HET KERST-EVANGELIE. DRIE LEERREDENEN OVER Lucas 2 :1-14, gehouden op 25 en 26 December 1848 DOOR DR. H. F. KOHLBRÜGQE, in i«.ven Predikant der Nederl. Geref. Gemeente te Elberfeld. BRO 1912:32 ■Vl£. HET KERST-EVANGELIE. DRIE LEERREDENEN OVER Lucas 2 :1-14, gehouden op 25 en 26 December 1848 DOOR DR. H. F. KOHLBRÜGGE, in leven Predikant der Nederl. Geref. Gemeente te Elberfeld. AMSTERDAM. 1912. ■ Deze drie Kerstpreeken zien thans voor 't eerst het licht in de nieuwe uitgave van „Twaalftallen Leerredenen van Ds. H. F. KO HLBRUGGE in nagenoeg chronologische orde" (IV. Deel, 7. Twaalftal, No. 12). Amsterdam: De Maatschappij tot Uitgave Decbr. 1912. van Gereformeerde Geschriften. (Postbox 60.) DRIE KERSTPREEKEN OVER LUCAS 2: 1—14. Laat ons lezen, Geliefden, de geschiedenis van de geboorte onzes Heeren Jesus Christus in het Evangelie naar de beschrijving van Lucas. Tekst: LUCAS 2: 1—14. „En het geschiedde in diezelfde dagen, dat er een gebod uitging van den keizer Augustus, dat de geheele wereld beschreven zou worden. (Vs. 1.) Deze eerste beschrijving geschiedde, als Cyrénius over Syrië stadhouder was. (Vs. 2.) En zij gingen allen om beschreven te worden, een iegelijk naar zijne eigene stad. (Vs. 3.) En Jozef ging ook op van Galiléa, uit de stad Nazareth, naar Judéa, tot de stad van David, die Bethlehem genoemd wordt (omdat hij uit het huis en geslacht van David was). (Vs. 4.) Om beschreven te worden met Maria, zijne ondertrouwde vrouw, welke bevrucht was. (Vs. 5.) En het geschiedde, als zij daar waren, dat de dagen vervuld werden, dat zij baren zou. (Vs. 6.) En zij baarde haren eerstgeborenen Zoon, en wond Hem in doeken, en leide Hem neder in de kribbe, omdat voor henlieden geene plaats was in de herberg. (Vs. 7.) En er waren herders in diezelfde landstreek, zich houdende in het veld, en hielden de nachtwacht over hunne kudde. (Vs. 8.) En ziet, een engel des Heeren stond bij hen, en de heerlijkheid des Heeren omscheen hen; en zij vreesden met groote vrees. (Vs 9.) En de engel zeide tot hen: Vreest niet! want ziet, ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal. (Vs. 10.) Namelijk, dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus, de Heere, in de stad van David. (Vs. 11.) En dit zal u het teeken zijn: gij zult het Kindeken vinden in doeken gewonden en liggende in de kribbe. (Vs. 12.) En van stonden aan was daar met den engel eene menigte des hemelschen heirlegers, prijzende God, en zeggende (Vs. 13.): Eere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde; in de menschen een welbehagen!" (Vs. 14.) EERSTE KERSTPREEK. Wij vieren heden den dag, waarvan al de Profeten geprofeteerd hebben, van welken Jesaia predikte als van eenen dag der wraak onzes Gods, waarop Hij Zich wreken zoude op al de vijanden van Zijn arm en ellendig volk, om alle treurigen te troosten, om den treurigen Zions te beschikken, dat hun gegeven worde sieraad voor asch,vreugdeolie voor treurigheid, het gewaad des lofs voor eenen benauwden geest, opdat zij genaamd worden eikeboomen der gerechtigheid, eene planting des Heeren, opdat Hij verheerlijkt worde. Wij vieren den dag, op welken de heerlijkheid des Heeren is geopenbaard geworden, op welken het Woord vleesch werd en woning onder ons nam; den dag, van welken onze Heere Zelf gezegd heeft: Abraham heeft met verheuging verlangd, opdat hij Mijnen dag zien zou, en hij heeft hem gezien, en is verblijd geweest. Wij vieren echter een' dag, die niet alleen heden en morgen is, maar die een voor ons eeuwige