Frtys per ir. I 0.4Ö Per serie van lf ars. (bij inteekening) t 8.— Uit onzen Bloeitijd Schetsen van het Leren onzer Vaderen in de XVII® Eeuw ONDER RXDACTIK VAN Prof. Dr. S. D. VAN VEEN SERIE III. No. 4. De Kinderdoop der Bereformeerden DOOR Prof. Dr. S. D. VAN VEEN Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Leiden BRO 1911:20 BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 1911 UIT ONZEN BLOEITIJD De zeventiende eeuw is in onze Nederlandsche geschiedenis een eeuw van groote beteekenis. Zij heet „onze gouden eeuw" en wordt terecht aangeduid als „onze bloeitijd". Natuurlijk is niet alles in haar even groot en mooi en vinden wij veel in het leven onzer vaderen, dat wij aan hun nageslacht niet ten voorbeeld zouden durven voorhouden. Maar over 't algemeen kan men zeggen, dat er geen tijd is geweest, waarin de grootheid en kracht van ons volk zoo zeer uitkomt als in de zeventiende eeuw. Zij is waard gekend te worden. De ie reeks bestaat uit: No. i. Het Kerkelijk Leven, door Prof. S. D. van Veen. No. 2. Spel en Spelen, door Dr. G. J. Dozy. No. 3. Van Sterven en Begraven, door Prof. L. Knappert. No. 4. Strafproces en Strafrecht, door Prof. Mr. D. Simons. No. 5. De Post, door Prof. H. Brugmans. No. 6. De Evangelieprediking, d. Dr. A. W. Bronsveld. No. 7. Kerk en Burgerl ij ke Overheid, door Dr. W. P. C. Knuttel. No. 8. De Geestel ij ke Poëzie, door G. F. Haspels. No. 9. Volksgeloof, door Dr. G. A. Wumkes. No. 10. Trouwen en Bruiloft vieren, d. Dr. L. Knappert. De 2e serie uit: No. 1. Het Muziekleven, door Wouter Hutschenruyter. No. 2. Het Godsdienstonderwijs, door Prof. S. D. van Veen. No. 3. Middelen van verkeer, d. Prof. H. Brugmans. No. 4. De Gereformeerde Theologie, door Prof. H. Visscher. No. 5. De Regeering, door Prof. G. W. Kernkamp. No. 6. Kerkelijk Opzicht en Tucht, door Prof. S. D. van Veen. No. 7. De Gilden, door Prof. P. J. Blok. No. 8. Kermissen, door Dr. G. A. Wumkes. No. 9. Het Academieleven, d. Prof. S. D. van Veen. No. 10. Het Boek en de Boekhandel, d. Tiddo Folmer. In de 3e serie verscheen reeds: No. 1. Het Privaatrecht, door Mr. J. van Kuyk. No. 2. De Handel, door Prof. Th. Bussemaker. No. 3. De Dissenters, door Prof. J. W. Pont. enkele anderen — door nagenoeg het geheele volk erkend en in waarde gehouden. Ook de Gereformeerden hadden haar, bij het verlaten der Roomsche kerk, behouden. Wij willen in de volgende bladzijden het een en ander mededeelen over den kinderdoop en hetgeen daarmee in verband stond, en daarbij inzonderheid letten op de practijk der Gereformeerde kerk, omdat tot haar de meerderheid des volks behoorde en zij, als door de Overheid geprivilegieerde kerk, den meesten invloed heeft geoefend op dit gebied ]). „Aangaande den doop beleed men, — zoo schreef ik reeds vroeger 3) — dai hij is een teeken van Gods genade en van de wedergeboorte, welke door den Heiligen Geest wordt tot stand gebracht8). Daardoor wordt den gedoopte verzekerd, dat het offer van Christus hem ten goede komt en dat hij door het bloed en den Geest van Christus van al zijne zonden gewasschen is. Als uitwendig waterbad beteekent hij op zich zeiven niets, maar hij wijst op het bloed van Christus, dat van alle zonde reinigt, en is het merkteeken des verbonds, dat God met de zijnen aangaat. Als zoodanig moet hij aan de kinderen der geloovigen worden toegediend. Zij behooren dus door den doop, als teeken des verbonds, der Christelijke kerk ingelijfd en van de kinderen der ongeloovigen onderscheiden te worden. Absoluut noodig ter zaligheid is de doop dus niet, want hij is een teeken en zinnebeeld. Men verwierp alzoo den nooddoop, omdat daardoor „paapsche superstitie" bevorderd werd. Maar men mocht toch den doop niet nalaten, omdat men dan ongehoorzaam zou zijn aan 's Heeren bevel *) Een zeer kort overzicht van wat hier breeder behandeld wordt, gaf ik in mijn H e t Kerkelijk Leven, blz. 19—24 (Uit onzen B loe i tij d. Serie I No. 1. Baarn 1909). ") Het Kerkelijk Leven, blz. 19, 20. ') Calvijn: „Baptismus nobis proponitur, ut symbolum sit nostrae purgationis ac documentum". 136 genoemd wordt, ga-doop 1). Daar op gereformeerd standpunt de doop echter niet voor noodzakelijk ter zaligheid werd gehouden, kon men zulk een nooddoop dan ook niet erkennen. Maar velen uit het volk, die, hoewel in de Gereformeerde kerk overgebracht, toch in hun hart op velerlei punten Roomsch gebleven waren, vreesden, dat hunne kinderen, als zij ongedoopt stierven, voor eeuwig van de zaligheid buitengesloten zouden blijven, en lieten hen daarom zoo spoedig mogelijk doopen, al was 't ook door een onbevoegde. Er werd in 1620 bij de Zuidhollandsche synode zelfs geklaagd over „sulcke, die haer kinderen beide in de kerck ende van de papen laten doopen" 2). Dat inderdaad velen nog geheel Roomsch in hun denken en doen waren, blijkt o. a. uit de verklaring, die de predikant te Woudenberg in 1606 aflegde, dat in zijne gemeente „de kinders meestal bij de paep gedoopt worden, wt d' opinie dat sij seggen, dat de kinders, bij de Gereformeerde gedoopt, sterven" 3). Men trachtte daarom op allerlei wijze tegen te gaan, dat ouders hunne kinderen lieten doopen bij Roomsche priesters en deed wat men kon om dezen het doopen te beletten. Heel wat placcaten van overheidswege en ta! van synodale bepalingen werden daartegen gemaakt, maar meestal te vergeefs. Vele priesters toch gingen evenwel hun gang en schroomden geen gevaar en zij werden aangemoedigd door vele ouders, die hun dienst begeerden. En terwijl de overheid niet altijd streng de hand hield aan de placcaten en sommige ambtenaren zich lieten omkoopen om de oogen voor overtredingen te sluiten, verflauwde de kerk langzamerhand ook in haar ijver. Maar hoe zij ook den arbeid der priesters tegenging, toch erkende zij de geldigheid van den door hen bedienden doop. Op l) Reitsma en van Veen, Acta. III. 115. *) Reitsma en van Veen, Acta. III. 445. 8) Reitsma en van Veen, Acta. VI. 310. 140 Interessant is wat wij drie maanden later vernemen: „den 16 December Ao. 1629 is gedoopt een kindt met name Frederick. De ouders zijn Peter Donck, Majoor, L ij s b e t h Peters, de Peterens waren de geheele Magistraet van den Bossen, hiertoe is gedeputeert Mijn Heer Schepen Baccaert Doctor in de Rechten, Petjen is de Huijsvrou van Mijn Heer Hendrick Kuijsten, President deser Stadt" 1). Een heele stadsregeering benevens de vrouw van den president-burgemeester als getuigen, dat was wel het non plus ultra van deftigheid, nog deftiger haast dan dat men alleen de Princes of den Prins van Oranje als getuige had. Of deze deftigheden zich later veel bekommerd zullen hebben om het geestelijk welzijn van hun petekinderen en zich ook maar iets aan dezer godsdienstige opvoeding gelegen zullen hebben laten liggen, meen ik met eenigen grond te mogen betwijfelen. In de voornaamheid en de veelheid der getuigen was het dus ook al niet gelegen. Een algemeene bepaling aangaande hun getal bestond niet. Wel klaagde de Zeeuwsche synode van 1597 over ,,de veelheijt der getuijgen en besloot zij de Staten te verzoeken, „datter op sekere pene verboden mochte worden, datter voortaen over elck kint ten hoogsten maar vier getuijgen en sullen genomen worden". De Gecommitteerde Raden stelden daarop 28 Mei 1597 vast, dat men „niet meer als drije ofte ten hoochsten viere getuyghen" mocht hebben. Dit schijnt echter niet geholpen te hebben, men nam toch zoovelen als men wilde, en de synode van 1610 bepaalde daarom, „dat men degene, die boven het toegelaten getal overich syn, wt het register laten zal", m.a.w. dat hunne namen niet in het doopboek mede aangeteekend zouden worden, gelijk anders altijd met die der getuigen geschiedde 3). ') . Meindersma, De Geref. Gemeente in 's Hertogenbosch 1629—1635. Zalt-Bommel 1909, blz. 16, 32. 2) Boete. 3) Reitsma en van Veen, Acta. V, 44, 102. 155 In den Briel was men in dit opzicht veel milder. Daar stond men toe tot hoogstens twaalf getuigen J)- De gewoonte' om getuigen bij den doop te nemen werd ook door de Dordsche synode van 1 618/19 bestendigd en aangeprezen, en bleef dus bestaan. Toch waren er ook in de zeventiende eeuw mannen van naam, die er niet of niet bijzonder mee ingenomen waren en tegen de vele misbruiken, welke het gevolg ervan waren, ernstig waarschuwden. Jac. Koelman zag er „een navolging van het superstitieuse Pausdom" in, en keurde dit gebruik af als een „menschelijke inzetting" en „een onnodige instelling, dewijl de gansche gemeinte getuige is, en alle Christenen de liefde moeten bewijsen, tot bevordering van jonge, en oude, kinderen en ouders, haar welstant en pligten". Hij verklaarde van de getuigen in zijn tijd, dat zij „zijn dikwils niet rechtzinnige en vroome lieden, die zelfs goede Conscientie van 't verbont maeken, maer wel meermael onrechtsinnige, onwetende, notoyre Godlooze, en Prophaene, ook wel zulke, die noch zo jong zijn, datse in de onderwijsing des geloofs de bezorging van andere van doen hebben". Volgens hem „gaet alles losselijk daer heen en daer wort geen order opgestelt". Zelfs is het, naar zijn zeggen, niet „vereyscht, dat die getuyghen eerst aen de Leeraers worden bekent gemaekt, op dat zy zodanig bevonden zynde, mochten te rugge gehouden worden". Hij wenschte daarom, dat „hier ontrent dan Reformatie geschiedde, ende zulken gewoonte af-geschaft" werd, die „van den Heere niet gezegent" genoemd kon worden en slechts gebruikt werd „om welstaens wil, en om gaven, pillegiften etc.", terwijl ook de Engelsche en Schotsche Gereformeerden haar geheel verworpen hadden 3). Ook de Leidsche hoogleeraar joh. Hoornbeek, hoewel van oordeel, dat deze gewoonte eertijds nuttig, ja noodig was, vond dat zij in zijn tijd nagelaten *) Schotel, Oud-Hollandsch huisgezin, 2e uitg. Leiden, blz. 43. 2) Christophilus Eubulus, t. a. p. blz. 203—205. 156 behoorde te worden, daar zij meer diende „tot eersucht, ofte tot een ydel gebruyk, dan tot de waerdigheydt en luyster van dat heylige", terwijl Voetius verklaarde, dat, als de Kerk zulke verkeerde getuigen niet weerde, zij den indruk maakte van „de Profanatie van den Doop, begaen van Ouders, die sulke getuygen mede brengen", goed te keuren. Volgens het doopformulier, dat in de zeventiende eeuw bij de Gereformeerden gebruikt werd, werden de jonge kinderen der geloovigen beschouwd als erfgenamen van het Rijk van God en van zijn verbond. Hoewel „in zonden ontvangen en geboren" en daarom „aan allerhande ellendigheid, ja aan de verdoemenis zelve onderworpen", zijn zij „in Christus geheiligd" en behooren daarom „als lidmaten zijner gemeente gedoopt te wezen . En de ouders en getuigen zijn gehouden, deze kinderen, als zij tot hun verstand zullen gekomen zijn, in de leer van den doop „naar hun vermogen te onderwijzen of te doen en te helpen onderwijzen". Dit moet geschieden, opdat de gedoopten zullen weten, waartoe zij van God door den doop, als het teeken des verbonds, „vermaand en verplicht worden, namelijk als kinderen des verbonds, „tot eene nieuwe gehoorzaamheid", d. w. z. God aan te hangen, te betrouwen en lief te hebben, de wereld te verlaten, de oude natuur te dooden en in een nieuw, godzalig leven te wandelen, bij dit alles vertrouwende, in zwakheid en zonde, op Gods genade '). Als men aandachtig leest het „Formulier om den heiligen doop te bedienen aan de kleine kinderen der geloovigen , waaraan het bovenstaande ontleend is, zou men allicht verwachten, dat de doop nu alleen bediend mocht worden en daarom ook alleen bediend werd aan de kinderen van hen, die op de daarin gestelde vragen 2) bevestigend konden 1) Formulier van den Doop. 2) Eerste lijk, hoewel onze kinderen in zonden ontvangen en geboren zijn, en daarom aan allerhande ellendigheid, ja aan de verdoemenis zelve onderworpen, 157 antwoorden, d. i. dus aan de kinderen van waarachtige geloovigen of althans ten minste aan die van lidmaten der Gereformeerde kerk. Toch zou men zich daarin deerlijk vergissen. In de practijk toch was men veel ruimer dan de leer zou doen vermoeden. En dat was geen wonder. Men voelde zeer goed, dat men niet met onomstootehjke zekerheid kon uitmaken, wie geloovigen waren en welke kinderen dus kinderen des verbonds mochten heeten. Vandaar dat men in den regel naar den aard der liefde oordeelde en het begrip „ouders" meestal ook uitbreidde tot de voorouders. Op dien grond kon men dus de kinderen van alle lidmaten der Gereformeerde kerk gerustelijk doopen. Maar men doopte nu ook even gerust de kinderen van hen, die wel tot de Gereformeerde kerk behoorden door den doop, maar nog niet op belijdenis des geloofs tot het Avondmaal waren toegelaten. Te Utrecht bestond een „Kerkelijke Wet , die nu en dan eens van de preekstoelen aan de gemeente werd voorgelezen. Volgens die wet waren „alle de Ouders, die geen van beide Lidmaten" waren, „verpligt, om by den Predikant van t kwartier, daar in se wonen, een brievje te halen, ten einde hun kind mogt gedoopt werden". De Utrechtsche predikant J. R. Kelderman (f 1743), dit mededeelende, merkt hierbij op: „En wie twijffeld, of dit gebruik is, uit syn oogmerk en instelling, seer pryslyk? Want dus heeft de Predikant gelegendheid, als de Vaders, gelyk 't betaamd, en ik 't, voor my, ook v o r d e r e, selv 't brievje eissen, om syn p 1 i g t, omtrent hun, te kwyten, met hun te vermanen, op te of gij niet bekent, dat zij in Christus geheiligd zijn, en daarom, als lidmaten zijner gemeente, behooren gedoopt te wezen? Ten andere, of gij de leer, die in het O. en N. Testament, en in de artikelen des christelijken geloofs begrepen is, en in de Christelijke kerk alhier geleerd wordt, niet bekent de waarachtige en volkomene leer der zaligheid te wezen? Ten derde, of gij niet belooft en U voorneemt, deze kinderen, als zij tot hun verstand zullen gekomen zijn, een iegelijk de zijne, waarvan hij vader of getuige is, in de voorzeide leer te onderwijzen, te doen en te helpen onderwijzen? 