Prijs 20 cent. De „Titanic" en de Ark. Leerrede uitgesproken op Zondagmorgen 21 April 1912, in de Burgwalkerk te Kampen DOOR Ds. G. Wisse, Geref. Predikant. DERDE DRUK. 1912: KAMPEN — J. H. KOK — 1912. daadwerkelijke werkelijkheid, die lachte met alle menschelijke zelfoverschatting. Te midden der maaltijden en bruiloften overviel het gericht hen. O, als ik nog even uw aandacht voor die schrikkelijke scheepsramp mag vragen; wat zal het een ijzige ontnuchtering zijn geweest, toen in dien vreeselijken nacht de „Titanic" werkelijk begon te zinken. De zee was stil, geen stormwind loeide. God heeft meerdere pijlen op Zijn boog. Een ijsberg, niet van staal of ijzer door menschelijk vernuft saamgesteld, maar door den scheppenden adem van Gods lippen, door het woord zijner almacht voortgebracht, die zou blijken een „titaan" te zijn tegenover alle menschelijke kunstvaardigheid, en de wijsheid der wereld dwaasheid bij God. Dat het trotsche schip plots stil lag, als door een verheven „halt" toegeroepen, vervulde de opvarenden reeds met onrust en vrees. Maar wat moet het geweest zijn, toen enkele minuten later reeds het bevel weerklonk: alle man de zwemgordels aan, en de reddingsbooten in gereedheid gebracht. Neen, ik zal mij niet laten verleiden, uw gevoel te kwetsen door een ijzige schildering, wat ramptooneel, zielverscheurend, het kan, het móet geweest zijn, toen de officieren van het schip, de revolver in de hand, post namen bij de reddingsbooten, opdat eerst vrouwen en kinderen plaats namen, en eerst daarna, als er nog plaats was, de mannen aan de beurt mochten komen. Neen, ik schilder u niet onder welke jammertooneelen de zieldoorsnijdende kreten uit de diepten moeten zijn opgestegen, en wat hartverscheurende tooneelen daar zijn afgespeeld, toen de trotsche „Titanic" na enkele uren merkbaar begon te zinken, weldra een weinig overzij ging, nog éénmaal den achtersteven als een toren omhoog deed rijzen, en toen statig ijzig, onherroepelijk geveld door Goddelijke almacht en vrijmacht wegzonk, 3000 meter de ijselijke diepten in ... . O God ! zoo willen we uitroepen : leer ons gelooven, dat Gij zijt rechter, die 't beslist, en in alle Uwe oordeelen rechtvaardig en heilig. Of er veel bekeerden aan boord zijn geweest ? God is rechter, geliefden. Laat Hem het oordeel over. Slechts dit zij ons allen tot waarschuwing opgemerkt: sterven door een ramp, geeft zonder meer nog geen toegang tot den hemel. Alleen wedergeboorte ontsluit ons de poorten der blinkende Godsstad daar omhoog. ooit een straks komen; zou het wel beslist noodzakelijk zijn? En zooveel meer. Hoeveel „ja maar's" zouden hier kunnen opgeworpen zijn. Godlof, hij doet de stap, gehoorzaam in 't geloof, gaat hij de ark binnen. De Heere staat voor de uitkomst in. Daar is slechts één „maar", dat in zulke omstandigheden betamelijk en troostvol is: „maar de Heer zal uitkomst geven." In dat vertrouwen sterk, wordt de stap gedaan, en de Heere sluit achter hem toe. In de kracht Gods bewaard; let er op, hoe dienaangaande nadrukkelijk staat opgeteekend: „En de Heere sloot achter hem toe" (Genesis 7 : 16). Of dit is geschied door een engel Gods, of op andere wijze, het valt niet uit te maken. Maar zeker is, dat we hierin hebben te lezen, hoe de Heere met een bijzondere zorg op zich nam de veilige bewaring van den patriarch en zijn gezin. God droeg den sleutel van de ark bij zich. Niemand en niets zou onheil over hen brengen. De Heere zelf stond voor de uitkomst in. Een treffende les. Immers het geloof in de belofte Gods heeft slechts op die belofte zich te verlaten, God zelf zorgt voor de vervulling. Welk een macht en luister menschelijke cultuur ook ten toon moge spreiden, absolute zekerheid van veiligheid is er ten slotte nooit. Ge zaagt het bij de „Titanic". Vergeet het nimmer. Maar als de Heere sluit, dan eerst, maar dan ook gewis, kunt ge veilig de levenszee op, ja het doodsbed beklimmen, en de poorten der eeuwigheid tegemoet treden. Bewaard in de kracht Gods. O zeker, vele zijn de vragen die bij deze geschiedenis kunnen rijzen; er valt niet aan te denken deze alle hier ter sprake te brengen. De kansel is geen plaats voor twistgedingen, maar eene zaak mag ik toch niet onaangeroerd laten. Die ark was vol van dieren der aarde, en vogelen des hemels. Honderden en nogmaals honderden beesten waren daarin geborgen; en 150 dagen lang daarin opgesloten; daarenboven was er maar één venster tot lucht en licht, van omtrent een el in het vierkant. Zoo rijst de vraag: hoe is het mogelijk geweest, al deze beesten te voederen, en dezen reuzenstal te reinigen, en voldoende te luchten ? Al hadden deze acht menschen al dien tijd dag en nacht aan één stuk door onophoudelijk daartoe gearbeid, onmogelijk hadden zij deze reuzen-menagerie naar behooren kunnen verzorgen ; bij lange niet. Hoe nu ? Bewaard in de kracht Gods, is het antwoord. En wat zou ons verhinde- ren de gedachte vruchtbaar te heeten, eenmaal door een godvruchtig theoloog verkondigd, dat n.1. de Heere als een „winterslaap" over deze dierenwereld heeft gebracht; waardoor zij zoo goed als al dien tijd van zichzelf onbewust is geweest, en noch voedering noch reiniging in bijzonderen zin van noode had. Tegen het uitgaan uit de ark kwam dan het ontwaken. Is het zoo geweest, dan zien wij de ark het grootsch getuigenis van Noachs geloof nog anders; en is zij „niet meer een groote menagerie met al het geraas en geschreeuw en al het vuil en al de onreinheid daaraan noodwendig verbonden, en waarin acht slaven in het zweet huns aanschijns hard