De Gemeente van Christus en haar strijd 0 0 DRIB LEERREDENEN over Openbaring van Johannes XII DOOR A J. EIJKMAN, PREDIKANT DER NED. HER*?. GEM. TE AMSTERDAM. A. G. C. EIjKMAN, (SCHEVENINGSCHE BOEKHANDEL) 1911. De Gemeente van Christus en haar strijd :: DRIE LEERREDENEN :: over Openbaring van Johannes XII DOOR (\. J. EIJKMAN, PREDIKANT DER NED. HERP. GEM. TE AMSTERDAM. A. G. C. EIJKMAN, (SCHEVENINOSCHE BOEKHANDEL) 1911. EERSTE LEERREDE. Psalm 68: 16, 17. Gij koninkrijken! zingt Gods lof; Heft psalmen op naar 't hemelhof, Van ouds Zijn troon en woning; Daar Hij, bekleed met eer en macht, Zijn sterke stem verheft met kracht, En heerscht als Sions Koning! Geeft sterkt' aan onzen God en Heer; Hij heeft in Israël Zijn eer En hoogheid willen toonen; Erkent dien God; Hij is geducht; Hij doet Zijn sterkte boven lucht, En boven wolken wonen! Hoe groot, hoe vrees'lijk zijt G'alom, Uit Uw verheven heiligdom, Aanbidd'lijk Opperwezen! 't Is Isrels God, Die krachten geeft, Van Wien het volk zijn sterkte heeft, Looft God! elk moet Hem vreezen. Geliefden in onzen Heere Jezus Christus! „In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed: Ik heb de wereld overwonnen". (Joh. 16:33). Zoo sprak de Heere Jezus tot Zijne discipelen. En Zijne woorden gelden Zijne gansche gemeente. De geloovige, juist omdat hij vrede heeft in Christus Jezus, heeft onvrede met de wereld, wier overste de duivel is. En deze vervult zijne dienaren met zijn haat tegen Christus en Zijne gemeente. Daarom gaat het met allen, die van Christus zijn, hier beneden langs een weg van lijden en strijd, o vaak bang en zwaar. Menigmaal heeft het den schijn alsof niet Christus, maar de wereld overwinnaar is. En Zijne gemeente, ziende den voorspoed van de vijanden des Heeren, vreest en beeft, denkt te midden van den nood, in de hitte der verdrukking, dat zij nog zal ten onder gaan. Het woord des Heeren Jezus echter wil en moet haar moed en sterkte geven, want Hij, die door lijden en strijd tot overwinning en heerlijkheid haar is voorgegaan en aldus de wereld overwonnen heeft, zal haar de waarheid van Zijne woorden doen ondervinden, zoodat zij getuigen mag: „Meer dan overwinnaars zijn wij door Hem, die ons heeft liefgehad." Van dezen strijd en dit lijden, maar ook van de overwinning en heerlijkheid geeft de apostel Johannes, als hij om het Woord Gods en om de getuigenis van Jezus Christus naar het eiland Patmos verbannen was, een heerlijk getuigenis, zooals hij dat ontvangen heeft door de openbaring van Jezus Christus. Tekst: Openb. van Joh. 12:1—6. „En er werd een groot teeken gezien in den hemel, namelijk eene vrouw, bekleed met de zon; en de maan ivcs onder hare voeten, en op haar hoofd eene kroon van twaalf sterren. En zij wos zwanger, en riep, barensnood hebbende, en zijnde in pijn om te baren. En er werd een ander teeken gezien in den hemel; en ziet, er was een groote roode draak, hebbende zeven hoofden en tien hoornen, en op zijne hoofden zeven koninklijke hoeden. En zijn staart trok het derde deel der sterren des hemels, en wierp die op de aarde. En de draak stond voor de vrouw, die baren zou, opdat hij haar kind zou verslinden, wanneer zij het zou gebaard hebben. En zij baarde eenen mannelijken zoon, die al de heidenen zou hoeden met eene ijzeren roede; en haar kind werd weggerukt tot God en Zijnen troon. En de vrouw vluchtte in de woestijn, alwaar zij eene plaats had, haar van God bereid, opdat zij haar aldaar zouden voeden duizend twee honderd zestig dagen." Wij zien hier 1°. de gemeente van Christus in hare heerlijkheid en 2°. zooals zij vervolgd en zooals zij beschermd wordt. gebed. Gezang 156 : 1. Houdt Christus Zijne Kerk in stand, Zoo mag de hel vrij woeden; Gezeten aan Gods rechterhand, Kan Hij haar wel behoeden; Hij is in alle leed Tot hare hulp gereed, Hij staaft Zijn' roem alom, En waakt voor 't Christendom Dies mag de hel vrij woeden. 1. De apostel Johannes ontving een hemelsch gezicht van hetgeen op aarde geschiedt. Door den Geest des Heeren werd hem te aanschouwen gegeven „een groot teeken in den hemel", d. w. z. hem werden geopenbaard dingen van groote, zeer gewichtige beteekenis in de gemeente Gods, niet zooals zij in de hemelsche gelukzaligheid is, maar zooals zij op aarde Gode leeft, lijdt en strijdt. Allereerst ziet hij die gemeente, zooals zij uit en voor God heerlijk en versierd is, en wel in de gelijkenis van eene vrouw. Met eene bruid en eene vrouw wordt de gemeente van Christus in de Heilige Schrift meermalen vergeleken; b.v. door den profeet Jesaia met eene treurige, verlatene, onvruchtbare vrouw, die evenwel vertroost, beschermd en rijk gezegend wordt. (Jes. 54). Ook in het N. T. gebruikt de apostel Paulus de gelijkenis van eene vrouw (Gal. 4 en Ef. 5). Zoo is dan de vrouw, van welke onze tekst spreekt, de gemeente Gods, die ten eeuwigen leven uitverkoren is in Christus Jezus en door Hem van den beginne der wereld tot aan het einde vergaderd, en met Hem door het geloof en in liefde op het innigst verbonden wordt. Die vrouw is „bekleed met de zon". Wat wil dat zeggen? Het ligt voor de hand om hier te denken aan de bekende profetie van Maleachi (4 : 2), waar Christus de Zon der gerechtigheid genoemd wordt; ook aan het getuigenis, in het Evangelie van Johannes, aangaande Jezus Christus als „het licht der wereld en het licht des levens" (Joh. 1 en 8). Zoo is dan Jezus Christus het licht, het leven en de gerechtigheid Zijner gemeente. Door Hem is zij uit de macht van zonde, dood en duisternis verlost, met Hem is zij Gode levend gemaakt, in Hem is zij door en voor God gerechtvaardigd, geheiligd en verheerlijkt. Van dit „bekleed zijn" getuigt de profeet Jesaja, met het oog op Gods doen in de bekleeding onzer eerste ouders met rokken van vellen van het geslachte offerdier (Gen. 3 : 21, 22): „Ik ben zeer vroolijk in den Heere, en mijne ziel verheugt zich in mijnen God, want Hij heeft mij bekleed met de kleederen des heils, den mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan." (Jes. 61 : 10). Ook de apostel Paulus spreekt er in dit beeld van, als hij schrijft: „Doet aan den Heere Jezus Christus". (Rom. 13 : 14; Col. 3 : 10, 12). En met het oog op het licht, dat der vrouw van de zon omstraalt, wordt de gemeente genoemd: „Licht in den Heere". (Ef. 5 : 8). Aldus bekleed is zij voor den Heere een heilig sieraad. „En de maan was onder hare voeten". Over de beteekenis hiervan is er in hoofdzaak tweeërlei uitlegging. De eene is, dat onder „de maan" die haar licht van de zon ontvangt, moeten verstaan worden de schaduwen van Christus onder de Oude Bedeeling, welke geweken zijn, waar het lichaam gekomen is, evenals het licht der maan verdwijnt, zoodra de zon opgaat. En zoo zou hiermede zijn aangetoond het volbracht-zijn der Gemeente door de ééne offerande van Christus, waardoor Hij in eeuwigheid volmaakt heeft degenen, die geheiligd worden. (Hebr. 10 : 14). De andere verklaring is genomen van de verandering der maan in haar af- en toenemen, als beeld van de veranderlijke dingen der wereld. En zoo zou er mede aangewezen zijn, dat de gemeente van Christus, den Heere van al het geschapene, deze veranderlijke, wereldsche dingen onder de voeten heeft, d. i. ze ten aanzien van de hemelsche, eeuwige, onveranderlijke dingen kleinacht. (*) Mij dunkt, dat wij die beide verklaringen kunnen vereenigen, aldus: De heerlijkheid der gemeente van Christus, waarin zij staat en prijkt is de zoen-verdienste van Christus, het volbrachte verlossingswerk van haar Hoofd en Heere; en juist zóó is zij in Hem, bij Wien geene verandering is, — in de gemeenschap van Jezus Christus, Die gisteren en heden Dezelfde is en in der eeuwigheid, — onveranderlijk vast en veilig geborgen bij God. „En", vervolgt de apostel, „op haar hoofd eene kroon van twaalf sterren". Eene kroon schitterende van hemellichten! Nu is de kroon een teeken van koninklijke waardigheid. En zoo wordt hiermede wel in de eerste plaats gewezen op Christus, want de heerlijkheid en eere der gemeente is Hij, Die haar Koning is. En „de sterren" die schitteren en licht geven, zijn volgens de uitlegging in het le hoofdstuk van dit Boek (Openb. v. Joh. 1 . 