158 wekken, te waarschouwen, en 't wigt hunner verpligting op 't hert te drukken 1). Er bleven echter altijd nog gevallen, waarin men weifelde, hoe men moest handelen. Bovendien, de een was vaak enger en strenger in zijn opvattingen dan de ander. Allerlei vragen werden opgeworpen. Zoo bijv. gaf de nationale synode van Dordrecht in 1578 op de vraag: „Ofmen allerley menschen Kinderen als van hoereerders Afghesnedenen Papisten ende anderen dierghelycken sonder onderscheyt doopen sal ? ten antwoord: „Ouermidts de doop den kinderen die int verbont Gods staen toekomt, ende het ghewis is dat dese kinderen buyten het verbont niet en syn, soo salmense van den Doop niet weren. Alsoo nochtans datse op behoirlicker wyse ghedoopt werden ende van dien ghepresenteert die op de afvraghinghe in de forme des Doops begrepen antwoorden ende de leere toestaen" 3). Deze ruime opvatting vond bij volgende synoden weerklonk. De nationale synode van Middelburg in 1581 stond ook het doopen van kinderen van nietlidmaten toe, maar eischte eveneens „bequaeme ghetuijghen , d. w. z. gereformeerde lidmaten ,!). De Zuidhollandsche synode van 1591 sprak zich zeer beslist uit: „aengaende de kynder, als sy nyet van Joden oft Turcken etc. syn, soe moet se een dienaer doopen" 4). Een jaar te voren had de Friesche synode besloten: „Wanneer die kinderen van luiden, die selve godloos en vreemt van de Gereformeerde religie sijn ende dieselve niet willen te doope brengen, dan laeten tselve doen door niet minder godloose luiden, als sijselve zijn", in dat geval zou men die kinderen niet doopen, maar waren de doopheffers of doopgetuigen *) Gerh. Meyer, De onderwerpen van den Heyligen Doop nader bepaald. Met een Voorreden en Aanteekeningen uitgeg. door Johan Reinier Kelderman. Utrecht 1720, blz. 251. 2) Rutgers, Acta, blz. 270. Men wilde dus Gereformeerde getuigen, die de vragen van het Doopformulier moesten beantwoorden. 3) Rutgers, Acta, blz. 437, 438. 4) Reitsma en van Veen, Acta. II, 203. 159 Gereformeerd, dan zou men het wel doen. Twee jaar later bleek zij ook in een ander geval een zeer ruim inzicht te hebben. Immers: „Belangende die vraege, soe bij ons ongedoopte ouderen den doop met ons voor recht bekenden ende die nochtans an haerselver dorch schaempte ofte ander suacheit niet ontfingen ende daerentusschen hen kijnderen ter doope presentierden, oft men soedaenige kijnderen den doop behoerde te weigeren om der ouderen wille, ter tijdt de ouders sic eerst lieten doepen, is des sijnodi antwoordt: dewijle die kijnderen der ouderen misdaet niet sullen draegen, item dewijle de doop opt tverbont Goedis gegrondet is, dat men geensms soedaenige kijnderen den doop behoert te weigeren, maer dat men se sal doopen om dese ende andere reden meer" !). Te Dordrecht had de synode in 1 578, gelijk wij zagen, evenals voor haar reeds de aldaar gehouden provinciale synode van 1574, den doop van kinderen van geëxcommuniceerden toegestaan, mits daarover lidmaten der gemeente als getuigen stonden. Principieel werd de zaak behandeld door de nationale synode van Middelburg in 1581. Ontkennend werd daar geantwoord op de vraag: „Oft de ghene die ordentlick naer den reghel Christi gheëxcommuniceert syn ende met hen de kinderen, diese winnen duerende de Excommunicatie, buyten het verbondt sijn ?" 2) Dus mochten deze kinderen, als zijnde in het verbond, gedoopt worden. Anders oordeelde daarover later Wilh. a Brakel, die ook ten opzichte van kinderen van ketters en vondelingen de gewone milde opvatting der synode niet deelde. „De kinderen, die te doopen zijn, — zegt hij — moeten zijn a. geen kinderen van Joden, Turken, Heydenen ende Ketteren, schoon zij van een bontgenoot tot kinderen waren aangenomen, want de aanneminge en maakt niet dat sy in het verbond geboren zijn. b. Geen vondelingen in !) Reitsma en van Veen, Acta. VI, 52, 69. 2) Rutgers, Acta, blz. 424, 448. Ï90 doopte, ook als de ouders niet zelf, maar „dorch andere hare kinder ter döpe schicken". Eigenlijk doopte men letterlijk alles, als er maar behoorlijke getuigen bij waren. „Soo sal men — aldus besloot bijv. de Geldersche synode van 1 627 — ook Doopen een Kindt, waar van de Vader gansch onbekent, ende de Moeder nog niet seekerlyk ge-openbaart is, wanneer het getuygen ten Doop brengen, die in plaatse der Ouderen aannemen te doen, 't geene by den Doop gevraagt wert" !)Ook in Friesland werden „kinderen, welkers Ouders onbekent zijn, en niet geweten word van waar zij koomen, en of zij van de Religie zijn", gedoopt, mits „van de zodanige gepraesenteert, die op de afvraaging in het Formulier des Doops begreepen, antwoorden en de Leere toestaan" "). En in Maart 1715 besloot de classis van Utrecht ten opzichte van „een Vondeling, 't welk men niet weet, of 't uijt Joden of Christenen gesproten, en gedoopt sij of niet; ... dat de Doop aan so een kind mag bedient worden, mits dat die van den Geregte (dewelke dat kind ter opvoeding hadden aangenomen) sorg droegen voor de opvoeding in de Christelijke Gereformeerde Religie" ). Een eigenaardig geval werd in 1617 door de Geldersche Synode behandeld. In hare Acta lezen wij nl. het volgende: „Wort gevraecht, hoe sich een kerckendienaer houden sal, indien enige lantlopers, die sich Heydenen noemen, begeeren haere kinderen in de Gereformeerde kercke te laeten doopen? Resp. Dewijl susdanige lantlopers gene onchristenen maer meestendeels christenen, jae oock enige derselffsten lantsaten syn, soo sal men goede achtinge geven, off die olders selffs gedoopt sijn ende off oock die kinderen tevoren ergens waer anders gedoopt syn. Indien het eerste jae, ende het ander neen bevonden wert ende die olders *) J. Smetius, t. a. p. blz. 120. 2) Compendium der Kerke 1. wetten van Vrieslnnd, blz. 146. 3) Christ. de Kruyff, Utrechtsch Classicaal Handboekje, z. p. 1793, blz. 90. 163 kerckenraeden discretie moghen ghebruijcken om hetzelve te doopen, mits dat zij toesien, dat de luijden daerdoor in superstitie niet en werden ghevoet noch ghestijeft" '). In de Utrechtsche synode van hetzelfde jaar werd het volgende gravamen behandeld: „hoedat men hem dragen sal in den doop van de jonge kinderen dergener, die niet connen een predicdagh in de weke ordinaris waernemen, gelyck als schippers ofte andere, die door het uyt ofte invaeren ende anders hare beurte moeten waernemen, ende derwegen hare kinderen souden moeten laten dopen buytenstijdts". Zij besloot hierop: „is een predicatie buytenstydts in de weke niet genoegh, dat men daartoe noch een predicatie in de weke aenbieden, afcondigen ende des noodt synde doen sal ). Dat men, met het oog op mogelijke ongebondenheid bij de doopmalen, sommige dagen liever niet als doopdagen zag gebruiken, blijkt ons uit een in 1596 reeds genomen besluit der synode van Overijsel, waarbij het^ doopen „op de vastdaghen, bedaghen oft hooge feestdaghen verboden werd, „opdat alderley desordre vermydet blijve" 3). De doop werd dus tijdens de godsdienstoefening bediend. Volgens de Dordsche synode van 1574 moest het geschiede „tusschen de predicatie en talgemeijne ghebet". Verschillende particuliere synodes drongen hier telkens op aan. De Zuidhollandsche synode van I 590 wilde ook, dat zij zou plaats hebben ,,naer besluyt der predicatie" en droeg den „inspecteurs ende visitateurs in elcke classe" op, er op te letten, dat de doop „in teghenwoordicheydt der ghemeente oft voor het verlaten derselve bediendt worde" 4). Ook in de provincie Groningen werd „alleine nha gedahner predigt gedoopt 6). In strijd met de gewoonte in Zuid- ') Reitsma en van Veen, Acta. V. 167. *) Reitsma en van Veen, Acta. VI, 460. ') Reitsma en van Veen, Acta. V, 235. 4) Reitsma en van Veen, Acta. II, 136, 322, 346, 353. 5) Reitsma en van Veen, Acta. VII. 13. 174 holland en overal handelde men omstreeks 1 597 te Gouda onder den invloed van den predikant Hermannus Herberts aldaar, door den doop „na tgheven van den seghen", d.i. dus na het sluiten der godsdienstoefening, te bedienen ')• Er werd dus in den regel des Zondags in de godsdienstoefening gedoopt. Eerst schijnt het de gewoonte geweest te zijn, daarvoor den morgendienst te gebruiken. Maar een bezwaar daartegen waren de doopmalen, die daarna gehouden werden2). Ten minste de Zuidhollandsche synode van 1619 klaagde, dat na den doop des voormiddags, waarop dan het doopmaal volgde, „de namiddachsche predicatien seer verhindert worden", zoodat er gevraagd werd, „off het niet goet en ware door ordre daerin te voorsien ende dese dingen 8) tot de namiddachsche predicatie wt te stellen". Er werd nu „goetgevonden, dat L) Reitsma en van Veen, Acta. III, 85. 2) Dat men zich met familie en vrienden na den doop dankbaar aan een maaltijd vereenigde, is zeer begrijpelijk. Niemand kan daar iets tegen hebben. Maar men overdreef hier dikwijls en er hadden vaak zulke „excessive rnaeltijden" (R. en v. V. A c t a. II, 399) plaats, dat er van wege de kerkelijke vergaderingen tegen gewaarschuwd moest worden. De ernst van de doopplechtigheid werd soms geheel en al verdrongen door de vroolijkheid en uitgelatenheid aan den feestelijken disch. Men lei er zich op toe, doopmalen „met veel persoonen ende groote oncosten te houden, dickwils veel dagen lanck" (R. en v. V. Acta. II, 426). Menige maaltijd eindigde in brasserij en dronkenschap. De „kindelbieren" ten platten lande kregen vaak een treurige ruchtbaarheid. Een en ander was oorzaak, dat zelfs stedelijke keuren gemaakt werden tegen het noodigen van te veel gasten. Te Zwolle mocht men niet meer dan 24, te Zutphen „acht paer volks" en te Groningen niet meer dan „12 butenhusen ten eten bidden". Een kijkje op zulk een maaltijd krijgen wij uit een brief d.d. 7 Maart 1604, waarin de Secretaris van het landschap Drenthe, Hubertus Weynichman, Drost en Gedeputeerden verzocht als „Gevadders" te staan over zijn zoon, die den 18 Maart gedoopt zou worden. „Neffens dien — zoo eindigde hij — hebbe ick U: Gestr: ende E: neffens U: Gestr: ende E: respective Huisvrouwen, Kinderen ende Familien seer vlitelich ende dienstlich willen versoecken, dat deselue, nae gedaene Doepe, willen belieuen sich t' vercleenen, ende de portie na Drentsche maniere te neemen, ende met andere goet geselschap een aem Wijns helpen vuithdrincken, ende Volgendes maendaeges met en aubiten ende tgene daer an cleeft, de Kinderdoepe sluiten, behaluen wat den volgenden dinxdach de Spinde ende Tonne vermoegen sullen". Deze Weynichman vroeg niet weinig menschen tot het doopmaal van zijn kind en gaf niet weinig te eten en te drinken. (Vgl. H. J. Olthuis, t. a. p. blz. 220—226). doop en huwelijk. 175 men hierin syn alderbeste doen sal, opdat alle prophanatien van de rustdach des Heeren vermiedet worden, ende sal op de beste forme om dit int werck te stellen bij de partijcuhere kercken gelet worden. Doch sal ten aensien van de dorpen, daer men maer des Sondaechs voormiddach predickt, hierin met discretie gehandelt werden, opdat den doop van de kinderen, die cranck sijn, door dese constitutie niet verhindert en worde" >). Toen het volgende jaar op de synode werd voorgesteld, dat men „des ~Sondaegs namiddags alleen (uitgenomen extremen noot)" de kinderen doopen zou, besloot zij, „dattet in een ijder kercke sal werden gepractiseert, soverre het doenlyc sal ^a") n0t r?eeste st^c'lt'ng 2)- Dezelfde quaestie was in 1610 reeds in de Zeeuwsche synode ter sprake gekomen. Daar waren nl. verschenen, namens de kerk van Oosterland de predikant Daniël Heyndriks Slatius en de secretaris jacob Holleman, die zich bezwaard gevoelen over eene ordonnantie hunner classis om „op de sabbathen niet te doopen noch te trouwen des voormiddaechs, maer alleene des namiddaechs". Zij achtten zulks „by hen niet stichtelick noch practicabel". De synode besloot de kerken hierin vrij te laten, maar vond het gewenscht, doopen en trouwen des namiddags in te voeren „waer het gevoegelyck gheschieden can . In 1618 bleek echter, dat men met deze bepaling niet genoeg rekening hield, want de kerken van dit gewest werden toen door de synode vermaand, dat het doopen en trouwen des Zondags voormiddags zooveel mogelijk „gemydet" zou worden, „ende dat om het misbruijck der brasmalen, dat daerop plach te volgen" 8). Een andere reden, waarom het wenschelijk was 's namiddags den doop te bedienen, noemde de Drenthsche synode van 1619: „Ende ten ende het gehoor van des Catechismi ') Reitsma en van Veen, A c t a. III, 392. 