dag is, waarop geschied is, wat ons voor de eeuwigheid heilaanbrengend is. Hij, die weet, dat hij vleesch en bloed met zich omdraagt, die het God onteerende, het schrikkelijke, het gruwelijke, het afschuwelijke zijner zonden kent, die de werking voelt van het vergif des doods, dat in zijn hart en leden is; die het kermen en zuchten kent, dat een Apostel kende, toen hij uitriep: „Ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods?" die klemt zich vast aan deze daadzaak, aan dit feit, dat Jesus Christus zijns vleesches en bloeds volkomen mede deelachtig is geworden, en spreekt van harte, en niet alleen met de lippen, uit: „Ik geloof in Jesus Christus, ontvangen van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria." Men ligge maar eens ziek, hard ziek en den dood nabij, in het hospitaal zijner ellende, dan zal men wel een hart verkrijgen voor het middel, dat God ons in Zijne grondelooze barmhartigheid gegeven heeft, om wederom tot het leven en tot de gerechtigheid te komen. Dit weten wij, dit vieren wij: Des eeuwigen Vaders eeuwige Zoon heeft Zich, naar den raad Gods tot onze zaligheid, in onzen doodsnacht willen inbegeven, — Hij heeft ons willen bezoeken in onze eeuwige duisternis, in onzen ellendigen toestand. Het is eene daadzaak, een feit, het is waarachtig geschied: Jesus Christus is een in vleesch gekomene. Dit wilde Hij zijn naar den wille Gods. En de belofte aan den verloren', den dood toegevallen mensch, in het paradijs gegeven, de belofte van het Vrouwezaad, Hetwelk den menschenmoorder van den beginne den kop vertreden zou mitsgaders zijnen harigen schedel, — de belofte aan Abraham gegeven: „In uw Zaad zullen alle volken der aarde gezegend worden", — de belofte, aan David* zoo plechtig herhaald, dat deze daarover uitriep: „Dat is eene wijze van een Mensch, Die God de Heere is", — zij is gekomen, al heeft het ook lang geduurd, al hebben de aartsvaders ook dikwijls moeten schreeuwen: „Sta op Heere! tot Uwe rust, Gij en de Ark Uwer sterkte!" En hoe is zij gekomen? Zij is gekomen, zooals de Gemeente het van alle tijden betuigd heeft: De raad des Heeren bestaat in eeuwigheid, de gedachten Zijns harten zijn van geslacht tot geslacht; en: wat Hij belooft, dat houdt Hij gewis. En wat was Gods raad? Het was de raad Zijns willens, tot prijs Zijner genade, voor eeuwig verlost te hebben hetgeen verloren was. En de gedachten Zijns harten, — waren het niet gedachten des vredes voor Zijn volk? En Zijne toezegging, bestond die niet daarin: „Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen?" O mijne Geliefden! hoe goed moet het aan de verslagene en verootmoedigde harten doen, het Evangelie, dat wij vóór ons hebben, van uit dit standpunt te beschouwen. Als wij aandachtig nagaan, wat in de drie eerste Verzen van het Evangelie van dezen dag vervat is, dan vraag ik u: Is er nog een ander gebod, dan dat van Rome's keizer Augustus? Kent gij het gebod, om hetwelk te laten komen, God Zich van het gebod des keizers Augustus bediende? God heeft een gebod des levens gegeven, het gebod van een vrij genade-geschenk; een gebod, volgens hetwelk onze ellende van ons afgenomen is, en wij der Goddelijke natuur weder deelachtig zijn geworden; een gebod, dat wij zouden zijn opgeschreven met naam en toenaam, met alles wat wij zijn en hebben, in het Boek des eeuwigen levens. Dit gebod is de raad van Gods wil aangaande ons in Christus Jesus, welken Hij heeft ontworpen in Christus Jesus vóór de grondlegging der wereld. Dit gebod is de verborgenheid