moeten werken, zonder ooit gereed te komen. Maar wij zien een reusachtige doodkist met de overblijfselen eener wereld die vergaan is." Evenwel slechts slapende overblijfselen, het leven zal straks opwaken, en als beeld van de wederopstanding en toekomstige vernieuwing aller dingen, gaat straks al het gedierte dezer bewaarplaats weder uit. Dat ééne venster, het is ons dan een helder lichtend punt. Onder dat venster toch is een stille kamer, in die kamer een godvreezend patriarch, en om hem heen de zijnen, die saam neêrknielen als Noach roept uit de diepte naar omhoog; maar roepende in het geloof. Men spreekt van draadlooze telegrafie in onze dagen. Een allerkostelijkste vondst. Toch is daardoor wederom niet alle behoud gewaarborgd. Immers reeds de soms verre afwezigheid van reddingsmiddelen biedt bezwaar; dan, de toestellen kunnen in het ongereede geraken. Maar hier hebben we nu, ik spreek figuurlijk, óók draadlooze telegrafie. Er is in het geloof een directe aansluiting met den almachtigen alomtegenwoordigen God. Het gebed tot den God onzes levens, o zalig middel van heiligende en bewarende gemeenschap. En voorwaar van deze gemeenschap geldt, dat zij naar het wezen der zaak nooit verbroken kan worden. Bewaard in de kracht Gods. Gelijk die ark daar drijft is zij u dan niet een beeld van de kerk des Heeren in Christus geborgen, bewaard in de kracht Gods tot de zaligheid die geopenbaard zal worden ? Hoe hoog de golven zich verheffen, zij blijft drijvende. Tot op dezen dag is in die bewaarde en gehandhaafde kerk des Heeren een luisterrijk getuigenis te vernemen van de trouw van Gods onfeilbaar genadeverbond. Niets kan den mensch den God, indien men geen Borg voor zijn schuld heeft leeren vinden. Dan zal de Heere wederom toesluiten, maar opdat gij zult beginnen buiten te staan. Ik was dezer dagen getuige van een mij treffend voorval bij een onzer stations. Een trein zette zich op het uur van vertrek in beweging. Snel komt een man toerennen, reeds heeft hij den voet op de loopplank, de portierkruk in de hand, en zeker ware hij nog medegereisd, ware het niet, dat achter datzelfde portier zich juist een conducteur bevond; en diezelfde conducteur, die anders zoo bereidvaardig de deur ontsluit voor reizigers, die op tijd komen, moest nu, naar zijn voorschrift handelend, dien man, die te laat kwam, afweren, en met een forschen duw wierp hij hem dan ook van de loopplank terug op het perron. Het was mij een beeld van hetgeen u, o zondaar, staat te wachten, die den tijd der genade laat voorbijgaan, ongebruikt. Diezelfde God die nu nog als biddend roept en smeekt: wend u naar mij toe en word behouden, zal eenmaal als gij te laat zoudt gaan aankloppen om binnengelaten te worden, u moeten terugwijzen met het vreeselijke woord : ga weg van mij, Ik heb u nooit gekend. Zoo waak dan! En gebruik het heden der genade. Nog luidt de doodsklok niet, nog is er lankmoedigheid Gods, waarbij het gerichte toeft. Zoo gij dan heden, nog des Heeren stem hoort, verhard u niet, maar laat u leiden! Bij t vergaan van de „Titanic" stonden de officieren bij de reddingssloepen met den revolver in de vuist, om te voorkomen dat mannen aan vrouwen voorgingen. Maar hier is zulk een beperking niet. De dierbare Zaligmaker houdt de armen wijd uitgebreid, en roept u toe: komt tot mij allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. Wat noodig is, om die roepstem te beantwoorden? Dat God u ontdekt aan het ongenoegzame van uw zelfbestaan, aan den valschen vrede van uw zelfgenoegzaamheid. O, daartoe moet Gods Geest ons leeren, dat we als goddeloozen moeten gerechtvaardigd worden. Zie, dat houdt menigeen van de ark af; men meent God wèl te kunnen en te willen liefhebben; en ge moet leeren, dat ge van -nature het niet kunt, en niet wilt; om in dien weg Christus noodig te krijgen, ook tot uwe ware ontdekking en ontblooting, om zóó als gansch ellendig en arm, in Zijne De „Titanic" en de Ark Leerrede uitgesproken op Zondagmorgen 21 April 1912, in de Burgwalkerk te Kampen door Ds. G. Wisse, Geref. Predikant. DERDE DRUK. KAMPEN — J. H. KOK — 1912. Ongedacht en onverwacht het is het toppunt dezer ramp. En laat het ons zijn een nieuwe heenwijzing naar dat groote wereldgericht, dat komen zal, en waarin God zal spotten met alle pantheïsme en materialisme; met al de heerlijkheid van de steden der cultuur, met al de pracht harer burgers, en met al de valsche gerustheid eener zondige zelfgenoegzaamheid. In den zondvloed hebt ge 't ontroerende voorbeeld. Bij den ondergang der eerste wereld ging het desgelijks. Zij aten en dronken, en gaven bruiloft, totdat de zondvloed kwam en hen allen wegnam. De realiteit van het gericht haalde eenvoudig een streep door der menschen zorgeloosheid. Gij vraagt, gij durft vragen: maar is dat rechtvaardig, zooveel slachtoffers tegelijk ? Ach, verwonder u hier niet over, dat velen omkwamen en weinig behouden werden. Wilt ge u verwonderen ? Doe het dan hierover: dat nog niet reeds lang de aarde zich geopend heeft, om alle vleesch weg te maaien. Niet het omkomen, maar het gespaard blijven is het wonder. Als we nagaan, hoe dag en nacht van deze aarde de godslasterlijkste taal opklimt, en de Heere wordt onteerd in theorie en practijk, dan zou men haast geneigd kunnen zijn, indien we niet beter wisten, om te vragen : Zou er wel een God zijn ? Neen, o wereld, de gerichten Gods zijn geen reden, om aan Gods bestaan te twijfelen. Dan eer omgekeerd, ziende op de goddeloosheid der menschenkinderen. Wie zijn ziel dan ook als een buit zal mogen wegdragen, zal