20), de leeraars, die de Heere aan Zijne gemeente geeft, die Z.ijne getuigen zijn, welke Hij door Zijnen Geest tot Zijne predikers bekwaam maakt. Zij zijn het licht niet, maar getuigen van het licht Christus. Het geheel, de kroon van twaalf sterren, beduidt dan wel het Evangelie der heerlijkheid van Christus, de volkomene leer der zaligheid, het Woord der waarheid en des levens, zooals het Profetische en Apostolische getuigenis het bevat, het getuigenis, waarvan Jezus Christus fundament èn inhoud is. Daarmede versierd, daarmee gekroond is de gemeente des levenden Gods door Hem zeiven „tot een pilaar en vastigheid der waarheid" gesteld. (1 Tim. 3 : 15). M. H. Het is een allerkostelijkste gave aan de gemeente des (*) Zie kantt. Statenbijbel. Heeren. het levende Woord Gods. Daaruit ontvangt zij het leven als het zaad der wedergeboorte, hetwelk de Heilige Geest in het hart des zondaars werpt, het doet ontkiemen en vrucht dragen ten eeuwigen leven. Zoo is het Woord des Heeren het levenselement der gemeente Gods, het is hare vermaking, hare sterkte en vertroosting, maakt haar bekwaam tot alle goed werk en bereidt en bewaart haar voor de hemelsche gelukzaligheid. Zietdaar, Gel., u volgens de Openbaring aan den apostel Johannes, de inwendige heerlijkheid van Christus' gemeente voor oogen gesteld. 2. Laat ons nu acht geven op den nood, welke haar overkomt door de vervolging van den vorst der duisternis. Hiervan getuigt wat wij lezen vs. 2 4: „En zij was zwanger, en riep, barensnood hebbende, en zijnde in pijn om te baren. En er werd een ander teeken gezien in den hemel; en ziet, er ivas een groote roode draak, hebbende zeven hoofden, en tien hoornen, en op zijne hoofden zeven koninklijke hoeden. En zijn staart trok het derde deel der sterren des hemels, en wierp die op de aarde. En de draak stond voor de vrouw, die baren zoude, opdat hij haar kind zou verslinden, wanneer zij het zou gebaard hebben". Ziet, de gemeente des Heeren is in den kommer en het verlangen ten aanzien der vervulling van Gods heilsbeloftenissen, als eene zwangere vrouw, die in hare smart verlangt naar de geboorte èn in vrees verkeert om het leven van haar kind. Dat geldt van het Paradijs af, van Eva, die „de moeder aller levenden is geheeten, omdat zij de belofte ontving van het vrouwenzaad, d.i. van Christus (Gen. 3: 15). Als zoodanig vertegenwoordigde zij reeds heel de gemeente Gods, al de uitverkorenen ten eeuwigen leven. En wie denkt bij deze door God verkorene vrouw niet aan al de heilige vrouwen in den Bijbel, welke ons zijn vermeld als vervuld van verlangen om dat „beloofde zaad der vrouw" voort te brengen. Maar ook, wie denkt niet aan Eva's teleurstelling, als zij in haar eerstgeborene, Kaïn, niet den man, dien zij verwachtte „den Heere" verkregen heeft. En wederom aan Sara's lachen, als zij haren Izak ontvangen zou, en aan Lea's God-loven, toen zij Juda ontving. O, de gansche gemeente van den ouden dag zag reikhalsend uit naar de vervulling van de Paradijsbelofte, naar de komst en geboorte van den beloofden Verlosser! Maar hoezeer is, sedert Eva de belofte van den Christus ontving, de duivel, de menschenmoorder van den beginne, in woede ontstoken, in vijandschap ontvlamd tegen de in Gods belofte gezegende vrouw en haar zaad, — tegen Christus en allen die in Christus zijn. Ziet, dat deelt de apostel Johannes hier mede volgens hetgeen hij kreeg te zien. Het andere teeken (vs. 3), dat hij zag, — zag in den hemel, d.i. in de gemeente Gods op aarde — was „een groote, roode draak". Draak wordt e duivel genoemd wegens zijne venijnige, schadelijke werking. Ook heet hij (Openb. v. Joh. 20: 2): „Satanas, de oude slang , omdat hij van den beginne de menschen verleid heeft. De apostel Paulus schrijft van de slang, die Eva door hare arglistigheid bedrogen heeft (2 Cor. 11 : 3). En bij den profeet Jesaia wordt de duivel behalve „draak", de „kromme slomme slang" genoemd, omdat hij door allerlei listen en lagen van God en Zijne waarheid zoekt af te houden en af te brengen. Liegen en bedriegen zijn de eigene werken des duivels. En „groot en rood' heet hij wegens zijne wreedheid en bloedgierigheid, als zijnde bevlekt met het bloed der heiligen van Abel af. En met de „zeven hoofden en tien hoornen" wordt aangeduid zijne groote arglistigheid, zijn betooverende invloed en zijne geweldige kracht. En met „de koninklijke hoeden" of diadeem (13 :1) zijne heerschappij als overste der wereld. „En", lezen wij vs. 4: „zijn staart", d.i. zijn aanhang, venijnig en bedriegelijk als hij zelf is, zijne dienaren, de valsche profeten of leeraars, „trok het derde deel van de sterren des hemels en wierp die op de aarde"-, d.w.z. door zijn leugengeest, alzoo door valsche leeringen verleidde hij de zoo- danigen (en niet weinigen), die leeraars of voorgangers in de gemeente des Heeren waren, maar die de „re L Zolnt MdTnd TT "e 'eer' diC °aar dC godzaligheid is, de waarGods hebben verlaten en prijsgaven. En ja, M. H., wat zijn er al ketterijen in de vervlogene eeuwen "/a Tcht;Wat eene afgoderij «■ eer onder jsrae, later niet minder onder de Christenheid! nes verheft zich het ongeloof in verachting van Qod en Zijne wetten ! Hoe machtig vertoont en verbreidt zich het bijge- heulen Orh maar, ^ ^ R°0mSChe k6rk 6n allen' die haar uien. Och, wat is er en wordt er al door de verblinding van n go dezer eeuw geleerd en beweerd in strijd met Gods eeuwig blijvend Woord! Wat een goddeloos doen en drijven er menschenkinderen door de listige omleidingen des duivels, ie alom en ten allen tijde woedt tegen Christus' gemeente, opdat hare zinnen bedorven worden, om af te wijken van de eenvoudigheid, die in Christus is. (2 Cor. 11: 3). Overal, waar die groote, roode draak zijn staart roert, daar brengt: hij verderf. En als men hem tegenstaat, dan dreigt en om ij met zijne gruwelijke vervolgingen, om, ware het mogelijk, Gods geloovigen van de aarde uit te roeien. Verdeelen, verderven zielen-moorden, dat is 's duivels pogen en werken. Daarom komt in allen ernst der liefde de vermaning tot de gemeetfe des Heeren: „Zijt nuchteren, en waakt; want uwe tegenpartij, de duivel, gaat om als een brieschende leeuw, zoekende, wien hij zou mogen verslinden. (1 Petr. 5: 8). Psalm 89: 7, 8. Hoe zalig is het volk, dat naar Uw klanken hoort! Zij wand'len, Heer, in 't licht van 't Godlijk aanschijn voort. Zij zullen in Uw naam zich al den dag verblijden, Uw goedheid straalt hun toe, Uw macht schraagt hen in 't lijden; Uw onbezweken trouw zal nooit hunn' val gedoogen, Maar Uw gerechtigheid hen naar Uw woord verhoog'en. Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht, Uw vrije gunst alleen wordt d'eere toegebracht! Wij steken 't hoofd omhoog, en zullen d'eerkroon dragen Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen; Want God is ons ten schild in 't strijdperk van dit leven, En onze Koning is van Isrels God gegeven. Gel wij hoorden reeds van des duivels woede en vervolgen ten aanzien van de gemeente Gods, overal, waar hij zich vertoont als de vorst der duisternis, of ook als een engel des lichts. Hoe verschrikkelijk hij nu gewoed heeft, toen de tijd van e vervulling der Paradijsbelofte verschenen was, daarop wijst ons, wat wij lezen (vs. 4b.): „En de draak stond voor de vrouw, die baren zoude, opdat hij haar kind zou verslinden, wannJerJlJ zou gebaard hebben". Hierbij denk ik — volgens Mat . . aan de verdachtmaking van Maria, de gezegende onder de vrouwen als Jozef haar heimelijk wilde verlaten, - ook aan het tiranniek gebod van den keizer Augustus (Luk. 2), waaraan voor Maria in haar toestand een zoo gevaarlijke tocht was verbonden, --en niet minder aan den kindermoord door Herodes (Matth. 