Prijs 40 Cent POST TENEBRAS . . . OPEN BRIEF AAN EEN VRIEND TE KAMPEN DOOR Dr. B. WIELENGA. POST TENEBRAS . . . OPEN BRIEF AAN EEN VRIEND TE KAMPEN DOOR Dr. B. WIELENGA. Uitgever W. TEN HAVE, voorheen Hövekers Boekhandel Kalverstraat 154, b.h. Spui AMSTERDAM. 1912. In tegenstelling met zoo menig geschrift, dat zijn ontstaan dankt aan het „dringend verzoek" van „vele vrienden", waaraan de schrijver „ten slotte geen weerstand kan bieden", verschijnt deze brochure geheel uit persoonlijke aandrift. Sommige broederen hebben mij den bedachtzamen raad gege ven dit woord in de pen te houden, daar er naar hun oordeel wel kwade en geen goede vruchten uit konden groeien. Maar nadat ik dezen raad overwogen heb met alle aandacht, die iedere raad van wijze vrienden waardig is, meen ik toch, dat ik, naar het aloude spreukje van den vaderlandschen dichter : Zoo u het hart tot spreken dringt, Zoo spreek, een enkel woord over de geruchtwekkende zaak der hoogleeraarsbenoeming te Kampen mee mag spreken, met het soliede voornemen niet tezeer ongehoorzaam te zijn aan den wenk in het vervolgwoord van genoemde spreuk : Doch wat gij schrijft, of spreekt, of zingt, Houd steek. Ik heb voor mijn brochure den ouderwetschen open-briefvorm gekozen, omdat ik daardoor eenigszins tegen verkeerde opvatting aangaande de bedoeling van mijn schrijven gewaarborgd word. In de dagen van beraad kwam een stage stroom van brieven bij mij binnen, die ik niet na een advertentiedankbetuiging zonder meer terzijde mag leggen. Allen, die mij schreven, hoofd voor hoofd antwoorden kan ik niet. Ik besloot daarom aan één van mijne belangstellingtoonende vrienden een uitvoerig wederschrijven te zenden, en dit in dien vorm te doen, dat ook anderen mijn brief lezen kunnen. In zekeren zin draagt dus dit schrijven het karakter eener confidentie. Het getuigt van een persoonlijken strijd en geeft een persoonlijk oordeel Als zoodanig moet het worden ontvan- gen. Wie geen belang stelt in dit persoonlijk oordeel, laat het ongelezen. Wie het er niet mee eens is, legt het terzijde. Ik heb niets anders willen doen dan eenvoudig zeggen, wat er in mij is omgegaan in de dagen van strijd, die aan mijn besluit voorafgingen, en wat mij ten slotte tot bedanken bewoog. Nu, na den duisteren deliberatietijd (post tenebras !), gevoel ik behoefte een antwoord te geven, waarin de motieven mijner beslissing naar voren treden. Een verantwoording geef ik niet. Maar daarom zal men het in mij toch billijken, dat ik gaarne mijn daad door mijne vrienden, ook door de kerken, die mij riepen, recht beoordeeld zie. Wie dit vlugschrift van uit een ander standpunt beschouwt, wie in hoofdzaak een studie over het opleidingsvraagstuk, een geharnaste polemiek, verwacht, zal dezen open brief wellicht onbelangrijk vinden. Hij zal zeggen : wat nuttigheid heeft het de redenen van dit besluit te hooren, nu de beslissing op den verderen gang van zaken geen invloed had, en de beide vacatures aan de Kamper school toch zijn vervuld ? Wat nuttigheid ? Ik weet het niet, maar bij mijn overweging, of ik dit woord zou publiceeren, sloot ik de mogelijkheid niet uit, dat deze persoonsreflectie van de huidige verhoudingen in het kerkelijk leven, indirect bij sommige broeders zou kunnen medewerken tot verheldering van den stand van het opleidingsprobleem. En dan zou toch iets gewonnen zijn ? Amice fraterque! Uw sympathieken brief ontving ik, en dat met te meer waardeering, omdat ik weet, dat gij in de kerkelijke kwestie niet uniform met mij denkt. Gij toondet mij wel een goed vriendenhart door mij zoo duidelijk welkom te heeten, en ik geloof, dat gij dit niet alleen deed om den vriendschapsband van jeugdjaren door mijn overkomst naar Kampen hernieuwd te zien, maar ook omdat gij waarlijk meendet, dat het aannemen der benoeming in het belang zou zijn van de theologische school en bevorderlijk voor den vrede der kerken. Ik weet ook, dat gij niet anders verwacht had, dan dat ik de IJsselbrug zou overtrekken, en mij zou vestigen in het stille stadje, waaraan voor mij de zonnigste herinneringen mijns levens verbonden zijn. Maar de uitkomst is anders geweest, dan gij had verwacht. Ook anders dan ik zelf had vermoed. In dagen van overweging als ik heb doorleefd is men menigmaal zichzelf een probleem. Men doorleeft een stuk psychologie, dat men somtijds vergeefs beproeft voorwerpelijk te beoordeelen, waarbij men vergeefs een maatstaf tot zuivere zelfcontrole zoekt. Naast wat men bewust wikt en opzettelijk denkt komt telkens uit het subliminale leven zooveel aanstormen, dat opeens de gedachten vertroebelt, althans aan het denken een andere richting geeft. Er blijken in ons onderbewustzijn gedachten te schuilen onvermoed, begraven, vergeten, die in bewogen tijden naar boven dringen. Daarbij komt dat de 'ziel ook van buiten indrukken ontvangt. Men, ziet hoort, en informeert. Men onderzoekt, raadpleegt en observeert. En wanneer men dit doet met den ijver en het interesse van den persoon, die zelf bij de zaak belang heeft' dan worden de dingen somtijds anders en wijzigt zich een jaren ingeroeste beschouwing. En ook, laatst niet het minst, oefent invloed bij onze overweging de opzettelijke inwerking van buiten door'het „ernstig woord , „den vriendelijken raad," ,;de dringende waarschuwing". Zeker, er zijn vrienden, die, hoewel belanghebbend en meegevoelend, zich stellen op het begrijpelijk standpunt van absolute stilzwijgendheid. Anderen spreken, maar in dien vorm, dat zij zeggen ; wij mogen geen invloed oefenen, doch als gij aanneemt (resp. bedankt) zal het ons vreugde geven. — Dit is wel een zeer sympathieke manier van invloed oefenen. Maar anderen meenen aan hun conscientie verplicht te zijn tot u te komen met een duidelijk uitgesproken oordeel. Wanneer dit oordeel zich nu niet anders uit dan in den vorm van een goedgemeenden raad, zijn zulke woorden zeker ook appréciabel. Wie voelt in dagen van twijfel niet ook behoefte aan de stille kracht van een doorvoeld getuigenis! Maar anders wordt het, wanneer de raadgevingen in absolute verzekeringen, dringende beden, heftige bedreigingen overgaan, waarmede men als met veldgeschut uw ziel wil overmeesteren. En de moeite van het zuiver overwegen klimt nog meer, wanneer deze „raadgevingen" diametraal tegenover elkander staan, en de één in u wil zegenen, wat de ander in u vervloekt. Het zou een merkwaardige staalkaart van „vaste opinies", een mozaïkachtig brok kerkelijke volks-psychologie opleveren, wanneer ik een bundelke der ontvangen brieven in het licht wilde geven. Het wordt u wel wonderlijk te moede, wanneer de ééne broeder u even heilig er. stellig verzekert, dat het uw plicht is om te bedanken, als de andere broeder beweert, dat het uw dure roeping is om aan te nemen. En dan de variatie in motieven ! Bedanken was mijn plicht: le. Omdat ik het arbeidsveld niet mocht verlaten, waar God aanvankelijk mijn werk wilde zegenen. 