dit alleen te danken hebben aan genade. Maar daarin dan ook is veiligheid den zoodanige gewaarborgd. Waar alle titanische macht der wereld wegzinkt, daar is Gods kind in de ark der behoudenis veilig. Bewaard in de kracht Gods. Toen dan de sluizen des hemels en de afgronden der aarde zich hebben geopend, o hoe zullen zij gepoogd hebben, te vergeefs, het veege lijf te bergen. Toen hebben ze Noach niet langer een dweependen dwaas gevonden, maar toen was het ook te laat. Ik moest wel ietwat in den breede stilstaan bij de ongenoegzaamheid van menschelijk vernuft en zondige krachtsontwikkeling, opdat ge daartegenover te treffender zoudt verstaan van Noach en de zijnen : bewaard in de kracht Gods. Wat tal van vragen en bezwaren had Noach kunnen inbrengen. Hoe zal het gaan met deze dierenmassa; hoe met ons menschen; hoe straks; zal er absoluut beveiligen. Alleen dat verbond is er toe in staat. Daarin heeft de Heere Zijn volk vastigheid gegeven, zelfs tegen zichzelf; want o, dat volk zou zonder dat verbond nog in staat bevonden worden, zelfs te pogen, weêr uit de armen der verlossing los te rakenJ Godlof; die ark des geloofs wordt bewaard, maar ook behouden, behouden tot Gods glorie, en het schepsel ondanks. III. Behouden tot Gods eer, het schepsel ondanks. Als de ark behouden wordt, moet aan het licht treden, hoe daarvan alleen God de eere mag ontvangen. De Heere toch doet het om Zijnszelfs wil; 't is Zijn glorie die in het wereldgericht, en in de behoudenis Zijns volks moet worden verhoogd. Een verheerlijking op tweeërlei wijze. Èn ten opzichte van Zijn volk, èn ten opzichte van de wereld. In beide gevallen geldt: het schepsel ondanks. Wat Noach en zijn gezin aangaat, zie, daar lag een belofte Gods, er was een nieuw verbond, dat der genade opgericht. Zoo vinden wij een heilige linie, een verbondsgeslacht: Adam, Seth, Enos. Kenan en zoo verder tot Noach toe. Niet Noach's godsvrucht is de laatste oorzaak van zijn behoud, maar Gods Verbond. Meer. In dat Verbond is de Christus Gods het middelpunt. In die ark is in den wortel de Christus bewaard. Immers de Zaligmaker zou voortkomen uit de lijn van Noach. Zoo kon, — goed verstaan: zoo mocht deze ark niet omkomen. Achter de ark vinden we het verbond der genade, en in die ark, in 't beginsel der zaak, den Christus! Hoe zou 't dan mogelijk zijn dat van omkomen sprake kon wezen. Zeker, Noach wandelde met God, zijn geloof is hem tot gerechtigheid gerekend ; maar was dit alles niet juist vrucht van Goddelijke ontferming, en van almachtige, ook vrijmachtige verbondsgenade? In dat verbond heeft de Heere een vaste verhouding gesteld, tusschen Hem en Zijn volk een onlosmakelijken band gelegd, een onontbindbaar huwelijk gesloten. Daarom zoo vast en hecht, omdat de Heere zelf de oprichter er van is; en door Zijne vrijmachtige en verkiezende genade en onwederstandelijke Geesteswerkingen zijn volk ondertrouwd heeft in geloof en gerechtigheid. Door het geloof worden alle beloften van dat Verbond aanvaard; maar als uit genade, genade des zelfden Verbonds ons geschonken. En zelfs dat geloof, het moge, ziende op den mensch, in zekeren zin (nooit Remonstrantsch in voorstelling) voorwaarde worden geheeten, het is tevens een voorwaarde die zelve in hare beleving en activiteit reeds vrucht van dat Verbond moet geheeten. Moeten we hier dan niet getuigen ziende op oorsprong en wijze der rechtvaardigmaking Noachs en dies ziende op zijn behoudenis, moeten we niet getuigen: 'tis alles tot verheerlijking Gods, met algeheele ontkenning van eenige verdienstelijkheid of waardigheid in het schepsel ? Die wandel met God, dat geiooven aan Gods vermanende aanspraak, dat bouwen der ark, dat bewaard worden in Gods kracht, dat straks in veiligheid rusten op den Ararat, moet ge er niet van uitroepen: alle deze dingen zijn uit God; opdat alle roem zij buitengesloten, en God alleen eeuwig de glorie ontvange ? En als om de teekening hiervan te voltooien, wordt na den vloed ons nog de zoo droeve bladzijde uit Noach's levensgeschiedenis vermeld. Zie, diezelfde Noach ligt straks dronken in schaamteloosheid in zijn tent neder. Ik bidde u, spot er niet mede, maar wees evenmin geneigd om den eersten steen ter veroordeeling op te nemen. Zie er liever in, hoe zelfs Gods liefste kinderen in zichzelf geen weerkracht bezitten. Hoe ze, aan zichzelf een oogenblik overgelaten, blijken zwak van moed en klein van kracht te zijn; hoe zij als heldenfiguren des geloofs, dit toch niet anders zijn, dan uit en door God, in zichzelf echter enkel zwakte en bederf. Opdat ge zoodoende voorzichtig wandelen leert; niet hoogmoedig op uw genadestaat wordt; leert verstaan, dat God u niet slechts klein moet maken, maar ook klein moet houden; en bovenal, opdat, zonder de zonde ook maar in het minst in bescherming te nemen, ja haar juist diep verachtende, allermeest in Gods kinderen, opdat ge zult roemen in de trouw van uw God, roemen in de onwankelbaarheid van Zijn Verbond. Want dat en dat alleen toch houdt de ark drijvende. En wel verre er van daan, dat dit de zalige genieting der behoudenis zou verminderen, is het juist het geheim van de wezenlijke godzaligheid en der echte vreugde in God. Gods glorie is des volks zaligheid; des volks zaligheid tot glorie van hun God. En zie daartegenover nu tevens de heerlijkheid Gods opgeluisterd in den ondergang der goddeloosheid. Het zal zijn als in de dagen van Noach. Ook daarin, dat het gericht niet direct komt. Er is nog 120 jaar van lankmoedigheid Gods gegeven. Maar tevens, opdat het gericht kome als