De Kerk en hel Socialisme. EEN VOLKSLEZING DOOR B' J. R. SLOTEMAKER DE BRUINE. PRIJS 10 CENT. (Derde duizend-tal). De Kerk en het Socialisme. EEN VOLKSLEZING DOOR Df- J- R- SLOTEMAKER DE BRUINE. (Derde duizend-tal), o ——o Assen. E. KLOOSTERMAN. 1911, Bij de beoordeeling der volgende bladzijden gelieve men te bedenken, dat ik hier een t>o/A-s-lezing geef, uitgesproken en bedebatteerd in een zeer gemengde volles-vergadering. Ik moest en wilde dus alleen spreken over wat algemeen verbreid is onder breede lagen van ons volk. En ik liet weg, wat zich alleen zuiver wetenschappelijk laat behandelen. Wie „wetenschappelijke" behandeling wenseht van het alleszins dankbare en belangrijke probleem, zou dus door deze lezing teleurgesteld worden. Men spare zich die teleurstelling, door niet verder te lezen, of hier niet te verwachten, wat ik hier niet geven wilde, waar wat men b.v. in mijn Christelijk-Sociale Studiën vinden kan. Voorts bedenke men, dat de lezing werd uitgesproken in het begin van 1903, dus nu acht jaar geleden. Maar ik had geen bezwaar, mijn toestemming te geven voor een nieuwe uitgave, toen ik vernam, dat hier en daar ook thans nog van deze lezing eenig nut wordt verwacht. S. i). B. Utrecht, September 1911. Een woordje van den Uitgever. De hooggeachte schrijver van dit boekje gaf ons liet recht, dit nog eens uit te geven. Het behandelde onderwerp is zeer zeker van belang in dezen tijd. Het boekje behoeft geen aanbeveling, de naam des schrijvers is reeds voldoende aanbeveling. En toch bevelen we dit boekje aan en wel met klem. Laat ik u in 't kort vertellen waarom. Het kan bekend zijn, dat God mij het voorrecht schonk op 't Loonerveld het Evangelie te brengen. De bewoners zijn hier meest woonwagenmenschen. Menschen waar de flesch een beter bekende is dan de Bijbel. Arm dus naar ziel en lichaam, maar arm het meest naar de ziel. Van geestelijke wegzinking, verwildering kan men spreken. Wat dit met den Uitgever van dit boekje te maken heeft V Leest slechts even door. Yan elk exemplaar dat verkocht wordt, besteden wij 1 cent voor de Evangelisatie onder de menschen hier boven in 't kort omschreven. Moge dit boekje onder Gods Zegen velen tot een zegen zijn in dezen sociaal zoo druk bewogen tijd. De Uitgever : E. KLOOSTERMAN. Loonerstraat 46, bij Assen. Septembeb 1911. »De Kerk en het Socialisme«, ik zal eerst zeggen, op welke manier ik over dat onderwerp spreken wil. Want dat kan ik natuurlijk op twee manieren doen. Wetenschappelijk én Iaag-bij-den-grond. \Vetenschappelijk. Dan begin ik met eenige godgeleerde beschouwingen. Wat verstaat men onder »de Kerk«? dan krijg ik allerlei teksten, die nauwkeurig moeten worden uitgelegd en uitgeplozen. Dan krijg ik het over onderscheidingen als: ware en valsche kerk, zichtbare en onzichtbare kerk, strijdende en triumfeerende kerk. Een lieele boel theologische vraagstukken. En ik denk niet, dat gij daar van avond voor gekomen zijt. Dan moet ik het ook hierover hebben: Waar is die kerk ? Stel, dat iemand uit het ongeloof zich losmaken wil en een vasten grond gaat zoeken voor zijn ziel: waar moet hij zich dan henen wenden ? Want er zijn tal van kerken. E11 ze bevechten elkaar onderling duchtig. En elk denkt, dat hij het bij het rechte eind heeft. Maar het antwoord op die belangrijke, ingrijpende vraag is niet zóó niaar te geven, zoo maar met een paar woorden. Daar worden allerlei geschiedkundige beschouwingen voor vereischt. En daarvoor zijt gij van avond al evenmin gekomen. Zoodat ik het ook daarover niet hebben zal. Precies eender staat het met het Socialisme. Wie daar nu eens wetenschappelijk en grondig over spreken wil, moet beginnen met eenige beschouwingen van staathuishoudkundigen aard. Het zou in onze dagen niet overbodig wezen, eens een extra woordje te zeggen over het verschil tusschen staatkunde en staathuishoudkunde, tusschen politiek en oeconomie. Ik zou verder de ge- schiedenis moeten laten spreken. En de geledingen moeterl blootleggen van het heele maatschappelijke samenstel. En ge zoudt dan wel niet wegloopen, maar blijven zitten uit beleefdheid. Doch ik denk, dat meer dan één in 'n volksvergadering als deze geweldig goed zou gaan begrijpen, wat »verveling« beteekent. Dan zou ik natuurlijk ook breed moeten handelen over de verschillende soorten van socialisme. Want er zijn meerdere kerken; er zijn ook meerdere socialismen. En de keuze tusschen de socialismen is al even goed een toer als de keuze tusschen de kerken. Zoo herinner ik mij de verkiezingsdagen van omstreeks 1895. Toen waren Troelstra en v. d. Zwaag candidaat in hetzelfde kiesdisdrict. En zij zaten elkaar duchtig in de haren in het socialistische orgaan »de Klok«. In het algemeen moest ik het dan natuurlijk hebben over de Vrije Socialisten en de Parlementaire Socialisten, over Anarchisten en Sociaal-democraten. En de keuze daartusschen hangt weder af van verschillende beschouwingen omtrent middelen en doeleinden. Wij zullen van avond die geschillen óók maar laten rusten. Ik wil laag-bij-den grond blijven. Heel gewoon spreken en heel alledaags. In het algemeen weten wij tóch wel, wat wij onder »de kerk« verstaan. Dat is zoo iets van God en het geloof en de ziel. En in t algemeen weten wij ook wel, wat wij onder »het Socialisme verstaan. Dat is zoo iets van recht en menschwaardig bestaan en verdwijnen van armoe. Wel nu : voor dezen éénen keer wil ik tevreden zijn met zulke algemeenheden. Dan vraag ik: »welk verband is er tusschen de kerk en het socialisme ?« Als ik het zoo heel alledaags opvat, wat hebben die twee dan met elkaar uit te staan ? Eerste antwoord : niets ! Tweede antwoord: alles! Derde antwoord: wanneer men kan zeggen »niets« en ook kan zeggen »alles«, dan is er zeker meer verband, dan men zoo oppervlakkig denkt; dan is er zeker misverstand ; dan zit er wat achter. Ik ga naar de drie antwoorden luisteren. 