2), d e helschen raadslag tegen het Kindeken Jezus. Dat Kindeken wilde Satan tot eiken prijs dooden. Dat hier toch sprake is van de geboorte van het beloofde Zaad der vrouwe, Jezus Christus, blijkt klaar uit het getuigenis vs 5 • En zij baarde een mannelijken zoon, die al de heidenen zou hoeden met een ijzeren roede", (vergl. Openb. v. Joh. 19:15) Immers, van dezen Zoon, den Gezalfde des Heeren, heet het in den Messiaanschen Psalm (2: 7—9): „Ik zal van het besluit verhalen: de Heere heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. Eisch van Mij, en Ik zal de Heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uwe bezitting. Gij zult ze verpletteren met een ijzeren scepter, Gij zult ze in stukken slaan als een pottebakkers vat". Zoo werd dan hier aan den apostel Johannes getoond, dat in weerwil van 's duivels list en geweld gekomen is het Zaad der vrouw, waarvan de profeet Jesaia geprofeteerd heeft: „Ziet de maagd zal zwanger worden en zij zal een zoon baren, en zijn naam heeten Immanuël , d.i. God met ons. En ofschoon, — zooals uit de verschijning en het optreden van den Christus in de wereld, en uit het zichtbaar einde van Zijn leven op de aarde gebleken is, de duivel alle krachten heeft ingespannen om dien Machtige te vernietigen, is het hem niet gelukt. Want, hoewel de slang het zaad der vrouw de verzenen vermorzeld heeft, — hoewel de Heere Jezus Christus aan het kruis gehecht en gedood is, — der slang is door Hem de kop vermorzeld. Jezus Christus is opgewekt, opgestaan uit de dooden, opgevaren ten hemel, opgenomen in heerlijkheid en is gezeten aan Gods Rechterhand. Het „kind der vrouw , Gods heilig Kind Jezus, werd onttrokken aan Satans geweld, —weggerukt tot God en Zijnen troon. (vs. 5c). Maar ofschoon de duivel is verslagen, zijne woede, zijn haat tegen Christus is gebleven en blijft zich daarom keeren tot de vrouw, d. i. tot de gemeente des levenden Gods, zoodat deze zich verbergen moet voor de aanslagen der hel. Nochtans in Christus Jezus den Heere is zij veilig, eeuwig welbewaard. Daarvan spreekt ons het 6de vers: „En de vrouw vluchtte in de woestijn, alwaar zij eene plaats had, haar van God bereid, opdat zij haar aldaar zouden voeden duizend twee honderd zestig dagen." Dit wordt nader aangetoond in de verzen 13—16 van ons teksthoofdstuk. Ter verklaring nu van ons tekstvers merk ik op, dat in de Profetische Schrift het Joodsche land bij eene bewoonde plaats wordt vergeleken en van de Heidenen gesproken wordt als een woestijn en wildernis. Ziet, nadat de Heilige Geest was uitgestort over de discipelen des Heeren, zijn zij naar Christus' bevel begonnen te prediken eerst te Jerusalem en in Judea en Samaria; maar niet lang heeft het geduurd of de Apostelen zijn wegens de vervolging der Joden tot de Heidenen gegaan. En zoo heeft onder de Heidenen de gemeente van Christus plaats gekregen, en gaf de^Heere haar voor een tijd rust van de vervolging, zoodat zij uitwendig niet verontrust werd in haar dienen van den Heere en in wasdom, in bloei toenam. Dat nu wordt hier uitgedrukt door het gevoed worden duizend tweehonderd zestig dagen o vo gens hoofdstuk 13 : 5, twee en veertig maanden, d, drie een half jaar. Dit getal is symbolisch, aanduidende een door God bepaalden tijd, die korter of langer duurt naar Zijn raad en welbehagen, zoodat het met Zijne gemeente op aarde gaat zij nu eens uitwendig rust heeft, dan weer zwaar verdruk wordt Intusschen voedt en weidt de Heere, de groote Herder der schapen, Zijn volk. Zijn stok en staf behoeden en vertroosten hen Hij zorgt trouw voor hen. Zij zullen niet omkomen. Hij leid en sterkt hen door Zijn Geest en Woord. De gemeente van Christus heeft Zijne belofte: „De poorten der hel zullen u me "G^dln met haar ook door vele nooden heen, uitwendig en inwendig, - Christus houdt Zijne Kerk in stand. Hij alle leed, tot hare hulp gereed. En zijn de dagen van lijden en strijd menigmaal bang en vele, zoodat de uitkomst wegblijft en het schijnt, alsof de redding niet komen zal, God kent Zijn j . Al toeft Hij ter verlossing, Hij komt gewisselijk. Vergunt mij ten besluite en ter toepassing een paar vragen tot U Is u^de heerlijkheid der gemeente van Christus, waarvan gij gehoord hebt, boven alles begeerlijk? gaat zij u voor u ze ven persoonlijk recht ter harte? Indien niet, o dan moge zij u tot jaloerschheid verwekken, zoodat gij u tot God w^nd* ™e J ° rechte innige bede: Heere, verleen mij de genade Uws Heiligen 0«1, opdat ik in waar ge.oo, leer belijden .«van, gemeente een levend lidmaat ben en eeuwig zal blijven Zo fa dan kent gij meer of minder het lijden en den strijd, dien Christus' gemeente op aarde heeft. En het zal u dikwijs bang zijn zoodat gij vreest nog te eeniger tijd in de hand des vijand te zullen omkomen. Maar dan hebt gij tot uwen troost gehoord, dat gij een getrouwen Herder hebt, Die Zijne schapen kent en Zijne belofte gestand doet: „Ik geve hun het eeuwige leven, en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal ze uit Mijne hand rukken. Mijn Vader, Die ze Mij gegeven heeft, jS meerder dan allen, en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns Vaders. Ik en de Vader zijn éen". (Joh. 10 : 28—30). En ten andere vraag ik u: hebt gij Gods wapenrusting aangedaan, opdat gij kunt wederstaan in den boozen dag, en alles verricht hebbende, staande blijven? (Efez. 6). Zonder deze zijn wij een prooi van Satan. De wapenen onzer wijsheid en kracht zijn niet bestand tegen de vurige pijlen van den booze. Neen, maar in de Kracht en de Wijsheid Gods (1 Cor. 1 : 24b), in de gemeenschap van Christus, gewapend met Zijn Woord en met het gebed, dat Hij geeft, zullen wij behoed zijn voor de verslinding van den duivel, de wereld en ons eigen vleesch. Daarom, niets van ons zeiven verwacht, maar in onze zwakheid, in ons onvermogen en vreezen alles alléén van den Heere. Hoe het dan ook met ons moge gaan hierbeneden, door welken bangen nood, lijden en strijd, — in het geloof reeds met Christus opgewekt en in den hemel gezet (Ef. 2), zullen wij, als wij Gods raad hebben uitgediend, worden opgenomen in heerlijkheid, tot God en Zijnen troon. Dan is het geloof in aanschouwen verwisseld. Geen lijden en strijd meer, maar eeuwige vreugde en hemelsch lofgezang. Amen. Psalm 73 : 13. Wien heb ik nevens U omhoog? Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog Op aarde nevens U toch lusten? Niets is er, waar ik in kan rusten. Bezwijkt dan ooit in bitt're smart, Of bangen nood, mijn vleesch en hart, Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed. TWEEDE LEERREDE. Psalm 68 : 1. De Heer zal opstaan tot den strijd; Hij zal Zijn haters, wijd en zijd, Verjaagd, verstrooid doen zuchten; Hoe trotsch Zijn vijand wezen moog', Hij zal voor Zijn ontzaglijk oog, Al sidderende vluchten. Gij zult hen, daar G' in glans verschijnt, Als rook en damp, die ras verdwijnt, Verdrijven en doen dolen, 't Godlooze~volk wordt haast tot asch; 't Zal voor Uw oog vergaan, als was, Dat smelt voor gloênde kolen. Geliefden! Wij lezen in het Boek vanjozua (23), den man, door wien God de kinderen Israëls uit de woestijn in het land Kanaan gebracht heeft, dat hij, oud geworden zijnde, „nadat de Heere Israël rust gegeven had van al zijne vijanden ron om , e tot zich riep en tot hen zeide: „Het is de Heere, uw God zf. Die voor u gestreden heeft." Daarin hebben wij een voorbeeld van de leiding en verlossing des Heeren van Zijn volk in alle eeuwen, een voorbeeld van Christus' strijd en van Zijne overwinning over al de vijanden van ZijnXeeuwig Koninkrijk. Vóór 14 dagen heb ik, volgens het Boek der Openb. van l0h (12 : 1-6), mefu stilgestaan bij de gemeente van Christus, zooals zij uit en voor God heerlijk en versierd is, én zooals zi] door den grooten, rooden draak, d.i. door den helschen bloedhond den duivel vervolgd wordt, maar door den Heere, door Zijne' genade, trouw en macht wordt beschermd. Deze ure wil ik „'bepalen bij *. «rij, van den Heere Jezus Ori*. en Z» gemeente tegen den draak en zijne engelen. De draak wordt overwonnen, en de verlosten des Heeren zingen het lied der overwinning. Tekst: Openb. van Joh. 12:7—12. En er werd krijg in den hemel: Michaël en zijne engelen krijgden tegen den draak, en de draak krijgde ook en zijne engelen En zij hebben niet vermocht, en hunne plaats is niet meer gevonden in den hemel. En de groote draak is geworpen, namelijk de oude slang, welke genaamd wordt duivel en Satanas, die de geheele wereld verleidt, hij is, zeg ik, geworpen op de aarde; en zijne engelen zijn met hem geworpen. En ik hoorde eene groote stem, zeggende in den hemel: Nu is de zaligheid, en de kracht, en het koninkrijk geworden onzes Gods, en de macht van Zijnen Christus; want de verklager onzer broederen, die hen verklaagde voor onzen God dag en nacht is nedergeworpen. En zij hebben hem overwonnen door het bloed des Lams, en door het woord hunner getuigenis, en zij hebben hun leven 'niet liefgehad tot den dood toe. Hierom bedrijft vreugde, gij hemelen, en gij, die daarin woont! Wee dengenen, die de aarde en de zee bewonen ! want de duivel is tot u afgekomen, en heeft grooten toorn, wetende, dat hij eenen kleinen tijd heeft. Gebed. Gezang 156: 2, 4. God ziet zelfs vorsten op den troon, Zich tegen Hem verzetten, Hij ziet hen Zijn gezalfden Zoon Versmaden in Zijn wetten; Zij schamen zich de leer Van Jezus onzen Heer, Zijn kruis is hun ten spot; Maar hoe belacht hen God! Zij mogen zich verzetten. Gij, Christen! die op Hem vertrouwt, Gij moet geen dreigen vreezen; Die God, die van den hemel schouwt, Zal ons een toevlucht wezen: Der legerscharen Heer Waakt voor Zijn Woord en eer, Geeft ons geduld in nood, En kracht, en moed in dood, Wie zou dan dreigen vreezen? 