2) Reitsma en van Veen, A c t a. III, 444, 445. ®) Reitsma en van Veen, A c t a. V, 92, 93, 102, 145. 176 predigten desto mehr moge befordert werden, is verstaen ende geresolveert, dat geene kinder des Sondags vor den middagh maer des namiddages gedopt sollen werden". De synode van het volgende jaar moest echter op dit besluit terugkomen „naedemael sulcke goede meininge niet stichtelick kan achtervolget werden"1). Ook in andere gewesten voerde men hetzelfde argument aan. Zoo bepaalde de Utrechtsche synode in 1640, 1641 en 1649, dat de doop 's namiddags bediend zou worden „om de Namiddagspredikatien volkryker te maaken" 2). Hoewel langzamerhand tamelijk algemeen de gewoonte ingang vond om des Zondags 's namiddags bij de behandeling van den Catechismus te doopen, verklaarde Koelman in 1678 nog: „Men Doopt de kinderen in zommige plaatsen op alle tijden, als de Ouders het begeeren, om datse ongerust zijn zouden, zo haer kinderen ongedoopt quamen te sterven, bysonder als zy nu ziekelijk zijn; men doopt zo dikwils als'er gepreekt wordt, zo dat in haer gevoed wort dat Paapsche gevoelen, van dat den Doop absolutelijk noodzaaklijk is ter zaligheyt, en datse de genade daedelijk toebrengt, als het water maer uytterlijk met aenroeping van Gods naem daer op gesprengt wort; daer het wel nodig was, in dat en in andere voornoemde gevallen, een tijt lang uyt te stellen, om de ouders wat indruk te geven van de pligten die van haer vereyscht worden, ende van de troost, die zy uyt dit Sacrament zouden hebben" 3). Er wordt hier van kranke kinderen gesproken. Welnu, die hebben aanleiding gegeven, dat men in verschillende synoden de vraag behandelen moest van den privaten doop of den huisdoop. Zooals wij reeds zagen, mocht er enkel „publice , in de godsdienstoefeningen, gedoopt worden. Toch werd tot de Dordsche synode van 1618/19 toe de x) Reitsma en van Veen, A c t a. VIII, 245, 257. ") Chr. de Kruyff, U t r. S y n.-H andb. blz. 58. 3) Christophilus Eubulus, t. a. p. blz. 206. 177 In onze verschillende brochnrenreeksen (zie omzijde) verschenen (ol verschijnen dezer dagen) de volgende nienwe nummers: Jan Ligthart, Nederlandsche Taal (»Schoolhervorming«, No. 3). f 0.40 C. L. van Balen, A a r d r ij k s k u n d e (»Schoolhervorming*, No. 2). f 0.40 L. C. T. Bigot, Enkele L ij n e n ; W. Üitterdijk, Z e 1 f h e rvorming (»Schoolhervorming« No. 1). f 0.40 Prof. B. D. Eerdmans, De Godsdienst der Babyloniërs en Assyriërs (»Groote Godsdiensten«, Serie I No. 5). f 0.40 Prof. A. W. Nieuwenhuis, Animisme, Spiritisme en F e t i c i s m e onder de volken van den Nederlandsch-Iadischen Archipel (>Groote Godsdiensten«, Serie I No. 4). f 0.40 S. Wiersma, Grepen uit de practijk van het 011 derwijs en de Opvoeding betreffende Achterlijke Kinderen (»Uit' Zenuw- en Zieleleven*, Serie I No. 5). f 0.40 Prof. J. L. A. Koch, Abnormale Karakters (»Uit Zenuwen Zieleleven* Serie I, No. 4). f 0.40 A. Limburg, De School in het Zendingswerk (»De Protestantsche Zending*, Serie I No. 4). f 0.40 G. Simon, De pösitie van den Zendeling in de Inlandsche Maatschappij (»De Prot. Zending*, Serie I No. 3). f 0.40 Prof. H. M. van Nes, Modern of Orthodox (Bestrijding van Prof, B. D. Eerdmans) (»Levensvragen*, Serie V No. 6). Mr. D. J. van Doorninck, Verdraagzaamheid en Rationalisme in de Vrijzinnig-Godsdienstige Beginselen. Contra-Polemiek tegen „Bouquetje Polemiek" van Ds. H. Bakels (»Levensvragen*, Serie V No. 5). f 0.40 Dr. Louis A. Bahler, Het Boeddhisme in Europa (»Kerk en Secte*, Serie V No. 3). f 0.40 Egb. C. de Wijs—van der Mandele, Ouderliefde (»Paedagogische Vlugschriften*, Serie II No. 8). , f 0.40 |Men vrage Catalogus, waarin alle nrs. »Pro en Contra*, 'Levensvragen*, »Kerk en Secte*, »Lotus-Serie* etc. NIEUW 1»11 BROCHUREN-REEKSEN „Het doel dezer uitgaven: de verbreiding van degelijke kennis op allerlei gebied in een vorm die onder het bereik valt van alle beurzen"... „SCHOOLHERTORMnfG". Per nr. f 0.40 Per serie van 10 nrs. (bij inteekening) f3.— „GROOTE GODSDIENSTEN". Per nr. f 0.40 I Per serie van 10 nrs. (bij inteekening) f 3.— „UIT ZENUW- EN ZIELELEVEN". Uitkomsten van Psychologisch Onderzoek. Per nr. f 0.40 Per serie van 10 nrs. (bij inteekening) f 3.— „DE PROTESTANTSCHE ZENDINGEen reeks Monographieën. Redacteur: „% Per nr. f 0.40 Per serie van 10 nrs. (bij inteekening) f 3.— „PRO EN CONTRA" betreffende Vraagstukken van Algemeen Belang. Per nr. f 0.40. Per serie van 10 nrs. (bij inteekening) f 3.— „LEVENSVRAGEN". Een brochurenreeks voor allen die in den Geestesstrijd onzer dagen belang stellen. Per nr. f 0.40 Per serie van 10 nrs. (bij inteek.) f 3.— „KERK EN SECTE", beschreven door de eigen Vertegenwoordigers. Redacteur: Prof. S. D. van Veen. Per nr. f 0.40; per serie van 10 nrs. (bij inteek.) f3.— „PAEI)AGOGISCHE VLUGSCHRIFTEN" voor Ouders en Opvoeders. Redacteuren: Jan Ligthart en R. Casimir. Per nr. f 0.40; per serie van 10 nrs. (bij inteek.) f 3.— „GROOTE DENKERS" door Dr. A. H. de Hartog en Dr. julius de Boer. - Per nr. f 0.40 Per serie van 6 nrs. (bij inteekening) "f 2.— „REDELIJKE GODSDIENST". Geschriften voor onzen tijd. Redactie : een Commissie van wege den Ned. Protestantenbond. Per nr. f 0.40 Per serie van 10 nrs. (bij inteekening) f 3.— „UIT ONZEN HLOEITIJD". Schetsen van het leven onzer Vaderen in de XVIIe Eeuw. Redacteur: Prof. S. D. van Veen. Per nr. f 0.40; per serie van 10 nrs. (bij inteek.) f 3.— „ONZE POLITIEKE PARTIJEN", beschreven door hare eigen Vertegenwoordigers. Per nr. f 0.40 Compleet in 9 stukken f 3.—. Compleet gebonden f 3.50 B^,Van al deze reeksen uitvoerig prospectus op aanvraag bij deHOLLANDIA- DRUKKERIJ te Baarn. DE KINDERDOOP DER GEREFORMEERDEN door Dr. S. D. VAN VEEN Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Utrecht Het volksleven hier te lande in de 17 de eeuw stond in zeer nauw verband met de kerk. Iedere Nederlander behoorde tot de eene of andere kerk. De enkele uitzonderingen, die er waren, bevestigden enkel den regel. Wel behoorden niet allen tot dezelfde kerk. Men had Roomschen en Gereformeerden, Lutherschen, Doopsgezinden, Remonstranten en vele andere denominaties, maar wat men ook was, men had over 't algemeen hart voor zijn kerk. In alle omstandigheden van 't leven sprak zij een woord mee. Haar invloed ondervond men op' allerlei terrein. Hare geestelijken en leeraren lieten zich gelden in alle kringen van het maatschappelijk leven. En zelf werkte men mee om haar in stand te houden niet alleen, maar ook tot meerderen bloei te brengen. Men steunde haar door zedelijke middelen en door geldelijke bijdragen. Men liet zich in haar leer onderwijzen en door hare vermaningen leiden en stichten, men sterkte zich door hare sacramenten en onderwierp zich, al was het vaak ook geveinsdelijk en met tegenzin, aan haar tucht. Dit alles behoeft ons niet te verwonderen. Immers van de vroegste jeugd af bestond er een band met de kerk. Die band, ontstaan door de geboorte uit Christen-ouders, die leden eener kerk waren, werd bij verreweg de meeste Nederlanders uiterlijk zichtbaar in den doop. De kinderdoop toch werd — uitgezonderd door de Mennonieten en 135 en den kinderen den zegen onthield, die in den doop ook voor hen was bereid". Dit weinige aangaande de leer van den doop ') moest voorafgaan om veel van hetgeen volgen zal te verstaan. Nu wij zagen, wat men ten opzichte van den doop beleed, moeten wij nagaan hoe de practijk ervan was. Allerlei vragen komen hier in behandeling, zooals: waarmede en hoe moest er gedoopt worden? wie hadden het recht om te doopen ? wie mochten den kinderdoop ontvangen ? waar en wanneer werd de doop bediend? en dergelijke meer. De Roomsche kerk eischte, dat de doop werd toegediend met echt en natuurlijk water (aqua vera et naturalis). Melk, bier, wijn of eenig ander vocht mocht dus niet gebruikt worden. Overigens deed het er niet toe, welk echt en natuurlijk water men er voor nam. Of het zeewater of regenwater, rivierwater of putwater heette, of het zout of zoet of bitter was, of het warm, lauw of koud genomen werd, de doop was er even echt om. Ook de Gereformeerde kerk wilde den doop toegediend zien „alleen met rein water" 3). Maar er moest dan ook inderdaad water gebruikt zijn, daar eene ,,bloote belesinghe des priesters" niet als doop werd erkend 3). Bij het breken met Rome was men niet teruggekeerd tot de oorspronkelijke, maar reeds eeuwen algemeen nagelatene en in ons klimaat ook minder aanbevelenswaardige onderdompeling. Men bleef bij de besprenging met een weinig water op het voorhoofd, plaats hebbende onder het uitspreken van de sacramenteele woorden: „Ik doop u in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes". Of men éénmaal of driemaal besprengen zou, werd reeds door de synode van Emden in 1571 ,,voor *) Zie over de leer van den doop: NederI. geloofsbelijdenis, Art. 34; en Heidelbergsche Catechismus, Zondag 26 en 27. ^ Nederl. Geloofsbelijdenis. Art. 34. 3) Zie Reitsma en van Veen, Acta der prov. en partic. Synoden, Gron. 1892—99. Dl. III blz. 115. 137 een middelmatig en vrij ding gehouden". Zij liet het aan eene volgende nationale synode over, daaromtrent eene beslissing te nemen. Dit is echter nooit geschied en ieder predikant kon daarom in dezen doen, zooals hij het oirbaar achtte. Ieder predikant. De predikanten toch, de „bedienaren des goddelijken Woords" waren als zoodanig de eenige gerechtigden tot het toedienen van den doop. De dienst des Woords en die der sacramenten werden onafscheidelijk geacht. Wie tot den eersten niet geroepen of niet meer bevoegd was, mocht ook den tweeden niet vervullen. Duidelijk hebben zich verschillende synoden hierover uitgesproken. Zelfs geen professoren in de theologie zouden „moghen predicken noch de Sacramenten bedienen dan die totten dienst des woordts beroepen syn" '). En een Geldersche synode, te Arnhem in 1 600 gehouden, antwoordde op de vraag, „off eenen, die van dienst affgesatt is oft die selff den dienst veriaeten heeft, geoorlofft sij kinderen te doopen ? Neen, dewijle Christus bevoelen heeft te doopen, die hij bevoelen heeft te predijcken" 2). In Friesland had echter ook een proponent het recht om te doopen, dat hij evenwel alleen in die provincie maar uitoefenen mocht. Daarentegen besloot de Zuidhollandsche synode van 1601, dat een proponent zelfs het doopformulier niet lezen mocht, ook al doopte een predikant, „doordien dat den doop de geheele actie ende bedieninge des doops is, ende altyt van nooden is den volcke een merckelijck afstekende teecken te hebben tusschen den proponent ende wettelijcken herder" 3). In het begin der zeventiende eeuw kwam het echter herhaaldelijk voor, dat ook anderen doopten. In Heusden had zich in 1589 het geval voorgedaan, dat „een privaet ') Nat. Syn. Dordr. 1578. Cap. III. art. 51. 2) Reitsma en van Veen, Acta IV. 93. 3) Reitsma en van Veen, Acta. III, 163. 138 lidtmaet der kercken, in absentie van den dienaer versocht synde van eenige uut de magistraet ende ouderlingen", een kind gedoopt had J)- In 1593 werd Antonius Nicolai, schoolmeester te Hien en Dodewaard, door de Geldersche synode bestraft, omdat hij doopte en in 1607 beval zij Arnoldus, den schoolmeester van Driel, ,,dat hij sich des lesens, predickens ende doopens totaliter onthoude", terwijl er nog in 1618 bij haar geklaagd werd, dat de voorlezer van Senewijnen en de schoolmeester van Zuilichem, ,,een verlopen paep", den doop bedienden 3). Een kind, in 1628 in de provincie Utrecht door een koster gedoopt, moest volgens synodaal besluit door een predikant overgedoopt worden, terwijl de straf over dien koster gelaten werd aan de discretie van de classis 3). Ook kwam het herhaaldelijk voor, dat vroedvrouwen doopten. De Staten van Holland verboden zulks op straffe van honderd gulden bij „uytschryven" van 10 Maart 1594, maar de Zuidhollandsche synode vam 1618 achtte het toch nog noodig, dat er gelet werd „op het doopen der vroetwyfs" *). Evenzoo had in 1602 de Overijselsche synode, „naedemael die doop, van vrovrouwen geschiet, geenen doop maer een ontheilinge van den doop geachtet wort", besloten in een request aan Heeren Gedeputeerden te verzoeken, „dat sulcks den vrovrouwen eernstelijck in die platte landen sal verhoeden ende, die sulcks doen, gestrafft worden" 5). Dit doopen door onbevoegden en vooral dat door vroedvrouwen moet verklaard worden uit de nawerking van den Roomschen zuurdeesem. Immers het kwam meestal voor in gevallen van nooddoop of, zooals deze ook wel *) Reitsma en Van Veen, Acta. II, 357. 2) Reitsma en van Veen, Acta. IV. 39, 157, 308. 4) Chr. de Kruyff, Utrechts Synodaal-Handboekje. Utrecht 1803, blz. 58. 4) Reitsma en van Veen, Acta. III. 25, 323. 5) Reitsma en van Veen, Acta. V. 259. 