2e. Omdat ik door aannemen een zaak zou steunen, die geen medewerking verdient, maar hoe eer hoe liever haar natuurlijken dood moet sterven. 3e. Omdat ik door mijn vroegere perspublicaties en mijn optreden als curator der school het recht had verbeurd aan de éigen inrichting der kerken een zoo invloedrijke plaats te bezetten. partij, de school zelfstandig beheerend en regeerend, zou bij een conflict kunnen zeggen : wij stellen ons met de school naast u. Scheuring zou mogelijk, waarschijnlijk, worden. Zoolang de school officieel de school der kerken is, rust op ieder lid der kerken de roeping voor de inrichting mee de zorg te dragen, voor haar te offeren, dus .... ook mede haar te besturen. Zeker, wanneer een broeder, tot een bepaalde functie in betrekking tot de school (ik denk o.a. aan het curatorschap) gekozen wordt, moet zijn gevoelen worden geëerbiedigd, indien hij bedankt, omdat hij vreest niet met een eerlijk hart zijn functie te kunnen uitrichten. Maar het is ook te verstaan dat genoemde broeder zegt: Als dienaar der kerken, zoek ik allereerst het belang der kerken, en ik acht het niet tot welzijn der kerken te strekken, wanneer de school geheel bestuurd wordt door de mannen, die zich de schoolvrienden noemen. Ik zeg, het is le verstaan, dat zulk een broeder zoo spreekt, maar ook is het te verstaan, dat er in de positie van dezen broeder, althans voor zijn gevoel, ten opzichte van de school, iets moeilijks, iets gewrongens, iets tweeslachtigs insluipt. Het komt mij voor, dat er in de verhouding van zulk een broeder ten opzichte van de school iets komen kan, dat naar het abnormale zweemt. Maar ook de positie van de „schoolgroep" ten opzichte van de eigen inrichting kan niet altijd ganschelijk normaal genoemd. Ongetwijfeld, er zijn bij deze „schoolgroep" mannen, die vereeniging begeeren, mits aan het recht der kerken absoluut niets wordt tekort gedaan. Maar de geestesrichting dezer broederen teekent o. h. a. een beginsel, dat de mogelijkheid eener éénwording zoo goed als buitensluit. Dit beginsel is : de opleiding tot den dienst des woords voor de kerk moet geschieden door de kerk. Het is, dunkt mij, duidelijk, dat met dit „beginsel" iets anders bedoeld wordt, dan met het beginsel, waarvan sprake is in het z.g. beding van '92, waarin verklaard wordt, „dat de synode, wat de opleiding tot het leeraarsambt betreft, oordeelt te moeten handhaven het beginsel, dat de kerk geroepen is eene eigen inrichting tot opleiding harer leeraren te hebben, tenminste wat de godgeleerde vorming betreft". Althans in de bekende brochure „Opleiding en Theologie" hebben later de Kamper hoogleeraren Bavinck, Biesterveld, Noordtzij en Wielenga, positie genomen tegenover degenen, die oordeelen, dat de kerken naar het Woord Gods verplicht zijn een eigen inrichting te hebben, en dat zij ongehoorzaam zou zijn aan (Een broeder schreef mij, dat hij dagelijks den Heere ernstig bad, dat ik zoo eerlijk mocht zijn om te bedanken, daar ik het vertrouwen der schoolvrienden had verbeurd en als „man van karakter" aan de school nooit op mijn plaats kon zijn. Indien ik nog eenige „teederheid der ziele" bezat, en deze zaak „in alle oprechtheid voor Gcd bracht," zou ik moeten bedanken). Maar anderzijds werd aannemen plicht geacht: le. Omdat het ongeoorloofd is een benoeming, die door ds hoogste vergadering der kerken onder aanroeping van Gods naam wordt uitgebracht, en dus als een goddelijke roeping moet worden beschouwd, af te wijzen. ^.e. Omdat ik door het gaan naar Kampen zou kunnen mede" werken tot bevestiging van de „eigen inrichting". 3e. Omdat ik door de hoogleeraarspositie te Kampen te aanvaarden zou kunnen medehelpen het bestaan der school beter tot een goed einde brengen, om dan na volbrachten arbeid (alias moord) tot het predikambt weder te keeren. (Dit laatste advies kwam niet van de vrienden der school). 4e. Om van uit Kampen de vredeshand uit te strekken naar Amsterdam, en alle pogingen in het werk te stellen, dat zoo spoedig mogelijk het huwelijk tusschen school en faculteit kon worden ingezegend. Ook bij deze raadgevers naderde de warmtegraad der overtuiging weieens de grens van het paroxisme. Een zeer hooggeschatte broeder ontzegde mij in allen ernst zijn achting en vriendschap indien ik durfde bedanken. Een andere broeder meende persoonlijk mij te moeten bezoeken, om mij op bijna hartstochtelijken toon te verzekeren, dat ik het ongenoegen Gods zou ondervinden, indien ik mij onttrok aan deze roeping. Het zou mij zeker gaan als Jona, die, de stem des Heeren ongehoorzaam zijnde, door het onweder Gods werd ingehaald (Waarschijnlijk heeft deze broeder niet bedacht, dat een uitwerking van dit beeld nu niet bepaald vleiend voor Kampen zou zijn, en ook dat de ongehoorzame Jona tenslotte toch de gevreesde stad moest ingaan.) Nog een andere ontmoeting droeg een niet minder imponeerend karakter. Op een van Amsterdams pleinen werd ik aangehouden door een groepje „kleine luyden", blijkbaar juist in levendige woordenwisseling over den aanstaanden professor gewikkeld. Een eenvoudig moedertje hield mij vast bij den arm, en gaf mij op een toon, die geen tegenspraak toeliet, te kennen, dat zij den afgeloopen nacht een gezicht van den Heere had ontvangen, waarin haar was geopenbaard, dat mijn weg naar Kampen leidde. Wèl was er één in het gezelschap, die tegen deze openbaring