1. Het gezicht, dat de apostel Johannes van den Heere ontving, was „krijg in den hemel", d.i. niet in de plaats der gelukzaligheid hierboven, maar hierbeneden te midden van de gemeente Gods op aarde. Het is de strijd van Christus en Zijne gemeente tegen den duivel en de wereld wegens de vijandschap, welke God gezet, de scheiding, welke Hij gemaakt heeft tusschen datgene, wat het werk des duivels en des vleesches is en datgene, wat Gods werk is. (Gen. 3:15). Die strijd is geschied, èn hij duurt tot aan het einde der eeuwen. Daarvan is sprake, als wij hier lezen vs. 7: „Michaël en Zijne engelen krijgden tegen den draak, en de draak krijgde ook en Zijne engelen". Michaël, deze naam beteekent: Wie is als God. En daarmede worden wij gewezen op den Vorst Israëls, dien de profeet Daniël (hoofdst. 10) in een gezicht zag, als ter zijner hulp en sterkte besteld. Het is de Held Gods, Jezus Christus, Immanuël, God met ons, Die Gode evengelijk is, de eeuwige Zoon Gods, eenswezend met den Vader. Deze heeft den strijd aanvaard met alles, wat het eeuwig Koninkrijk Gods tegenstaat. En deze Vorst, Die een Heer is der heeren en een Koning der koningen, heeft Zijne engelen, Zijne krijgsknechten of dienaars in den strijd, d.z. zij „die met Hem zijn, de geroepenen en uitverkorenen en geloovigen". (Openb. v. Joh. 17: 14). Wij hebben dan bij dezen krijg te denken aan Christus, zooals Hij voor de Zijnen gestreden heeft èn zooals Hij voor en in hen strijdt. Christus en Zijne geloovigen zijn op het innigst verbonden, onafscheidelijk vereenigd. Hij is het Hoofd des lichaams d.i. Zijner gemeente, en daarvan kunnen de leden niet gescheiden worden. Intusschen is de strijd onderscheiden. Jezns Christus, de Heere der gemeente, heeft zonder eenigen medehelper, zonder bijstand der Zijnen krijggevoerd tegen al de machten der hel, toen Hij als de Zoon des menschen in onze zwakheid en ellende op aarde is geweest. Toen krijgde de draak met zijne engelen tegen Hem. Toen heeft de duivel met zijne dienaars in de wereld Hem op allerlei wijze vervolgd, om, ware het mogelijk, Hem te vernietigen, en alzoo het werk der verlossing door Hem te verhinderen. Hoezeer heeft de duivel Hem lagen gelegd, als hij Hem in de drievoudige verzoeking in de woestijn trachtte te verslaan ; en wederom, als hij Hem door zijne dienaars, de Christus' vijandige Joden, beschimpt en gelasterd heeft en door hunnen hardnekkigen tegenstand heeft doen lijden en ten slotte Hem aan het kruis gehecht en gedood heeft. Ja, toen stond de Heere Jezus Christus alléén in de hitte van den krijg; maar Hij streed niet voor Zichzelven, maar voor degenen, die de Vader Hem gegeven heeft. Hij streed als Hoofd en Borg Zijner gemeente, als in Zich diagende al de Zijnen, wier verlossing Hij voor Zijne rekening genomen had. Intusschen Gel., deze strijd, dien Hij wel aan Zijn kruis volstreden heeft, is nochtans een onafgebroken strijden in de Zijnen, tegen wie de duivel van den beginne der wereld sedert de Paradijsbelofte krijggevoerd heeft, en tegen wie hij tot aan het einde der dagen zal krijgvoeren. Zoo hebben dan de heiligen Gods, zoowel vóór als na Christus' komst in het vleesch, den strijd tegen den duivel en zijne dienaars, die hen met list en geweld vervolgen en tegen den Christus in hen gewoed hebben en woeden. En hoe geweldig de macht is van den draak, de oude slang, duivel en Satanas genaamd, die de geheele wereld verleidt, — dat is niet alleen daaruit gebleken, dat hij onze eerste ouders van God heeft doen afvallen, waardoor zonde en dood in de wereld zijn ingekomen. (Rom. 5:12), maar blijkt ook uit zijn voortdurend afhouden der menschenkinderen van den Heere en Zijn Woord. En niet weinig ook, — en daarop wordt hier vooral gedoeld — worden zijn list en geweld openbaar in de wreede vervolgingen van Christus' gemeente. Daarvan getuigt het bloed der martelaren om des geloofs wil van Abel af. Gods profeten en apostelen en alle voleindigd rechtvaardigen hebben ondervonden den schrikkelijken haat van den draak en zijne engelen. En alle geloovigen van heden en morgen zullen, zoolang zij hierbeneden zijn, aan de listige omleidingen des duivels en aan de verdrukking der wereld blootstaan. De gemeente van Christus is en blijft op aarde eene strijdende Kerk. Doch Christus strijdt voor en in haar tegen Satan en Zijn aanhang. En dat waarborgt haar de overwinning. 2. Vorst Michaël heeft overwonnen. De draak en zijne engelen „hebben niet vermocht, en hunne plaats is niet meer gevonden in den hemel. En de groote draak is geworpen, nl. de oude slang, welke genaamd wordt duivel en Satanas, die de geheele wereld verleidt, hij is (zeg ik) geworpen op de aarde; en zijne engelen zijn met hem geworpen." (vs. 8, 9). M. H.! Dat is geschied. O, gewis op Golgotha, toen de Heere Jezus Christus trots alle machten der hel, in de verlatenheid van God, waarin Hij om onzent wil was, heeft vastgehouden aan God Zijnen Vader, en door Zijn volharden in het geloof den wereldverleider voor goed, voor eeuwig heeft afgewezen. Toen heeft de duivel, de Satanas, de menschenmoorder van den beginne, den slag verloren. Toen heeft de Heere Christus over alle machten des verderfs getriomfeerd. Als Hij uitriep: „Het is volbracht , toen heeft het Zaad der vrouw met vermorzelde verzenen der oude slang den kop vermorzeld. En Zijne opstanding uit de dooden, Zijne verhooging aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen, heeft daarop het zegel gedrukt. Ziet, zóó is de waarachtige, bijzondere en éénige overwinning des Heeren behaald, welke de oorzaak en de grond is van de overwinning der geloovigen. Maar óók zij overwinnen den draak en zijne engelen; zij in vereeniging met Christus, Die voor en in hen voortgaat overwinnende alle vijanden Zijner gemeente; zij door Hem, in het geloof, dat Hij overwonnen heeft en zij met overwonnen vijanden te doen hebben. Jezus Christus gaat in den krijg, in hunnen geloofsstrijd voorop, en zij volgen Hem, ziende op Hem, den Oversten Leidsman en Voleinder des geloofs. Ofschoon dan voor hen de strijd op aarde blijft voortduren, en het hun menigmaal zoo bang kan zijn, dat zij vreezen en beven, denkende het onderspit te zullen delven, — nochtans zullen zij de overhand behouden. Want, of de duivel, hun tegenpartij, ook met verslinding blijft dreigen en door zijn list en geweld hen bestrijdt, — hij vindt met zijne dienaars geene plaats in de gemeente, d. w. z. hij moet, hoe hij zich ook telkens indringt, wijken voor den Koning, Die ons van den God Israëls is gegeven tot een schild in 't strijdperk van dit leven. En zoo is het dan niet door ons, door der geloovigen kracht, dat Satan wijken moet; o neen, maar eeuwig waar blijft, wat Luther zong: „Met onze kracht wordt niets volbracht, Wij zijn alras verloren. Hij strijdt voor ons de rechte Man, Dien God heeft uitverkoren." Zijn Naam is Jezus Christus, de Sterke God. Door Hem is de groote draak op de aarde geworpen, en zijne engelen zijn met hem geworpen, zoodat de duivel, ofschoon hij voortgaat de wereld te verleiden, geen der verlosten des Heeren uit Zijne hand zal kunnen rukken. Daarom mogen zij het gezang der overwinning aanheffen reeds hier in het geloof. Want de strijdende Kerk hierbeneden en de triomfeerende Kerk hierboven zijn één in belijdenis van den Naam des Heeren en in lofzegging Gode en het Lam, dat hen kocht met Zijn bloed. Van dit triomflied getuigt ons vs. 10: „En ik hoorde eene groote stem, zeggende in den hemel: Nu is de zaligheid, de kracht en het Koninkrijk geworden onzes Gods, en de macht van Zijnen Christus; want de verklager onzer broederen, die hen verklaagde voor onzen