139 de vraag: „Waeruoor men den Doop vande vagabunde Priesteren houden sal?" had de nationale synode van Middelburg in 1581 reeds ten antwoord gegeven : „Dewyle soodanighe Pastoren ende Capellanen, hoewel zij in haren plaetsen niet zijn, alsnoch beroepinghe hebben vander Roomsche Kercke ende niet gheheel voor private personen ghehouden connen worden, soo sal de Doop van hen bedient soo verre ghelden dat hij niet weder verhaelt behoeft te worden" O- Hiermede was dus feitelijk de ketterdoop erkend en deze erkenning hing, — ook ten opzichte van andere kerkgenootschappen gold dit, — af van de vraag, of de dooper bij de gezindte, waartoe hij behoorde, de macht en het recht had om te doopen. Deze beschouwing is steeds door de Gereformeerde kerk gehuldigd, hoewel enkele theologen het er met mee eens waren. Zoo beweerde bijv. de bekende Wilh. a Brakel ("j" 1711): „De Doop des ketteren is geen Doop""). Alhoewel de doop niet absoluut noodig was ter zaligheid, achtte men toch het nalaten ervan ongeoorloofd en zondig. Dit toch was een miskennen van de genade Gods, een geringachten van een door Hemzelven ingesteld teeken en zegel van zijn genadeverbond. Wie echter éénmaal dit zegel ontvangen had, behoefde met nog eens gedoopt te worden, gelijk soms uit verkeerde overwegingen begeerd werd. Alleen in geval iemand niet zeker wist, of hij reeds gedoopt was, oordeelde men het geoorloofd de kans te loopen, dat hij voor de tweede maal gedoopt werd. Zoo werd bijv. in 1611 door de Friesche synode „op de voorstel van personen, die niet en weten, dat sij gedoopt ende oock gansch op geen wij se kennisse daervan conen crijegen, offt men se doopen off niet sal", geantwoord: T) F. L. Rutgers, Acta van de Neder 1. Synoden der zestiende Eeuw, 's Grav. 1889, blz. 444. 2) Redelijke Godsdienst. 7e druk. Zierikzee 1717. Dl. I, blz. 957. 141 „de gelegentheijt so zijnde, dat men se behoort te doopen, als zijt versuicken" ). Brakel zag er dan ook geen principieel bezwaar in, want er „is in de nature der sake geen zwarigheyt, dat yemant ten tweeden-male verzegelt wierde van deselfde sake". De angst daarvoor spruit volgens hem voort „uyt een paepsche grondt van de kracht des Doops" ~). Herhaaldelijk werden klachten vernomen over 't uitstellen van den doop, waarvan zoo licht afstel kon komen. De Geldersche synode yan 1 598 klaagde, „dat veele, bijsonder ten platten landen, haere kinderen ongedoopt laeten blijven, uiet alleene eenige weecken ende maenden, maer oock jaeren, tot merckelicke verachtinge des h. doops", en besloot daarom aan het Hof van Gelderland te verzoeken, dat dit een tijd zou bepalen, binnen welken men de kinderen ten doop moest presenteeren. In 1604 besloot zij, ten einde dit euvel tegen te gaan, dat de predikanten naarstig zouden zijn „int predijcken van de nootwendicheit deses sacramentz", dat zulke ouders bestraft zouden worden en de magistraten aangesproken, dat zij de „wijsen moederen" (vroedvrouwen) zouden gelasten den predikanten bekend te maken, wanneer er kinderen geboren zouden zijn. 't Schijnt weinig geholpen te hebben, want in 1618 achtte zij nog maatregelen van de overheid noodig, „dat daerin moge werden versien, dat die luijden op die platte landen haer kinderen niet ongedoopt laeten liggen tot 1, 2, 3 jaeren tho" i). Ook uit andere provinciën hooren wij dezelfde klacht. De synode van Overijsel wenschte in 1615 van Heeren Gedeputeerden de vernieuwing van een placcaat, waarin o. a. ook bepaald moest worden, „dat men het doopen van de jonge kinderen niet te lang uyttestelle" '), De Groninger synode wendde zich in 1601 en wederom in !) Reitsma en v. Veen, Acta. VI, 204. *) t. a. p. I. 955. 3) Reitsma en van Veen, Acta. IV, 69, 123, 303. 4) Reitsma en van Veen, Acta, V. 297. 142 1617 met hetzelfde doel tot de Staten der provincie. Hier kwam dit kwaad, onder den invloed der vele in dit gewest wonende Mennonieten, zeer veel voor. In den strijd tegen dezen, die met ijver gevoerd werd, kwam het er op aan den kinderdoop zoo streng mogelijk te handhaven. In de stad Groningen stond er een boete op, als de ouders hunne kinderen niet lieten doopen en de synode van 1607 wilde daarom, dat ook voor het platte land zulk een straf bepaald zou worden. Maar wat hielpen deze straffen, als zij niet toegepast werden of als de ambtenaren alleen maar het voordeel zochten, dat voor henzelven in die geldboeten gelegen was. En dat er zulken waren, blijkt uit de klacht der classis van Middelstum in 1618 over „redgers", „die by geltstraffe den luyden gebieden hare kinderen ten doop te brengen, averst dat geldt genoten hebbende sie namaels met vreden laten" *)• In het naburige Drenthe klaagde in 1607 de generale classis over „de verachtynge der kynderdoope", terwijl zij de overheid verzocht „metten spoedichsten" maatregelen daartegen te beramen. Die verachting verbaast ons niet, als wij in het volgende jaar vernemen, dat een kerkvoogd te Roderwolde, Luichien Jans, bekende „smaeck te hebben van de religie der Wederdopers .... ende dat derselver leere niet onrecht sij , hoewel hij toch op de hem gedane vraag, „oft hi de Gereformeerde religie ofte eenige van de Wederdoepers leere anhinck, sich niet wilde resolveeren ende verclaeren". Terzelfder tijd deelde de predikant te Eelde mede, dat een kerkvoogd aldaar, Johan Melis, „sijn kindt verweigere te laeten doepen, ende bi den pastoer daervan vermaent sijnde, dat hi alsdan met hem schertse" 2). Het is in dit landschap blijkbaar nog lang noodig geweest tegen dit kwaad krachtig op te treden. Volgens de Drenthsche Kerkenordening van 1730 toch (art. 58) werd een boete van tien goudguldens geëischt ]) Reitsma en van Veen, Acta. VII, 36. 132, 344, 296. Reitsma en van Veen, Acta. VIII, 73, 98. 143 van ouders, die hunne kinderen niet binnen veertien dagen na de geboorte lieten doopen. In de steden schijnt het zóó erg niet geweest te zijn als ten platten lande. Daar gold het mettertijd zelfs voor een schande de kinderen niet te laten doopen. Dat blijkt ons uit een klacht, die de Middelburgsche predikant Bernardus Smytegelt ("j" 17 39) op den predikstoel slaakte bij de behandeling van den 2 7 sten Zondag van den Heidelbergschen Catechismus: „Zyt gy maar wel te vreden, als 't kind maar gedoopt is? O! dan is men in zynen schik: nu is myn kind gedoopt, zeit men, als men t huis komt: nu is 't genoeg. Dat men eens in de Stad Ouders vondt, die vyf of zes kinderen hadden, die niet gedoopt waren, wat zou dat door de Stad klinken: en egter zynze zoo laauw en ongevoelig, als het Sacrament des Doops aan haare kinderen bedient wordt'1). Door dat uitstellen van den doop kwam gedurig in kerkelijke vergaderingen de vraag ter sprake, tot welken leeftijd men gaan kon met het toedienen van den kinderdoop. Hoe ver ging het begrip „kind"? En hoe oud moest een kind zijn, om vóór den doop van hem reeds een eigene geloofsbelijdenis te mogen eischen. Het ligt voor de hand, dat men hieromtrent geen algemeen geldende bepalingen kon maken, maar met allerlei omstandigheden te rade behoorde te gaan. Niet alle kinderen toch van denzelfden leeftijd stonden in geestelijke ontwikkeling volkomen gelijk. Het was bijv. zeer goed mogelijk, dat men hier een kind van veertien jaar den kinderdoop toediende en elders met gelijk recht van een twaalfjarig kind eene korte belijdenis van persoonlijk geloof of minstens eenig bewijs van godsdienstige kennis eischte. Op de Zuidhollandsche synode van 1586 was reeds de vraag gesteld, hoe men doen zou met kinderen van zeven a acht jaar en geantwoord: „dat de ouders sullen present verschynen Des Christens eenige troost, 's Grav., Middelb. 1742, blz. 418. 144 by den doope, ende den dienaer des woorts betuyghen sal voor der ghemeynte onbehoorlyck te syn, dat de kinderen soolanghe opghehouden syn van den doope ende, daert stichtelyck can gheschieden, met affvraginghe van het Vader Onse, thien gheboden, tgheloove ende van den doope te handelen, doch alsoo dat dit in de vryheydt der kercken ghestelt worde ". Dit besluit werd door de synode van het volgende jaar geheel en al bevestigd 1). Enkele jaren later, in 1592, had de Friesche synode op de vraag, „oft men kynderen van 12, 13 ofte 14 jaeren mach doopen sonder eenige belijdenisse des geloeffs", besloten, „dat het stichtelijck sal zijn, dat ze voer den doop aldaer recitieren Symbolum apostolicum ende dat Onse Vaeder etc." 3). Deze bepaling bleef ook in 't vervolg van kracht. Wij kunnen gerust aannemen, dat over 't algemeen kinderen van ongeveer vijf a zes jaren nog den kinderdoop ontvingen, d. w. z. door hunne ouders ten doop gehouden werden onder bijstand van getuigen, zonder dat men van de kleinen zeiven iets vroeg, en dat, wanneer het kinderen gold van wat meerder leeftijd, de zaak aan de wijsheid der kerkeraden werd overgelaten, zooveel mogelijk in overeenstemming met vroeger genomen synodale besluiten. Men achtte het gewenscht, dat de doop zoo spoedig mogelijk zou worden toegediend, en de verschillende nationale synoden, die op Nederlandschen bodem gehouden zijn, hebben hierop aangedrongen. Het eerst deed dit de provinciale synode van Dordrecht in 1 574 in hare Kerkenordening (art. 57), waar zij bepaalde : „Het verbondt Gods sal in den kinderen, soo haest als men den doop christelicken becomen can met den doope verseghelt worden, ten sij saecke datter eenighe sware oorsaecke sij om den doop eenen tijdt langh wt te stellen, van welcke de !) Reitsma en van Veen, Acta. II, 275. *) Reitsma en van Veen, Acta. VI, 69. 145 consistorie ') oordeelen sal. Maar die affectie der ouderen, die den doop harer kinderen begheeren wt te stellen ter tijdt toe, dat de moeders selve hare kinderen presenteeren ofte op die ghevaders 3) langhe wachten, en achten de broeders gheen wettelicke oorsaecke te sijn om den doop wt te stellen" 3). Eene niet onbelangrijke quaestie was hiermede ter sprake gebracht, nl, of de beide ouders bij den doop tegenwoordig moesten zijn. Volgens dit besluit kwam het er feitelijk minder op aan of, beter gezegd, het deed er in 't geheel niets toe, of de moeder bij deze ook voor haar even gewichtige plechtigheid als voor den vader, aanwezig was of niet. Zij werd eenvoudig ter zijde geschoven. De eerste hier te lande gehouden nationale synode, die van Dordrecht in 1578, drong ook op spoedige doopsbediening aan en sprak wel van de „ouders", die hun kind ten doop brengen, maar eischte toch: „de vader des kints dat te doopen is sal in sonderheyt by den doop wesen", waaruit dus bleek, dat men de moeder daarbij wel missen kon4). Beslister in den geest van 1574 sprak de nationale synode van Middelburg in 1581 zich uit: „De vader sal zijn kindt ten Doope presenteren" 8). Van de moeder is hier zelfs geen sprake, wel van getuigen. Evenzoo eischte de Haagsche Kerkenordening van 1586, terwijl zij in art. 50 aandrong op het zoo spoedig mogelijk laten toedienen van den doop, in art. 51 : „De Dienaars sullen haer beste doen ende daer toe arbeyden, dat de Vader sijn kint ten Doop presentere" 6); welke bepalingen de Dordsche Synode van 1618/19 woordelijk overnam in art. 56 en 57 van hare Kerkenordening. De bepaling, die hier en daar bestond, *) kerkeraad. 2) getuigen. 3) Reitsma en vac Veen, Acta. II. 136. 4) Rutgers, t. a. p. blz. 250, 251. °) Rutgeïs, t. a. p. blz. 391. 6) Rutgers, t. a. p. blz. 499. 146 dat de doop binnen veertien dagen na de geboorte toegediend moest worden „by verbeurte van tien goudguldens" ')» maakte de tegenwoordigheid der moeders zoo goed als geheel onmogelijk. Zoo werd het langzamerhand gewoonte, dat alleen de vaders tegenwoordig waren. Tot hen werden de vragen, die het doopformulier voorschreef, gericht. Maar des vaders tegenwoordigheid werd dan ook beslist geëischt, „ten ware dat hy een wichtighe oorsake syns affwesens hadde". Ook dat had eerst wel eenige moeite gekost en vele vaders verzetten zich daartegen. In de Roomsche kerk toch waren zij niet verplicht geweest bij den doop present te zijn. In den beginne waren er dan ook vele Gereformeerden, die de Roomsche gewoonte aan de hand hielden en hun kinderen door anderen lieten brengen om ze te doen doopen. In 1581 hooren wij eene klacht op de Zuidhollandsche synode, „dat de ouderen selffs nyet en comen" bij den doop hunner kinderen, terwijl men op die van Noordholland in 1618 onder de „abuysen", welke omtrent den doop voorkwamen, ook dit noemde, „dat men over den doop der kinderen noch ouders noch getuygen vraecht" 3). Zelfs gebruikte men zeer jeugdigen van jaren om de kinderen ten doop te brengen. De Friesche synode van 1591 verklaarde zich daar beslist tegen en besloot: „Wat beianget de questie, of kinderen ander kinderen tot de h. doope sullen moegen brengen, ijs resolveert, dat hetselve niet behoort te geschieden, ende soe het geschiede, dat de dienaren de kinderen van der kinderen handen niet doopen sullen om den stichtinghe willen. Sullen ock de olderen mit ernst vermaent worden haere kinderen selve te brengen ende godtzalige, vrome ende verstandighe getuigen mede bij de doope, so het haer belieft, comen laten". De genoemde gewoonte verklaarde zij in 1598 te *) Kerkenordre der Landschap Drenthe. Ao. 1730, art. 58. a) Reitsma en van Veen, A c t a. II. 199, 19. 