gerijpt in de geschiedenis van de worsteling tusschen God en mensch, Geest en stof. Mijn Geest zal niet eeuwig twisten met den mensch, zegt de Heere (Genesis 6 : 3). De Geest juist; in tegenstelling tegenover het stofverheerlijkend materialistisch leven van de wereld des ongeloofs. Zie de zonde ontvangt den tijd en de gelegenheid om te toonen wat ze kan en is; om te pogen hare hoogmoedige pretentie (aanmatiging) waar te maken; om daardoor juist hare onmacht en leugen te bewijzen. Dan zal tweeërlei aan het licht treden ; en dit diene als antwoord op de vraag: waarom moet de wereld rijpen tot het gericht? Ten eerste, dat zij, de zonde n.1. niet is een vergeeflijke onvolledigheid of onvolmaaktheid, maar dat zij is vijandschap, principieel en centraal, tegen God; en deswege waardig veroordeeld te worden. En ten tweede, dat zij niet in staat is, ondanks haar titanische macht, aan den mensch volle bevrediging, waren vrede en rust voor hoofd, hart en leven te schenken. Zoo zal dan ook de ongerechtigheid vermenigvuldigen op de aarde. In stee van langs lijnen van gelijdelijkheid voort te schrijden in den weg der zachte en vloeiende ontwikkeling naar het paradijs van den toekomststaat, zal veelmeer de verwarring en verwildering toenemen. Jezus Christus heeft het voorspeld: oorlogen, geruchten van oorlogen, valsche Christussen, verdierlijking, aardbevingen, pestilentiën enz. enz. het zijn alle teekenen der tijden. Dan zal bij het faillissement der wereld de Heere zelf het laatste woord in de schaal werpen. Ongedacht en onverwacht allen volke tot beschaming, allen titanen ten spijt, verschijnt het teeken van den Zoon des menschen. Dat zal in staat zijn den mensch te breken in zijn hoogmoedigen waan. Alle geslachten zullen alsdan weenen: tranen van neergeworpen trots en hoogheid. Als een bliksem zal die verschijning zijn, van het eene einde des hemels schijnend tot het andere einde. Alle vleesch zal Hem aanschouwen. Het graf, de hel, de zee, zullen hun dooden, ook de 1600 van de Titanic, wedergeven. En zij zullen voor Zijn rechterstoel gedagvaard worden, om geoordeeld te worden naar wat in de boeken geschreven staat. Onder de ontzettende teekenen van verduistering der zon, botsing der planeten, het wegrollen der hemelen als dun doek, en van een alles verdelgenden wereldbrand, waarbij de elementen zullen branden, smelten en vergaan, zal de mensch der zonde, der godlooze cultuur, de schijn-mensch geoordeeld worden. Is het wonder dat men zal roepen tot de bergen: valt op ons; en tot de heuvelen: bedekt ons ? En dat alles opdat aan het licht trede (want het is een proces van worsteling geweest), dat het niet het vleesch, maar de Geest het beginsel des levens is (v.g.1. Genesis 6 : 3). De Heere zegt nadrukkelijk dat de Zoon des Menschen zal komen om te oordeelen. Deze is de waarachtige mensch, de volle mensch Gods. Neen, niet de mensch der cultuur, van beschaving, wetenschap en kunst, is de ware mensch, dat is zonder meer nog slechts de schijnmensch, die meende in al deze dingen zijn eigenlijke grootheid te ontplooien; en die het daarom verliezen moet. Maar de ware, eigenlijke, volle mensch, de Zoon des menschen, dat is de volle heerlijke ontplooiing van Gods ingaan en inwonen in Zijn wereld, gelijk dit in den mensch als Beeld Gods kan aanschouwd,, en ten volle zal uitschitteren in den tweeden Adam, ik herhaal : die volle ware mensch wordt aanschouwd in Hem, die den wil Gods tot onze verlossing heeft geopenbaard en volbracht, door zelf dienstknecht Gods te zijn in alle voltooidheid, Hij is de ware Adam, de Zoon des menschen, de volle belichaming van het waarachtig menschelijke, die tevens is God boven alles en allen te prijzen in der eeuwigheid. Nietwaar, hier kan men dus óók spreken van verheerlijking Gods, het schepsel ondanks. Want de schijnmensch in alle zijne zelfverheerlijking zal verbleeken voor den stralenden glans van den Zoon des menschen, den Christus Gods. Zoo moge dan de titanische macht der wereld tegen God en zijn Gezalfde zich verheffen, en meenen te triomfeeren : Maar d' Opperheer die Zijn geduchten stoel Op starren sticht en grondvest op de wolken, Zal lachen met dat vruchteloos gewoel, En spotten met den waan der dwaze volken. Ps. 2 : 2 en 9. En nu Geliefden, wat zal ik hier nog aan toevoegen ? Zij het een woord van vermaning, van bestiering, van vertroosting. Toen onze Zaligmaker eenmaal van deze dingen sprak, liet Hij de schare van zich met een aangrijpende waarschuwing. Noem het de toepassing, zoo ge wilt, bij de door Hem gehoudene predikatie. Die toepassing zij dan ook de onze. Een betere zal er wel niet zijn, dan om met Christus het u en onszelf toe te roepen : Zoo waakt dan, want gij weet niet, in welke ure uw Heere komen zal. (Matth. 