een bescheiden protest liet hooren, maar genoemde profetesse werd daardoor in het minst niet gestoord, en zij herhaalde met een eenigszins gepassioneerde stem: Dominee, u moet gaan! Is het nu wonder, dat men, waar ook reeds innerlijk de ziel wordt gedrongen, bij deze uitwendige pressies (hoe immuun ik anders ben voor openbaringen door bemiddeling van het vrouwenhart) nog te meer ontrust wordt en onzeker omtrent de vraag: Wat moet ik doen ? Wat is Gods wil ? Nu er sinds mijn beslissing reeds enkele weken zijn weggeleefd, en ik tijd gehad heb mijn besluit aan de uitwerking in mijn eigen bewustzijn te toetsen, kan ik rustiger, en ik geloot voorwerpelijker, oordeelen. Het is goed den tijd even over een daad te laten heengaan om dan nog eens te vragen : Wat deed ik? En mijn conclusie is tot nu toe, dat ik niet anders heb kunnen doen, of mogen doen, dan ik deed. Laat ik u zeggen welke gronden, welke reflecties mij deden besluiten, en oordeel dan of ik dwaselijk heb gehandeld. Ik heb bij dit rekenschap geven van gevoelen de (immers geoorloofde ?) eerzucht openhartig en duidelijk te zijn. De tijding der benoeming kwam tot mij absoluut onverwacht. Door geen van de curatoren, door niet één lid van de synode, was ik tevoren „gepolst". Met niet één woord is door iemand van de mannen, die tot adviseeren of deciseeren geroepen waren, met mij over de mogelijkheid eener benoeming gesproken. Zelfs geloof ik, dat het college, hetwelk de voordracht maakte, omtrent den afloop een andere verwachting heeft gekoesterd. Ik werd dus, — ik mag wel zeggen, — overrompeld door de draadtijding : gij zijt benoemd tot hoogleeraar in de ambtelijke vakken aan de theologische school. Mijn eerste, onmiddellijke indruk was: ik zal de benoeming aannemen. Men ziet eerst het feit geheel los van bijzonderheden en bijkomstigheden. En dit ééne trok mij aan, nam mij tot op zekere hoogte dadelijk in beslag: professor in de godgeleerdheid te zijn. Allengs echter kwam de plicht het feit der benoeming in verband met de omstandigheden te keuren, en toén begon ook dadelijk het zwenken van den evenaar. Ik presenteerde mijzelf de vraag, waarom mijn naam bij de eerste verkiezing nauwlijks (althans niet als ernstig candidaat) was genoemd en men mij nu zoo plotseling op den voorgrond had gesteld. Bij de eerste voordracht: Dr. de Moor en Dr. Hoekstra, werd uitdrukkelijk verklaard, dat de eerstgenoemde als de begeerde man moest worden beschouwd. Bij de tweede voordracht: Dr. Hoekstra en Dr. Wielenga, werd een zoodanige verklaring niet uitgelegd. Er scheen geen bepaalde voorkeur te zijn. Op zichzelf geen ongewoon verschijnsel. Hoe dikwijls gebeurt het, ook bij gemeentelijke verkiezingen, dat bij een herhaling der verkiezing vroeger genoemde namen op den achtergrond treden. Maar bij informatie en ook uit mij vrijwillig toegezonden mededeeling bleek mij al spoedig, dat de kerkelijke kwestie (hoe kon het anders) zoo in voordracht als benoeming wel eenigszins een rol had gespeeld. Natuurlijk niet officieel, niet zelfs met afspraak of opzettelijk compromis, was hier in verband met de groepen van het kerkelijk leven gehandeld. Maar toch had men gemeend (en hierin was te waardeeren billijkheid en achtbare wijsheid) met de toestanden en geschillen in den kerkdijken kring te moeten rekening houden, Dr. Hoekstra was de man, vooral door de groep der schoolmannen *) begeerd. En zeker niet het minst om deze reden werd aan dezen „candidaat op de eerste voordracht naast Dr. de Moor een plaats gegeven. Dat hij echter (op welke gronden wil ik niet beoordeelen) door velen niet beschouwd werd als de man, die na Dr. de Moor het eerst voor het professoraat in aanmerking kwam, bleek niet onduidelijk uit het feit, dat hij bij de tweede nominatie door het curatorium niet opzettelijk aanbevolen werd, en inzonderheid daaruit, dat de synode hem, hoewel ten tweede male gecandideerd, niet benoemde De overweging van dit feit bracht mij opeens met mijn gedachten midden in de steeds nog hangende, — we kunnen zeggen : brandende, — opleidingskwestie. !) Gemakshalve duid ik door dezen naam de broeders aan, die een organisatie hebben gevormd tot handhaving en versterking der school en wel volgens het beginsel: De opleiding tot den dienst des woords voor de kerk door 'de kerk. Strikt genomen is de benaming schoolmannen niet juist, want onder de broeders die dit beginsel niet aanvaarden, zijn er ook velen, die toch de school eeren en steunen willen. Wat is, zoo yroeg ik mij af, de feitelijke positie der theologische school in het midden onzer kerken ? Vóór de vereeniging in '92 was ze het wetenschappelijk en kerkelijk centraalpunt van de kerken der „scheiding". Daar dacht in zekeren zin het hoofd, daar klopte het hart van het „afgescheiden" volk. Na de groote unificatie met de doleerende kerken werd haar positie dadelijk anders. Wel bleef de school voor de zich nog duidelijk afteekenende strooming der mannen van '34 een geliefde voedstermoeder van het kerkelijk leven. Formeel was nu haar invloedssfeer zelfs uitgebreid, omdat de vereenigde kerken hadden verklaard te moeten handhaven het beginsel, „dat de kerk geroepen is, eene eigene inrichting tot opleiding harer leeraren te hebben, ten minste, wat de godgeleerde vorming betreft". Maar feitelijk was zij niet het centraalpunt, de voedingsbron der kerken meer, omdat dë theologische faculteit der vrije universiteit met een historisch ebenbürtig recht naast haar trad. Wèl stond deze faculteit tot de voormalige doleerende kerken niet in gelijkelijk intieme betrekking als de Kamper school ten opzichte van de vroeger afgescheidenen innam, maar in werkelijkheid had zij toch voor de doleerenden gelijksoortige beteekenis, en bleef zij voor deze „groep" ook na de vereeniging die beteekenis behouden. De kerk vertoonde nu niet meer het beeld van den cirkel met één middelpunt, maar van de elips met twee centraalpunten, — een op zichzelf niet te versmaden figuur, bij voorkeur zelfs door de hemellichamen bemind. Maar aldra begon toch na de samenvloeiing der kerkengroepen de begeerte te ontwaken ook éénhejd in de opleiding tot stand te brengen. Men