1. De Kerk en het Socialisme hebben niets met elkander uit te staan. Dat is algemeen bekend en het is ook duidelijk genoeg. Welk socialist gaat er nu naar de kerk ? En welk kerksch mensch hoort er nu bij de socialisten ? Onlangs deed ik huisbezoek. Ik belde aan een bovenhuis. Per touw werd de deur opengetrokken. En in de kromming van de trap verscheen een vrouwengestalte. ^Juffrouw, ik ben de dominé!« »0, dan moet u maar doorgaan. Want ik ben met de wasch bezig en mijn man is van de Kerk afgegaan; die heeft zich aangesloten bij de Sociaal-democraten«. Dat is nu een stem uit het volk. «Afgegaan van de Kerk en aangesloten bij de Sociaal-democraten«. Die twee staan dus buiten elkaar, op mijlen afstand. De praktijk bewijst hetzelfde. Ik herinner mij de aankondiging van een socialistischen cursus op Zondagmorgen. En tooneelvoorstelling met bal op de Kerstdagen is ook al geen uitzondering. Het spreekt trouwens van zelf, dat de Kerk en het Socialisme niets met elkaar te maken hebben. Ze hebben het over heel verschillende dingen. Veel menschen beschouwen de Kerk als een soort levensverzekering voor de eeuwigheid. Hier op aarde, in het gewone leven, bij de practische vragen, voor gezin en ambacht heeft de Kerk niets te zeggen. Zij zorgt, dat gij rustig sterven kunt en veilig aanlanden in het land achter het graf. Heeft iemand daar nu behoefte aan — zegt een socialist — Iaat hij zijn gang gaan. Maar meer dan dat heeft de Kerk niet te doen. Het is daar een zielekwestie. En het Socialisme ? Wel, dat is ten slotte een maagkwestie. Het Socialisme plaatst ons in dit oogenblikkelijke, tegenwoordige, werkelijke leven en wil daarvoor arbeiden, werken voor voedsel en loon. Twee dingen geheel buiten elkaar: de maag en de ziel. Dus hebben zij niets met elkaar uitstaande: het Socialisme en de Kerk. II. Is dat nu zoo? Ja, als de maag en de ziel niets met elkaar te maken hebben — als de Kerk alleen denkt aan de ziel, het Socialisme alleen aan de maag — ja, dan is het zoo. Maar dat zijn een paar kolossale vergissingen. Voor ieder, die oogen heeft, is dat trouwens klaar als de dag. Het Socialisme en de Kerk hebben niets met elkaar te maken ? Hoe komt het dan, dat er in elke socialistische vergadering zooveel getheologiseerd wordt ? En dat er in de socialistische bladen zoovaak spotternijen met het heilige worden opgenomen ? Hoe komt het dan, dat men geen vijf minuten met een socialist in gezelschap kan zijn, of het gesprek is op »de Kerk« gekomen? Dat weet toch ieder, die er iéts van weet: dat er geen vervelender theologen zijn, dan de socialisten; vervelend, omdat zij nooit nalaten kunnen, er over te praten en het altijd over hetzelfde hebben en van uitscheiden niet weten. Neen, er zal wel degelijk verband zijn. Het is toch ook een geweldige beleediging voor de Kerk, om te zeggen, dat zij het heeft over uw ziel in de eeuwigheid alleen. Alsof alles op aarde haar koud liet. Alsof de dienst van God geen invloed oefende op elk stuk van uw aardsche leven mede. De godsdienst is geen doodshemd, dat wij aankrijgen, als het hier beneden afgedaan is; of een jas, die wij kort vóór onzen dood zoo eens aantrekken, losjes, buiten om ons heen. Maar de godsdienst zit in onze ziel en in het merg en pit van ons leven en werkt in alle ding, dat wij doen. En zoo niet? dan is het bij u een jas en geen godsdienst, heelemaal geen godsdienst. Het is bovendien een geweldige beleediging voor het Socialisme, om te zeggen, dat dit alleen een maagkwestie is. Zeker er is geroep in om meer loon, om minder arbeid. Maar wie er nooit iets meer in heeft hooren roepen, heeft toch bitter slecht geluisterd. Daar is een kreet in om recht. Een kreet om een bestaan, zóó dat er tijd blijft voor iets hoogers nog dan werken, eten, slapen, werken, enz. Een kreet om regeling van arbeidstijden, waardoor de vader iets kan hebben aan zijn gezin en vrouw en kinderen iets kunnen hebben aan vader. Misschien hebben sommigen van u dat verhevene er nooit in gemerkt. Gij zult misschien wel lachen om die »mooie idieeën,« die ik zoo merk midden onder dat gescheld en geraas. En dan kan ik dat zelfs een beetje bergrijpen. Ik zie de socialisten ook niet altijd van den mooisten kant. Vooral tegenover een dominé kunnen ze tamelijk onhebbelijk wezen. Maar met dat al zijt gij er nog niet af, zoo ge met een gebaar van verachting hebt geroepen: »Dat Socialisme !« — Gij bemerkt, dat de twee zaken beginnen te naderen tot elkaar. Ik laat de Kerk niet hoog, heel hoog in de lucht zweven, zoodat gij er voor dit aardsche bestaan niets meê van doen hebt: zij komt wat omlaag en wil spreken, wil werken ook in dit leven. Ik laat het Socialisme niet laag, heel laag in het slijk van booze scheldwoorden en geprikkelde hebzucht en tanden-toonenden nijd: ik haal het omhoog en vraag, wat het verhevens heeft te zeggen. En dan zegt liet iets inderdaad. Zoo naderen zij tot elkaar, al meer. En het zou maar éen stap kosten om te zeggen: »het Socialisme en de Kerk behooren bij elkaar.« Dat was immers het tweede antwoord, dat wij gehoord hebben: »de Kerk en het Socialisme hebben alles met elkaar te maken.« Nu gaan wij daarnaar luisteren. En met ernst ook. Ik geloof namelijk, dat er een groote waarheid in ligt. Zóó zal ik die aanduiden: Het Socialisme is geen doel, slechts een middel. Daar in de verte schittert het doel. Daarnaar jaagt men. Daarvoor werkt men. En nu hebben wij hier de middelen, om te geraken tot het doel. Alle mogelijke middelen. Ophitsen en verdachtmaken. Strijden tegen alle machten boven ons. Optreden in het Parlement om zoo propaganda te maken. Ook om langzamerhand invloed te oefenen op de wetten. Maar al die middelen jagen naar het doel: den Socialistischen Toekomst-staat, den Geluk-staat. En eigenlijk is die Oeluk-staat ook nog maar weder een middel. Het eigenlijke doel ligt nog weder daar achter: een toestand, waarin geen druk wordt geleden, waarin de zwakke niet óndergaat, waarin elk niensch, ook de nu-vertrapte, zich vrij ontplooien kan naar zijn innerlijken