God, dag en nacht, is nedergeworpen' De inhoud van dit lied, van dit lofgezang den Heere is dan in hoofdsom: De zaligheid is er, zij is er uit God door en in Christus Jezus den Heere. Zonde en dood zijn tenietgedaan, de werken des duivels zijn verbroken. Gerechtigheid en leven, eeuwige verzoening en verlossing zijn teweeggebracht. Het Koninkrijk is des Heeren. Zijne is de heerschappij. God regeert. Hij is Koning en niet de duivel. De Vader regeert door Zijnen Zoon Jezus Christus, aan Wien gegeven is alle macht in hemel en op aarde, aan Wien onderworpen zijn alle, alle dingen zonde en dood, wereld en hel en alle nood. Daarom, gemeente des Heeren, goedsmoeds moogt gij zijn, onder alle bestrijding en aanvechting van duivel en wereld en alles, wat u terneerdrukken wil, welgetroost wezen; want, nadat Jezus Christus de reinigmaking onzer zonden door Zichzelven heeft teweeggebracht en nu gezeten is ter rechterhand Zijns Vaders als onze voorspraak, is aan Satan en zijne engelen alle stof van aanklacht tegen de geloovigen voor den troon Gods ten eenenmale ontnomen, zoodat zij door allen tegenstand in het zichbare mogen doorbreken met de betuiging des geloofs: „Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het, Die rechtvaardig maakt. Wie is het, die verdoemt ? Christus is het, Die gestorven is; ja, wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter rechterhand Gods is, Die ook voor ons bidt . En wederom: „Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus ? verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid of gevaar of zwaard ? (Gelijk geschreven is: Want om Uwentwil worden wij den ganschen dag gedood ; wij zijn geacht als schapen ter slachting). Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem, Die ons liefgehad heeft. Want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen ; noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere". (Rom. 8 :33—39). Psalm 118: 7, 8. De Heer is mij tot hulp en sterkte, Hij is mijn lied, mijn psalmgezang; Hij was het, die mijn heil bewerkte, Dies loof ik Hem mijn leven lang. Men hoort der vromen tent weergalmen Van hulp en heil, ons aangebracht! Daar zingt men blij met dankb're psalmen Gods rechterhand doet groote kracht! Gods rechterhand is hoog verheven, Des Heeren sterke rechterhand Doet door haar daan de wereld beven; Houdt door haar kracht Gods volk in stand. Ik zal door 's vijands zwaard niet sterven, Maar leven; en des Heeren daan, Waardoor wij zoo veel heils verwerven, Elk, tot Zijn eer, doen gadeslaan. „De verklager onzer broederen, die hen dag en nacht verklaagde voor onzen God, is ternedergeworpen. Gel.! Dit getuigenis is Evangelie, een troostvol en heilrijk woord voor den door schuldbesef getroffen en verslagen mensch „wiens geweten hem beklaagt, dat hij tegen al de geboden Gods zwaarÜjk gezondigd en geen derzelver gehouden heeft en nog steeds tot alle boosheid geneigd is". De duivel wil hem verderven, maar de Heere Jezus Christus zal hem behouden. Ziet, de duivel wil zijn recht op Gods uitverkorenen handhaven, een recht, dat hij in zooverre op hen heeft, als zij moedwillig zich overgaven om zijn wil en begeerte te doen, en God en Zijn gebod lieten varen. En daarom, waar God hen uit zonde en dood verlossen wil, treedt Satan tegen hen op met zijne aanklacht, dat zij onrein en verwerpelijk zijn, en zóó wil hij hen in zijne helsche macht houden. Daarvan kreeg de profeet Zacharia een gezicht, als hij den hooggepriester Jozua voor het aangezicht van den Engel des Heeren zag staan, en de Satan stond aan Zijne rechterhand om hem te wederstaan. Maar de Satan werd met zijne aanklacht verworpen en Jozua werden reine kleederen aangetrokken d.w.z. lozua werd in Gods gericht vrijgesproken, gerechtvaardigd door £n Heere, o om niet, uit loutere genade en - de^duivel werd met zijne beschuldiging ter helle verwezen. (Zach ó) Zoo mag dan de aangevochtene, die door den duivel de zonde en de wereld en door het beschuldigend geweten bestreden wordt getroost en gesterkt zijnen weg gaan. Want ofschoon de latan hem tegen is en wederstaat, - de Heere Chnstus, onze groote Hoogepriester, onze rechtvaardige en getrouwe^oorspraak bii den Vader, handhaaft ons in Zijne verzoening, in Zijne ver Hing uit zonde en dood en uit alle geweld des duivels. De overwinning is des Heeren en Zijner heihgen. Aid*™ vs 11 • En zij hebben hem overwonnen door het bloed des Lam , en door"het Lord hunner getuigenis; en zij heööen hun leven niet liefgehad tot den dood toe". De uitverkorenen Gods, allen, die in Christus Jezus zijn en i Hem gelooven, zij zijn in den strijd des geloofs staande gebleven zij zijn door allen helschen tegenstand heengebroken, hebben en duivel overwonnen. Waardoor? Door het bloed des Lams. Neen niet door hunne verdiensten, krachten of deugden, maar alleen door de verdiensten van Jezus Christus, door Zijne gerechtigheden en Zijne sterkte, door Zijne genade en trouw. Nog eens. Door het bloed des Lams. Evenals in den nacht, toen de engel des verderfs alle eerstgeborenen in Egyptenland sloeg, de huizen der kinderen Israëls, die op Gods bevel met het bloed^ van het geslachte lam geteekend waren, van het verderf verscho°n^ en alzóó het volk Israël, dat in zich-zelf onrein en schuldig was, uit genade, door Gods groote barmhartigheid van de tirannie van den wreeden Farao verlost is geworden, - zóó zijn de geloovigen door het dierbaar bloed van' Jezus Christus als van een onbestraffelijk en onbevlekt lam gereinigd van de zonden en uit alle geweld des duivels verlost geworden. Daarom worden zij in de Heilige Schrift genoemd: gekochten, vrijgemaakten, overwin- naars door het bloed des Lams." En ten andere, zij hebben overwonnen door het woord hunner getuigenis, d. i. het getuigenis van Christus, Zijn Evangelie, het woord van genade en waarheid, waarvan de geloovigen met mond en hart, in leer en leven belijdenis doen, en waarom zij door den vorst der duisternis worden aangevallen en bestreden. Maar zij zijn, hoe ook van alle kanten tegengewerkt en tegengestaan, niet bezweken. Zij zijn staande gebleven door en in het Woord des Heeren. Zij hebben de getuigenis van Jezus Christus bewaard, daarin volhard tot den einde. Zij hebben in de hitte der vervolging verkozen liever te sterven dan hunnen Heere en Heiland te verloochenen. „Zij hebben hun leven niet liefgehad tot den dood toe." Overwonnen hebben zij door het geloof, het geloof der werkinge Gods; getroost en gesterkt in den Heere hunnen God, vastgehouden door Zijne liefde en trouw. Dat is ons ook in „die wolk der getuigen", — in het Xlde hoofdstuk van den Brief aan de Hebreen — voor oogen gesteld. 3. Zoo zag dan de apostel Johannes de geheele door Jezus Christus verloste schare reeds voor zich staan met de palmtakken der overwinning in de handen, en hoorde hij in den geest hen zingen het hemelsch Halelujah, weshalve hij schrijft: „Hierom bedrijft vreugde, gij hemelen en gij, die daarin woont." (vs. 12). Ja, de heilige engelen en de gezaligden zingen en jubelen voor den troon Gods dag en nacht over de wonderen Zijner eeuwige liefde: het verlossingswerk des Heeren Jezus Christus. En óók op aarde in de gemeente des Heeren, in de tent der rechtvaardigen is gejuich, al trachten zonde, wereld en satan het ook te verstoren. Want als de Heere Zijn volk vertroost en Zijnen'ellendigen doet hooren, dat Hij Zich over hen zal ontfermen (Jes. 49: 13), dan zingen zij, in God verblijd, van Zijne gerechtigheid en groote daden, dan roemen zij Zijne deugden en verkondigen Zijne wonderen. Maar het gaat hierbeneden door bangen nood heen, zoodat wel alle lof Gods en de blijdschap in den Heere zouden ophouden, indien niet de Heere Zijn volk nabij bleef en hen door Zijn Geest en Woord staande hield. Want, lezen wij vs. 12b: „Wee dengenen, die de aarde en de zee bewonen; want de duivel is tot u afgekomen, en heeft grooten toorn, wetende, dat hij een kleinen tij heeft." Dat „wee" duidt aan de schrikkelijke ellende in de wereld, in toenemenden afval der menschenkinderen van God en Zijn Woord, wegens de verblinding van de zinnen der ongeloovigen door den god dezer eeuw, opdat hen niet bestrale de verlichting van het Evangelie der heerlijkheid van Christus, Die het Beeld Gods is. (2 Cor. 4.) . Ziet, omdat de duivel in zijn kamp tegen