147 dienen „tot bespottinge van den h. doop" '). Ook in andere provinciën ijverde men met kracht tegen het wegblijven der vaders. Hun verzet duurde hier en daar tamelijk lang. Maar langzamerhand gewenden zij zich er toch aan, hoewel er nu en dan nog wel eens blijk van onwil gegeven werd. Te Strijen bijv. weigerde in 1624 een vader tegenwoordig te zijn, omdat hij nergens in Gods Woord een bevel kon vinden: „Gy vader moet selve compareren over den doop van u kint" 3). Bij wettige verhindering had men tegen de afwezigheid des vaders echter geen overwegend bezwaar, maar die wettigheid moest dan ook blijken. Zoo bepaalde de Utrechtsche kerkeraad in Aug. 1658: „De vaeders moete staen over den doop der kinderen of anders moet er een briefje syn, dat sy belet hebben". Volgens de Dordsche synode van 1578 moest de aangifte tot de doop door de ouders te voren plaats hebben ,,by den Kerckendienaar ofte eenen ouderlinck op dat de ghemeynte kennisse hebben magh van den ghenen die ghedoopt worden" 8). Deze bepaling, door latere synoden herhaald, was gemaakt ter wille van orde en regel en werd, maar niet overal, trouw onderhouden. Koelman klaagde in 1678 hieromtrent: ,,Maer dat legt ook buyten praktijk, dan alleen op Dorpen is hier en daer noch een uytterlijke gedaente daer van overgebleven" 4). De Groninger Kerkenordening van 1595 schreef voor (art. 38): „Unde sollen de Olderen de hare kinderen Doopen laten willen, des dages toe voren, eer de kinderen gedoopet worden, der kinderen name, ende de gheboorten-dach by den Predigeren angeven, und sullen die Predigeren, de namen der kinderen, de geboerte-dach, Item of se Ehelyck, oft Onehelijck l) Reitsma en van Veen, Acta, VI, 61, 87. *) H. J. Olthuis, De doopspraktijk der Gereformeerde Kerken in Nederland. 1568—1816. Utrecht 1908, blz. 193. 3) Rutgers, Acta, blz. 250. 4) Christophilus Eubulus, De Pointen van Nodige Reformatie. Vlis- singen 1678. blz. 201. 148 geboren sindt, vlitich anteeckenen". Reeds het convent van Wezel in 1568 had het ,,ten hoogste dienstig" geacht „zoowel voor de kerk als voor het Gemeentebest", dat de namen der kinderen, ouders en getuigen in de publieke registers werden opgeteekend. Zoo ontstonden de doopboeken, die mettertijd feitelijk dienst deden als registers van den burgerlijken stand, zoodat een doopceel gold als geboorteacte. Wat de namen der doopelingen aangaat, ook daarmede bemoeide zich de kerk. De ouders waren natuurlijk vrij hunne kinderen te noemen zooals zij wilden. Alleen achtte de kerk eenige beperking gewenscht. De nationale synode van Dordrecht van 1578 bepaalde en die van Middelburg van 1581 bevestigde zulks: „Het is vry sulcke namen den kinderen te gheven alsmen wil, nochtans sal een yegelick vermaent syn dat hy die namen die of Gode ofte Christo eyghen syn als daer syn Emanuel, Salvator etc. ofte der officien ende bysondere diensten als Enghel, Baptista etc. of de welcke andersins superstitieus syn, den kinderen niet en late ghegheven worden" x). Dat men zich aan deze bepaling niet altijd stoorde, blijkt uit tal van voorbeelden, waarvan ik hier alleen maar noem de namen der de Ruyters, vader en zoon, Michiel en Engel. Wij hebben reeds een paar maal in 't voorbijgaan gesproken van getuigen, die een overblijfsel waren uit de Roomsche kerk, maar om allerlei redenen door de Gereformeerden toegelaten, door velen zelfs zeer gaarne behouden werden. Het convent van Wezel (1568) had het gebruik van zulke getuigen of gevaders 2) vrijgelaten. Men mocht van hen gebruik maken, maar noodig was het niet. De synode van Emden (1 57 1) hield het „voor een middelmatigh dmck en wilde „den Kercken haer oude ghewoon- ') Rutgers, Acta. blz. 250, 408. '*) ,,Quos Compatres vulgus vocat". Rutgers, Acta, blz. 28. 149 heyt laten, een yegelijck nae hare vrijheyt", totdat eene nationale synode anders zou besluiten. Om tweeërlei redenen werden getuigen genomen, 1 °. wijl men toen nog geen doopboeken had, ,,op dat zy Getuigen zyn, dat het Kind gedoopt is", en 2°. ,,op dat zy ook zorgen voor de onderwyzinge des Kinds" ')• De synode van Dordrecht 1574 ging reeds een stap verder. Zij liet het stellen van getuigen wel vrij, maar prees het toch aan. „Omdat — zoo verklaarde zij — wij gheen ghebot van den Heere en hebben ghevaders ofte ghetuijghen te nemen om de kinder ten doope te presenteeren, soo en mach men niemandt hiervan eenen bijsonderen noot oplegghen. Nochtans nademael het een oudt ghebruijck is ende tot goeden eijnde inghevoert, te weeten om van den gheloove der ouderen ende den doope des kindts te betuijghen ende op hen te nemen den last van het kindt t' onderwij sen, in val dat hem sijn vader ofte moeder afstorve, item om d'onderlinghe ghemeijnschap ende verbindinghe der vrientschap tusschen den gheloovighen t' onderhouden, die dit ghebruijck niet en begheeren te volghen, maer hare kinderen selve willen presenteeren, sullen met neersticheijt aengheporret ende vermanet worden, dat sij gheen twist en soecken, dan dat se sich na de ghewoonlicke ende oude ordeninghe schicken, die goet ende profitelick is". De synode achtte het wel gewenscht, maar eischte toch niet beslist, dat de getuigen, evenals de vaders, de vragen beantwoorden zouden, die bij den doop werden gedaan. Men kon te hunnen opzichte met een vermaning volstaan 2). Vier jaar later besloot de nationale synode van Dordrecht, dat de vader bij den doop tegenwoordig moest zijn, „op dat hy voor syn kint bidde, ende het seluighe den Heere opdraghe, ende beloue te doen tghene dat hem van den Kerckendienaer voorghehouden *) Rutgers, Acta, blz. 64, 65. *) Reitsma en van Veen, Acta. II, 136, 137. 150 wordt, volghende het formulaer in de bedieninghe des doops ghestelt", maar ten opzichte der getuigen voegde zij er aan toe: ,,Dogh de ghetuyghen en sal men soo nauwe niet verbinden maer men salse hares ampts teghen het kint vermanen". Op de vraag, of men ook niet-lidrnaten der Gereformeerde kerk tot getuigen mocht nemen, antwoordde zij, dat het wel wenschelijk was „alleen de lidtmaten der ghemeynte" tot getuigen te nemen, „nochtans salmen de andere lyden ~) soo sy vroom van leuen ende den Evangelio niet teghen en syn" 3). Consequent was dit wel niet, maar men schijnt er door de omstandigheden toe gedwongen geweest te zijn. Bij de nationale synode van Middelburg in 1581 was een voorstel ingekomen, „oft nyet noodich en ware tgebruyck van de getuygen by den doop aff te stellen". Daaruit blijkt, dat het verzet nog niet geheel gebroken was. De synode ging er echter niet op in, maar oordeelde dat dit „ghebruijck niet lichtvaerdelick te veranderen" zou zijn, doch vond het tevens betamelijk, „dat men neme die der suijvere leere toeghedaen ende vroom van wandel zijn" 4). Hiermede was de Haagsche synode van 1586 het eens, die het bovendien noodig achtte, „dat den Kercken int gemein belastet werde bei die bedieninge des Doops die Ouders mitzgaders den getugen teuorderen" 6)- Dat men geen ketters, zooals bijv. de David-Joristen, tot getuigen toegelaten wilde zien, spreekt wel van zelve °). In den tijd der Remonstrantsche twisten werd de vraag gedaan, „hoe te handelen met sulcke Remonstrantsgesinde, die, staende over den doop van een kint, op de vragen, haer int formulier des doops voorgehouden, stilswijgen *) omtrent hunne verplichting tegenover. *) dulden. 3) Rutgers, Acta, blz. 249, 270. 4) Rutgers, Acta. blz. 428, 391. 5) Rutgers, Acta, blz. 546. 6) Reitsma en van Veen, Acta. II, 30; III, 217. 151 ende met tekenen van spotternijen ergernis geven". De Zuidhollandsche synode van 1620 antwoordde daarop het volgende: „sal het stils wijgen der getuigen gehouden werden voor consent ende toestemming ende sullen de spotters bestraft ende by gelegentheit vermaent ende, hartneckig blyvende, den officier aengegeven worden" 1). Soms deed zich echter het geval voor, dat ongedoopten zich aanmeldden om getuigen te zijn. De Zuidhollandsche synode van 1590 keurde dit natuurlijk af, „dewyl sulck een persoon niet anders en can gheacht worden als buyten Godts verbondt staende ende daerom niet en can als gheiuyghe staen over de aennerninghe van eenen anderen tot Godes verbondt, daer hij niet selven toe en ghehoordt" 2). Ook tegen eene bepaalde categorie van personen had men soms bezwaar. De Zuidhollandsche synode van 1600 bijv. vond het maar zóó-zóó, dat een lombardhouder getuige zou zijn. De predikanten moesten daarom het volk vermanen, alleen zulke personen tot getuige te nemen, die „vroom" en „sonder opsprake" waren. Lombardiers zouden echter, als de ouders het wenschten, als getuigen „ghetolereert worden tot op den naesten generalen synodum". Een jaar later besloot de Geldersche synode op de vraag, of men „die lombarden ende hare familien" als getuigen zou toelaten, dat men dit „in deliberatie leggen" zou met de benabuurde synoden 3). In 1632 bepaalde zij echter, dat „die Leen-tafelen hebben, mogen soo wel, als andere staan over den Doop van hare Kinderen". Ter verklaring hiervan dient misschien, dat de synode meende te weten, dat er toen in de provincie „geen Lombarden" waren ). Dat een getuige „vroom van wandel" moest zijn, vernamen wij reeds. Het was niet overbodig, daarop den *) Reitsma en van Veen, Acta. III, 444, 445. *) Reitsma en van Veen, Acta. II, 376. 3) Reitsma en van Veen, Acta. III, 155; IV, 92. 4) Joh. Smetius, Synodale Ordonnantiën ende Resolutien, 2 dr. Nijmegen 1736 blz. 123. 152 nadruk te leggen. Door de Geldersche synode van 1606 werd dan ook op de vraag, ,,of een persoon, die ex professo afgoodisch ofte van weghen hoerdernje, ooverspeel etc. ïnfam is, mach als ghetuyghe tot den heylligen doop toegelaten worden", geantwoord, „dat sulcx niet moet gheschieden 1). De ouders namen het bij het kiezen van getuigen vaak niet al te ernstig op en de predikanten schijnen op de waardigheid en degelijkheid der getuigen met steeds streng toegezien te hebben. Dit blijkt o.a. uit een klacht van de Zeeuwsche synode van 1610, dat „openbare goddeloose spotters ende verachters der religie als ghetuygen toegelaten werden . Zij verbood daarom de namen der zoodanigen „in het register" aan te teekenen en besloot de gemeenten „neerstelyck" te vermanen, „geene socianige tot getuygen te nemen ende de lidmaten, die se genomen zullen hebben, by laste des kerckenraeds daerover aen te spreecken . Tien jaar later gelastte zij den predikanten, „in haere predicatien het volck [te] vermaenen, dat dieghene, welcke over den doop haerer kinderen ghetuijghen ghebruijcken, zulcke daertoe nemen, die den Heere vreesen ende willich zijn haere kinderen in de waere godtsalicheijt te üelpen bevoorderen "). In Friesland eischte men, dat de „Metvaders en Metmoeders of Getuigen, die in het bedienen des Doops verschijnen of assisteeren, zullen zijn voijaange, de waare Religie toegedaan en vroom van wandel" 3). Met minder mocht men inderdaad ook niet tevreden zijn indien men van de getuigen wilde, dat zij in staat zouden wezen hun taak te vervullen, n.1. de ouders bij te staan in de christelijke opvoeding der kinderen of, bij ontstentenis van vader of moeder, hun plaats als opvoeders 0 Reitsma en van Veen, Acta, IV, 147. 0 Reitsma en van Veen, Acta. V, 99, 166. ) Reitsma en van Veen, Acta. VI, 82, - Compendium der kerkelijke wetten van Friesland. Tit. XXXIV. Art. IX. 153 in te nemen. Zeer vele, zoo niet de meeste ouders, dachten bij het kiezen van getuigen daaraan niet of althans niet in de eerste plaats. Zij namen familieleden of vrienden, vooral zulken, die vermogend genoeg waren om een geschenk, liefst zoo groot mogelijk, bij den doop te geven in den vorm van pillegift J). Of zij zochten den doop luister bij te zetten door aanzienlijke personen uit te noodigen als doopgetuigen op te treden, die zich dan weer dikwijls door plaatsvervangers lieten vertegenwoordigen. Zoo werden bijv. den 1 9 Sept. 1 629 drie kinderen te 's-Hertogenbosch gedoopt. In het doopboek aldaar staat daaromtrent het volgende opgeteekend : „ A m e 1 i a. De Ouders Hans Albert Best, soldaat onder den Grave van Hanauw en Elizabeth Bestens. Getuige Mevrouwe De Princisse van Orangien. Johannes. De Ouders .. . . 2). Getuige Mijn Heere Den Prince van Orangien. Sara. De Ouders Anthoine Tourné, soldaat onder de compagnie van Heer Colonel Grenu Sal. en Peronne Jacquart Getuigen Willem van Kinhoven, Gillis van Wesel, Janomijnken Goosens, en Sara Bartholomeus". 1) De pillegift werd oorspronkelijk gegeven door de peters en de meters. Ook de geschenken, door de genoodigden ter doopmaaltijd gegeven aan het kind of ter eere van het kind, heetten zoo. Zij waren zeer verschillend en naar den stand der gevers meer of minder aanzienlijk. Nu eens was het een stuk geld of, ten platte lande vooral, een bijdrage tot het doopmaal. Dan weer het doopkleed of de doopsprei, soms ook de geheele luiermand. Ook gaf men een dooppenning of een stuk zilver, vaak een zilveren rinkelbel of een zilveren lepel met bewerkte steel. Bijzonder rijke pillegiften ontving Prins Willem II (geb. 27 Mei 1626), n.1. van de Staten Generaal een pensioenbrief van f 8000.