24 : 42). Waakt! O, dat woord moet weêrklank vinden in ons aller hart. Want uw eeuwig heil is er mede gemoeid, en God heeft er recht op. Ach, hoe is de toestand vaak, zelfs bij ons christenvolk ? Wat al insluimeren, en een stillekens meedoen met de wereld. Onder den naam van christelijke vrijheid menigmaal wereldgelijkvormigheid. Bij velen meer aandacht voor beursspeculatie en handelspolitiek, dan met open oog en oor te letten op de teekenen der tijden. Wat een verslapping bij velen in het leven des gebeds, en hoe weinig toebereiding voor de groote ure dat de Heere komt. Nog wel veel uiterlijk christendom, maar helaas weinig innerlijkheid, nog minder beginselvast leven uit het geloof, en naar het Woord Gods. Dat is een leven beneden onzen stand. Zij er dan een niet uitgestelde wederkeering tot God; vinde er onzerzijds verbondsvernieuwing plaats; met smeeking en geween van boete en verootmoediging. Och, dat we meer al wat van het vleeesch en van de wereld is leerden verachten, om uit de hand des Heeren het leven te ontvangen. En dat we in al onzen handel en wandel, in gezin en Kerk, in maatschappij en staat, op elk gebied leven als naar de ordinantiën Gods. Daar is meer. Waakt; want de Heere komt als een dief in den nacht. Als gij 't niet zult denken en terwijl ge er niet op gerekend hebt. Onverwachts u overvallend. Bij elk sterfbed, in elke ure des doods is dat gerichte Gods reeds als in 't klein te aaschouwen; hoezeer het voor hem, wien het geldt een zaak van groote ontzettende beteekenis mag heeten. En wat dan, als we den welaangenamen tijd der genade hebben voorbij laten gaan ? O, dan zal het bevonden worden, hoe vreeselijk het is, te moeten vallen in de handen van den leven- hand te vallen. Zalig wie dat mag doen; er is een volkomene behoudenis aan verbonden, rechtvaardigmaking, heiligmaking en heerlijkmaking. Zoo haast u dan, om uws levens wil. Een woord van bestiering. De mannen uit Noach's dagen, wie weet, zij hebben aan de ark zelf helpen bouwen. Alleen maar zij bekenden het niet, zegt de Heere, totdat de zondvloed kwam en hen allen verdierf. Zoo stel u dan niet gerust met een uiterlijk mededoen; met een helpen bouwen aan de ark in den vorm van allerlei Christelijken arbeid, maar zonder die zaligmakende „bekentenis", waarbij men persoonlijk God als Rechter leert ontmoeten, om in het licht Zijner heiligheid onze onheiligheid te zien, en zóó te geraken tot een omkomen aan onszelf, om een voorwerp van verheerlijking der vrije genade Gods te kunnen zijn. Het kwam bij die dwazen niet tot een breken met de zonde; zij hielpen mogelijk de ark bouwen, maar gingen er niet in. Het moet komen tot een ondubbelzinnig breken met de zonde, ook met de z. g. n. lievelingszonden, die gij als adders koestert aan uw hart. Het moet voorts komen tot de daad des geloofs: het zich laten zinken in vertrouwend kennen, in kennend vertrouwen op de volkomene gerechtigheid van den Heere Jezus Christus. Maar dit is dan ook kenmerk en bewijs van het aandeel aan Hem. Reis niet af op een onzeker misschien, maar ook niet gerustheid zoekende in kenmerken zonder meer. Het eenig juiste en althans waarlijk vrede en gerustheid gevende kenmerk des geloofs is de daad zelve van het gelooven. Wie zich ellendig en arm, vol zielsvertrouwen in Jezus' armen laat zinken, het „ik geloof, Heere, kom mijne ongeloovigheid te hulp" op de lippen, die zal in zulk een daad des geloovens ervaren, dat hij aangenomen wordt, en gekroond met goedertierenheid. Vele aanvankelijk toegebrachten missen het volle licht nog, onder meer omdat zij meenen dat de beloften Gods wel dierbaar en genoegzaam zijn, maar derzelver vervulling nog iets afzonderlijks is, waarvoor zij zelf min of meer moeten zorgen of instaan. Dat is fout, en houdt ons van den vollen vrede af. Tot de belofte Gods behoort juist, als belofte des Verbonds, dat de Heere ook voor de vervulling instaat; en het wezen des waren geloofs komt ook hieraan uit, dat het die beloften omhelst in vast vertrouwen dat de Heere ze vervullen zal en Hij zelf instaat voor Zijn zaak. Met i andere woorden als gij ingaat in de ark, weet dan, dat het de Heere is, die achter u zal toesluiten. God het eenig en het al Zijns volks. En eindelijk welk een schat van vertroosting vloeit dan niet uit dit alles voort. Van ijsbergen hebben wij gehoord; maar ach welke bergen zouden hooger zijn en vreeselijker, dan die onzer zonden en van onze ontrouw; maar Godlof, over die bergen heen reikt de Vader ons de hand der verzoening: want het bloed van het Lam Gods reinigt van alle zonden. Golven van rampspoeden, velerlei, mogen aanrollen en hoogverbolgen opschuimen tegen die ark der behoudenis; maar hier geldt wat het wezen van uw genadestaat aangaat: een zee van ramp moog' met haar golven slaan, hoe hoog zij ga, zij raakt hem zelfs niet aan. Stormen van aanvechting en strijd mogen woeden, en dreigen ons scheepke tegen de klippen te verpletteren; zalige troostbelofte : de poorten der hel zullen Mijne gemeente niet overweldigen. Zoo is dan 't zalig einde : dat de ark zal rusten op den Ararat der behoudenis, op de toppen der heuvelen van het beloofde land voor Gods heiligen. En wij zullen aantreden op de stranden van het eeuwig vaderland het lied der verlossing, hetwelk van Gods trouwverbond zal juichen, op de lippen: Uw vrije gunst alleen wordt de eere toegebracht. Amen. Aangezocht om de predicatie van j.l. Zondagmorgen in druk te laten verschijnen, heb ik aan dit dringend verzoek gemeend gevolg te moeten geven. De droeve scheepsramp van het omkomen der „ Titanic", waarbij meer dan 1600 menschenlevens te betreuren vallen, drong mij een woord als het hier volgende te spreken. Aanvaard het, welwillende lezer, als een eenvoudig gelegenheidswoord, waarbij althans de bedoeling voorzat, om Gods grootheid in het licht te stellen, en Zijne eer te verhoogen tegenover de nietigheid van het schepsel; tevens om u te vermanen, een veilige wijkplaats ter behoudenis te zoeken tegen den dag des grooten gerichts. Ruste ook nog op de lezing Gods genadige zegen. WISSE. Kampen, 23 April '12. Bij den tweeden druk. Deze tweede druk is geheel ongewijzigd. Dankbaar voor het goede onthaal, hetwelk de eerste uitgave te beurt viel, hoop ik dat deze nieuwe oplage nog haar weg vinde; verspreid, gelezen en gezegend worde. Kampen, Mei 1912. WISSE. Ps. 