van Zijnen wil, welke verborgenheid Hij aan den dag heeft gebracht door * Christus. Het is de verborgenheid, dat en hoe Hij alles onder één Hoofd wilde brengen in Christus, nadat alles door Adam, het eerste stamhoofd, was verloren geworden. Deze verborgenheid wilde Hij aan den dag gebracht hebben. Den verborgen raad van Zijn welbehagen over het verlorene, — dien wilde Hij nu uitvoeren. God zou geopenbaard worden in het vleesch, en alle vleesch zou zijnen God zien, Die van den hemel nederkwam, om vloek en verdoemenis weg te nemen, den dood en de macht der hel te vernietigen, en leven en vrede, verlossing van alle zonden teweeg te brengen in onzen verloren toestand. Uit dood zou leven komen, voor verdoemenis genade, voor vervloeking vergeving van alle zonden en zegen, voor verlorenheid eeuwige verlossing, voor de berooving van al het goede eene eeuwige erfenis van eeuwige heerlijkheid. Zoo was het voornemen Gods, en dit voornemen heeft Hij heerlijk uitgevoerd. Hij heeft als de alleen wijze God, naar Zijne wijsheid, den tijd zeer juist bepaald, wanneer Hij Zijnen Zoon heeft willen zenden tot verzoening van de zonden der wereld, tot verlichting der Heidenen, tot troost van Zijn Zion; zoodat een Apostel, geheel naar waarheid, heeft geschreven: „In de volheid des tijds heeft God Zijnen Zoon gezonden". Alle gebeurtenissen van dien tijd heeft God voor Zich dienstbaar gemaakt, om Zijnen raad uittevoeren; Hij heeft het bewezen, dat Hij tijd en ure kent. Hoe waar is het, wat in de Psalmen betuigd wordt: „Hij vergadert de wateren der zee als op éénen hoop, Hij stelt den afgronden schatkameren; Hij spreekt, en het is er; Hij gebiedt, en het staat er". (Ps. 33:7, 9.) Juist dan is het Gods tijd, als het er het ellendigst uitziet! Al is het ook, dat geen mensch er acht op pleegt te slaan, dat de barmhartigheid Gods dan het meest nabij is, als wij ze het verst verwijderd wanen, zoo is het nochtans waar. God vernietigt den raad der Heidenen, opdat Zijn raad alleen besta. Als Hij Zijnen raad wil uitvoeren, dan ziet het er allerverschrikkelijkst uit in de wereld, dan gaat alles overhoop, dan heeft het een einde met den glans der machtigen, dan moeten alle afgoden zich voor Hem buigen, dan wordt het openbaar, dat de mensch zonde en ijdelheid is, hij moge zijn wie hij wil. Het geheele Oosten, Spanje, Griekenland, Egypte en Africa, Gallië en Italië, Rome en Jerusalem, en de meest beruchte namen van den toenmaligen tijd: Crassus, Pompejus en Caesar, Antonius, Cleopatra en Augustus, in de Heidenwereld, — Herodes met zijne Herodianen, de Schriftgeleerden, de Farizeën en Sadduceën, in de Joodsche wereld, — zij hebben allen tezamen, mét de onderdrukte en naar vrijheid smachtende volken en gewetens, daartoe moeten dienen, om op Gods tijd allen openbaar te worden in hunne machteloosheid en ongerechtigheid, toen namelijk God heeft willen openbaren de gerechtigheid, die voor Hem geldt. Tot genoegzaam bewijs, in welken staat zich te dien tijd al de Heidenen bevonden, diene ons het eerste Hoofdstuk, — en tot bewijs, hoe het in dien tijd onder de Joden in het algemeen uitzag, het tweede Hoofdstuk van Paulus' Brief aan de Romeinen. Ten tijde van keizer Augustus was het juist Gods tijd, dat de groote waarheid aan den dag kwam! Beiden, Joden en Grieken, zijn allen onder de zonde; hier is geen onderscheid; zij zijn altemaal zondaren en derven de heerlijkheid Gods; en waar de zonde meerder geworden is, daar is de genade veel meer overvloedig geweest. — De personen en