— jaarlijks, liggende in een gouden doos van f 1259.—; van de Staten van Holland een jaarlijksch pensioen van f 5000.—, van de stad Delft f 600.—. (H. J. Olthuis, t. a. p. blz. 227—235). Het verband tusschen pillegiften, doopmalen en doopgetuigen blijkt uit de klacht van den Kamper predikant Simon Oomius: „sommige hebben beginnen te roepen (alleene om de voorseyde pillegiften) vijf, sesse, achte, thien of meer Getuygen; soo is dit misbruyck ten lesten daer uyt gevolght, dat men om de Peters ende Meters te vereeren, een groodt Brasmael heeft gaen houden, daer gemeenelijck de voor-seyde giften of de waerde van dien, in groote overdaet ende gulsigheyt verquist worden. Alle dese ende diergelijcke abuysen ontrent de Ordinantie van de Peters ende Meters, sijn soo grof dat'se geen wederlegginge van noode en hebben, ende wy verfoeyen die met alle vrome Christenen van gantscher herten". (De pracktyke der twee heylige Sacramenten. Gron. 1683. blz. 79). 2) De namen zijn niet ingevuld. 154 een land, in de welke de ware Kerke niet en is, ofte in een land alwaar de ware Kerke wel is, maar daarbij vervult met Joden, Turken, Heidenen, Socinianen, ende andere Ketteren, dewijle het soowel kinderen van die als van bondgenooten konden zijn. c. Geen kinderen van beyde ouders ge-excommuniceerde, na de excommunicatien geteelt, dewijle die voor Heydenen moeten gehouden worden. Matth. XVIII : 17. d. Geen ongeborene ofte ten deele geborene, gelijk de Papisten doen" 3). Men sloot niet licht iemand van den doop uit. Onechte kinderen mocht men den doop niet weigeren, maar meestal eischte men, dat de moeder zelve hen ten doop hield, terwijl zij dan gewoonlijk openlijk bestraft en ernstig vermaand werd. De Groninger synode van 1610 stelde het echter „tho discretie eines jeden predigers", „ofrt ock befaembte personen edder sonsten, die in concübinatschop sich thosamen holden, behoren kinder ter döpe te dragen", doch oordeelde tevens, „dat nit absolute alle befambte personen aff tho wisen, wile tho vörhapen, dat noch ehrer etzliche dorch de christliche heilsame ermahning, so bij administratie der hilligen döpe geschiet, konden ijm hertzen geröret und dem h. Cnristo gewünnen werden" ). Voetius, die de onechte kinderen in zes soorten onderscheidde, achtte bij vijf van die zes soorten den doop geoorloofd, mits de boetvaardigheid der ouders vooraf verondersteld mocht worden. Bij de zesde soort verkeerde hij in twijfel 4). Sommige predikanten hadden echter ernstige bezwaren. Zoo zegt bijv. Gerh. Meyer (*}* 1718), predikant te Beerta: „Tegen 't Doopsel der s o d a n i g e kinderen, heb ik niets, alsse aan de Gemeente, of enig deugdzaam Lidmaat desselvs, so wierden overgegeven, datse in derselver magt waren, en, voor der kinderen Christelyke opvoedingenonderwijs, 0 zooals ons land. 2) t. a. p. 1, 967. 3) Reitsma en van Veen, A c t a. VII, 172. 4) Polit. Eccles. Pars I. Lib. II. Tract. II. Cap. II. §. IX. 161 borg bleven . Maar hij laat er toch op volgen: „Als ik dit stuk, met bedaardheid, overweeg, so moet ik, voor my, rondelijk verklaren, dat ik, daar in, niet gerust ben. Wat dan? K. sou, behoudens een beter, van oordeel zijn, en liever raden, dat de Doop van dusdanige kinderen wierd uitgesteld; ter tijd en wijle, datse de Leer der Waarheid selv beleden, den Bond-eisch bewilligden, en, met haar leven, werklijk betoonden, datse, in 't Verbond Gods, waren overgegaan. Niemand wane, dat, in dit uitstel, enig gevaar gelegen is; of, dat de Ongedoopte, daardoor, ee nigs in s benadeeld werd". Immers hij was overtuigd, „dat 't ni et-dop en, aan een kind, genig kwaad toebrengd. Ook veroordeeld men sodanige kinderen g e e n s i n s ; maar men laatse over aan t oordeel Gods. T is waar, men weigerd hun den Doop wel; maar 't is, op geen andere grond, als om dat men bedugt en bekommerd is, Gods Verbond, en desselvs goederen, daar te versegelen, waar men geen de minste schyn vind, dat 't Genade Verbond omhelst, en desselvs beding bewilligd is" 2). Ook de kinderen van Mennonieten doopte men in de Gereformeerde kerk, hoewel de ouders natuurlijk aan zulk een doop niet de minste beteekenis hechtten. Zoo besloot de Geldersche synode van 1606, „dat de onmondige kinderen der Wederdooperen, wanneer die by afsterven der ouderen van de vrienden tot den christelicken doop gepresenteert werden, sullen aengenomen ende den seegels des verbondts deelachtich ghemaect worden". Ja de Groninger synode van 1612 keurde het zelfs goed, dat de „olderen, Wedderdöpers sinde, daer van rechtswegen werden tho constringert höre kinderen te lathen dopen" en vond het „behoerlick", dat een predikant deze kinderen ') Geril. Meyer, t. a. p. blz. 243, 245. 162 beloven haere kinderen in de christelicke religie op te trecken, soo sal men se doopen, doch sonder gevaeders, tensij van haere compaignie, opdatt alsoo sooveel mogelyck die onbetaemelicke iteratie des heyl. doops voorgekommen worde. Want meermaels bevonden is, datt dusdanige lieden om nieuwe pillegelt te krygen haere kinderen op verscheydene plaetschen hebben laeten dopen. Men sal oock die olders ernstelick vermaenen sulck enen coursch van leven aff te staen ende int sweet haeres aenschyns haer broott eerlick te gewinnen" ')• Toen in 1626 allerlei Heidens „als vagabunden omzwierven", besloot de Utrechtsche synode, dat hunne kinderen niet gedoopt zouden worden „dan onder blyk van der Ouderen Doop, en dat die eene goede belydenis en van hun godloos leven afstand deeden, met belofte om die kinderen, dan ook in de Gereformeerde Christelyke leer, op te voeden" 3). Hoe men tegen het einde der 17e eeuw hierover dacht, blijkt uit de volgende aanteekening uit de Kerkeraads-acta der Hervormde Gemeente te Katwijk aan den Rijn, d.d. 30 Mei 1700, door Dr. G. D. J. Schotel 3) medegedeeld: „Is na de predikatie namiddag Kerkenraad gehouden over de Heidenen, die met een groote troep haar in de schuer van de woning van den Heer Persijn en daaromtrent met tenten in de heerlijkheid onthielden en Sondag te voren den 23 May de stoutheid hadden van sonder eenige waarschuwing, een kind in de kerk ten doop te brengen, onder de predikatie, welken de predikant door den voorsinger liet seggen, dat men hier sulke Kinderen niet doopten, waarna sy heen liepen en op desen dagh weder quamen aen des predikants huys, om dat te versoecken, die haar seide, dat haar wagten soude om geene opschudding weder in de Kerk te maken, en dat na de predikatie soude komen in de Kerkkenkamer, waar men ook liet komen de vroedvrouw van 't dorp, om na alle omstandigheden te vernemen, en verder, die haar uitgaven voor vader en grootvader van t kind, die men samen ging ondervragen na haar namen, geboorteplaats, getal en menigte, woning, hantering, ambagten, manier van leven, gruwelen, godsdienst, redenen, waarom sy het kind willen gedoopt hebben, en of sy wel eerelyke en gereformeerde luiden tot getuigen konden krijgen, die voor de Kristelyke opvoeding van het kind konden instaan, daarenboven hoe so stout dorsten :) Reitsma en van Veen, A c t a. IV, 206. 2) Christ. de Kruyff, U t r. Syn.-Hand boekje, blz. 57. 3) »E, en Zigeunerkind ten doop aangeboden in de kerk te Katwijk aan den Rijn" in Archief voor Neder 1. Kerkg e s c h. 's Grav. 1887. II, 391, 392. 164 te wesen van in Holland, in dese heerlijkheid, in 't dorp, kerk en bij ons te komen, tegen het Plakaat /an de staten van Holland van den 26 Jan. 1695, het welk tot straffe steld, die de eerste reis werd gekregen openbaar gegeeseld te sullen werden, de tweede maal gegeeseld en gebrandmerkt, de derde maal met de dood gestraft werden; hierop den eersten, die men van dit alles ondervraagde, met buitenstaan van de anderen, soo bespottelijk, onwetend, dom en slordig antwoordde, dat wij de andere inroepende, haar belastten ten eersten weg te pakken, en een ander leven te leiden, haar ergens vast neder te setten, te arbeiden en te werken, na den last van Paulus, 2 Tess. 3 : 10. 1 Tim. 5:8, eens te belooven Kristenen te wesen, en dat men dan de kinderen souw dopen enz. Hetwelk daarna door den predikant eens kragtig op de preekstoel is vertoond, verscheide staats- en kerkkelijke personen het voorval verhaald, ook eens een tijd daarna een geselschap van verscheidene naburige predikanten, die den Predikant quamen besoecken, de welcken samen deze weigering en behandeling der sake goedkeurden, en in hare Kerkken voorkomende, ook so souden doen, het welk daarom tot narigting van de nakomelingen ook hier so te boek gesteld is". Was men blijkens deze mededeeling te Katwijk a'd. Rijn nog al consciëntieus, op vele andere plaatsen ging men al verder en verder. Het formulier eischte, dat de doop alleen bediend werd aan de kleine kinderen der geloovigen; allerlei synodale bepalingen vergunden den doop eigenlijk aan alle kinderen, mits er maar Gereformeerde getuigen waren; vele predikanten en kerkeraden bekommerden zich om deze beperking zelfs niet. Zoo doopte men te Monnikendam in 't begin der achttiende eeuw alles wat zich aanbood, ook zonder getuigen. Daartegenover stonden echter predikanten, die alleen kinderen van Gereformeerde ouders wilden doopen, en zelfs enkelen, die meenden, dat de doop alleen toekwam aan het kroost van bekeerde ouders. Al spoedig had men ingezien, dat men bij de bediening van den doop eenerlei vorm en gewoonte moest volgen. Men kon het niet aan eiken predikant overlaten om te handelen, zooals hij zelf dat wenschelijk zou achten. Daardoor konden allerlei misbruiken ontstaan, verkeerde gevoelens over den doop worden geleerd. Bijgeloovigheid zou op die wijze in de hand gewerkt, onverschilligheid bevorderd, onkunde vermeerderd worden. Alle ongeregeld165 heid en willekeur moest dus worden tegengegaan. Zoo werd de behoefte gevoeld aan een formulier, dat de beteekenis van den doop uiteenzette en door allen gebruikt behoorde te worden. Zulk een formulier had men in de Pfalzische liturgie en Datheen gaf dit in 1565 woordelijk in het Nederduitsch uit. Het convent te Wezel bepaalde nu ook: „De doop nu zal bediend worden met het gebruikelijke formulier, dat in de kerkelijke verordeningen voorgeschreven is" '). De Dordsche synode van 1574 vond het „ghevaerlick, dat alle dienaren elck eene bijsondere vermaninghe voor den bedieninghe des doops doen souden", maar was van oordeel, dat het bestaande formulier wel wat te lang was en bekortte het daarom aanmerkelijk 3). Ook de nat. synode van 1578 achtte het „raetsaemer en sekerder", dat alle predikanten het formulier zouden gebruiken, „dan eenen yeghelicken syn eyghen verclaringhe vry te laten" s). De Noordhollandsche synode van dit jaar wilde ook het formulier gebruikt hebben. Woordelijk het voor te lezen was echter niet noodig. Het was voldoende, als men het gebruikte „soe compendiosen ofte cortbegrypelycke ende claerlycke als sulcx zal connen geschieden" 4). Het langere bleef nog eenigen tijd nevens het kortere in gebruik. Hoe de Geldersche synode van 1580 er over dacht, blijkt uit de bepaling: „Van die forma des doops is raedtsaem bevonden, dat men in den steden, daer veell kinder tot den doop gebracht werden, het corte formular, daartoe beschreven, sall gebruecken umb die gemeine toehoerer niet toe langh op te houden und soovoell muglick in der kercke tho halden, doch in den darperen, daer weinich kinder kommen, sall het lange formulaer, in den Catechis- 1) „Administretur autem Baptismus forma vsitata, et in ecclesiasticis constitutionibus expressa". Rutgers, Acta. blz. 28. 2) Reitsma en van Veen, Acta. II, 135, 158, 159. 3) Rutgers, Acta, blz. 250. 4) Reitsma en van Veen, Acta. I, 58. 166 mo beschreven, underhalden worden" 1). De nationale synoden van 1581 en 1586 handhaafden het verkorte formulier, dat al spoedig achter de psalmboeken gedrukt werd en daardoor zulk een ingang vond, dat het langere na 1600 geheel op den achtergrond trad en weldra nergens meer werd gebruikt2). De Dordsche synode van 1 61 8/1 9 stelde het dan ook vast, en bracht de daarin voorkomende vragen 3) in de tegenwoordig nog gebruikelijke redactie ')• Over het stellen van vragen en over de vragen, die men stelde, is heel wat te doen geweest. Overal in de Gereformeerde kerk wilde men, dat dit zou geschieden. Maar niet overal deed men in den beginne dezelfde vragen. Er is bij a Lasco en Micronius verschil in de opgave der vragen, zooals zij bij de vluchtelingen-gemeente te Londen gebruikt werden ). Anders luidden zij in de Pfalzische liturgie, terwijl zij in Datheens uitgave weer een anderen vorm hadden, die de grondslag werd van de tegenwoordige vragen. De Dordsche synode van 1574 wilde dat men zich houden zou aan de vragen ,,alsoo se achter den Catechismum staan", d.i. dus naar de redactie van Datheen. Zij wilde daarbij echter de noodige voorzichtigheid in acht genomen zien en bepaalde daarom ten opzichte der ouders: „die vragen bij den doop sal men hem alsoo voorsichtelick voorstellen, dat dieghene, die van den gelove vremt mochten syn, door locheninge ofte geweigerde antwoorde met enige geruchte in den gemeente anrichten". De getuigen, zooals wij boven reeds zagen, behoefden ze echter niet te beantwoorden, maar men kon volstaan met hen te „vermanen", dat zij de door hen 1) Reitsma en van Veen, Acta. IV. 5. 