aanleg. Dat alles kan nu niet — zeggen ze — in deze maatschappij van kapitalisme en privaat-bezit. Dat kan alleen in een maatschappij, waarin die twee monsters gedood zijn. Nu beoordeel ik vanavond de middelen niet, die leiden zullen tot het doel. En ik beoordeel van avond ook dat eerste doel niet: den Geluk-staat. Maar ik let op dat achterste doel: den toestand van vrede en gelijkheid, waarin geen druk zal zijn, waarin geen zwakke behoeft onder te gaan in den strijd om het bestaan, waarin allen met en voor allen leven. En van dat einddoel zeg ik: het Socialisme heeft zijn einddoel gekregen . . . van de Kerk. Het ideaal van het Socialisme is gewekt door het Evangelie van Christus. Daarover alleen zou ik natuurlijk wel een heelen avond kunnen spreken. Maar ik zal mij beperken en slechts twee dingen noemen, die binnen ieders begrip vallen. Het Socialisme spreekt over gelijkheid en gelijk recht voor allen. Het wil niet, dat de zwakken ondergaan in den levensstrijd. Het eischt, dat dan de Staat zal tusschenbeide komen. Het verwerpt de beschouwing, volgens welke de ziel van een heer beter is dan de ziel van een knecht. Altemaal voortreffelijke dingen. Maar hoe komt men daar nu aan? Daar hebt ge b.v. die gelijkheid van alle zielen. Daar hebben ze in de oude wereld niet van gedroomd. Een Romeinsche heer dacht een heel andere ziel te hebben dan zijn slaaf; en zijn slaaf was het volkomen met hem eens. Daar droomen ze in Voor-Indië nu ook nog niet van: een Paria wordt nu eenmaal van een ander maaksel geacht dan iemand uit de hoogere kasten. Maar als onder ons iemand iets dergelijks beweren zou, dan keerde de gansche publieke opinie zich loeiend en toornend tegen hem. Hoe komt dat? Ik zal het dadelijk zeggen. Eerst denk ik nog aan een andere voortreffelijke zaak van zooeven: de noodzaak om het zwakke te beschermen, als het zich-zelf niet handhaven kan. Daar dachten zij in den ouden tijd in Sparta ook anders over: een ongelukkig wicht ging van de rotsen naar omlaag en het was dood. En dat leert de natuur alle dagen nog precies zoo. Het sterke eet het zwakke; de forsche boom doodt met zijn drup de zwakke planten. Als het zoo gaat in de heele natuur, waarom moet het dan niet zoo gaan in de menschenwereld? Waarom moet in de vrije concurrentie niet óndergaan alles, wat zich niet redden kan? Waarom moet de Staat te hulp komen,.waar eigen krachten falen? Waarom? Wel, omdat het Evangelie van Jezus Christus is verkondigd op de aarde en verkondigd onder ons; omdat nu door het Evangelie althans in dit opzicht de publieke opinie beheerscht wordt. De Christus is verschenen op de aarde en heeft geleefd onder ons menschengeslacht. Hij heeft den strijd aangebonden met het Rijk der duisternis, al bracht die strijd Hem in den dood. Hij heeft, in dien dood Zijn heilig bloed stortende, menschenzielen verlost van den vloek. Voor zielen gaf Hij Zijn bloed. Aan zielen hecht Hij zóó groote waarde. Sinds dat is gezien en verkondigd op aarde, is de waarde bekend geworden van één menschenziel. Heeft Hij niet het verbazende woord gesproken : »Er is blijdschap in den hemel over éen zondaar, die zich bekeert« ? Dat niemand het meer zal wagen, van ongelijkheid der zielen te spreken; dat een beul zal heeten, wie een ziel verdoet . . . dat is te danken aan Christus. Dat niemand meer met woorden verdedigt (al geschiedt het onder alle kringen nog metterdaad) de verdrukking van het zwakke, de dood-trapping van wat kwijnt . . dat is te danken aan Christus. Ziet gij wel, dat het Socialisme en de Kerk staan in het nauwste verband ? ik zal ook nog een tweede ding noemen : de solidariteit. Dat is een roerend schoon denkbeeld, het meedragen door den één van het lijden van den ander; het medelijden, het mede worstelen met elkaar. De laatste maanden hebben het doen zien. Ik weet wel, dat er veel haat onder school, dat het heusch niet alles was samenbinding door liefde. Maar in de slechtste openbaring van solidariteit is toch nog altijd iets, dat moet bekoren. Hoe komen wij aan dat opgeven van eigen belang voor des naasten belang, aan het neêrleggen van werk en het derven van loon en het zuinigjes leven met vrouw en met kinders . . . om der wille van een ander, die verdrukt werd of ook maar geacht werd, verdrukt te worden ? Dat welt waarlijk niet uit ons eigen hart! Gij weet zoo goed als ik, dat ons binnenste zegt: »Elk is zichzelf het naaste«; dat ons binnenste vraagt: »Ben ik mijnsbroeders hoeder ?« dat het ons van een ander minder schelen kan, als wij het goed hebben, wijzelf. Maar wij durven dat niet te zeggen en wij willen dat niet weten ; wij schamen er ons voor. Waarom schamen wij ons voor dien gewonen, menschelijken, natuurlijken, alledaagschen karaktertrek ? Omdat het Evangelie van Christus over die zelfzucht zijn vloek uitspreekt en omdat dat Evangelie werkt op de publieke opinie. Ziet, daar komt de Christus ons arm, lijdend menschengeslacht te hulp. Hij is niet »zichzelf het naaste« geweest, maar heeft Zijn heerlijkheid verlaten, om hier ellende te dragen. En als wij nu hoog roemen de solidariteit en vervloeken (met de lippen ten minste) het zoeken van het eigen belang . . . dan is dat te danken aan Christus. Weder staan de Kerk en het Socialisme in het nauwste verband. III. Nu wordt het langzamerhand, om er niet meer uit wijs te worden. Zij staan in nauw verband — zij staan in geen verband. Het is hetzelfde het is het tegendeel. Zij vallen samen — zij bestrijden elkaar op liet vinnigste. Hoe is het nu ? Ik begin te begrijpen, dat er misverstand in het spel is. En dat het goed zal zijn, aan het Socialisme en aan de Kerk één voor één te vragen, wat zij tegen elkander hebben. Dan wordt misschien wat misverstand weggeruimd. En zeker zal het wat helderder worden. A. Wat heeft het Socialisme tegen de Kerk ? Want als nu waar is, wat ik zooeven heb gezegd, dan moesten de socialisten zoo hard mogelijk meebouwen aan de Kerk. En zij bedanken er hartelijk voor. En zij lachen zelfs onbedaarlijk om die gedachte. >Meêbouwen aan de Kerk ? . . . Afbreken ja!