Christus en Zijne gemeente verslagen is, werkt en woedt hij des te harder in de wereld en tracht alles onder zijne heerschappij te krijgen. Heeft hij geene plaats in den hemel, d. i. in de gemeente Gods, plaats heeft hij bij hen genomen, die de aarde en de zee bewonen d i bij allen, die in het aardsche, het zien- en zinlijke hun lust hebben, die slechts de wereld en hare begeerlijkheid liefhebben, die de ongerechtigheid en de leugen dienen. Met zijn haat, zoo geweldig tegen de waarheid en gerechtigheid Gods vervult hij de menschenkinderen. En in die door hem gewerkte afkeerigheid van het heil des Heeren en vijandschap tegen het Rijk Gods, worden zij door helschen lust verhit tot uitgieting van allerlei goddeloosheid en ongerechtigheden. En zoo wordt de ellende in de wereld al grooter. Van daar dat ontevreden zijn, dat vloeken tegen God en Zijne ordinantiën, het verkeeren van alle recht en orde, het verachten van tucht en het spotten met goede zeden. Vandaar die onrust en onvoldaanheid in dit leven, dat geprikkeld en gejaagd worden door de hartstochten en alle onreine bewegingen des vleesches. Satans grooten toorn moeten zijne eigene dienaars gevoelen, waar hij hen door zijne helsche tirannie voortzweept en aanhitst tot al feller woede tegen alles, wat des Heeren is, tegen Zijn Woord, Zijne wet, Zijne waarheid en gerechtigheid. En „wetende, dat hij eenen kleinen tijd heeft" •• toorn al geweldiger zich nnpnh, Z1J" &roote de uitverkorenen Ckids door ziïn bed' " ^ m°S* worden Maar rtP ■ g 6" ISten zouden verleid T.ziB~~?' /n den „„«■/ vuurs. W°rdt V«• Oei.I Zoo komt er dan een einde aan het woeden der hel en van alle machten der duisternis. Een einde aln hét , H en den strijd der kinderen Qods hierbeneden en ^ n gemeten ongestoorden vrede daarboven, in eeuwige zegepraal en XI deaar°m' ÏT ~ g - tX la öen Z t °? gereChtiSheid <*' ! 5» ■6 M) luTct r T °W VW,C" (Rom. io.^uj. Jezus Christus is en blijft Koning. Zijn Kerk gevestigd in Zijn bloed, Zal voor geen vijand bukken; Geen list, geen macht, hoe fel zij woedt, Zal z ooit aan Hem ontrukken. (Gez. 46:55). Welzalig dan allen, die krijgsknechten des Heeren Jezus Christus z?n d,e den strijd des geloofs kennen. O, komt, kl^n Z „en enK n' °°8 "ie' hebt «ekozen "" «wen Heere A les w'aTde O Th g'j "" dlent ZOek< » * lTtlr l f deKr Wereld " belo°ft. als gij maar hem nbtdt, het stelt teleur, het bedriegt, het doe, uw! ziel schad" lijden, en, de ziel verloren, alles verloren JüfV' -,Heere JeZ°S W" " SChenken he< ««wig blijvend aTt He. l Tl""3'" Va" Z0,Kle' d°°d ™ hel' "Smaken. En is het ook, dat wij in Zijn dienst, in den geestelijken strijd verheerliikt 'V" 'egenW00rdi«e wereld. »ij zullen met Hem verheerlijkt worden, met Hen,, Die ons met Zijn dierbaar bloed gekocht en tot Zijne heerlijkheid verlost heeft. Dat is eene eeuwige heerlijkheid - dat is eene zalige eeuwigheid. Amen. Psalm 89:3. De hemel, looft, o Heer! Uw wonderen dag en nacht; Uw waarheid wordt op aard' de glorie toegebracht, Daar Uw geheiligd volk van Uwe trouw mag zingen; Want wie is U gelijk bij al dc hemelingen ? En, welke vorsten ooit het aardrijk moog bevatten, Wie hunner is, o Heer! met U gelijk te schatten ? derde leerrede. Psalm 84:3, 4. Welzalig hij, die al zijn kracht En hulp alleen van U verwacht, Die kiest de welgebaande wegen; Steekt hen de heete middagzon In 't moerbeidal, Gij zijt hun bron, En stort op hen een milden regen, Een regen die hen overdekt, Verkwikt, en hun tot zegen strekt. Zij gaan van kracht tot kracht steeds voort; Elk hunner zal, in 't zalig oord Van Sion, haast voor God verschijnen Let, Heer der legerscharen, let Op mijn ootmoedig smeekgebed ; Ai! laat mij niet van druk verkwijnen ; Leen mij een toegenegen oor, O Jakobs God! geef mij gehoor. Gel.! Er is een onderscheid tusschen den rechtvaardige en den goddelooze, tusschen dien, die God dient en die Hem niet dient, (Maleachi 3: 18), tusschen de kinderen Gods en de kinderen der wereld. Dat onderscheid bestaat in belijdenis en wandel, ,n leer en leven, en het wordt, al kan men het niet zoo goed beschrijven, toch door ieder gevoeld in zijn verkeer in e wereld, en het is voor ons kenbaar aan den strijd des geloofs. Dit is zeker, dat de kinderen der wereld dezen strijd niet kennen. De Overste der wereld, de duivel laat hen ten aanzien van de dingen van Gods Koninkrijk met rust. Daarentegen worden de kinderen Gods onophoudelijk door hem bestreden. Zij leeren bidden in waarheid: „Onze Vader, Die in de hemelen zijt! Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze , welk gebed onze voortreffelijke Catechismus aldus omschrijft: „Dewijl wij van onszelven zoo zwak zijn, dat wij niet een oogenblik kunnen bestaan, en daartoe onze doodvijanden, de duivel, de wereld en ons eigen vleesch niet ophouden ons aan te vechten, — wil ons toch behoeden en sterken door de kracht Uws Heiligen Geestes, opdat wij in dezen geestelijken strijd niet onderliggen, maar altijd sterken wederstand doen, totdat wij eindelijk ten eenenmaal de overhand behouden. (Vr. en antw. 127). Van deze bestrijding door den vorst der duisternis, van zijne helsche woede tegen de gemeente des Heeren, maar ook van de beschermende en bewarende hand Gods wil ik deze ure u prediken. Tekst: Openb. van Joh. 12:13—18. En toen de draak zag, dat hij op de aarde geworpen was, zoo heeft hij de vrouw vervolgd, die het manneken gebaard had. En der vrouwe zijn gegeven twee vleugelen eens grooten arends, opdat zij zou vliegen in de woestijn, in hare plaats, alwaar zij gevoed wordt eenen tijd, en tijden, en eenen halven tijd, buiten het gezicht der slang. En de slang wierp uit haren mond achter de vrouw water als eene rivier, opdat zij haar door de rivier zou doen wegvoeren. En de aarde kwam de vrouw te hulp, en de aarde opende haren mond, en verzwolg de rivier, welke de draak uit zijnen mond had geworpen. En de draak vergrimde op de vrouw, en ging heen om krijg te voeren tegen de overigen van haar zaad, die de geboden Gods bewaren, en de getuigenis van Jezus Christus hebben. En ik stond op het zand der zee. Gebed. Gezang 156:3. De spotter mag de waarheid smaén, Ons kan hij haar niet rooven, D' onchristen mag haar tegenstaan, Wij blijven haar gelooven. U Jezus, U zij d' eer! Die U verkiest tot Heer, Uw Woord oprecht betracht, Dien kan geen helsche macht De zaligheid ontrooven. 1. De apostel Paulus schrijft tot troost van de in de wereld bestredene en verdrukte gemeente des Heeren: „De God des vredes zal den Satan haast onder uwe voeten verpletteren. (Rom. 16:20) En zeker, zij heeft dezen troost noodig, want „hare tegenpartij, de duivel gaat om als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden." (1 Petr. 5 :8). Ofschoon hij in zijn strijd tegen Christus, — immers op Golgotha — den slag verloren heeft ; ofschoon de groote draak (vs. 9) is geworpen op de aarde, en zijne engelen zijn met hem geworpen, en hijgeeneplaats heeft in de gemeente Gods, is hij, hoewel overwonnen, niet vernietigd, en blijft in de wereld werken in de kinderen der ongehoorzaamheid, en woeden tegen de kinderen Gods. Daarvan lezen wij vs. 13: „En toen de draak zag, dat hij op de aarde geworpen was, zoo heeft hij de vrouw vervolgd, die het manneken gebaard had". Het heilig Kind Gods Jezus is uit Satans macht „weggerukt tot God en Zijnen troon" (vs. 5). De Heere Christus is door lijden tot Zijne heerlijkheid ingegaan. En gezeten aan 's Vaders rechterhand in den hemel roept Hij Zijne op aarde verdrukte gemeente toe: „Vrees niet; Ik ben de Eerste en de Laatste; en Die leef, en Ik ben dood geweest; en zie, Ik ben levend in alle eeuwigheid.' Amen. En Ik heb de sleutels der hel en des doods." (Openb v Joh. 1 : 18). Maar nu gaat de duivel woeden tegen allen, die des Heeren zijn, en tracht door zijne helsche listen en lagen den loop van het Evangelie van Christus en de uitbreiding van Zijn Koninkrijk te verhinderen. Daarom vervolgt hij door zijne dienaren in de wereld de geloovigen. Immers, hoe spoedig is de Christelijke gemeente, sedert de uitstorting des Heiligen Geestes zoo krachtig toegenomen en heerlijk bloeiende, vervolgd geworden. B.v. Stefanus, een man vol des geloofs en des Heiligen Geestes werd door den bitteren nijd der Christus' vijandige Joden gesteenigd, — de apostelen zijn vóór en na in de