2) Rutgers, Acta. blz. 391, 499, 507. 3) Zie boven blz. 25, noot 2. 4) Post acta. Sess. 162, 176. 5) J- W. F. Gobius der Sart, De gesch. v. d. Liturgische geschriften der Ned. Herv. Kerk op nieuw onderzocht. Utrecht 1886, blz. 138, 139. 167 op zich genomen taak ook vervulden '), gelijk in 1 578 ook de nationale synode van Dordrecht besloot 2). In verband daarmede vinden wij nu, achter de Deux-Aas-bijbels van 1590 en 1599 in het gewone formulier de derde vraag, eenigszins gewijzigd, alleen tot de vaders gericht, waarop dan deze vermaning tot de getuigen volgt: „Voorts gelijckerwijs een yeder christen van wegen der liefde schuldich is zijnen naesten, so jonck als out, totter godsalicheyt te vermanen, also wil ic principalic u luyden, die als getuygen staet over den Doop van dit kint, gebeden ende vermaent hebben, dat ghy tsehr int opwassen wilt helpen stieren in de weghen des Heeren, op dat het zijnen Doop recht mach beleven". Blijkbaar heeft het nog al moeite gekost het doen van vragen in alle gemeenten ingevoerd te krijgen. Op de Zuidhollandsche synode van 1597 werd medegedeeld, dat te Gouda „in de plaetse van affvraginghen voor den doop simpele vermaninghen ghebruyckt werden" 3). De afkeuring daarvan door de synode werd niet gedeeld door hare Friesche zuster van 1609, daar door deze „belangende die drie vragen, die bij die bedieninge des doops gelesen ende voorgeholden worden, oft die juijst alle drie van nooden zijn, is besloten, dat het niet nodich geacht wordt deselwe juijst alletijt vraegswijse voor te stellen, maer dat nochtans het fundament derselwen beholden worde, leerenswijse deselve voorstellende, nae dat de stichtinge van een jegelick kercke ende gemeinte tselwe best zal vereijschen" i). Te Kampen lieten de Remonstranten in 1612 het doen dezer vragen na en in 1615 waren zij in dezen nog niet veranderd. De synode van Overijsel keurde dit af, maar schijnt er niets tegen te hebben kunnen doen 6). Eigen- ') Reitsma en van Veen, Acta. II, 136, 137 169 2) Rutgers, Acta. blz. 249, 250. 3) Reitsma en van Veen, Acta. III, 85, 106. 4) Reitsma en van Veen, Acta. VI, 183, 184. 6) Reitsma en van Veen, Acta. IV, 290, 294, 307. 168 aardig was de toestand in de provincie Groningen. Daar werden in de eerste helft der 17de eeuw nergens de vragen gedaan, omdat de overheid zulks verbood, om welke redenen is mij onbekend. Wel werd het doopformulier gelezen, maar in plaats van de vragen, werden vermaningen tot de ouders gericht om na te komen hetgeen in het formulier aangaande den doop werd geleerd en van hen werd verwacht en geëischt. Herhaaldelijk werd door de provinciale synode er op aangedrongen, dat ook hier de vragen gedaan mochten worden. Zoo in 1628, 1638, 1 649 en 1 650. In de synode van laatstgenoemd jaar werd besloten, dat de predikanten zooveel mogelijk zouden trachten het doen der doopvragen in te voeren. Langzamerhand werd het nu in de Ommelanden toegestaan. De invoering ging echter niet zeer haastig. In 1665 was het in de classis Appingadam algemeen geschied. In 1 686 echter bleek het nog niet in alle gemeenten van alle classes gewoonte te zijn de vragen te doen. In de stad Groningen en hare jurisdictie was de overheid er krachtig tegen. Toen dan ook de Groninger predikanten Rud. Ovingh en Alb. Thomae Saturdag 1 5 April 1654 bij Burgemeesteren en Raad binnenstonden met het verzoek uit naam van den Groninger kerkeraad, om ook hier de vragen te mogen gebruiken, hadden zij misschien weinig hoop op inwilliging ervan. Toch werd nog dienzelfden dag aan hun wensch voldaan, niet alleen voor de stad Groningen, maar ook voor 't Gorecht, de beide Oldambten en de heerlijkheid Wedde en Westerwolde, alles staande onder 't bestuur van Burgemeesteren en Raad. Hier schijnt het nu voortaan de gewoonte geworden te zijn de vragen te doen, maar in de stad duurde de vrijheid slechts kort. Want reeds in 1656 berichtten Burgemeesteren en Raad, dat zij, wegens nieuw voorgekomen zwarigheden, op hun besluit terugkwamen. Welke die zwarigheden waren, weet ik niet. Maar sedert dien tijd werden in de stad Groningen de 169 vragen niet meer gedaan, en welke pogingen men ook aanwendde om weer verlof er toe te krijgen, alles mislukte. Eindelijk, nadat in 1796 de scheiding van Kerk en Staat was vastgesteld, besloot de kerkeraad van Groningen den 16 Febr. 1804, dat voortaan de vragen gedaan zouden worden, hetgeen van toen af ook steeds ongehinderd geschied is" 1). Twee uitdrukkingen in deze vragen hebben aanleiding gegeven tot strijd. Allereerst die, welke voorkwam in de tweede doopvraag volgens Datheens redactie. Daarin werd instemming gevraagd met de leer, die „hier" werd geleerd, waarmee bedoeld werd die der Gereformeerde kerk, terwijl m het formulier achter den Bijbel der Deux-Aas gesproken werd van de leer „in de Christelycke kercke geleert". Tegen de engere opvatting van Datheen hadden velen bezwaar. De nationale synode van 1581 bepaalde wel, dat de vragen gedaan moesten worden, maar liet het in ieders vrijheid om „dese maniere van spreecken (de leere die hier gheleert wordt) in de 2e vraghe begrepen, te ghebruycken ofte naer te laeten" 2). Dat de nationale synode van 1 586 eene oplossing vond door te bepalen, dat gelezen zou worden „en dienvolgende in de chr. kerck geleerd wordt", wordt wel door Brandt 3) en door de Remonstranten gezegd, maar blijkt niet uit de Acta dier synode ). Er waren velen, die bezwaren hadden tegen het woordje „hier", zooals Trigland 5) beweert „omme te accommoderen degene die de Gereformeerde Religie noch niet volkomelijck toe en staen", om hen dus het antwoorden >) Zie over deze quaestie: H. H. Brucherus, Gedenkboek van Stad en Lande. Gron. 1792. blz. 27 4; A. Ypey. Geschiedenis van de Kristlijke kerk in de achttiende eeuw. 12 dln. Utr. 1797—1811. VIII, 787, 788; Ypey en Dermout, Geschiedenis der Nederl Herv. Kerk, 4 d!. Breda 1819—27. I, Aant. blz. 251; III, 258. ) Rutgers, Acta, blz. 407. ®) Historie der Reformatie, 2e dr. Amsterdam 1677—1704 II 216—220. 4) Rutgers, Acta. 545. 5) Kerckelycke Geschiedenissen. Leyden 1650, blz. 659. 170 gemakkelijker te maken. De Dordsche synode van 1618/19 koos den middelweg tusschen Datheen en den DeuxAas-bijbel, door vast te stellen „in de Christelijke kerk alhier". In verband daarmee is het opmerkelijk, dat de Friesche synode van 1620 een besluit nam, „dat die twede vrage aldus sal voorgestelt werden: oft gij niet bekent, dat die leer, die uit Oude ende Nieuwe T. ende articulen des christelijcken gelooffs begrepen is ende diensvolgens in de christeüjcke kercke geleert wordt, etc." ')• Met dit besluit hadden ook de Remonstranten zich kunnen vereenigen. Aanleiding tot eene andere quaestie gaven enkele woorden uit de eerste doopvraag, waardoor de ouders omtrent hunne te doopen kinderen beleden, „dat zij in Christus geheiligd zijn". Hiertegen had o. a. de bekende Utrechtsche predikant Jod. van Lodenstein bezwaar 2). Volgens hen gold dit alleen den kinderen der geloovigen, d. w. z. van hen, die voor zooveel wij oordeelen kunnen geloovigen zijn, en deze alleen mochten dan ook gedoopt worden. Lodenstein schijnt dan ook, als hij den doop bediende, deze wooiden uit de eerste vraag niet gebruikt te hebben. Ja wij weten, dat hij „merkelijke vryheit ontrent den Doop gebruykte, ende zich niet wilde binden aan dat Formulier" 3). Zelfs deelt Theophilus Paresius ons mede, dat hij en zijn collega Gentman het formulier niet voorlazen 4). Sommige predikanten en gemeenteleden waren het met hem eens, o. a. een predikant te Amersfoort, wiens collega's nu hierover een queritur indienden bij de classis, welke voorschreef, dat men zich moest houden aan het formulier, maar tevens de zaak bracht voor de synode van 1675. Deze ontweek de quaestie, maar die van 1676 beval, dat het formulier *) Reitsma en van Veen, Acta. VI, 287. 2) Ypey en Dermout, t. a. p. II, 261 enz.; P. Jzn. Proost, Jodocus van Lodenstein. Amst. 1880, blz. 158 enz. 3) Christophilus Eubulus, t. a. p. blz. 197. 4) Proost, t. a. p. blz. 161. 171 gelezen moest worden „sonder eenige veranderinge". Deze maatregel gold dus ook de eerste vraag. Volgens Koelman heeft Lodenstein „daer tegen opentlijk geprotesteert, als oordeelende den zeiven schandelijk en schadelijk, Tyrannisch, en enkel daer toe dienende, om den dooden en doodenoen sleurdienst in de Kerk noch meer te bevestigen, op dat so door dien ouden trant en slenter alle Geest, kracht en pit van de Godsdienst mocht weg-gaen". Lodenstein s dood (6 Aug. 1677) brak echter voorloopig alle verzet, hoewel veler tegenzin tegen de eerste vraag bleef bestaan. In 1723 werd de quaestie nog eens op de baan gebracht door vier Utrechtsche predikanten. Er ontstond een pennestrijd, maar in 1 729 maakten de Utrechtsche Staten aan den twist een einde door alle schrijven over deze zaak te verbieden. Lodenstein was niet de eenige, die bezwaren had tegen het slaafsch gebruik van het doopformulier. Tot de tegenstanders dat woordelijk gebruik van alle formulieren, behoorde vooral Koelman. Volgens hem heeft het „verscheyde gebreklijkheden, en onbequaame, indien niet ongesonde uytdrukkmgen, welke zommige tot een aanstoot zijn". En hoe de lezing van het formulier „uyt gewoonte en na de sleur onwillekeurig er toe leide om de plechtigheid van den doop te verlagen, doet hij duidelijk uitkomen ')• De Gereformeerde kerk heeft, in tegenstelling met de Roomsche en de Luthersche er steeds den nadruk op gelegd, dat de doop moet worden bediend in het midden der gemeente. Reeds te Wezel besloot men: „nergens anders noch op eenige andere wijze dan in de samenkomsten der kerk bij de prediking en den catechismus De ver¬ schillende provinciale en nationale synoden besloten zonder ') Christophilus Eubulus, t. a. p. blz. 195, v.v. ) ,,non alibi neque alias quam in ecclesiae conventu sub concione et catechismo". Rutgers, t. a. p. blz. 28. 172 onderscheid in denzelfden geest. Er mocht alleen gedoopt worden „in den openbaren versamehnghen der Kercke bij de vercondinghe des goddelicken woordts„niet anders als publice", „in de ordinanse christelycke byeencomste ende ter plaetse daertoe gedestineert" '). De Dordsche Kerkenordening van 1618/19 bepaalde dan ook (art. 56): „in openbare versamelinghe, wanneer Gods Woordt gepredickt wordt". Daar de godsdienstoefeningen op den Zondag gehouden werden, was die dag dus ook de aangewezen dag voor de doopsbediemng. Toch heeft men al spoedig verlof gegeven om ook in de week te doopen. Zoo besloot de Dordsche synode van 1574 reeds: „Inden plaetsen daer selden predicatien gheschieden, ende nochtans kinderen te doopen sijn, sal eenen tijdt gheordonneert worden, datmen de kinder inde Kercke ten doop brenghe, Ende men sal een teijcken met der clocke gheuen, 't volck te samen roepen, ende een corte predick voor den Doop doen" "). In denzelfden geest werd besloten door de nationale synode van 1578, 1581, 1586 en 1618/19. Laatstgenoemde synode bepaalde in hare Kerkenordening (art. 56): „Doch ter plaetse daer niet soo veel Predicatien ghedaen worden, salmen eenen sekeren dach ter weke verordenen, om den Doop extraordinaeriijck te bedienen, soo nochtans, dat t 'selve sonder Predicatie niet en gheschiede". In Overijsel bestemde men in 1619 nu daarvoor den Donderdag 8). Het volgende jaar bracht men in Zeeland zelfs de vraag ter sprake, of het niet goed was twee weekdagen voor den doop vast te stellen. Men bleef echter bij éénen dag. ,,Maer zoo het gheviele, dat eenich kindt (naer den ordinaren dach van doopen in de weecke ghebooren zijnde) cranck wierde, in sulcken ghevalle zullen de respective ') Rulgers, Acta. blz. 146, 167, 249, 391, 499; Reitsma en van Veen, Acta. IV. 77; V, 56; VI, 175, 326; VII, 13. *) Rutgers, Acta, blz. 167. 3) Reitsma en van Veen, Acta. V, 317. 173 private doop, hoewel telkens weer verboden, in enkele gevallen toch toegestaan. Zoo reeds te Wezel. Het convent bepaalde: de doop alleen in de samenkomsten der gemeente; maar voegde er aan toe: „Tenzij het wellicht noodzakelijk zal zijn in den aanvang bij een kerk, die pas ontstaan is, rekening te houden met enkele zwakken en hun ter wille om ergernis te vermijden de kinderen, die met krankheid bezocht zijn, aan huis te doopen. Maar zelfs dit wordt niet toegestaan dan in tegenwoordigheid van ten minste vier of vijf geloovigen en slechts zoolang totdat door een besluit der synode hierin op andere wijze zal voorzien geworden zijn" x). Velen waren op zulk een huisdoop gesteld. Dit blijkt uit eene mededeeling van den predikant te Soest in de Utrechtsche synode van 1606, dat zijne gemeentenaren „te vooren hadden versocht, dat men de doop bedienen ... soude in de huijsen, doch dat nu meestal affgebracht zij" 2). En in hetzelfde jaar bestrafte de synode van Overijsel den predikant te Wezepe, Joh. Hartnack, omdat „hij binnenshuis buiten raedt und believent des classis sijns dochters kmdt gedoopt hefft, hetwelcke gedaen is tegen alle kerckenordeninge" s). Daarenteg en besloot de Groninger synode van 1607, dat de doop in de openbare godsdienstoefeningen bediend zou worden, doch met deze restrictie: „dar etwas mochte vörfallen, daer het schene nodich te sin anders te doehn, sall met raeth ende vörsichticheit daerin gedahn ende verfahren worden" 4). In gelijken geest had de Utrechtsche synode reeds ten vorigen jare besloten, dat alleen indien de „wtersten noot" het vorderde, de doop, „om meerder inconvenienten te vermyden, in huys geschiede, daerinne de dienaer sich discretelyck ten dienst ') Vgl. Rutgers, A c t a, blz.. 28. z) Reitsma en van Veen, A c t a. VI, 310. 