« Maar waarom dan toch ? Wat hebt ge dan tegen de Kerk ? Op die vraag zijn tal van antwoorden te krijgen. Waaronder niet weinig kinderachtige. Elk socialist heeft wel eens den een of anderen misstand opgemerkt in een kerkelijke regeling of den een of anderen misslag van een kerkelijk persoon. En daar komt men dan meê aandragen, alsof een heel lichaam beoordeeld mag worden naar één mensch. Verbeeldt U. Ik ken socialisten, die drinken. Maar gij zoudt mij waarschijnlijk aanvliegen, als ik nu op grond daarvan zeide : »De socialisten ... o, dat zijn drinkebroers*. Ik zal dan ook wel wijzer wezen. Maar laat nu iedereen met zulk onverstand breken. B.v.: men kent een dominé, die altijd bij de rijke lui zit en nooit bij de armen komt. Goed; ik onderstel, dat er een paar van zulke dominé's zijn. Maar zeg nu toch niet: »die heele Kerk bemoeit zich alleen met de rijken«. Gij kondt evengoed het tegendeel zeggen. Want er zijn heusch meer dominé's, die niet bij de rijken en wel bij de armen komen. Verklaart gij nu: ^Die heele Kerk bemoeit zich alleen met de armen« ? Natuurlijk niet, Wij moeten van weerskanten probeeren, de kinderachtigheden ter zijde te laten. Alleen moet de Kerk zorgen, dat zij niet zooveel aanleiding geeft tot klachten. Want wie veel onder de menschen verkeert, ontdekt toch wel, dat zulke »kleinigheden« grooten invloed hebben. Hoe menigeen onder ons volk is van de Kerk afgewend door misstanden in de regeling van de armenzorg, van het plaatsen-geld, in de behandeling van minvermogenden bij trouw en aanneming en doop. Zoekt maar. In menig dorp, haast in elke stad zult gij zulke afstootende misstanden vinden. — Dan laat ik ook ter zijde, wat helaas niet steeds een kinderachtigheid is, maar wat toch de zaak nog niet in de diepte opvat. De kerkelijken — zoo zegt men — slaan een mensch dadelijk met een paar teksten dood. Hier of daar staat wat in den Bijbel. Ze halen het voor den dag te pas of te onpas. En ze meenen, wonder-verstandig gehandeld te hebben en bovendien heel afdoende gesproken te hebben, als ze maar een Bijbelwoord hebben genoemd. Helaas, dat komt voor. Menig christen maakt niet genoeg ernst met het Woord van God en gebruikt dat als een pakhuis, waar men maar een of ander uithaalt. Natuurlijk strijden ze dan met woorden, die daar en zóó niets te beteekenen hebben. Precies als de socialisten. Die — zoo zeggen de kerkelijken en dan hebben ze ook weêr gelijk — die slaan u met een paar groote woorden dadelijk dood : »kapitalist , uiitbuiten«, »loonslaaf«, »onderkruiper«. En ze kijken, alsof ze het pleit gewonnen hebben. En ook zij halen teksten aan buiten alle verband en ook zij gebruiken die zonder verder nadenken over de beteekenis. Maar ik wil komen tot dieper en ernstiger en belangrijker dingen. Wat heeft het Socialisme tegen de Kerk ? Misschien heb ik het wel ongeveer gezegd, ais ik deze drie dingen genoemd heb: de Kerk doet niets en heeft nooit iets gedaan ; zij spreekt berusting in plaats van krachtsontplooiing; zij paait u met een hemel hierna als vergelding voor het hongerleven hier. 1°. De Kerk doet niets en heeft nooit iets gedaan. Gij kent natuurlijk allen het woord, dat men minstens ééns in de acht dagen kan hooren zeggen: Het Christendom is er nu negentien eeuwen en heeft nog niets gedaan.« Een pracht van een woord, om onnadenkende menschen op te stoken. Een heerlijk woord, om een saamgestroomde menigte in vlam te zetten. Voor zulke doeleinden moet men niet een »waarheid-<, maar een »klank« gebruiken. Ik zal zoo vrij zijn, de bewering van dicht-bij te bezien. »Het Christendom is er nu negentien eeuwen«. Waar? Hier in Nederland niet. In een der toongevende landen van Europa evenmin. Als we onzen gezichtskring beperken tot wat wij kunnen overzien, dan is de helft van het genoemde aantal eeuwen dichter bij de waarheid dan het geheele getal. »En in die eeuwen heeft het niets gedaan*. Niets? Ik heb zoo straks reeds een en ander genoemd, waaruit de doorwerking blijkt ven den zuurdeesem des Evangelies. Het heeft o. a. het Socialisme mogelijk gemaakt. Wie iets van de geschiedenis weet, en dan denkt aan de positie van de vrouw, de positie van den slaaf, de positie van den zwakke . . . die weet tegelijk veel van wat het Evangelie in den loop der eeuwen heeft tot stand gebracht. En dan! Wie hebben de armenzorg begonnen ? Wie hebben gestichten geopend voor gevallenen, verwaarloosden, idioten ? Wie hebben zich het eerst aan de verpleging der kranken gewijd? Gij moet eens wat lezen over de >> Inwendige Zending« ; dan zult gij die dwaasheid wel niet meer zeggen. &Gii zult dit misschien toegeven, maar er dan bijvoegen, dat het Christendom toch bitter weinig uitgewerkt heeft. Hoeveel ellende, armoê, onrecht, verdrukking is er nog steeds ! Doch nu moet ik op iets heel merkwaardigst wijzen : het Evangelie heeft nooit beloofd, dat het de wereld omzetten zal en alle ellende uitdrijven. Dat verbaast sommigen ? Het is toch de waar iel . Het Evangelie heeft zoo iets nooit beloofd. Het Socialisme wél. Als wij den Toekomst-staa maar hebben, dan zal alles in orde zijn Zoodra het Privaat-bezit is verdwenen, is ook de ellende ver wen Maar ik denk, dat ze een heelen toer zullen hebben, om die belofte na te komen. En een enkelen keer is men zelfs verder gegaan. Voor 'n jaar of acht geloofde onder de arme bevolking i„ Friesland menigeen, dat het binnen kort in orde zou wezen. Het mag nog 'n jaar duren, domme - zeiden Te tegen mij - maar dan is ook alles klaar en dan gaat U ^ Doch Tan de Kerk zult gij nooit kunnen verwijten dat zij geen woord gehouden heeft. Want zij heeft zu beloften nooit gedaan. Het Evangelie gelooft aan de zonde, aan de verschrikkelijke macht van de zonde. En dus gelooft het met dat met éen of zelfs met tien revoluties het vrede-rijk zal gekomen zijn. Want daardoor gaat de