gevoelde, dat de tweeheid der opleiding de zoo noodige unificatie tegenhield. De vrees ontstond, groeide aan, dat om de beide centraalpunten niet één ellips, maar twee cirkels zich zouden concentreeren. Vandaar de pogingen om te geraken tot „eenheid van opleiding". Ik behoef u de droeve historie dezer pogingen niet in herinnering te roepen. Gij weet wat er achtereenvolgens op de synodes van Dordt (1893), Middelburg (1896), Groningen (1899), en Arnhem (1902), is geschied. Het is een historie van goede bedoelingen, hartelijke toenaderingen, grootsche verwachtingen, nobele opofferingen, maar ook van teleurstellingen, misverstanden verwarringen, conflicten en . . . misschien ook van kronkelpaden Een eindpunt (geen rustpunt!) bereikte deze historie op de svnode van Arnhem. Nadat de synode van Groningen het voorstel- Bavinck (in zijn brochure Theologische School en Vrije Universiteit, 1899) had terzijde gelegd, en, constateerende de onmogelijkheid om school en faculteit thans te vereenigen, den bestaanden toestand bestendigd, en de theol. school als de inrichting der kerken voor de opleiding tot den dienst des W oords gehandhaafd en bevestigd had, kwam de synode van Arnhem er toe een voorstel-Bavinck c.s. aan te nemen, waarbij opnieuw vereeniging der beide inrichtingen van onderwijs gezocht werd, en wel in dien weg, dat dü beide inrichtingen zouden worden samengevoegd tot ééne inrichting, die tegelijk de school der kerken, en de theologische faculteit der vrije universiteit zou zijn. Om het bezwaar, door een vijftiental leden der synode ingediend, oordeelde echter dezelfde synode, vreezende voor schadelijke gevolgen, die de uitvoering van het besluit voor de rust en den vrede der kerken zou kunnen hebben, dat het „niet raadzaam was in de gegeven omstandigheden de vereeniging van de theol. school met de theol fac. der vrije universiteit tot stand te brengen". De feitelijke toestand is dus nu zóó, dat de school reeds lang met de faculteit in Amsterdam vereenigd zou geweest zijn, wanneer de synode haar wensch en wil had doorgezet. Ik let thans niet op den moreelen achtergrond van dezen toestand, (hoewel naar mijn oordeel de synode zedelijk recht had tot haar besluit en door de aanneming van het voorstel-Bavinck geen haar van het z.g. beding heeft gekrenkt), ik constateer slechts, dat de theologische school, sinds de Arnhemsche synode (die immers haar besluit niet terugnam) in een andere positie kwam dan voorheen. Formeel bleef de school ongerept de eigen inrichting der kerken, maar factisch werd de toestand anders. Een besluit als van de Arnhemsche synode, ook al wordt het niet uitgevoerd, maar door volgende maatregelen feitelijk weer te niet gedaan, blijft niet zonder uitwerking. Er heeft zich een meerderheid gevormd, die zich bewust is: Wanneer wij het besluit hadden uitgevoerd, zou de school nu in anderen levensvorm voortbestaan. En er is een minderheid, die meent, dat haar onrecht aangedaan is, en nu zich te nauwer om de school heenschaart, en haar met te meer geestdrift beschermt en onderhoudt. Natuurlijk heeft het daardoor den schijn (en is het alleen schijn ?) dat de school in eenigszins tweeslacluigen toestand verkeert. Wat immers is de zaak? Voor haar bestaansbloei is de school aangewezen niet alleen op de groep van mannen, die met enthousiasme de banier der eigen inrichting omhoogsteken, maar ook op de groep, die tot dusver op de synodes een meerderheid vormde, en niets liever zou zien, dan dat de school (ik laat nu daar onder welke voorwaarden) met de theologische faculteit vereenigd werd. Tot deze laatste groep (die ik gemakshalve de groep der meerderheid noem), behooren enkele mannen, die de school gaarne radicaal zouden opheffen, omdat zij in haar een belichaming zien van een separatistisch beginsel, maar ook behooren daarbij velen, die de school om haar historie en beteekenis liefhebben, die het recht en het belang der kerken eerbiedigen inzake de opleiding tot den dienst des woords, doch die meenen school en kerk het best te dienen, door school en universiteit tot één lichaam te doen samengroeien. ') De stand der kwestie is dus zóó, dat de „meerderheid" een school moet handhaven, die zij, althans in den tegenwoordigen vorm, liever niet handhaven wil. Zij zou de school het liefst op een andere plaats en in een andere verhouding zien. Alleen omdat zij vreest voor broedertwisf en ook overtuigd is, dat de minderheid rechten heeft, die niet mogen worden aange tast (rechten bij de vereeniging in '92 bedongen en erkend, en op de verschillende synodes bevestigd), grijpt de synode niet in. Maar voor de handhaving der school is er bij deze „groep" (of is het beter te zeggen: strooming?) niet hetzelfde élan, dezelfde geestdrift, het „con amore", waarop de schoolmannen meenen, dat de eigen inrichting recht heeft. Er is bij de meerderheid (wederom, ik oordeel niet, ik constateer) niet hetzelfde hart voor de school, dat bij de minderheid zoo duidelijk klopt. Men heeft de vraag gedaan, of dan niet de eerlijke weg zou zijn de beschikking over de school geheel in de handen der schoolvrienden te geven. Natuurlijk kan dit niet. De ééne strooming van ons kerkelijk leven zou dan als zelfstandige organisatie, als erkende partij, in den kring der kerken optreden. Er zou een kerk opgroeien in de kerk. De school- ') Natuurlijk is het uiteraard ondoenlijk hieibij een statistiek op te maken. Er zyn ook by de „minderheid" broeders, die de eenheid begeeren, en omgekeerd zullen er by de „meerderheid" gevonden worden, die nu goen vereeniging meer wenschen. Het is niet te zeggen of voor hei besluit van Arnhem tot eenheid van opleiding thans nog een meerderheid te nden zou zyn_ TemP°ni mutantur. Gods bevel, wanneer zij zulk een inrichting niet in stand hielden. Sinds de synode van Arnhem is echter het „beginsel'' der kerkelijke opleiding in den zin van dogma (uitdrukkelijk gebod Gods) sterker op den voorgrond getreden, ja tot leuze voor het bestaansrecht der school door velen aangeheven. De „minderheid", die in Arnhem met het besluit der synode niet mee kon gaan, heeft zich nadien te inniger rondom de school geschaard, en