werktuigen, waarvan God Zich tot uitvoering van Zijnen raad bedient, hebben wel geheel andere dingen op het oog; zij zoeken hunne eigene eer en heerlijkheid, en bedienen zich van het fraaie voorwendsel, de volkeren te willen vrijmaken en tot mondigheid te brengen; en de volkeren zelf gelooven ook zoodanig voorgeven; alles moet tot eenheid, tot vrijheid en gelijkheid, tot deugd en tot gelukzaligheid rijpen, — en zoo helpt de een zich mét den ander in het verderf! De groote God besluit intusschen alles onder het ongeloof, opdat Hij Zich over alles ontferme, en laat bij de menschenkinderen alles in ijdelheid opgaan, opdat aller mond gestopt worde, en de geheele wereld voor God verdoemelijk zij. Evenwel ziet Hij van Zijnen vasten troon op allen, die op de aarde wonen, en waar het nu met de menschenkinderen eene verlorene zaak is, daar geeft Hij aan het aardrijk en aan alle toestanden zoodanige gedaante, dat het een einde heeft met alle looze leer van menschelijke deugd en eigengerechtigheid, dat alle beweringen en beloften, die vleesch geeft van aardsche gelukzaligheid en van vrede, docr vleeschelijk streven te verkrijgen, den menschen zeiven tot bespotting worden, en derzelver gansche zoogenaamde vastigheid als onhoudbaar aan den dag moet komen. Onderwijl heeft God Zich dan vele ellendigen onder de menschenkinderen toebereid, die hongeren en dorsten naar blijvende en eeuwige waarheid en gerechtigheid. Hij heeft dezulken Zich toebereid aan alle hoeken en einden der wereld, die verzameld moeten worden tot het volk van Jacob. Zoo is Gods tijd gekomen, de tijd der vervulling van al de goede woorden Gods; de tijd, dat Hij Zijnen Zoon zendt; de tijd, dat het gebod des levens uitgaat van Zijnen troon, uit Zijn hemelsch Paleis; de tijd, dat zij baart, die baren zou naar de belofte: „de Heere zal wat nieuws op aarde scheppen: de vrouw zal den Man omvangen". (Jer. 31 : 22.) Had Adam in zijne kracht, hoewel toegerust met de gelijkheid Gods, alles verdorven en zichzelven met al zijne nakomelingen, door moedwillige ongehoorzaamheid en verleiding des satans in het verderf gestort, en waren de gevolgen dezer ongehoorzaamheid in allerlei nood en dood openbaar, thans behaagde het Gode, geheel uit de zwakheid, uit eene zwakke vrouw, zonder toedoen des mans, Hem voort te brengen, Die alles weder herstellen zou, wat Adam had bedorven. Moet het van ons heeten: „Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen", uit de Maagd moest het Heilige geboren worden, Wiens Naam is „Zoon Gods". Daarin hebben wij den borgtocht, dat, ofschoon Hij zonde werd voor ons, ofschoon Hij in onzen ellendigen toestand gekomen is, Hij desniettegenstaande heilig, onschuldig en onbevlekt is geweest, en niet gedragen heeft eigene zonden, maar dat Hij onze zonden, onze ellende, onzen nood en dood op Zich nam, om ons te bekleeden met Zijne genade en eeuwige heerlijkheid, met Zijne onschuld en 'heiligheid. — Heeft God Zijne wonderbare wijsheid geopenbaard in de keuze van den tijd, waarin onze Zaligmaker geboren werd, — heeft Hij ons Zijne wondere, grondelooze barmhartigheid kond gedaan in de wijze, waarop Hij Zijnen raad vervuld heeft, niet minder blinkt Zijne gerechtigheid uit in de wijze, waarop Hij Zijnen Zoon in de wereld liet komen. Het zal wel voor velen een raadsel blijven, hoe onze Heere „zonde" voor ons heeft kunnen worden, en hoe Hij nochtans zonde niet heeft gekend, hoe Hij den broederen in alle dingen is gelijk geworden, en hoe Hij nochtans geboren en ook gebleven is „de