zonde me weg uit de menschen-harten. Eéns ja, als de tegenstelling het allerscherpst zal zijn geworden, als licht en duister, godsvrucht en goddeloosheid, deugd en zonde heel schrap tegenover elkaar zullen staan . . . dan komt de Groote Dag des Heeren, dan wordt het Rijk der zonde verdaan, dan zal God de Alleenheerscher wezen, dan zal men »nergens meer leed doen noch verderven«. Eenmaal, nu nog niet. Zoo zegt de Bijbel het. En hij doet dat, omdat hij gelooft aan de zonde in uw en in mijn hart. Dat doet gij nu misschien niet. En gij vindt misschien die toezegging van den Bijbel »een schralen troost«. Dat is uw zaak. Maar gij kunt aan het Evangelie niet verwijten, dat het niet alles heeft in orde gemaakt. Want het is niet van plan geweest, om het in deze tijden in orde te maken. Toch — en gij moet u daarover niet verwonderen — toch ben ik het gedeeltelijk eens. Ik vind ook, dat de Kerk te weinig gedaan heeft. En ik zou mijn plicht verzuimen, zoo ik dat niet open en royaal uitsprak. De Kerk doet minder dan zij kan. Ik zal daar eerst een excuus voor geven. En dan zal ik die beschuldiging wat verduidelijken. Eerst het excuus: »de Kerk is zoo groot en heeft zulk een lange geschiedenis«. Zulk een lichaam nu kan niet vlug meer werken. Dat geldt van iedere vereeniging en elk genootschap en alle vergadering en dus ook van de Kerk : een groot ledental en een lange geschiedenis is steeds een belemmering voor de werkkracht. Want er zijn altijd en overal menschen, die zeggen: »het is vroeger nooit zoo gebeurd» en die met dat zeggen iederen nieuwen maatregel bestrijden. Dat stremt geweldig. En er zijn in een groote vergadering altijd veel menschen met een eigen meening, die daar natuurlijk over praten uit den treuren en die hun eigen opvatting doordrijven willen. Dat stremt geweldig. Denkt er eens over ; gij zult het vinden overal, niet alleen in de Kerk. Er is maar één middel om daaraan te ontkomen: van de menschen poppetjes maken, die dansen op bevel van den man, die aan de touwtjes trekt. Dan gaat alles natuurlijk goed. Er is maar éen man, die denkt. De rest denkt niet; het zijn machinetjes, geen menschen ; en de zaak marcheert. Maar het Evangelie wil juist van de menschen geen ledepoppen maken, maar ze zelf laten denken en spreken en handelen. Ik acht b.v. in de Kerk ongeoorloofd en ook niet goed mogelijk een organisatie, waardoor duizenden doen, wat éen zegt, al weten die duizenden niet precies, waarom het gaat. Of een discipline, waarbij — als in de Sociaal-Democratische partij. — de Vereeniging aan de leden voorschriften geeft over dingen, waar alleen de leden-zelf meê te maken hebben. Dat doen wij onder ons niet. Wij laten aan de menschen hun wil, hun zelfstandigheid. En wie deze voortreffelijke dingen wil, moet er dan op den koop toe de schaduwzijde bij nemen, dat alles wat langzamer en bedachtzamer gaat, wel eens wat heel langzaam en heel bedachtzaam. Maar ik spreek niet over dit excuus, om de Kerk geheel vrij te pleiten. Naar mijn overtuiging is de Kerk niet geheel vrij te pleiten. Het gaat er werkelijk te langzaam. En de Kerk heeft werkelijk niet altijd de oogen open voor den nood der tijden. Ik zal maar éen ding noemen: het drankvraagstuk. De ellende, door de drinkgewoonten veroorzaakt, is niet uittedrukken, met weinig woorden niet, ook met veel woorden niet. Ellende maatschappelijk, zedelijk, geestelijk. Ik zou zeggen: daar heeft de kerk meê te maken. Zelfs wie zou willen zeggen: de Kerk heeft niet te maken met de maatschappelijke ellende, zal toch wel moeten toegeven, dat ze te maken heeft ter dege met zedelijk en geestelijk verderf. Dat is een levenskwestie voor de Kerk. En wat doet ze er tegen ? Ik zal heel billijk en zacht zijn in mijn oordeel: »weinig !« Dikwijls genoeg heb ik mij geschaamd, als ik den ijver zag van de Socialisten. Die werken uitsluitend of bijna uitsluitend voor de maatschappelijke zijde. En het is een lust om te zien, met hoeveel ijver zij soms arbeiden. De Kerk heeft hooger, heerlijker belang in het oog en zij . . . slaapt, of sluimert of praat er eens over. Wie helpt er meê, om de Kerk wakker te maken in dit opzicht en in andere opzichten ? 2n. Ik kom aan het tweede bezwaar van het Socialisme tegen de Kerk: de Kerk preekt berusting in plaats van krachtsontplooiing. Het spreekt eigenlijk van zelf, dat de Kerk niets doet. Want wat preeken de dominé's? Berusting! Gij moet maar goedvinden, zooals het gaat; het is zoo Gods wil; er is niets aan te doen«. Voor zoover dit bezwaar gemeend is — gewoonlijk is het niet gemeend — schuilt hier een kolossale vergissing. Misschien is er wel eens een onhandige dominé geweest, die zoo gepreekt heeft. Maar dat kan het Evangelie niet helpen. Het Evangelie zegt niet van de zonde en de slechtheid en de verdrukking en de gemeenheid : »dat is zoo Gods wil«. Het Evangelie zegt niet van de misstanden en het onrecht: »er is toch niets aan te doen«. Gij moet uw Bijbel eens wat beter lezen. Dan zult gij tal van uitspraken vinden, waarin getoornd wordt tegen de zonde, een vloek wordt gesproken over onrecht, de strijd wordt aangebonden tegen de ongerechtigheid. Er zouden heel krasse, heel snijdende woorden zijn aan te halen. En daar is geen krachteloos goedvinden van alle dingen en het zóó maar laten gaan. Is er dan geen »berusting« ? Jawel, maar dat is iets anders dan wat gij denkt. Een groote fout van het Socialisme is, dat het alle dingen over éen kam scheert en geen onderscheid maakt, waar toch zoo scherp onderscheid is te maken. B.v. »ellende«. Wat is dat? Is dat altijd een toestand van jammer, door de menschen veroorzaakt, door menschentoedoen ontstaan en dus met menschen-macht weg te ruimen ? Heel dikwijls wordt het zoo gezegd. Als er — om maar iets te noemen — slechts goede wil was bij de bezittenden, dan was in korten tijd alle ellende weg. Alle ellende! Hoe kan een mensch, die het leven kent, toch zulk een dwaasheid zeggen ? De ellende bij