merkte nu in zekeren zin de school als haar school aan, die zij verdedigen en versterken moest. Zij stichtte vereenigingen, vormde een bond, gaf een blad uit, hief de leuze aan : de opleiding voor de kerk door de kerk I Ja, sommigen oordeelden nog verder te moeten gaan, en in hun blad, dat speciaal ter bescherming der school werd opgericht, een stelselmatige bestrijding te moeten voeren tegen leerstellingen, die door hoogleeraren der vrije universiteit waren gepropageerd. Men wekte den schijn, alsof de school der kerken tevens als bolwerk dienen moest, om de zuivere gereformeerde waarheid tegenover de dolende broeders der universiteit te maintineeren. Wellicht herinnert gij u, hoe ik indertijd in mijn brochure „Onze theologische school en haar beschermers" tegen dit bedrijf protest liet hooren. Ik kon niet aanzien, juist uit eerbied voor de schoone traditie der school, dat zij gemaakt zou worden tot propagandaschool van dogmatische leeringen, die juist door de meerderheid harer hoogleeraren steeds waren afgewezen. Sinds de pacificatie van Utrecht is hierin wel een gelukkige kentering gekomen, maar gebleven is toch het feit, dat de school gesteld wordt tot symbool van het onaantastbaar en onveranderlijk beginsel, dat de opleiding tot den dienst des woords moet geschieden door de kerk, niet maar in dien zin dat de kerk voor zulk een opleiding zorgen en haar rechten daarbij handhaven moet (want dit is ook door voorstanders van het universitair-onderwijs, ook door genoemde Kamper hoogleeraren geponeerd), maar op die wijze, dat de kerk zelf door haar organen onderwijs geeft en theo'ogie beoefent. Vanzelf komt wie zulk een beginsel verdedigt vijandig te staan tegenover elk ander theologisch onderwijs. Met name de methode van onderwijs, gelijk die aan de vrije universiteit domineert, is vanuit dit standpunt beoordeeld, tegen de schrift, tegen den wil van God, en moet daarom hoe eerder hoe beter van de aarde worden weggedaan. Gij zijt het met mij eens, dat daardoor in de positie dezer schoolvrienden iets abnormaals schuilt, dat hun toestand soms het tragische nadert. Naar hun beginsel moeten zij het recht van onderwijs, gelijk dit aan de V. U. gegeven wordt, ontkennen, en toch zijn het mede, ja, in hoofdzaak de vrienden van dit onderwijs (althans de tegenstanders, van hun beginsel), die over hun school (immers nog steeds de school der kerken) zeggenschap hebben. Op de synode en in het curatorium beslissen in laatste instantie niet zij, maar degenen die hun beginsel niet deelen. De macht ten opzichte van de school die zij liefhebben, bewaken, door voorbeeldige offers verzorgen, ligt niet bij hen bij maar de „anderen". Indien het aan hen lag, zij zouden de school laten beheerschen door curatoren, aan de school laten doceeren hoogleeraren, die hun leuze deelen. Maar nu dit anders is, mengt zich in hun positie een pijnlijk, bijna tragisch element. En waarlijk, gelijk ik reeds opmerkte, in hun positie niet alleen, maar ook in de verhouding der andere groep. In den toestand onzer kerken zelve is iets abnormaals, tweeslachtigs. Aan de ééne zijde staat de „meerderheid", die, als zij wil, het beslissende woord kan spreken, haar wensch tot wil kan verheffen. Zij heeft de macht. Tot dusver heeft zij van die macht geen misbruik gemaakt. Integendeel, zij heeft, misschien niet steeds «van ganscher harte", der school gegeven wat haar toekomt. De curatoren hebben haar nimmer onrecht gedaan. Met name de laatste synode heeft getoond haar professoren te willen geven, die aan haar opbloei zouden kunnen medewerken. Maar de verhouding zelf tot de school is daarom niet gezond. Naar den kijk, dien deze broeders op de kerkelijke wereld hebben, zouden zij de school in haar tegenwoordige positie liefst niet gehandhaafd zien. Zij wenschen eenheid, samenbinding. Zij betreuren de mislukking op de Arnhemsche synode. Het valt hun, begrijpelijkerwijze, weieens moeilijk van hr.rte voor de school te geven, te ijveren, te bidden. En de vraag is gewettigd, of de broederen dezer „meerderheid" ten allen tijde wel alles vermeden hebben, wat de schoolvrienden krenken kon, of er wel steeds een zuivere harmonie geweest is tusschen hun „gedachten, woorden en werken" ten opzichte van de school, of er wel steeds genoegzaam gerekend is met de zoo stellige beloften eenmaal ten aanzien van de school afgelegd, of wel immer genoegzaam bedachtzaamheid, geduld, en zelfverloochening is betracht ? Ze zouden volmaakte heiligen moeten zijn, wanneer op deze vraag absoluut bevestigend geantwoord kon worden. Maar niet minder mag aangaande de „minderheid', een vraag geopperd. Zij wordt geregeerd en toch — zij regeert! Tenslotte heeft niet de wil der meerderheid, maar haar wil gezegepraald. Natuurlijk hebben deze broeders naar hun conscientie en naar hetgeen zij ineenden hun heilig recht te zijn gehandeld. Maar hebben zij wel steeds bedacht, dat ook de meerderheid met even oprechten ijver het heil der kerken en de eere des Konings gezocht en ook met een vrije conscientie voor God ten opzichte van de school gehandeld heeft ? Zijn zij zich wel bewust, dat de oorzaak van vele dingen, die zij betreuren, niet in de personen allereerst, maar in de toestanden, de onnatuurlijke verhoudingen zelve, schuilt en hebben zij nauwlettend onderzocht inhoeverre zij zeiven voor deze toestanden verantwoordelijk zijn ? Hebben zij zich rekenschap gegeven van de verstrekkende be teekenis van het feit der dogmatieseering van het beginsel der kerkelijke opleiding ? Hebben zij overwogen of de publieke taal, die zij aanhief, met name tegen de broeders der V U., wel steeds vrij van krenking, verdachtmaking was, en of er in hun exclusivisme ten opzichte van de theologische faculteit te Amsterdam niet een grievend onrecht lag? Is haar liefde voor de school niet soms in voorliefde (met haar twee kinderen conservatisme en fanatisme) ontaard ? Ziet, amice, deze dingen overdacht ik. Ik riep ze opnieuw voor mijn geest, dingen die gij ook kent, en die ik u misschien niet behoefde te herinneren. Maar nu overwoog ik ze met een sterker interesse, omdat ik tot een zoo nauwe relatie ten opzichte