Heilige Gods". — Maar allen aangevochtenen moet het dienen tot vertroosting, opdat zij het geloof niet prijsgeven, en het leeren verstaan, dat het geloof alle dingen rein maakt en rein houdt. Want wie in het geloof wandelt, die is rein en blijft rein, al kan hij ook vanwege zijne zonden niet zien; zulke gerechtigheid en reinheid, die God aan het geloof toerekent, heeft de geloovige te danken aan den Aanvanger en Voleinder des geloofs, den Oversten Leidsman zijner zaligheid. Dezen heeft het behaagd, door Heiligen Geest, en alzoo aan geloove uit Zijne moeder (Luc. 1:45) geboren te worden; zoo kon Hij, de Heere uit den hemel, de alleen eeuwig Reine en Heilige, als een Heilige Gods geboren worden, en wilde nochtans uit het sterfelijke vkesch en bloed Zijner moeder als een waarachtig mensch, met lichaam en ziel, voortkomen, om voor ons te lijden en te sterven, om voor ons den dood te kunnen smaken, en wilde ons in alles gelijk zijn, met al onze zwakheid omhangen en bevangen zijn, om alles alleenlijk door den Heiligen Geest, alleenlijk aan de hand des Geestes, alleenlijk door het geloof aan het Woord Zijns Vaders, weder te herstellen wat wij bedorven hadden, en ons wederom tot God te brengen, na ons Zijns Geestes en der Goddelijke natuur in Zichzelven deelachtig te hebben gemaakt. Omdat Hij echter al onze zwakheid op Zich wilde nemen, — omdat het alles allereerst bij Hem, als den Aanvanger en Voleinder des geloofs, geheel en al geloofszaak zijn zoude, daarom wilde Hij ook onder zulke arme en behoeftige omstandigheden geboren worden; daarom moesten ook alle hooge heiligen, alle wijzen en verstandigen in Jerusalem er niets van gewaar worden, ook niet eens allen in Bethlehem; daarom moest het ook niet uitgebazuind worden in de wereld, maar aan de kinderkens worden geopenbaard, aan de arme, eenvoudige herders; daarom wilde Hij niet met uiterlijke aardsche pracht en praal als een aardsche koning verschijnen, want Hij kwam het Koninkrijk der hemelen op aarde brengen, het Rijk van de vergeving van zonden, van eeuwigen troost voor de naar God bedroefden; en zoo straalt de goedertierenheid Qods heerlijk uit in deze arme en behoeftige omstandigheden, waaronder onze Heere geboren werd, zoodat er niet eens plaats voor Hem gevonden werd in eene herberg. Dat was Gods goedertierenheid over ons; arm werd onze Heiland geboren, om ons rijk te maken aan hemelsche, onvergankelijke schatten, welke de roest niet verteert en de dieven ons niet kunnen ontnemen. — Christus wilde in alles, naar den raad Gods tot onze zaligheid, den persoon des armen zondaars dragen, — en een arme zondaar, wat heeft die, zoolang hij zijnen Heere en God niet weder heeft! maar ook, wat kan dien van de geheele wereld nog lusten, als hij in zijnen Heere al zijnen rijkdom gevonden heeft! Kunnen hemel en aarde aan iemand dat geven, wat hij gevonden heeft, wien de leegte zijns harten vervuld is met eenen algenoegzamen Zaligmaker? Christus is gekomen voor de armen en ellendigen, — die moeten iets hebben, wat op de gansche aarde niet te vinden is; die moeten weten, of God gedachten des vredes over hen heeft, — en dat kunnen zij alleen aan Christus zien, aan hunnen Heere in den stal, aan hunnen Heere en Koning in de kribbe, want daar zien zij aan al de omstandigheden, waaronder Hij geboren werd, hunnen Plaatsbekleeder bij God, den Borg van een beter verbond; want dat ware onmogelijk geweest, dat God Zijnen Zoon onder zulke armoedige omstandigheden zoude hebben laten geboren worden, ware het