ziekte, bij een lange, sleepende lichaamskwaal ; de ellende door mislukken van uw beste voor nemens; de ellende door de scheiding van uw geliefden, door rouw en dood. Treft dat alleen de armen? Kunnen met wat goeden wil de rijken dat wegnemen? Als ik nu van »berusting« spreek, dan denk ik allereerst aan het lijden, door geen mensch ons aangedaan en door geen mensch ons af te nemen. Daar komt het Evangelie en spreekt van een Ood, die een Vader wil zijn, die in de smarten Vader blijft, die er ons door heen wil dragen. Zoo gij nu in Hem gelooft en uw moê-geschreid hart laat rusten bij Hem . . . dan hebt gij »berusting». Wat is daar tegen? Gij hebt niets anders, om er voor in de plaats te geven; daar zal ik het aanstonds over hebben. Maar de »berusting« is breeder in haar werking. Ik denk niet alleen, aan wat geen mensch ons aandeed en geen mensch ons afnemen kan, ook wel degelijk aan wat de menschen doen. Hoe vaak hebt gij gezeten met starend oog of gebalde vuist of dichtgeknepen lippen, omdat gij boos waart in uw smart, boos op die menschen. Daar komt het Evangelie en zegt, dat achter der menschen daden toch altijd is het hart des Heeren, dat wel weet, waarom die smart is toegelaten en dat u troost drupt in uw wonden. Dan ontspant uw ziel en uw hand is niet zoo krampachtig meer saamgeknepen. Gij ziet omhoog. Dat is ook »berusting«. Wat is daar tegen? Er zou éen ernstig ding tegen kunnen zijn. Dit namelijk, dat men uit dezen troost nu leerde, om alles te laten gaan, onrecht onrecht te laten, andere menschen te zien lijden en dat dan goed te praten, andere menschen te zien onrecht doen en dat dan te bedekken. Zóó zou in waarheid de Kerk krachtsontplooiing tegenstaan. Maar ik heb het reeds gezegd: dat is niet »het« Evangelie. En voorzoover het toch in de Kerk wordt gezien, herhaal ik mijn vraag van zooeven: Wie helpt er meê, om de Kerk wakker te maken in dit opzicht en in andere opzichten? 3°. Nu het derde bezwaar van het Socialisme tegen de Kerk: zij laat een mensch honger lijden op aarde en paait hem dan met een hemel na den dood. Deze bewering is bijzonder algemeen-verspreid en bijzonder dwaas bovendien. Over het lijden dezer aarde heb ik zoo even al gesproken; de rest komt hierop neêr: Het Evangelie troost een mensch in zijn armoe en leed, omdat hij na den dood daar vergoeding voor krijgt . En men bedankt voor zulk een Evangelie! En menigeen denkt, wat meer dan éen ook tegen mij gezegd heeft: >Als gij hel ons goed geeft op aarde, geven wij u den hemel cadeau«. Nu hebben echter deze menschen den hemel niet te begeven, zoomin als eenig ander mensch. Maar bovendien: wie heeft dat ooit hooren preêken? De zaak is heel ernstig. De hemel is niet open voor wie hier op aarde al of niet geleden heeft; maar voor wie gebouwd heeft op de genade Gods in Christus. Een dorniné, die een armen ongeloovige heeft willen paaien met den hemel, heeft een misdaad begaan, omdat geen ongeloovige kan binnenkomen in Gods eeuwige woning. Maar ik betwijfel, of er zulke dominé's zijn. En »de« Kerk heeft in elk geval deze bewering niet op haar geweten, zoodat ik het er verder bij laten kan. Ziedaar, wat het Socialisme tegen de Kerk heeft. Misschien waren er nog een paar dingen op te sommen. Maar het voornaamste is hiermede wel genoemd. En er is een zeer belangrijke reden, waarom ik maar niet naar meer bezwaren zal zoeken. Ik geloof namelijk niet, dat de bezwaren echtgemeend zijn. Dat alles, wat ik heb besproken, wordt dooide meesten gebruikt als dekmantel; meer niets. Ze zijn tegen de Kerk. Nu moeten zij daar als fatsoenlijke menschen een reden voor opgeven Dus zoeken zij een reden. En dan vinden zij natuurlijk wat. Maar de eigenlijke kwestie zit dieper. Ik heb de Kerk niet vrij gepleit. Ik ben niet van plan, dat ooit te doen. Maar deze bezwaren zijn gezocht en opgeraapt. Dat zal ik u bewijzen. Indien het socialisme niet tegen het geloof en de Kerk was, indien het alleen maar bezwaar had tegen bepaalde fouten in de Kerk . . . dan zou het zich natuurlijk inspannen, om die fouten te verbeteren ; dan zouden de Socialisten in het eerste gelid staan, wanneer ik riep: »Wie helpt er meê, om de Kerk wakker te maken?" En wat zien wij nu in plaats daarvan ? Dat men de Kerk afbreekt, zoo hard men kan ; niet haar betert, maar haar uitscheldt. Voorts, dat men telkens een nieuw bezwaar verzint, als de oude bezwaren zijn weggeruimd. Want men wil nu eenmaal bezwaren houden. Wie de Kerk laat in haar dommelgang, wordt uitgekreten. En wie de Kerk wil doen opleven en haar herinneren aan haar roeping, moet zijn krachten Boven zoeken; deze altijd-aanmerking-makende menschen zullen hem niet helpen. Er zit blijkbaar tusschen de Kerk en het Socialisme iets anders, dat ik nog niet heb genoemd en dat toch veel gewichtiger is. Dat is de kwestie van het geloof-zelf en van de geestelijke, eeuwige dingen. Daardoor komt die diepe klove. B. En ik kan het niet beter aanduiden dan door nu te gaan luisteren naar wat de Kerk dan toch tegen het Socialisme heeft. Daarvan zal ik ook niet alles opsommen, maar trachten, alleen de hoofdzaken te vinden. En dan hoor ik dit: de Kerk zegt tegen het Socialisme: »gij kent geen liefde, geen zonde, geen z i e l«. 1°. Het Socialisme kent geen liefde. Het kent alleen eigenbelang. Ik zeg daarmede natuurlijk niet, dat alle Socialisten Iiefdelooze menschen zijn ; ik weet het tegendeel veel te goed. Maar ik heb het over het stelsel. Dat predikt den klassen-strijd. Het blaast dien aan op allerlei wijze. Het ziet de geheele maatschappij als éen groot strijdperk: de patroon tegen den werkman, de werkman tegen den patroon ; de heer tegen zijn knecht, de knecht tegen zijn heer; de mevrouw tegen haar dienstbode, de dienstbode tegen haar mevrouw. Niets dan strijd. En in dien strijd moet elk natuurlijk trachten, van den ander te halen wat er van te halen is. Waarom die strijd ? Doodeenvoudig; omdat er strijd van belangen is. De een wil zoo weinig mogelijk geven, de ander zooveel mogelijk halen; hooger loon is vóór den werkman, tegen den patroon ; daar is dus natuurlijk de patroon tegen, de werkman voor. Enz. Enz. En als iemand nu hoofdschuddend daartusschen komt praten en vraagt, of er dan geen wederzijdsche toewijding kan wezen, geen samen-leven, geen zoeken van elkanders belang, waardoor bovendien het gezamenlijk belang wordt bevorderd — dan kijkt het Socialisme zoo iemand aan met een gezicht, alsof het zeggen wil: »Houd u-zelven voor den mal!