der school werd geroepen. Men beoordeelt de dingen anders, althans levendiger, wanneer men zelf belanghebbende is. De mensch is niet een stuk theorie maar practisch leven. In de positie, waarin hij is, moet hij zichzelven handhaven, aan de zaak, die hij dient moet hij zich wijden, anders kan hij niet arbeiden, niet leven. En dit werd nu de vraag voor mij ; kunt gij dit als hoogleeraar aan de theologische school ? Kunt gij u aan dat werk geven ? Is uw positie daar in overeenstemming met uw levensbeschouwing en levensverwachting ? Hierop heb ik mijzelf geantwoord : Als ik heenga met het oog op de huidige positie der school als zoodanig: neen! Ga ik naar Kampen hebbende het oog op het belang der kerken, dan : ja ! De kwestie der opleiding kan dan alleen het redelijkst en zedelijkst worden opgelost, wanneer men de school handhaaft niet alleen, maar ook aan haar geeft, wat haar toekomt. Acht men eenheid van opleiding in het belang der kerken — en ik behoor tot dezulken — dan zal die vereeniging het best tot stand komen door de school niet te verzwakken, maar te versterken. Een wezenlijke vereeniging komt slechts tusschen twee levende en bloeiende organismen tot stand. Zie, dit stelde ik mij aanvankelijk voor: naar Kampen te gaan om mee te arbeiden aan den bloei van het onderwijs aldaar, maar met het doel tevens om te bevorderen in eerlijken en wettigen weg de samenbrenging der twee „opleidingsscholen" (sit venia verbo). Ik meende om dezelfde reden, waarom ik eenmaal een curatorschap aannam, n.1. verzorging in de richting van verzoening, ook thans een professorschap te kunnen aanvaarden. En ook na mijn beslissing blijf ik van overtuiging, dat iemand van mijn beginsel met een eerlijk hart naar Kampen kan gaan. Strikt genomen zie ik in de methode van opleiding der dienaren des woords niet een zwaarwichtig, onveranderlijk beginsel. Wat het vraagstuk der opleiding betreft deel ik nog steeds van heeler harte de beschouwing van Dr. Bavinck, en van mijn eigen vader, neergelegd in de brochure Opleiding en Theologie Daar staat: „Het is eigenlijk onjuist te spreken van een beginsel. Eene eigene inrichting ter opleiding kan om allerlei gewichtige omstandigheden gewenscht zijn ; geboden door het Woord Gods is ze niet. Dus komt de kwestie in heel ander licht te staan. Dan kan niet meer gezegd worden: de kerken moeten een eigene inrichting hebben; daartoe zijn zij van Godswege verplicht. Maar dan luidt de vraag : zijn de toestanden in en buiten de kerken van dien aard, dat eene eigene inrichting, wenschelijk, aanbevelenswaard, nuttig, ja, in dezen zin, noodzakelijk is (bl. 52) ? Ziehier ook mijn opinie. Naar de tegenwoordige tijdsomstandigheden, lettende op het karakter en de nooden onzer eeuw, geef ik aan universitaire opleiding (met zuivere handhaving, ten opzichte van de theologische vorming, van het recht der kerken) de voorkeur. Maar een opleiding, gelijk die in Kampen plaats heeft, acht ik volstrekt niet ongeoorloofd of onschriftuurlijk? Tegen de school als zoodanig heb ik nooit één woord van bestrijding of miskenning gezegd. Ik heb mij niet schuldig gemaakt aan wat de Arabier noemt: een steen werpen in den put, waaruit men gedronken heeft. Men heeft mij in dit opzicht menigmaal valschelijk beoordeeld en onrechtvaardig beticht. Naar mijn overtuiging eischt de billijkheid, — hoe pijnlijk ook de tweeheid van opleiding is, — dat de school der kerken gehandhaafd blijve, zoolang er geen communis opinio in onze kerken gerijpt is. En al zou het nog een eeuw duren, alvorens deze algemeene overtuiging rijpte zoo zou de school nog een eeuw moeten in stand gehouden worden. Gij begrijpt dus, dat er niets oneerlijks in behoeft te zijn wanneer een man van mijn opvattingen een hoogleeraarsbenoeming te Kampen aanneemt. Ik zelf heb voor een oogenblik een verheven taak in dien werkkring zien wenken, iets hoogs, iets grootsch. Maar, dan moet er voor het aanvaarden van dien post ook zijn, de tegenwoordige positie der school in aanmerking genomen, een zekere overbuiging des harten, een vrijmoedigheid, ja in zekeren zin een vocatie. En om dexe vraag ging het bij mij in den strijd, dien ik heb doorgemaakt. Een duidelijke uitwendige roeping van God ontvangen wij niet. Door gezichten of openbaringen geeft God ons zijn wil niet te kennen. De mensch moet den weg Gods biddend zoeken, door de overlegging zijns verstands, door het toetsen van zijn hart, door het letten op de geschiedenis, de omstandigheden. Ik wil u wel zeggen, dat dit zoeken van den weg mij nog nooit zoo zwaar gevallen is, als in deze zaak. Ik had het gevoel van iemand die in het duister langs een muur tast en geen doorgang vindt. Mijn hart was als een balans, die niet duidelijk door wil slaan. Het was een pro en contra zonder duidelijk overwicht. In de school van het pro was de reeds gemelde lokkende gedachte, iets te mogen doen in den nieuwen werkkring tot den vrede en opbloei der kerken. Voorts (ook een verklaarbaar denkbeeld) werd ik gestreeld door het vooruitzicht mij aan de studie, de wetenschap, geheel te mogen wijden. Welk predikant met eenige ambitie zal dit niet in mij verstaan? Ook lachte mij toe de gedachte jonge mannen tot hun heerlijk ambt te mogen bekwamen, te bezielen. Voeg daarbij, dat er een band van traditie aan Kampen was, daar mijn vader aan deze school het beste deel van zijn leven heeft gewijd, ik zelf aan de school veel heb te danken, en ik nog steeds onder de schoolmannen zeer gewaardeerde vrienden (ook Jugend freunde) heb, die, met terzijdestelling van kerkelijke geschillen, mij hartelijk noodigden: kom tot ons. Bedenk voorts, dat uit alle oorden des lands ernstige, gevoelvolle brieven tot mij kwamen, waarin ik werd geraden, soms gesmeekt, in het belang der kerken de roeping aan te nemenj en schier eenparig de leidende mannen in ons kerkelijk leven zeiden: het is gewenscht, dat gij gaat, — voeg dit alles samen} en gij zult het verstaan, dat telkens de gedachte zegevierde: mijn weg ligt naar Kampen, — ja, dat ik tenslotte zelfs een moment tot de keuze kwam. Maar het contra bracht anderzijds niet minder gewicht in de schaal. Er was hier een