146 : 4. Gelezen n& de Wet des Heeren Genesis 6 : 1—8. Ps. 95 ; 3. „ 2 : 2 en 6. „ 98 : 4. Tekst: Mattheüs 24 : 37—39 en Hebreen 11 : Ta. Mattheüs 24 : 37—39. Want gelijk de dagen van Noach waren, alzoo zal ook zijn de toekomst van den Zoon des menschen. Want gelijk zij waren in de dagen voor den zondvloed, etende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevende, tot den dag toe, in welken Noach in de ark ging; En bekenden het niet, totdat de zondvloed kwam, en hen allen wegnam; alzoo zal ook zijn de toekomst van den Zoon des menschen. i Hebreen 11 : la. Door het geloof heeft Noach, door Goddelijke aanspraak vermaand zijnde van de dingen, die nog niet gezien werden, bevreesd geworden zijnde, de ark toebereid tot behoudenis van zijn huisgezin. Geliefden in onzen Heere Jezus Christus ! In de week, welke achter ons ligt, vonden een drietal gebeurtenissen plaats, waarvan eene onze bewondering, eene onze vreugde, en eene onze ontroering heeft gewekt. Onze bewondering: en hier denken wij aan de zonsverduistering welke ons de groote werken Gods in het heelal Zijner majesteit zoo bijzonder verkondigde. Toen we opblikten naar den hemel, om getuige te zijn van dit wondere schouwspel, hetwelk ons bij grootheid ook de orde en regelmaat van Gods werken predikte, moesten we uitroepen, niet waar: o, Heere, hoe heerlijk is uw naam; gij hebt al uwe werken met wijsheid gemaakt; en deze wentelende bollen op hun loopbaan, zij alle zijn uwe knechten. Maar tevens herinnerden we ons, hoe de H. Schrift ons leert, dat straks de groote dag zal komen, waarop de zon zal verduisterd worden, de maan in bloed veranderd, de sterren zullen vallen van den hemel, de elementen zullen branden, smelten en vergaan. O Heere, wanneer? zoo vraagt ons harte bevend. Wanneer? Als de tijden zijn gerijpt tot de tweede komst van Christus. En hierbij wijs ik op een gebeuren, hetwelk op zichzelf vreugde wekte in ons gemoed. Als n.1. in deze week de natuur haar lentegewaad in volle pracht had aangetogen, de bloemen ontloken, het jeugdig groen, van stralenden zonneglans overschitterd, de zangtijd voor de vogelen aangebroken, het is alles als een lied dat Gods glorie zingt. En .... we dachten aan het woord van den Heere Jezus: indien dan zijn tak teeder wordt, en de bladeren uitspruiten, zoo weet, dat de zomer nabij is. Zoo ook, als de van Christus voorspelde dingen zullen plaats vinden, (let er op, het zijn de teekenen der tijden) weet dan, dat de toekomst van den Zoon des menschen genaakt, en beluister in der tijden teekenen het ruischen der voetstappen van den komenden Koning en Rechter des heeals. Gericht en oordeel, de wereldgeschiedenis is er vol van. Zij is niet zelve het wereldgericht, maar leidt er heen en wijst er ons op. Elke ramp is als een handwijzer in die richting. Reeds zijt ge mij in den geest vooruitgesneld; de derde gebeurtenis dezer dagen was er eene vol van ontzetting; die heel de beschaafde wereld heeft ontroerd: de jammerlijke ramp, de grootste van alle die tot dusverre ooit op zee plaats vonden, het vergaan van de „Titanic". Dat reuzenschip, naar de eischen van den modernen tijd ingericht, een pronkstuk van menschelijke cultuur, naar men meende in staat, om alle gevaar te voorkomen, althans af te weren, het ligt nu op den bodem van den oceaan, 3000 meter diep; meer dan 1600 menschen met zich begravende in het hart der zee. Wat een ramp! O, wat baat menschelijk vernuft tegen Gods almacht ? Wat waarborg schuilt er in grootheid en veelheid van menschenkinderen tegen Gods oordeelen ? Niets. En al zonken er ook 1600 menschen tegelijk in de diepten weg, ieder stierf voor zichzelf afzonderlijk; en werd gesteld voor den rechterstoel van den God der gansche aarde. Verwondert het u, dat met name die gebeurtenis ons een blik vooruit, ons een blik terug deed werpen ? Vooruit, naar den dag waarop God heel de wereld oordeelen zal, en alle vleesch zal richten; al de pracht der menschelijke cultuur, al de veelheid en grootheid der menschenkinderen ten spijt. Een blik ook terug: we dachten aan den ondergang der oude wereld, verzwolgen in den watervloed van het Godsgericht in de dagen van Noach. Toen was er ook een reuzenschip, maar gebouwd door het geloof. Juist omgekeerd, werden toen allen, die niet er in opgenomen waren, prooi der golven, en alleen zij die in de ark waren (want dit grootste schip der oude wereld hebben we hier op het oog) behouden. Die zondvloed en ondergang der eerste oude wereld was beeld van den ondergang der tweede tegenwoordige wereld, door vuur. En die ark met Noach's gezin, is niet minder dan tevens zinnebeeld van de kerke Christi die door Gods genadeverbond in Christus behouden zal worden. Laat ik dan dezen morgen uwe gewijde aandacht mogen vragen voor een overdenking van het gericht Gods, maar te midden waarvan de ark der behoudenis een veilige wijkplaats biedt. Ik lees u daartoe voor uit Gods heilig en onfeilbaar Woord, hetgeen we vinden opgeteekend in Mattheüs 24 : 37—39 èn in Hebreen 11 : 7a. Zoo zien we ons dan geroepen tot u te mogen spreken over: De Arke der behoudenis in de wereldramp van hetGodsgericht. Vernemen wij, hoe die arke is: /. Gebouwd op Gods bevel door het geloof. II. Bewaard in Gods kracht, te midden van den vloed. III. Behouden tot Gods eer, het schepsel ondanks. Zingen we vooraf Ps. 95 : 3. I. Gebouwd op Gods bevel, door het geloof. De Heere heeft in Zijn heilig Woord nadrukkelijk ons er op gewezen, hoe er een overeenkomst zal zijn tusschen de dagen van vóór den zondvloed, en die welke voorafgaan