3) Reitsma en van Veen, A c ( a. V, 272. 4) Reitsma en van Veen, Acta. VII, 129, 143, 154. 178 der swacken dragen sal" ')• 1° Utrecht bleef men voorloopig hierbij. De synode van 1624 achtte het doopen immers „by eene gevaarlyke ziekte, ook geoorloofd, buiten de vergadering der Kerke, met voorweeten, en in tegenwoordigheid des Kerkenraads". Die van 1629 schafte dit echter „in wat cas ook" af "). Intusschen had de Dordsche synode den 17 Mei 1619 geresolveert: „Men zal den doop aen siecke kinderen ofte krancke buyten vergaderinge der kercke niet bedienen dan in zeer grooten noot, ende dat met voorweten ende in tegenwoordicheyt des kerckenraets" s). Hieraan hield men zich voortaan in alle provinciën. Het was regel, dat de doop plaats had in de gemeente, waar de doopeling woonde. Ook hierop werd echter nu en dan eene uitzondering toegelaten. Dat deed reeds de nationale synode van 1578. Ten opzichte van een „onghedoopten voliarighen", die „wt schaemte" weigerde „in de openbare vergaderinghe" gedoopt te worden, bepaalde de synode, dat hij „vermaent" zou worden, maar „nochtans" zou „hy na een ander Kercke moghen gaen om aldaer den Doop openbaerlick te ontfanghen" l). De Friesche synode van 1587 besloot, en deze resolutie zou „opentlick in die kercken affgekondigt und publiceert werden", dat een predikant geen kinderen mocht doopen, „die wth anderen gemienten (daer een diener staat) angebracht werden, sonder consent des anderen dieners". En twee jaar later bepaalde zij, „dat die leedemaeten haeren kynderen sullen laeten ter plaetse doepen, daer sy woenen ende dienaers hebben. Maer soe yemant synen kynderen om gewichtige oorsaecken in andere plaetsen laet doepen, daerinne sal men hem draegen" '). Deze regel') bleef voortaan in Friesland 1) Reitsma en van Veen, A c t a. VI, 326. 2) Chr. de Kruyff, U t r. S y n.-H a n d b. blz. 56, 5 7. 3) P o s t-A c t a, sess. 163. 4) Rutgers, Acta, blz. 270. 5) Reitsma en van Veen, Acta. VI, 29, 41. ^ Compendium, tit. XXXIV, art. II. — Smetius, t. a. p. blz. 126. 179 bestaan en ook in andere gewesten handelde men meestal daarnaar. Dat de ernst der plechtigheid steeds erkend werd door de ouders, die hunne kinderen lieten doopen, zal niemand verwachten of beweren. Maar al te vaak werd de doop gevraagd „uit gewoonte of bijgeloovigheid". De klachten daarover, die in verschillende geschriften tot ons gekomen zijn, waren talrijk. 1 och mogen wij gerust aannemen, dat vele ouders den zegen, in den doop hunner kinderen hun en hun kroost geschonken, dankbaar erkenden en de verantwoordelijkheid, die zi] bij dien doop op zich namen, diep gevoelden. Ook niet alle gedoopte kinderen hebben hun doop erkend als een teeken en zegel van Gods genade en naar de verplichting, daardoor op hen gelegd, hun leven geregeld. Maar toch ook velen hebben God gedankt voor wat Hij in den doop hun gaf en beloofde en voor die gave gedankt en aan die belofte zich vastgehouden. Als kinderen des verbonds, vóór den doop, naar Gereformeerde belijdenis, in Christus geheiligd, werden zij door den doop als door het teeken des verbonds ingelijfd in de christelijke kerk. Die doop verplichtte hunne ouders, hen in de christelijke leer te onderwijzen, en hen zeiven om straks belijdenis te doen van hun christelijk geloof, waardoor zij toegang verkregen tot het Avondmaal des Heeren, dat als een genademiddel door den Heer der gemeente hun werd gegeven ten einde hen inniger te verDinden aan Hem, opdat zij zijnen naam beleden voor de mensc'nen in woord en wandel. Zoo is mede door den doop harer kinderen de Gereformeerde kerk hier te lande gebouwd en gesterkt en heeft zij een geestelijken zegen ontvangen en uitgedeeld, waarvan wij ook nog in onze dagen genieten. S. D. VAN VEEN. 180 „Pro en Contra" Betreflende Vraagstukken van Algemeen Belang Per nummer f 0.40 Iedere brochure uit deze reeks bevat, in één omslag, het pleidooi van een vóór- en van een tégenstander. jjpsUf Om aan den wensch van velen te voldoen, staan wij toe dat men uit onderstaande nrs. een vrije keuze van IO stuks doet, welke dan door ons te zamen voor slechts f 3.— geleverd worden. Bij bestelling is 't voldoende alleen de nummers op te geven. 1 N e o - M a 11 h u si a n i s m e (Pro: Dr. J. M. van 't Hoft'; Contra: Dr. H. Pinkhof). 2 Besmettelijkheid van Tuberculose \Pio: Dr. M. W. Pijn¬ appel; Contra: Prof. Dr. A. P. Fokkerï. 3 Vegetarisme (Pro: Arts B. Sybrandy; Contra: Dr. J. Schrijver). 4 Het Ministerie-Kuyper (Pro: Prof. Mr. Anne Anema; Contra Mr. J. Limburg). 5 Vereenvoudigde Spelling (Pro: Dr. J. B. Schepers; Contra: Dr. T. D. Detmers). 6 HetVrijeHuwelijk (Pro: W. Hamburger; Contra: Mr. H. V erkouteren) 7 Vivisectie (Pro: Dr. H. Struycken; Contra: Felix Ortt). 8 Geheelonthouding (Pro: Ds. A. W. van Wijk; Contra: Arts G. Oosterbaan). 9 Het Onderzoek naar 't Vaderschap (Pro : Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff; Contra: Jhr. Mr. W. F. Rochussen). 10 Aansluiting bij de Berner Conventie (Pro: H. Robbers; Contra: J. H. Kok). 11 Theosophie (Pro: W. G. Reedeker; Contra: Dr H. M. van Nes). 12 Homoeopathie (Pro: Dr. A. (X A. Hofiman; Contra: Dr. H. Pinkhof). 13 Spiritisme (Pro: J. S. Göbel; Contra: Dr. A. J. C. Snijders). 14 Reglementeering van d e P r o s ti t u ti e (Pro: Dr. W. H. Mans- holt; Contra: Arts E. A. Keuchenius). 15 Het Recht van Werkstaking (Pro: Jos. Loopuit; Contra: Jhr. Mr. H. Smissaert). 16 Vrouwenkiesrecht (Pro: W. Wynaendts Francken-Dyserinck; Contra: Mr. Arnold Levy). 17 Staatspensioneering (Pro: G. L. Janssen; Contra: Mr. Dr. H. S. Veldman). 18 De Modern- Godsdienstige richting (Pro Prof. Dr. H. Oort; Contra: Dr. Ph. J. Hoedemaker). 19 V r ij h a n d e 1 (Pro: Dr. D. Bos; Contra: J. van Dusseldorp A.Mzn.) 20 Lijkverbranding (Pro: Dr. C. J Wynaendts Francken; Contra: Ds. H. J. E. Westerman Holstijn). 21 De Genezingen te Lourdes (Pro : Dr. A. C. A. Hoffman; Contra : Dr. J. Borst). 22 Staatsexploitatie van Spoorwegen (Pro: U. G. Schilthuis; Contra: Jhr. Mr. H. Smissaert). 23 ,E v o 1 u t i e" (Pro: Dr. P. G. Buekers; Contra: Prof. Dr. H. Bavinck). 24 Militarisme (Pro: Jhr. F. A. G. Beelaerts van Blokland; Contra: Dr. Louis A. Baehler). (Zie vervolg omzijde 25 Het Recht der Vrijzinnigen in de N. H. K e r k (Pro: Prof. Dr. B. D. Eerdmans; Contra: Dr. J. R. Slotemaker de Bruine). 26 Christen- Socialisme (Pro: Ds. D A. van Krevelen; Contra: Jos. Loopuit). 27 Neutraal Onderwijs (Pro : Th. M. Ketelaar; Contra Ds. J. B. du Buy). 28 Doodstraf (Pro: Prof. Mr. D. P. D. Fabius; Contra : Prof. Mr. D. Simons) 29 Vrijmetselarij (Pro: Dr. W. Zuidema; Contra: Jac. P. van Term). 30 Celstraf (Pro: Prof. Mr. J. Domela Nieuwenhuis; Contra: Dr. H. van der Hoeven Jr). 31 Het Zionisme (Pro: Mr. S. Franzie Berenstein; Contra: A. B. Davids). 32 Het Rooken (Pro: A. Hillen; Contra: Dr. Ch. Bles). 33 Midden-Europeesche tijd (Pro: Prof. Dr. A. A. W, Hubrecht; Contra: A. G. Boissevain). 34 Levensverzekering (Pro: Mr. J. van Schevichaven; Contra: Ds. R. J. v. d. Meulen). 35 De Republikeinsche School (Pro: A. Roukema Azn.; Contra: W. 't Hooft). 36 Verhooging van Accijns op Gedistilleerd (Pro: H. Heet- jans; Contra: J. W. v. d. Willigen) Schoolartsec (Pro: Arts G. Oosterbaan; Contra: P. Goedhart). 38 Het Marxisme (Pro: Dr. A. Pannekoek; Contra: Prof. M. W. F. Treub) 39 Gedwongen Winkelsluiting (Pro M. H. G. Th. Fiedeldy Dop; Contra: S. Deenik). 40 Coöperatie (Pro: I. G. Keesing; Contra: J. J. Poortier). 41 Hypnotisme in de Geneeskunde (Pro: Dr. A. W. van Renterghem; Contra: Dr. A. C. A. HoffmanJ. 42 Anarchisme (Pro: F. Domela Nieuwenhuis; Contra: Dr. J, van Leeuwen). 43 Geslachtelijke Voorlichting (Pro: Mevr. M. Wibaut; Contra: Arts L. Nathans). 44 Recht van Oorlogsverklaring der Staten-Generaal (Pro: E. Kempe; Contra: Henri v. d. Mandere). 45 Groepsvertegenwoordiging (Pro: W. F. Detiger; Contra: H. Spiekman). 46 Kunst aan het Volk (Pro: Mr. Frans Coenen; Contra: Corn. Veth). 47 Vaccinatie (Pro: Dr. H. Sterneberg; Contra: Joh. P. Schouten). 48 Tweeërlei Moraal (Pro: E. Kempe; Contra : Felix Ortt). 49 Het zingen van Gezangen in de Kerk (Pro: Dr. J H. Gun¬ ning J.Hzn.; Contra: Dr. J. D. de Lind v. Wijngaarden). 50 Het Beroepsgeheim van den Geneesheer (Pro: Dr. H. Pink- hoff; Contra: Dr. Charles Valentino). 51 EedenEedsdwang (Pro: M. J. Besselaar; Contra: K. Vos). 52 Een Wereldtaal (Pro: A. J. P. Boeke; Contra: Prof. D. C. Hesseling). 53 De Christelijke Zending (Pro: Alb. C. Kruyt; Contra: H. Borel). 54 Algemeen Kiesrecht (Pro : W. P. G. Helsdingen ; Contra: Dr W. C. A. Baron van Vredenburch). 55 Verruiming van Echtscheidingsgronden (Pro: Mr. J. A Levy; Contra: Mr. H. Verkouteren). 56 Handhaving der Belijdenis in de N. H. Kerk (Pro: Dr. H Schokking; Contra: Ds. D. Mulder). 57 Een verbond met België (Pro: Dr. W Zuidema; Contra: Dr. M. Rudelsheim). 58 Afschaffing van krijgsraden (Pro: Henri van der Mandere ; Contra: Gen.-Maj. C. A. Prins). 59 D e V r ij e Wil (Pro: Dr. H. W. Ph. E. van den Bergh van Evsinga ; Contra: Dr. W. MeverJ- 60^S t e m p 1 i c h t (Pro: J. G. v. d Vijver; Contra: F. Domela Nieuwenhuis). Een uitgave voor iederen ontwikkelden leek is: „Uit Zenuw-en Zieleleven" Uitkomsten van Psychologisch Onderzoek Prijs per nr. f 0.40; per serie van 10 nrs. (bij inteekening) f3.— Reeds verscheen : No. 1. Genie en Waanzin, door J. van Deventer Szn., Inspecteur van het Staatstoezicht op Krankzinnigen. No. 2. D e Oorzaken van Degeneratie, door Mr. H. Verkouteren, Advocaat te Amsterdam. No. 3: Over de mogelijkheid van Telepathie (Gedachtenoverdracht), door Is. Zeehandelaar Jbzn., Arts. No. 4.: Abnormale Karakters, door Prof. J. L. A. Koch. No. 5.: Grepen uit de prakt ij k van het Onderwijs en de Opvoeding betreffende Achterlijke Kinderen, door S. Wiersma. No. 6: Ervaringen uit de bijzondere Strafgevangenis te 's-H e r t o g e n b o s c h, door Dr. J. Casparie. No. 7: Over het Bewustzijn, door Dr. C. J. Wijnaendts Francken Groots Godsdiensten Per nr. f 0.40. Per serie van 10 nrs. (bij inteekening) f 3.— No. 1. Shintó, de Godsdienst van Japan, door Dr. M. W. de Visser, Conservator van 's Rijks Ethnographisch Museum te Leiden. No. 2. D e Godsdienst van het Oude Egypte, door Dr. P. A. A. Boeser, Lector voor de Egyptologie aan de Rijks Universiteit te Leiden. No. 3. Grieksche Religie, door Dr. J. Vürtheim, Rector v. h. Erasmiaansch Gymnasium te Rotterdam. No. 4.: Animisme, Spiritisme ec Feticisme onder de volken van den N e d e rla n d s c h-I n d i só h en Archipel, door Prof. Dr. A. W. Nieuwenhuis. No. 5 : D e Godsdienst der Babyloniërs en Assyriërs, door Prof. B. D. Eerdmans. No. 6: Het Buddhisme, door Prof. J. S. Speyer. No. 7 : Hindoeïsme-, door Prof. J. S. Speyer. OM Beschreven door hare eigen Vertegenwoordigers M11"' n" PT Mt^RC"^ A- Roodiiuizen; Mr- p- J. Troelstra; Mr. Dr. J. H. W. Q. ter spill; Dr. W. C. A. Baron van Vredenburch; A. P. Staalman e. a.). Compleet gebonden f 3.50. In 9 losse stukken f 3.— Afz. nrs. f 0.40 Vraagt onzen nieuwen KEUZE-CATALOGUS, met 333 nummers waarvan men naar keuze 10 nrs. a f 3.— sorteeren kan' Bevat o. a. een rubriek van sterk in prijs verminderde werken. Wordt op ontvangst van visitekaartje gratis en franco toegezonden door de Hollandia-Drukkerij te Baarn. , Een geheel nieuwe en voordeelige wijze van bestellen, daar elk nr. afzonderlijk a f 0.40 berekend wordt. „De Protestaatsche Zending" Een reeks Monographieën Prijs per nr. f0.40; per serie van 10 nrs. (bij inteekening) f3.- No. 5: De Financiën der Zending door J. W. GUNNING Zendingsdirector Als verdere nrs. zullen in deze reeks (behoudens event. noodig blijkende wijzigingen) worden opgenomen: VI. De Medische Zending, dooi J. W Gunning; VII Regeering en Zending, door H. Coiijn (Lid Tweede Kamer); VII De invioed der Zending op maatschappelijke toestanden; IX. De Inlandsche A M Rrü' /J' ?' 5Uxï"jg'. X' De °PieidinS der Zendelingen, door Dr. A. M. Brouwer (Rector d. Nederl. Zendingschool). Reeds verscheen: I. De Christelijke Zending (Een woord ter Inleiding), door Prof, J. J. P. Valeton Jr. — II. De tegenwoordige toestand der Prot. Zending in Ned O o s t -1 n d 1 ë, door J. W. Gunning. — III. De Positie van den Zendeling in de Inlandsche Maatschappij door Pastor G. Simon. — IV. De School in het Zendingswerk, door A. Limburg.