niet, dat Hij, Jesus, de Heere, in hunne plaats, den persoon des zondaars op Zich had genomen, want zoo heeft Hij Zich in alle opzichten ontledigd (vernietigd: Fil. 2:7) om door Zijne gehoorzaamheid vele rechtvaardigen te maken. Willen wij weten, of God gedachten des vredes over ons heeft, dan hebben wij ons met onze harten op deze daadzaak te verlaten, dat God Zijnen Zoon waarachtig gezonden heeft, toen de tijd vervuld was. Daarin hebben wij het bewijs er voor te zoeken, en niet in onszelven, niet in onze gerechtigheden. Als God geene gedachten des vredes over ons gehad had, dan zou Hij Zijnen Zoon niet gezonden hebben. Maar nu verheerlijkt God Zijne liefde jegens ons, dat Hij Zijnen Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderft, maar het eeuwige leven heeft. Willen wij weten, of God Zijne belofte, aan ons gegeven, ook zekerlijk zal houden, dan hebben wij ons opnieuw met onze harten op deze daadzaak te verlaten, dat Hij Zijnen Zoon gezonden heeft. Want Hij heeft Zijnen Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordeelen zoude, maar opdat zij door Hem zou behouden worden. Wanneer nu God gezegd heeft: „Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen", dan mag al het volk des Heeren zich in dezen van God gezonden' Heiland „welgelukzalig" noemen, en juichend uitroepen: „Welgelukzalig is het volk, wiens God de Heere is". Het moge lang duren, dat God Zijne goedertierenheid bij eene naar Hem verlangend uitziende ziel, opnieuw openbare, — er moge veel vrees en angst en twijfel in het hart huizen, — de stem des duivels moge iemand al inblazen: „Gij zult nog één der dagen door de hand van Saul omkomen", — er moge bij de ziel veel opzien zijn tegen het laatste uurtje, tegen den tijd dat de dood werkelijk zal komen, — er moge genoeg kruis, tegenspoed, nood, aanvechting aanwezig zijn, genoeg van die gedurige innerlijke plagen, zoodat men zucht: „Wanneer, o God, zult Gij mij verkwikken met Uwe vertroostingen, met de hulp Uws Aangezichts?"— het wachten op God, op den levenden God, zal nooit te vergeefs, nooit zonder vrucht zijn! Heeft God, de getrouwe God, het groote gegeven, heeft Hij Zijnen lieven Zoon laten komen, dan zal Hij ook de volkomene bevestiging van al Zijne toezeggingen aan eene iegelijke ziel zoo zeker geven, als Hij Zijn arm en ellendig volk met eene eeuwige liefde heeft liefgehad, en tot bewijs van deze liefde het Beste, dat Hij had, voor hem gegeven heeft. God weet echter Zijnen tijd, Zijne ure, wanneer Hij Zijn gebod ook zal laten komen: Haalt Mij nu dezen moeden pelgrim't huis, hij heeft zich genoeg gekweld en is genoeg gekweld geworden; alsnu zal hij Mijne volle heerlijkheid aanschouwen, de heerlijkheid, die Ik voor hem eenmaal verborgen heb in de doeken en in de kribbe van Mijnen Zoon, opdat hij zalig mocht worden overeenkomstig den raad en wil Mijner genade. „Was ons dat Kindeken niet geboren, Wij waren altegaar verloren!" Zoo zingen wij, Geliefden! Maar . . . zijn wij daarom allen zalig gemaakt? Zooals het woord luidt, is niemand buitengesloten, dan die zichzelven buitensluit. Desniettemin zal het er toch om gaan, of wij in waarheid tot God bekeerd zijn, of wij in waarheid gelooven, dat wij met al onze gerechtigheid, met al ons doen verloren zijn; of wij in waarheid geene andere verlossing begeeren, dan in en door onzen geboren Zaligmaker; of wij in waarheid Dezen als onzen Heefe en Koning begeeren te aanbidden; of wij alleenlijk verzoening bij God, alleenlijk verlossing, gerechtigheid en heiligheid