zullen aan Christus' wederkomst. Zoo zullen wij dan wèl doen, in de eerste plaats de omstandigheden te teekenen, waaronder de ark is gebouwd geworden; tot recht verstand van hetgeen God ons ten deze heeft te leeren. Twee belangrijke, schoon schrikkelijke, eigenschappen van het tijdperk vóór den zondvloed springen al aanstonds in het oog: vooreerst een diepzondige zelfoverschatting des menschen; en ten tweede een daarmede gepaard gaande valsche gerustheid. Van Noach staat opgeteekend, dat hij bevreesd geworden was, en ik acht het een voorrecht als de mensch nog vreezen kan, maar het ongeloof, de wereld, meent de vreeze buiten te kurfnen sluiten; immers de scheppingen van 's menschen geest en hand, in één woord de cultuur genaamd, zouden die niet in staat zijn God en Zijn oordeelen te kunnen tarten; ja, God en religie overbodig te heeten ? Zoo waant men.' Oogenblikkelijk na den val is de mensch door God opgezocht en gewezen op den Messias, door Wien hij verlost kon en moest worden. Maar tegenover deze belofte van verlost te worden, heeft het ongeloof al aanstonds de stoute en drieste poging der zelfverlossing geplaatst. Op den drempel der menschelijke geschiedenis (na den val) vinden we reeds Kaïn, die in het bouwen van een stad (sterkte) zichzelf wil handhaven. Het predikt ons, hoe de mensch der zonde niet in God, maar in de cultuur, in zijn machtige scheppingen van kunst en genie, wetenschap en talent het leven wenscht te vinden. In de Lamech's tente wonen de pioniers der beschaving en van den menschelijken vooruitgang: Jubal, Jabal, Tubal-Kaïn. En die beschaving, los van, ja tegenover God, wordt in het tijdperk vóór den zondvloed een middel, een poging, om te trachten het verloren paradijs weder te vinden, langs andere wegen, dan van God geopenbaard. Het wordt het tijdperk, waarin de mensch zijn volle kracht poogt te ontplooien, als het ware om te toonen hoe ver hij het brengen kan ondanks val en zonde en zonder God. Reuzen ver- schijnen er zelfs, volgens Genesis 6. Oók titanen geheeten; reuzen niet slechts door grootheid van gestalte en sterkte van lichaamsbouw, maar eveneens reuzen op het gebied der cultuur, door de trotsche scheppingen van hun geest en hand. „Uebermensch-figuren. De uitbeelding van den mensch die zichzelf wil te boven gaan. Merkwaardig is, hoe aangaande dit tijdvak met geen enkel woord ook maar melding wordt gemaakt van afgoderij, in den zin van beeldaanbidding of planeten-vereering. Toch boog men zich evenmin neder voor den levenden God. Tóen als nü, waren de goden : de kunst, de wetenschap, genie en intellect; de mensch aanbad zichzelf, 't Was toen, als in alle tijden van Godsverwerping: de leidende gedachte was, zooals ze in de vorige eeuw door den Duitschen goddeloozen wijsgeer Nietzsche is vertolkt: „God is dood, leve de mensch." Zoo verzonk en verzinkt men in diepten van stofaanbidding, gepaard met bestialiteit. Een menschheid „half verdierlijkt door beschaving", die in dwaze zelfverheffing meent, dat nu niets meer te vreezen valt; de mensch met de aarde in zijn bezit, op haar een vreugdekoning in eigen kracht geworden, meent met God en religie te kunnen afrekenen, en noch van God, noch van de natuur iets meer te duchten te hebben. Noach, die aan God vasthield, hij kon nog vreezen; een voorrecht acht ik het, — 't is bewijs, dat men nog niet boven eigen kracht en bevoegdheid in zijn dwazen waan is urtgegroeid. Maar de wereld des ongel oofs is zichzelf genoegzaam, en daarin valschelijk gerust. Een valsche gerustheid gaat dan ook met zulk een geteekende praktijk hand aan hand. Zij aten en dronken, zij trouwden en werden ten huwelijk gegeven. Dit wil niet zoozeer, althans niet in de allereerste plaats, zeggen, dat daar het leven in opging; noch minder dat deze dingen verboden zijn; maar het teekent ons den gerusten toestand waarin men leefde. Ondanks de aanzegging van het vreeselijk Godsgericht, verkondigd door dien prediker der gerechtigheid Noach, ging men gewoon zijn gang, men leefde gerust zijn leven van maaltijd en feest. Een naderend Godsgericht? Niemand die het geloofde, niemand die er op rekende. De titaan des ongeloofs meent in het pantser der cultuur onaantastbaar en onkwetsbaar te zijn. Zoo was het toen, en zoo is en wordt het alrneer ook nu. Dat wijst op de toekomst van den Zoon des menschen. Het is een teeken des tijds. De teeder wordende tak, die ons toeroept dat de zomer nabij is (Matth. 24 : 32.) Te midden dier wereld van ongeloof en zelfgenoegzaamhetd trad nu de godvruchtige patriarch Noach op. Hij ware te noemen een aanhanger van het ouderwetsche niet verouderde standpunt. Zijn wandel is met God , zijn hart vol van geloof, zijn woord een prediking der gerechtigheid. Ook een reuzenfiguur, een held, een held des geloofs. Hebreën 11 neemt hem in de rij der blinkende heldenfiguren op. Door geloof heeft hij de ark toebereid. Dat geloof in Noach was niet maar een wankele onbestemde aandoening: ook niet een sterk meenen, zelfs niet een vaste overtuiging, maar die allen grond van vastigheid miste. Integendeel. Dat geloof teekent Hebr. 11 ons als een vasten grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet. En Noach was daar een levende bewijsvoering van. Ziet, als we de grenzen hebben bereikt van onze gewone kennis, door middel der zintuigelijke waarneming van oor en oog en tastzin, van reuk en smaak verkregen, dan is het door het geloof, dat we ook dat „onbekende" en ongeziene land der geestelijke dingen kunnen benaderen. Door het geloof kunnen we zelfs den „Onzienlijke" als