gevangenis geworpen, Jacobus, de broeder van Johannes is met het zwaard ter dood gebracht! En denkt eens aan die groote vervolging tegen de gemeente te Jeruzalem (Hand. 8), als Paulus, blazende nog dreiging en moord, de Gemeente verwoestte, gaande in de huizen, en trekkende mannen en vrouwen, hen overleverende in de gevangenis. Toen was het een bange tijd voor de gemeente des Heeren. En zeker heeft zij tot God geroepen: „Heere, almachtige God! verlos ons van dien woedenden wolf!" En ja, de Heere heeft haar geroep verhoord en zij is wonderbaar gered geworden, doordat Hij in Zijne groote barmhartigheid, door Zijne almachtige genade dien wolf in een lam heeft veranderd. En zulke bange tijden M. H., zijn er daarna nog dikwijls geweest. Ik herinner u slechts aan de geschiedenis der martelaren, waarvan gij allen meer of minder gehoord of gelezen hebt, in de eerste eeuwen na Christus, onder de wreede Romeinsche keizers, toen men om de eenvoudige belijdenis: „Ik ben een Christen", aan de wilde dieren ter prooi gegeven of gebonden in de rivier geworpen werd. En in de dagen der Kerkhervorming in de 16e eeuw, aan de verschrikkelijke vervolgingen door de Roomsche kerk van allen, die het Woord Gods, het Evangelie van Christus beleden, óók in ons Vaderland, toen schavot en brandstapel werden opgericht om het geloof in den Heere Jezus als den éénigen Verlosser en Zaligmaker, ware het mogelijk, uit te roeien. Ach, als ik aan die geschiedenis denk, en aan het waarachtig geestelijk leven en den geloofsmoed van zoovele getuigen der Waarheid, dan benauwt mij het schijnleven van het tegenwoordige naam-christendom. Maar dan ook beangstigt mij het hedendaagsch samengaan met Rome en dat willen vereenigen van waarheid en leugen, dat gemeenschap zoeken met en toegeven aan het ongeloof en bijgeloof! En ik zie de dagen naderen, dat de groote, roode draak — de duivel met zijn aanhang — met zijn staart slaan zal op gruwzame wijze, allen die niet kunnen meêdoen met de leugen en de ongerechtigheid, omdat zij door den God der Waarheid worden vastgehouden. 2. Maar, Gode zij dank! de Heere der gemeente leeft, Hij is en blijft Koning. Hij heeft gezegd: „De poorten der hel zullen Mijne gemeente niet overweldigen." Voorwaar, Hij beveiligt en bewaart de Zijnen, zooals wij lezen vs. 14: „En der vrouw zijn gegeven twee vleugelen eens grooten arends, opdat zij zoude vliegen in de woestijn in hare plaats, alwaar zij gevoed wordt eenen tijd, en tijden en een halven tijd, buiten het gezicht der slang." Hier begint de meer uitvoerige beschrijving van hetgeen in vs. 6 is gezegd. En de gestelde tijd is dezelfde als de „duizend twee honderd zestig dagen" of „twee en veertig maanden", d. i. één jaar, twee jaren en een half jaar (3 V2 jaar), en is - gelijk ik bij de behandeling van dat vers heb opgemerkt, — een symbolisch getal, dat aangeeft een door Gods raad en voorzienigheid bepaalden korteren of langeren tijd. Ziet, de Heere verlost de Zijnen uit de hitte der verdrukking, en geeft hun een tijdlang rust van de vervolging. — Die twee vleugelen van een grooten arend aan de vrouw gegeven om in de woestijn te vliegen, in de plaats haar door God bereid, zijn een beeld, ontleend aan hetgeen wij in het lied van Mozes lezen over de bewaring Gods van Zijn volk, nl. „Hij bewaarde hen als Zijn oogappel. Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijne jongen zweeft, zijne vleugelen uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijne vlerken, zóó leidde de Heere hen." Deutr. 32 : 11. Gods genadige, almachtige en getrouwe hand is het, die Zijne gemeente beschermt en haar eene plaats geeft, waar zij uitwendig niet verontrust wordt in den dienst des Heeren, waar zij in vrijheid leven mag en ongestoord samenzijn, om Zijnen Naam aan te roepen en Zijne werken te vertellen. „Buiten het gezicht der slang," wil dan zeggen, dat zij zóó door den Heere beschermd wordt, dat de duivel haar niet schaden kan; en „in de woestijn gevoed" d. i. door des Heeren Geest en Woord zoo gesterkt en bevestigd wordt, dat de Satan haar wasdom en bloei niet tegen houden kan. Dan gaat het zooals wij lezen (Hand. 9:31): „De gemeenten dan door geheel Judea, Galilea en Samaria hadden vrede en werden gesticht; en wandelende in de vreeze des Heeren en de vertroosting des Heiligen Geestes, werden vermenigvuldigd." En Gel., zóó heeft de Heere God al de eeuwen door Zijn volk geleid. In den bangsten nood schonk Hij uitkomst, bracht vrede en rust, en bewaarde hen te midden van de wereld van den booze. En dat is de ervaring van een iegelijk der Zijnen, die klagen moet over banden des doods en angsten der hel, over benauwdheid en droefenis (Ps. 116), maar ook roemen mag de menigvuldige verlossing des Heeren, Die redt keer op keer. De duivel echter kan niet nalaten de Gemeente te belagen. In zijn haat tegen Christus blijft hij altijd tegen haar woeden. Of hij ook telkens voor de macht des Heeren zwichten moet, opnieuw beproeft hij zijne helsche raadslagen te volvoeren. Daarvan lezen wij vs. 15: „En de slang wierp uit haren mond achter de vrouw water als eene rivier, opdat zij haar door de rivier zou doen wegvoeren". Dat zijn de wateren der verdrukking, die zoo hoog stijgen, dat naar het zichtbare de Gemeente zal ten onder gaan. Het is de vloed van duivelsche leeringen en helsche aanslagen, die het Koninkrijk Gods, Zijn Woord en Evangelie, Zijne gemeente van alle tijden met vernieling bedreigt. Ach, dan worden velen door dien geweldigen stroom meêgevoerd, hetzij doordat zij de Waarheid Gods prijsgeven en den Naam des Heeren Jezus verloochenen, hetzij dat zij om der gerechtigheid wille gedood worden. O, dat is een tijd der verzoeking, een booze dag! Het schijnt alsof Satan de alleen-heerschappij heeft en alsof des Heeren beloften voor Zijne gemeente, de beloften van verlossing en zegepraal niet waarachtig zijn. Dan schijnt de weg der goddeloozen voorspoedig te wezen, en de rechtvaardigen moeten lijden en tegenspoed hebben. Maar is er dan geene redding ? zullen Gods beloften falen ? zal Zijne gemeente ten onder gaan, en de Satan toch ten slotte overwinnaar zijn?..., Ach, hoe wordt dan het geloof bestreden, wat kan er een versagen der ziel zijn, een door twijfelingen en aanvechtingen heen en weer geslingerd worden ! Nochtans, de Heere vergeet Zijne ellèndigen niet. Jezus Christus waakt wel trouw over Zijne gemeente. Er komt redding en wel van eene zijde, waarvan men het niet vermoeden kon, en toch op zoodanige wijze, dat men erkent: Het is van de hand des Heeren alléén. Daarvan lezen wij in vs. 16: „En de aarde kwam der vrouw te hulp, en de aarde opende haren mond en verzwolg de rivier, welke de draak uit zijnen mond had geworpen.". De aarde kwam te hulp, d.i. niet de hemel, d.w.z. geen macht uit de gemeente Gods op aarde, niet de wijsheid en kracht der geloovigen, maar de aarde. De aardsche machten, de wereldsche bewegingen, staats- en volksberoeringen moeten dienen in Gods hand tot bescherming en bewaring van Zijne kinderen. B.v., toen 's Heeren knecht David met de zijnen door Saul en zijn aanhang vervolgd werd, kwam het eens zoover, dat hij naar menschelijke berekening in de hand zijns vijands zou omkomen, n.1. toen zijne stamgenooten, de Zifieten uit den stam Juda, hem aan Saul verrieden. Maar ziet, toen Saul David en zijne mannen omsingelde, kwam een bode tot hem, zeggende: „Haast u en kom, want de Filistijnen zijn in het land gevallen". Toen keerde zich Saul van David na te jagen. (1 Sam. 23). Alzoo diende dat heidensche, afgodische volk, die aardsche, wereldlijke macht tot David's verlossing. Even als wij ook van den apostel Paulus vermeld vinden, dat hij door den Romeinschen krijgsoverste Lysias aan de lage zijner vervolgers ontrukt werd. (Hand. 23.) Er blijkt dan uit, dat alles en allen in de wereld Gods raad moeten dienen, een raad, die tot zaligheid strekt van al Zijne uitverkorenen, en tot verderf van al Zijne vijanden en die Zijner gemeente. Zoo moge dan de Satan op allerlei wijze de gemeente des Heeren strikken spannen en haar zoeken te verwoesten, — hoog, hoog moge de nood klimmen en er geen uitzicht op redding zijn, nochtans, nochtans de ure der verlossing komt, komt gewis. Psalm 33 : 5, 6. Geen ding geschiedt er ooit gewisser, Dan 't hoog bevel van 's Heeren mond; Zijn