« Liefde, toewijding! Dat zijn juist van die woorden voor een preekstoel. Maar het gewone leven leert: strijd, eigenbelang, haat. Met deze prediking vergiftigt het Socialisme hoe langer zoo meer onze samenleving. Het lacht en spot alles weg, wat de menschen kon samenbinden. Het leert een niensch om in ieder ander tnensch zijn natuurlijken vijand te zien. Natuurlijk slagen de Socialisten in dit streven. Want dit Evangelie van de zelfzucht en van den haat vindt onmiddellijk weerklank in ons zondige, zelfzuchtige hart. Dat wil heel graag voor zich-zelf zorgen, voor zich-zelf alleen. Nu komt er prediking, die dat voorstelt als de meest natuurlijke zaak van de wereld. En de zelfzucht neemt hand over hand toe. Weg met de liefde ! Leve de haat! Welnu : aan dit drijven kan de Kerk niet meedoen ; zij heeft van Jezus Christus de waarachtige liefde gezien en de zelfopoffering. Zij heeft die ook een weinig van Hem geleerd. En met alle macht wil zij die liefde aangekweekt zien. En zij is overtuigd, dat geen betering kan komen, waar altijd des menscheri slechtste hartstochten worden geprikkeld. En waar ten slotte de geheele samenleving moet worden bijeengehouden door een ondragelijken dwang, omdat men de laatste liefde heeft weggejaagd. De Kerk merkt hier echter nog iets zonderlings op. Er is — zeggen de Socialisten — aileen zelfzucht. Maar als men die zelf aankweekt, moet men er niet tegelijk anderen een verwijt van maken. Stel nu, dat een patroon zijn werkvolk uitzuigt door laag loon, lang werken, korten schafttijd, geen Zondag. Wat heeft een Socialist daartegen ? Die patroon handelt eenvoudig door de heel natuurlijke, veel geprezen zelfzucht. En . . . van Socialistisch standpunt heelt hij groot gelijk. Maar ik denk niet, dat de Socialistische bladen zoo iemand als het puik van alle patroons zouden roemen. Integendeel. Opeens is de orde der dingen omgekeerd en wordt nu zulk een patroon vanwege zijn zelfzucht op de kaak gesteld. Dat wil zeggen: het Socialisme eischt van den patroon naastenliefde, maar staat den werkman zelfzucht toe. Derhalve : het stelt aan een heer hooge eischen ; maar is bij een knecht met veel minder tevreden. Derhalve: het acht een knecht veel minder waardig dan een heer. Daar nu komt de Kerk met alle macht tegen op. Een knecht staat zedelijk niet beneden een heer en een heer staat zedelijk niet boven een knecht. Het Evangelie gelooft de gelijkheid van alle zielen voor God en dus ook voor Gods wetten. Het eischt naastenliefde, gevoel voor des naasten belang, bekamping van de zulfzucht niet alleen van den heer, ook van den knecht. Het Evangelie stelt den arbeider hoog. En het kan niet medegaan met die lage beschouwing van het Socialisme. 2°. Het Socialisme kent geen zonde. Alle slechtheid van de menschen wordt hier verklaard uit de omstandigheden. Een mensch-zelf kan het niet helpen, heeft dus ook geen schuld. Waarom wordt er zooveel gedronken ? Omdat de maatschappij zoo slecht is ingericht. Waarom is er zooveel prostitutie ? Omdat de maatschappij zoo slecht is ingericht. Zijn de menschen dan niet zelf verantwoordelijk voor hunne daden ? Neen, de omstandigheden maken een mensch, wat hij is. Ook deze leer gaat er natuurlijk dadelijk in. Wij in ons eigen hart willen heel graag dat verwijt van »eigen schuld« kwijt zijn. Het zit allen menschen in het bloed, om de schuld op een ander te schuiven. Nu komen er in onzen tijd wetenschappelijke menschen, die heel geleerd betoogen: het is niet uw schuld; of iemand goed doet of kwaad, dat hangt niet af van hem-zelven, dat hangt af van zijn aanleg of zijn omstandigheden. Wij zijn heel blij met die wetenschappelijke beschouwing, want »de schuld« wordt zóó wat weggeschoven. En nu komt tot overmaat van ramp het Socialisme onder alle lagen van ons volk dat zelfde gif nog eens strooien en zeggen: Gij kunt het niet helpen; de maatschappij maakt u slecht. En wij zijn al weêr blijder, want het is alweêr minder onze schuld. Maar het Evangelie komt daar tegen op en noemt ons »zondaars<- en zegt ons: Dat hebt gij gedaan.« En de weg der verlossing van de ellende zal zijn de weg der verlossing van de zonde. Het Socialisme zegt: Al waren alle menschen goed, de omstandigheden zijn slecht; dus wordt de mensch slecht. De Kerk zegt: AI waren alle omstandigheden goed, de menschen zijn slecht en dus doen ze slecht. Dat zijn twee standpunten, lijnrecht tegenover elkaar en die ge ook niet naar elkaar toe kunt praten. De Kerk zegt: »Bekeer u.« Want de bekeering der ziel is het begin der veranderingen, ook maatschappelijk. Het Socialisme is veel te dankbaar, dat het die lastige en ouderwetsche gedachten van zonde en schuld en vergeving en bekeering kwijt is. Maar het Socialisme, dat zegt: »Gij zijt, wat de omstandigheden u maken« stelt den mensch vrij wat lager dan de Kerk, die zegt: gij zijt, wat uw ziel is.