zien. Door dit geloof wandelen we met God. Dat geloof als centrale macht in den mensch als ingeplant door Gods geest in ons hart, verschaft ons een kennis des geloofs, waardoor we als vast en zeker de belofte en alle woord Gods aanvaarden als waarachtig. Het geeft een wil des geloofs, waarbij we ons van ganscher harte verlaten op die beloften, er op vertrouwen, er in rusten. Het schenkt ons een wereldbeschouwing des geloofs, juist tegenovergesteld aan die der onherboren menschheid : het doet ons buiten God vreezen voor alles, want de mensch is ijdelheid ; maar rustende in God, ligt er tevens de grondslag van zeldzame veiligheid en kracht in. Het verleent ons een leven, een practijk des geloofs, zoodat Noach Gods Woord vernomen hebbende, daarnaar nu ook zijn gangen richt, zijn daden regelt. Zoo hield Noach dan vast aan de paradijsbelofte tegenover het zelfverlossings-systeem der wereld, levende uit de belofte van verlost te moeten en te zullen worden. In dat kinderlijke leven met God, had hij nu voorts met het oor der ziel, als een orgaan des geloofs, Gods sprake beluisterd; èn van toekomstig gericht, èn van ontferming over hem en zijn gezin. Noach had genade gevonden in de oogen des Heeren, dies heeft God hem door goddelijke aanspraak, hetzij in den droom of op andere wijze, vermaand, met ernst en liefde gewaarschuwd, en aangespoord tot het bouwen van een schip der behoudenis; het reuzenschip der oude wereld waarvan niemand minder dan God-Almachtig de ontwerper was. Als ooit een schip den naam van „Titanic" had mogen dragen, het was deze ark geweest. Zij was bestand tegen den stormvloed en het bangst gevaar; omdat ze niet een product was van menschelijk vernuft tot ijdele zelfmisleiding, maar van Goddelijke genade tot Hem verheerlijkende behoudenis. Stel u voor, wat een trotsch getimmerte dit moet geweest zijn: 300 el lang, 50 el breed en 30 el hoog. Maar zou het kunnen bestaan in het Godsgericht ? Zou dat gericht zelf wel komen ? Was 't niet dwaas om bij helderen hemel te midden der feestende menschenkinderen zulk een toevluchtsoord te gaan bouwen ? Waarlijk daarvoor was geloof noodig, geloof in den bovengemelden zin. Ik stel mij voor, hoe men Noach een dweeper genoemd, mogelijk wel ontoerekenbaar geacht heeft. Maar het geloof is tegen dit alles bestand. Door dit geloof wist hij, dat er meer reden tot vreezen en ontzetting was, dan tot maaltijden en bruiloften. Zoo staat er dan ook: Noach bevreesd geworden zijnde. Geloof " met vrees gemengd, vraagt ge ? Ja, mits goed verstaan. Het geloof sluit de vrees juist buiten, wat aangaat de gewisheid der behoudenis. Maar hier is het een ander verband waarin het voorkomt; het vreezen was hier juist vrucht en gevolg van het ware geloof. Immers omdat Noach, al schenen de omstandigheden er nog niet op te wijzen, vast geloofde, aangezien God het had gezegd, dat het gericht naderde, zoo heeft hij, door dit woord volkomen te vertrouwen, enkel en alleen omdat God de Waarachtige het gesproken had, reeds van verre de ontzettende gerichtsoefening als aanschouwd, en werd alzoo met vreeze vervuld. Zoodat hij, al festijnde ook de wereld, en al dreef geen enkel wolkje nog aan den helderen hemel, toch alvast op lijfsbehoud tegen het naderend gericht bedacht was. Omdat zijn geloof krachtig was, was zijn vreeze, vreeze voor het naderend — onheil, gegrond. En dat is ten slotte de practijk van al Gods kinderen. Omdat ze gelooven, en dies rekening houden met de ongeziene en nog niet geziene dingen, vluchten zij naar den eenigen Borg der behoudenis, Jezus Christus. Juist nu, nu de wereld weer haar cultuurmacht ontplooit, en in haar ongeloof meent sterk te staan tegenover en boven God, is het de zalige geloofsroeping van Gods kerk, om te leven (acht gevende op de teekenen der tijden) niet naar de schij«-triumfen der wereld, maar naar de aanzeggingen van Gods onfeilbaar woord. Door het geloof wordt dan de ark toebereid tot behoudenis des gezins. Maar zoo rijst de vraag, zal dit reuzenschip, als alle titanische macht der menschen ijdelheid blijkt, wel bestand zijn tegen den vloed en het gericht ? Zie als gebouwd door het geloof, sluit dit juist de waarborg in zich, van een bewaring in de kracht Gods. Ware het vrucht van ongeloovige zelfoverschatting geweest, het zou juist ongenoegzaam blijken, nu wordt het: II. Bewaard in Gods kracht, te midden van den vloed. Wat bij de jongste en tot dusverre grootste der zeerampen wel het treffendst was ? Dat men meende, meer dan ooit gewaarborgd te zijn tegen onheil. Het schip lag reeds op den bodem der zee, en nog hield men aan : „geen gevaar, het kan niet zinken, de „Titanic" is gebouwd naar de nieuwste en meest betrouwbare voorschriften van kunst en wetenschap." „Titanic" was dan ook de naam, aan het zeekasteel gegeven. Er schuilt naar taalkundige afleiding zelfs de gedachte in van: „iets bovenmenschelijks." Een Titaan gelijk, die opgewassen is tegen tegenstand en rampspoed, 't Was of men wilde zeggen : de oceaan, die geweldige waterreus met zijn vele onheilen en gevaren, moet het tegenover dezen cultuurreus afleggen; dit schip kan alles trotseeren. En die gedachte als zoodanig is inderdaad een kenmerkende van onze eeuw. Hoe meer cultuurmacht, hoe minder men God en Zijn hulp meent noodig te hebben, ja alle religie zelfs contrabande gaat achten. Maar dan laat God, (en hierbij spreek ik in het algemeen) zijn vrijmacht en almacht aan het menschenkind ervaren, door telkens een woord mee te spreken. De zondvloed was alle cultuurmacht ten spijt een realiteit, een