godlijk' almacht spreekt, en 't is er, Zijn wil gebiedt, en 't wordt terstond, Schoon de heid'nen samen List op list beramen, God verbreekt hun raad; Schoon de mogendheden Snood ontwerpen smeden, Hij belacht haar haat. Maar d' altoos wijze raad des Heeren Houdt eeuwig stand, heeft altoos kracht; Niets kan Zijn hoog besluit ooit keeren, 't Blijft van geslachte tot geslacht. Zalig moet men noemen Die hun Maker roemen Als hun Heer en God, 't Volk, door Hem te voren Gunstig uitverkoren Tot Zijn erv' en lot. 3. Wij lezen vs. 17: „En de draak vergrimde op de vrouw, en ging heen om krijg te voeren tegen de overigen van haar zaad, die de geboden Gods bewaren, en de getuigenis van Jezus Christus hebben." De beteekenis van dit vers is duidelijk. Zoolang de wereld duurt, zal Satan tegen de gemeente van Christus woeden. En menigmaal heeft het er uitgezien, alsof zij door zijn list en geweld van de aarde verdelgd was. Als geestelijke duisternis de volken bedekte, afgoderij en leugendienst heerschende waren, dan scheen zij wel ten onder gegaan. Maar neen; verborgen voor het oog der menschen, was zij echter bekend bij den Heere God, Die al de dagen der aarde Zich een overblijfsel behoudt, dat Hem vreest en de knie voor den vorst der wereld niet buigt. Het is „het ellendige en arme volk, dat op de naam des Heeren zal betrouwen". (Zef. 3:12). Zij zijn de ware geloovigen, van kind tot kind en van geslacht tot geslacht. Tegen dezen gaat de draak krijgvoeren als „degenen, die de geboden Gods bewaren en de getuigenis van Jezus Christus hebben". Ziet, daarom bestrijdt de duivel hen, want hij kan de heilige Wet Gods en het Evangelie van Christus niet dulden. En Gods geloovigen hebben deze lief en verblijden er zich in. Maar, wat is het: Gods geboden bewaren en de getuigenis van Jezus Christus hebben ? M. H., dat bestaat hierin : dat wij Gods wet vóór alles bij ons zeiven laten gelden, ons er mede vergelijken en aan onderwerpen. En komen wij dan door den Heiligen Geest tot de ontdekking, dat wij overtreders zijn, ja met gedachten, woorden en werken, — komen wij tot de wetenschap : „De wet is geestelijk, maar ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde" (Rom. 7: 14), dan werpen wij haar niet ter zijde, ontslaan ons niet van de gehoorzaamheid, maar het staat bij ons vast: het moet er zijn, wat het gebod eischt. En zoo is het onze levensvraag geworden: Hoe ben ik en wandel ik in overeenstemming met Gods wet, m. a. w.: Hoe ben ik en wandel ik rechtvaardig voor Gods aangezicht. En ziet, daarop antwoordt ons de getuigenis van Jezus Christus, nl. alleen door het geloof in Hem, Dien de Gemeente noemt en roemt den Heere onze gerechtigheid, in Wiens bloed wij hebben de vergeving van onze zonden, door Wiens Geest wij wandelen in het pad van Gods geboden; in Wien wij alles hebben, wat tot het leven en de godzaligheid behoort, alles, wat ons noodig is om welgetroost, zaliglijk te leven en te sterven. Daartegen nu komt de duivel met alle kracht bij ons op, zoekt öf in zijne ware gedaante als vorst der duisternis öf in de gestalte van een engel des lichts, — zooals Luther zeide „als de zwarte en witte duivel", — ons te verleiden; eenerzijds door voorspiegeling van rijkdom, eer en genot der wereld en des vleesches tot verachting van Gods geboden te brengen, anderzijds door „schijnrede van wijsheid in eigenwilligen godsdienst" te vervoeren tot versmading en verloochening van den éénigen Naam, die onder den hemel den menschen gegeven is, door welken zij moeten zalig worden. O, een mensch, die geen anderen grond van bestaan voor God kent dan het bloed en de gerechtigheid van Jezus Christus, kan er staat op maken, dat Satan hem steeds wederstaat en hem, waar hij slechts kan, zal kwellen en vervolgen. Ziet, dat heeft de Heere aan Zijnen dienstknecht, den apostel Johannes, doen zien in al zijne verschrikkingen, maar ook hem vertroost door de aanschouwing van de gewisse zegepraal over al de helsche machten. „En," schrijft hij vs. 18: „ik stond op het zand der zee"; aan het strand. Of dit lichamelijk was dan wel in den geest? Ik vooronderstel het eerste, en stel mij voor, dat des zieners ziel versterkt is geworden door den Heere, om straks in een nieuw gezicht te vernemen van de werken des duivels en alle geweld, dat zich tegen God en Zijne gemeente verheft, en alle booze raadslagen, die tegen Zijn heilig Woord bedacht worden, maar óók hoe het einde heerlijk zal zijn voor allen, die Gods geboden bewaard en de getuigenis van Jezus Christus behouden hebben. En ik merk hierhii nn ♦ •• lezen in den 93sten Psalm- b'J °P' Wat WIJ r?n d3t,er V°°r he" verl0-"g meer is, en alishet dat de duivel met de wereld victorie roept, - nochtans geen £ZTJtVe des verlossing komt, dan vaart Satan met zijne dienaars ter helle en °verwinnmg is des Heeren en Zijner gemeente, welke Hij tot Zich neemt m de hemelsche blijdschap en heerlijkheid. Welgelukzaüg dan het volk, wiens God de Heere is. Intusschen heetén daf " °nS ge'den' da" moet het ook van ons heeten dat wij de geboden Gods bewaren en de getuigenis van Jezus Christus hebben. getuigenis van tjn^60006" G°dS Zij" 0ns welbekend. Zijne rechten en inzettingen zijn ons geopenbaard. Zijn Woord is ons gegeven De ge uigems Van Jezus Christus, zooals Hij ons geworden is wijs- he,d van God en rechtvaardigheid en heiligmaking en verlossing (1 Cor. 1 :30), wordt ons verkondigd; de prediking des geloofs doTcTe fT' inT Ieer' die naar godzaligheid is, worden ook onze kinderen onderwezen. Nu komt de vraag, de ernstige vraag tot ons: Hoe staat gij ten eTheiU VanhdeZe onschatbare gaven Gods, die genadebetooning en heilsopenbaring des Heeren? Stelt gij ze waarlijk op prijs, op ogen prijs. Laat gij er voor varen uw eigen lust en den lust Jn r h k ï gCheeI in het b°0Ze Iigt? Doet de overtreding n Gods geboden, uwe zonde u van harte leed, omdat zij den heiligen en goedertieren God moet vertoornen? Kunt gij met de rr- meedoe"> omdat de bekoring harer begeerlijkheden u van het bewaren van Gods geboden aftrekt?... Hebt gij in waarheid lief de getuigenis van Jezus Christus, dat Hij alléén uwe gerechtigheid en uw leven is, en Zijn Geest alléén u stiert in het rechte pad? En staat gij metterdaad des duivels leeringen tegen van degenen, die, ofschoon zij den Naam Jezus met den mond roemen, toch hunne zaligheid en welvaart ergens elders zoeken en dientengevolge een verkeerden wandel leiden?.... Ziedaar gemeente! eenige vragen tot zelfonderzoek. Och M. H., onttrekt er u niet aan, maar gaat er mede in het verborgene voor des Heeren aangezicht. O, het luistert nauw, zeer nauw met Gods eer en ons heil. Het komt er op aan, dat wij in gerechtigheid en in vrede bij God bevonden worden. Maar ja, dat kost strijd, vaak zwaren strijd. De duivel spant alle krachten in, om ons van God en het eeuwige leven af te houden. Uit het met u overwogen 12de hoofdstuk van het Boek der Openbaring hebben wij van zijne helsche tirannie, zijn duivelsch woeden en woelen veel gehoord. Hoe zullen wij niet door hem verslonden worden, niet voor eeuwig zijne prooi zijn? Hoe zullen wij in de ure der verzoeking staande blijven, en zal ons leven van het verderf verlost zijn? Hoe zullen wij de geboden Gods bewaard en bij de getuigenis van Jezus Christus volhard hebben? Oók daarop hebben wij het antwoord vernomen. Het is door de beschermende en bewarende hand Gods alléén. Veilig en wèlgeborgen zijn wij bij den Heere Jezus, onzen grooten Verlosser en getrouwen Zaligmaker. Hij is de Christus Gods, de eeuwige Rots, den kindr'en Gods, voor 't golfgeklots der wereldzee, een veil'ge reê, waar dood en hel, al woên ze fel, wat ze pogen, niets vermogen. Geliefden! Dat wij dan aanhouden met het gebed, dat de Heere Christus zelf ons geleerd heeft: „Onze Vader, Die in de hemelen zijt! Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze", en — wij zullen overwinnaars zijn, meer dan overwinnaars door Hem, Die ons heeft liefgehad. Zijn Naam zij geloofd in alle eeuwigheid! Amen. Psalm 138:4. Als ik, omringd door tegenspoed Bezwijken moet, Schenkt Gij mij leven ; Is 't, dat mijns vijands gramschap brandt, Uw rechterhand Zal redding geven. De Heer is zoo getrouw als sterk; Hij zal Zijn werk Voor mij volenden. Verlaat niet wat Uw hand begon! O Levensbron, Wil bijstand zenden!