« — Intusschen mag ik dit niet verzwijgen: er ligt n waarheid in dit roepen der Socialisten. Deze waarheid, dat ook de omstandigheden van invloed zijn. Het is voor den éen veel gemakkelijker dan voor den ander, om God te dienen. Wie dag en nacht onder broodzorgen zucht, kan moeilijk tijd vinden, om eens aan zijn ziel te denken. En wie midden in een lage, zondige omgeving leeft, kan moeilijker tot blijde Godsvrucht geraken, dan wie opgroeit temidden van ware vromen. Dat zegt de Bijbel ook ieder keer: dat omgeving en opvoeding van grooten invloed zijn. Maar hij zegt er bij: de hoofdzaak is het hart. Helaas, er zijn Christenen, die alleen het laatste hebben begrepen. Zij roepen: de hoofdzaak is het hart; wie God zoeken wil, kan Hem vinden onder alle omstandigheden; wie Hem niet vindt, die wil het niet; de zonde is de oorzaak. Maar bij al deze ware waarheden vergeten zij dan toch. dat ook de omgeving invloed-oefent; dat het onze roeping is, allerlei aanstoot weg te ruimen van voor de voeten der menschen; dat het armoê-vraagstuk, het drank-vraagstuk, het woning-vraagstuk, het Zondag-vraagstuk hier ook te pas komen. En dat is nu nog iets, waarin de Kerk wakker worden moet. 3°. Het Socialisme kent geen ziel. Dit is het laatste bezwaar van de Kerk, waarover ik wil spreken. Ik bedoel nu niet: het Socialisme verwerpt het voortbestaan der ziel en rooft u den hemel. Want misschien is dat niet waar. En bovendien wil ik den schijn niet wekken, alsof ik vanavond door lokking met den hemel of door dreiging met de hel u tot de Kerk wil halen. Ik zal geen woord meer spreken over het leven achter het graf. Maar het geldt voor dit aardsche, tastbare leven: het Socialisme kent geen ziel. Het doet altoos, alsof de broodvraag de hoofdzaak is, alsof de mensch gelukkig zal zijn, wanneer hij maar te eten heeft. En die andere, tallooze, drukkende vragen onzer ziel? Daar denkt het Socialisme niet aan. Daar weet het althans geen raad voor. Hebt ge wel eens een socialist bijgewoond op een begrafenis? Ik dikwijls. Maar ze zeggen niets van troost. En het is wel eens afschuwelijk, wat ze zeggen. En toch is er troost noodig voor u, als gij het rouwkleed omhangt. Rouw en dood is toch niet iets alleen voor kapitalisten? Hebt ge wel eens een socialist aan een ziekbed bijgewoond? Ik dikwijls. Maar een zacht woord, dat bemoedigt in het zware lot en geduldig maakt onder het kruis, moet gij van hem niet verwachten. Wie dien menschen, die ons den godsdienst ontroofd hebben en toen ons zonder vrede hebben laten zitten; wier eigen oogopslag toont, dat zij zelf geen vrede hebben en die hem nu nog wreed aan een ander ontrooven. Daar komt de Kerk. En spreekt van dien God, die plaagt, maar niet uit lust tot plagen; die ons kastijdt, maar tot ons nut. En zij roept tot geloof in dien God en betrouwen op hem. Dat doet het Socialisme niet. Maar wat doet het daarvoor in de plaats? Niets. Of het moest dit zijn, dat het den godsdienst laat bestaan als een particuliere aangelegenheid voor wie daar lust in heeft. Gij kent natuurlijk allen die bewering: »de godsdienst is een private zaak, waar wij als geheel niet mede te maken hebben«. Maar die bewering is een dwaasheid. Als ik van avond een wetenschappelijk betoog wilde houden, zou ik hier wijzen op het feit, dat ten slotte de »beginselen« de wereld regeeren, dat in een staathuishoudkundige theorie zich wel degelijk geestelijke beginselen laten onderkennen. En het zou een dankbaar werk wezen, daar eens een paar uur aan te besteden. Maar ook zonder zulk een wetenschappelijk redeneeren kan ik het wel aantoonen. Ik wijs op wat ik straks al genoemd heb : de trek van de Socialisten, om telkens er den godsdienst bij te halen en dien telkens af te breken. Dit doet men toch niet met een »private zaak«. En bovendien: »Met den godsdienst kunt gij persoonlijk doen, wat gij wilt; wij als partij bemoeien ons daar niet mede«. Hoort eens: dat laat ik mij niet zeggen. Denkt gij, dat de godsdienst zulk een onbeteekenende kleinigheid is ? Stelt een ander geval. Iemand gaat verklaren, dat eerbied voor uw moeder eigenlijk een dwaasheid is. Gij kunt toch niet helpen, dat die vrouw nu toevallig uw moeder is. En hij richt een vereeniging op, waarin men die ouderwetsche gedachten bestrijdt. Een vereeniging van »anti-maternisten«. De leden zeggen er echter bij, dat elk zelf moet weten, hoe hij over zijn moeder wil denken. Ze laten geen gelegenheid voorbijgaan, om de moederliefde te belachen. Maar zeggen niettemin dit: »Als gij lust hebt. uw oude vrouw als iets bijzonders aantezien, ga uw gang !« Welnu, doet gij dan met zulke menschen mede ? Voelt gij niet, dat door die laatste vriendelijke toegevendheid uw kindergevoel niet wordt gevleid, maar doodelijk gekwetst ? Nu, zoo wordt ons Christen-gevoel doodelijk gekwetst, wanneer men vriendelijk toelaat, on den godsdienst aan te houden als een particuliere aangelegenheid. En wie dat toch doet — tot dien zeg ik: gij kent geen ziel. Straks hebben wij den Socialistischen heils-staat. Het mag nog tien jaren duren. Het mag nog honderd jaar duren. Maar hij komt, zeggen ze. Dan zullen er geen gevangenissen meer zijn ; want nu de omstandigheden goed zijn, zijn de menschen ook goed. Dan zullen er, denk ik, geen kerken meer zijn, want daarvoor zullen wel geen middelen beschikbaar wezen. Dan zal er geen armoede meer zijn. Maar ... de dood gaat dan ook rond, en maakt scheiding tusschen man en vrouw, tusschen vriend en vijand. En maakt daardoor bedroefde harten. En ... de krankheid gaat rond en legt iemand op zijn legerstede lange dagen, lange nachten. Wat de kunst vermag, wordt aangewend. Maar dikwijls vermag de kunst niets. En er is geen gebrek aan versnaperingen. Maar de versnaperingen nemen het leed niet weg en dus niet de tranen uit de oogen en niet de bitterheid uit de ziel. En . . . ook de afgunst gaat daar nog rond, omdat de één gezonder, en een ander verstandiger en een derde opgewekter is. De nijd verteert ook dan nog de ziel. En andere zonden wonen nog binnen in het hart. En de ernstige menschen in den Socialistischen heils-staat zuchten dikwijls, omdat zij hun hart niet verbeteren kunnen, hun booze gedachten niet onderdrukken, hun goede voornemens niet volvoeren. Ik denk, dat, als in den heils-staat de dood nog rondgaat en de krankheid en de zonde, als dan menigeen in stilte, met starende oogen, vergeefs uitziet naar troost en naar kracht ... ik denk, dat ze dan eindelijk in wanhoop uitroepen zullen: »Hadden wij het Evangelie maar behouden!«