bij Hem en door Hem zoeken, en daarvoor de wereld en onszelven verloochenen. God, Die Zijnen tijd en Zijne ure kent, late ook dit heden voor dezen en genen onbekeerde een gezegend heden zijn, — dat het hem als een bliksemstraal door de ziel ga: ik ben verloren; o, mocht ook ik dezen Zaligmaker, van Wien gepredikt wordt, gevonden hebben! Tot ulieden echter een woord, die nu zoo veel van de genade van Christus, van de liefde Gods gehoord hebt, — die ook in de armoedige geboorte onzes Heeren Zijne groote liefde tot zondaren aanschouwt, en bij dat alles toch nog niet gelooft, — gunt uwen zielen toch geene rust, voor en aleer gij tot het geloof zijt gekomen in Hem, Die voor arme zondaars in de wereld kwam, en voor het diepst gezonkene, het meest verlorene verlossing heeft teweeggebracht. Ziet niet op uwen eigen' armoedigen zieletoestand, laat die u niet afhouden van het geloof, u niet verwijderen van den Heere, ziet veelmeer op Zijne doeken, op Zijne kribbe; zou Hij een klein Kindeken geworden zijn, zou Hij zoo arm in de wereld zijn gekomen, indien Hij niet groote zondaren had liefgehad en tot de rust had willen brengen? indien Hij niet zulke menschen, die niets hebben en niets zijn, had willen rijk maken door Zijne armoede, en had willen heiligen door Zijne onschuld en heiligheid? O gij allen, die mij heden hoort, geeft uzelven er aan, én de wereld én al uwe geschiedenissen, — en verkiest het kleine, het verborgene, het zwakke, het onaanzienlijke des Woords, dan hebt gij meer heerschappij en meer rijkdom, dan keizer Augustus had; want dit Kindeken Jesus maakt allen, die niets zien en in Hem gelooven, tot heeren des hemels, dat zij met Hem zitten in Zijnen troon, en met Hem overwinnen en heerschen in eeuwigheid. Aan dit Kindeken zij de eere en de aanbidding, — aan Hem alle goud, myrrhe en wierook! Amen. TWEEDE KERSTPREEK. In de groote wereldstad wordt gespeeld, gedanst, gebrast, — de eene verkwisting volgt de andere op, en bij dat alles wordt geklaagd, gezucht, — en Augustus, de machtige wereldbeheerscher, zucht zelf in zijn binnenste, in zijn paleis, — en Rome moet geld hebben; de keizerlijke stadhouder Cyrenius is in zijne buitengewone zending in Judea aangekomen, — en in het Joodsche land woont bijna in t geheel geen lof Gods meer; men gaat ten huwelijk en wordt ten huwelijk uitgegeven, men koopt en verkoopt; alles wordt intusschen ingespannen, om tot de oude vrijheid te geraken, en alles klaagt, alles zucht, — zoo zucht het gansche schepsel en ligt onder de ijdelheid besloten, zonder daarvan te kunnen loskomen of zonder daarvan los te willen worden. Te dierzelver tijd gaat eene prinses uit het voorheen zoo schatrijke stamhuis van David, — wordende begeleid door een' prins uit hetzelfde geslacht, — niet geacht en niet gekend, ja miskend, — zonder dat een menschenkind er nota van neemt, — onbemiddeld, ja arm, den moeilijken gang van Nazareth naar Bethlehem, — over hooge bergen en door diepe dalen. Dezen moeilijken tocht onderneemt die vrouw, hoogzwanger zijnde, — en of zij eene ezelin heeft gehad, om zich daarvan te laten dragen en plagen, of dat zij hare voeten heeft moeten doorloopen, dat weet God, En wat zij onder haar harte draagt, — het is een andere man dan keizer Augustus, het is de Heere des hemels en der aarde, het is Degene, door Wien keizer Augustus regeerde, — en keizer Augustus wist het niet, dat hij door Hem regeerde, en de wereld kende Hem niet, — nochtans was Hij alleen der wereld Heil en Licht. Moeten wij ook iets