gemeente, aan welke ik mij van heelerharte gebonden voelde, een werkkring, dien ik in korten tijd zoo lief heb leeren krijgen, als ik zelf niet had vermoed, toen ik nog kort geleden bij mijn intrede in Amsterdam verklaarde, mijn leven aan de hier mij wachtende taak te willen geven. Dat de band niet éénzijdig was bleek mij klaarlijk in de weken van beraad. Pressie is er wel niet veel op mij geoefend. De meesten voelden, dat de beslissing ten slotte een zaak moest zijn tusschen God en mijn geweten. Maar toch werd ik gewaar hoe bijzonder een belangrijk deel der gemeente mij een plaats in het hart had gegeven, en hoe verrassend God mijn werk aanvankelijk, niet het minst onder het opkomend geslacht, had willen vruchtbaar maken. Daarbij voelde ik, dat het een ongelegen tijd was om te gaan. Door het vertrek van collega Sillevis Smitt en Van Loon stonden twee vacatures te wachten. Bij andere broeders dreigde zwakheid des lichaams. Ras naderde de tijd, dat in mijn wijk door de ingebruikneming van ons vurig begeerd lokaal, de evangelitsatiearbeid zich breeder ontplooien zou. De velden zag ik daar wit om te oogsten. Dit alles bond mij aan Amsterdam, maar tevens verstond ik, dat dit gevoel van verbondenheid den doorslag niet geven mocht. Onmisbaar is niemand, nergens, nimmer. De roeping, die mij in Kampen wachtte, beschouwde ik trouwens van niet minder gewicht, dan mijn werkkring hier. Maar gij kunt er „inkomen", dat de verkleefdheid aan mijn arbeidsveld hier groot gewicht in de schaal bracht, en ik meende een duidelijke overneiging des harten te moeten hebben, alvorens ik vrijmoedigheid vond dit gezegend werk los te laten. En juist deze kennelijke overbuiging kwam er niet. De blijdschap, de geestdrift, het élan, dat verbonden is, aan de stellige wetenschap: ik mag het doen, ik moet het doen! — bleef uit. En natuurlijk is dit mede veroorzaakt door den kijk, dien ik kreeg op de toestanden in ons kerkelijk leven, speciaal op de positie der theologische school. Ik laat daar het feit, dat ik eerst gekozen werd, nadat een voorganger had bedankt. Na de beslissing der synode heeft men mij duidelijk laten merken, dat de meerderheid, die mij koos, mij haar volle vertrouwen schonk, en ook uit de minderheidsgroep kreeg ik treffende bewijzen van sympathie. Trouwens, hoezeer er bij mij was een gevoel van opzien tegen de hooge taak van het ambl, een gevoel van niet te hunnen (ik zeg dit op gevaar af, dat gij mij van eigenwaan zult verdenken) had ik niet. Ook hechtte ik bij mijn overlegging niet teveel gewicht aan het oordeel van enkelen (het zijn uitzonderingen!), die hoopten, dat ik bedanken zou, om de school een nieuw échec te bereiden. Evenmin had voor mij overwegende beteekenis de wensch van hen, die mij wilden tegenhouden om de geheel tegenovergestelde reden, dat ik door mijn vroeger optreden tegenover de Wachter een positie aan de theologische school onwaardig zou zijn. Ik was overtuigd, dat deze broeders mij door zoodanig oordeel onrecht deden. Niet de school heb ik bestreden, nooit en nergens, maar alleen degenen, van wie ik meende, dat zij door hun optreden aan de school schade deden. Wèl hebben deze broeders door hun veroordeelend vonnis mij zéér gedaan, gehinderd, bemoeilijkt, teruggedrongen, gekrenkt, maar toch — hun doen alleen heeft mij niet tot bedanken genoopt. Doch wel was deze vraag voor mij van overwegend gewicht: Kan ik mijn tegenwoordigen werkkring ruilen voor dien anderen, en — wellicht mijn gansche leven — arbeiden aan een school, die wordt verdragen door een meerderheid, die naar eenheid van opleiding snakt, en gedragen door een groep van broeders, wier beginsel ik niet waardeeren kan. Zeker, ik zou mij hebben kunnen plaatspn op het standpunt: doe aan de school uw plicht, en arbeid daar uit uw eigen levensbeginsel. Er zijn immers in de kerken ook duizenden, die de school liefhebben en haar steunen, zonder dat zij dit uit dit beginsel doen. Maar de vraag rees : zal ik steeds sterk genoeg zijn, wanneer de eenheid van opleiding uitblijft, met die blijmoedigheid en energie te werken, die voor zoo verantwoordelijke taak van noode is ? Zal ik dat kunnen doen in een stad, die (om het nu maar zacht te zeggen) nog niet opgeklommen is tot een centrum van het cultuurleven onzes tijds ? Zal ik, ondanks den invloed der omstandigheden, ten allen tijde trouw blijven aan mijn beginsel, en als ik het doe, zal ik dan de rust hebber), zonder welke de mensch niet ademen, leven, tieren kan ? Zie, deze vraag hield mij in spanning. En de gewenschte overtuiging, dat ik het kon doen, kreeg ik niet. Ik begeerde wel, dat ik de blijmoedigheid, die ook dikwijls tot vrijmoedigheid inspireert, ontvangen mocht. In andere omstandigheden zou ik ze misschien ontvangen hebben. Als er niet het sterke contra van mijn tegenwoordig arbeidsveld eenerzijds en anderzijds het contra van de getoonde aversie van sommige leidende mannen der „Wachterpartij" (vergun mij de uitdrukking) geweest was, zou ik misschien overgebogen zijn. Maar nu werd ik voor de beslissing niet rijp. En toen ik mijzelf tot het besluit der aanneming wilde dwingen, voelde ik dadelijk den terugslag, merkte ik terstond dat dit geen daad was die in mij wortelde. Daarom had ik geen vrede bij dat besluit en vond ik ten slotte alleen rust in bedanken. Natuurlijk is mijn daad zeer onderscheiden beoordeeld geworden. Sommigen hebben zich verblijd, omdat zij meenden, dat de school bewaard werd voor een man, die tot haar belagers behoort. Anderen hebben mijn besluit betreurd, maar er als iets onvermijdelijks in berust. Ook zijn er, die mijn daad strengelijk hebben afgekeurd als een onttrekking, een ongehoorzaamheid, aan de roeping, die van Godswege tot mij kwam. Ik hoop, mijn vriend, dat gij tot dezulken, en vooral nu na dezen uitvoerigen brief, niet behoort. Laat ons nuchter zijn, De overwegingen, die mij tot mijn besluit voerden, waren zoo gecompliceerd, dat men niet zeggen kan: om die reden alleen heeft hij bedankt. De beslissing is het eindresultaat geweest van een zielkundig proces, dat niemand naar zijn ethische beteekenis beoordeelen kan. Niemand weet hetgeen des menschen is, dan de geest des mer.schen, die in hem is. De moreele zijde van mijn besluit is een zaak tusschen mijn hart en God, dien ik geduriglijk heb gebeden om de leiding van zijn Geest, en om bewaring voor Hem onbehagelijke paden. Ja, ik kan zelfs zeggen, dat, waar zoo tal van motieven mede invloed oefenden, invloeden ook van geheel persoonlijken aard, invloeden ook uit het onderbewustzijn, de daad door den mensch zelf nauwlijks rechtvaardig ethisch kan worden gekeurd. Vooral hier past de bede: Doorgrond mij en ken mij, en zie of er bij mij een schadelijke weg zij. Niet dus om u in de gelegenheid te stellen een absoluut volledig oordeel te vellen, schreef ik u dezen brief, maar om u mijn daad verklaarbaar te maken. En vooral om voor een valsch en onrechtvaardig oordeel gevrijwaard te zijn. Men heeft uit mijn beslissing conclusies getrokken, die ik niet voor mijn rekening nemen kan. Mijn bedanken is niet geweest een protest of demonstratie tegen het bestaan der school. Ook niet een beginselverklaring ten opzichte van het vraagstuk der opleiding. Evenmin een daad van beginselloosheid, een daad onder pressies of dreigement. Mij dunkt na dit schrijven kan niemand in dit oordeel volharden. En is de onderstelling te stout, dat deze confidentie, ook door anderen gelezen, kan medewerken tot verheldering van den kerkdijken hemel, tot verduidelijking en vernuchtering van sommiger gedachten ? Een eerste vereischte voor een goede oplossing van het kerkelijk probleem is, dat de moeilijkheid der toestanden wordt gezien, de tweeslachtigheid van sommige verhoudingen eerlijk worde erkend. Een oplossing wil ik niet voorstellen. Zij moet niet worden gemaakt, zij moet groeien, zal zij vruchten dragen. Zeker, wij moeten ook in dezen planten en nat maken, maar den wasdom wachten van God. Wij moeten niet willen dringen of dwingen, zoolang wij merken, dat God ons nog niet geeft. En intusschen, laat ons ook daarin nuchter zijn, dat wij de belangrijkheid van het opleidingsprobleem niet overschatten. Wel acht ik eenheid van opleiding van groot belang. Maar met de kwestie der opleiding staan of vallen onze kerken niet. Ook onder den elipsvorm kunnen zij onder Gods zegen bloeien. Over een kwart eeuw zullen wij weer anders oordeelen dan wij het nu doen. Wat hebben zich reeds in de tien jaren na de Arnhemsche synode de beschouwingen van velen gewijzigd, hoe zijn reeds de toestanden gekenterd. Bovendien, gevoelen wij steeds sterker, dat er nooden des tijds zijn, die ons tot verhoogde krachtsuiting roepen. Naarmate deze roeping in de wondere, bange eeuw, waarin wij leven, ons meer op het hart wordt gebonden, zal er ook kerkelijk concentratie komen. Wij sullen weten, dat wij elkander noodig hebben. Zeker, wel hangt er nog donkerheid over onze velden, maar de schemering, die wij zien is geen godenschemering van nederlaag en ondergang. Zij profeteert den dag! Post tenebras lux ! Met een hartelijken handdruk, heilbiddend, Uw br. i. C. B. WIELENGA. Amsterdam, Nov. 1912. Bij denzelfden uitgever zijn verschenen! PIERSON'S Vluchtheuvelzangen. Neerlands Zangbundel voor het Christelijk Gezin. Ds. PIERSON zong in zijn opdracht bij zijn VLUCHTHEUVELZANGEN : Ik bid U, Heer! om kalmte en rust, Om zegen voor een reeks van Jaren, Opdat Uw hand de nieuwe snaren Bespelen moog, zoo vaak het haar gelust. Opdat ik niet slechts voor mijn huis Een zanger zij, maar ook den volke Uw hemelsche muziek vertolke, En 't weer doe knielen aan den voet van't Kruis. Beide beden in deze twee coupletten neergelegd zijn verhoord. De eerste uitgave f 3.25 ingenaaid, f 3.90 gebonden, viel niet onder ieders bereik, doch toen de goedkoope uitgave kwam, gaf ons volk het antwoord op het laatste couplet: de goedkoope uitgave was in tien dagen niet alleen uitverkocht doch honderden werden teleurgesteld in hunne aanvrage. Recensenten waren een en al lof over de uitgave en gaven ons nieuwe ideeën aan om PIERSONS VLUCHTHEUVELZANGEN werkelijk tot NEERLANDS ZANGBUNDEL VOOR HET CHRISTELIJK GEZIN te maken. Sedert dien, zagen veertig nieuwe liederen het licht, die nu aan de nieuwe goedkoope uitgave zijn toegevoegd Voorts zijn op aandringen van verschillende zijden nog verkrijgbaar gesteld, voor onze Chr. Scholen, Zondagscholen, Vereenigingen of Chr. Bijeenkomsten afzonderlijke Tekstbundels en losse Liederen, zoodat nu de VLUCHTHEUVELZANGEN onder ieders bereik zijn. De nieuwe uitgave werd door Ds. PIERSON geheel herzien. De volgende bundels zijn nu verschenen : Compleete bundel met begeleiding f 1.50 ing. f 1 90geb. » „ tweestemmige liederen „ 0.60 „ „ 0.90 gecart. Tekstbundel zonder muziek . „ 0.25 „ „ 0.35 „ terwijl bovendien nog voor de koopers van den eersten goedkoopen druk verkrijgbaar zullen zijn : De veertig nieuwe liederen met begeleiding a f 0.30 f 0.50 gec. „ » „ „ tweestemmig a „ 0.20 „ 0.40 „ Van de losse liederen zijn verschenen: (è 1 cent per stuk, 50 stuks f 0.40 en 100 stuks f 0.75) No. 12. Kerstlied. „ 15. Zendingslied. 22. Uit Gods hemel. „ 23. De hemelsche engelenkoren (Kerstlied). „ 29. Loflied. (Kerstlied). „ 44. Kerstlied. „ 45. Paaschlied. „ 52. Christus is opgestaan (Paaschlied). „ 54. 1 Corinthen 2 : 9 (Kerstlied). ^ 59. Lofzang van Zacharia. „ 64. De wijzen van 't Oosten „ 68. De Levensvorst (Paaschlied). „ 74. Loflied. „ 84. De stem des roependen in den woestijn. (Kerstlied). „ 85. De volheid der Heidenen (Zendingslied). „ 98. Kerstlied. „ 103 Kerstlied. „ 105. Laat ons zijn naam verhoogen. „ 115. Pinsterlied. „ 116. Paaschlied. „ 128. Levend gemaakt in Christus (Paaschlied) „ 132, Drie kinderliederen No. 1. W 133* yt „ » 2. » 134. jf n n 3. Pniel. (Dr. Q.) schreef ervan: Maar wie eenmaal dezen bundel kent, deze echt Hollandsche, innig vrome en diep geestelijke poezie, die laat het goedmoedig zoetelijke gehuppel van woordekens en melodiekens graag eens wat rusten om Van deze Sonore, krachtige zielspijs te genieten. Voorts: J. C SIKKEL, Troost mijn volk. 100 Schriftoverdenkingen uit Jesaia f 2.— ing. f 2.50 geb. W. H GISPEN, Wet en Genade. De eenige 12 preeken in druk verschenen, van wijlen den bekenden Amsterdamschen Predikant f 150 ing. f 190 geb.