hieruit leeren? Er zijn nóg naar geest prinsen en prinsessen uit het geslacht van David, louter vorsten en koningskinderen, — dat zij het zijn, hebben zij aan het Kindeken Jesus te danken, en zij zullen Hem eeuwig daarvoor dank betuigen. Ook dezen hebben de meest moeilijke wegen door te maken, die te bedenken zijn, terwijl ook van hen kan gezegd worden, dat zij „bevrucht" zijn. Immers Hij, Die in hen is, is hetzelfde Kind, Dat onder het hart van Maria lag; Hij is de Koning des hemels en der aarde; nochtans zijn zij niet geacht, niet gekend, ja miskend, en meestal arm en onbemiddeld, en zoo maken zij den moeilijken gang over menigen berg, door menig diep dal, om daarheen te komen, waar zij met den Heere heen moeten. — Of zij in den tijd van nood eene ezelin vinden, dan of zij zich de voeten moeten doorloopen, dat weet God. Het moet u niet bevreemden, gij konings-kinderen, dat het u niet anders gaat, dan het Jozef en Maria ging. Uitwendig moet ons de zon verbranden, zoo worden wij naar het inwendige den Heere welgevallig. Het was van ouds af Gods weg, dat Hij de Zijnen door allerlei kruis en lijden en tegenspoed geoefend heeft. Al is zoodanig in- en uitwendig lijden, zulk een tegenspoed van allerlei aard, wanneer dit tegenwoordig is, geene zaak van vreugde, — wat schaadt het een' mensch, zoo hij maar in dien weg het Beeld des Zoons Gods gelijkvormig wordt. Maria, de moeder des Heeren, had er zich wel aan mogen ergeren, dat God haar zelfs niet de minste geriefelijkheden dezes levens liet ten deel vallen, daar zij toch, naar het woord van den engel Gabriël, Dien onder haar hart droeg, Die een Koning zou zijn over het huis van Jacob, en aan Wiens Koninkrijk geen einde zou zijn; wij lezen echter niet, dat zij zich daaraan geërgerd heeft. Hoe het haar en Jozef te moede mag geweest zijn op dien moeilijken tocht, dat is ons niet opgeteekend. Wij weten en ervaren, dat God in het verborgen ons ondersteunt, en door de invloeden van Zijnen Heiligen Geest staande houdt, en ofschoon wij het dan menigmaal zelf niet weten, wat wij in ons dragen en wie ons draagt, zoo bekomen wij toch wel eens een moed-gevend reislied op onzen pelgrimsweg, zoodat ons de oogen van blijdschap in God overloopen, — en wij voelen ons dan het machtigst opgebeurd, als wij niet meer voorwaarts kunnen, — en juist in den donkeren nacht blinkt ons wel eene ster Gods in de oogen, die ons toeroept: „Weldra zijt gij er!" Eindelijk toch loopt alles uit op hemelsche, eeuwige vreugde en heerlijkheid, en waar het met het kleine begint, daar komt het groote Gods en wil met het kleine groot worden. Niet zoo spoedig wordt echter dit doel bereikt door de konings-zonen en dochteren Gods. Als menig zware gang gemaakt is, en wij denken dan rust te hebben gevonden, dan hoopen de bezwaren zich eerst op. Waar de belofte van Christus komt, daar begint een moeilijke weg, en waar Hij moet geboren worden, daar worden wij nauw ingesloten; in steê van plaats te vinden, wordt het gedurig enger en enger. Het gaat ons, zooals het Maria ging, nadat zij den moeilijken tocht van Nazareth naar Jerusalem gemaakt had en nu eindelijk in Bethlehem was aangekomen, — daar was aangekomen, waar zij overeenkomstig den inhoud van het geheele Woord Gods heen moest; nu scheen het wel, als ware God voor de poorten blijven staan, als had Hij haar verlaten. Men wilde Maria en Jozef nergens innemen; voor alles was er plaats in de herberg, alleen niet voor hen; en de prinses, de erfgename der kroon, moest zich met eenen stal vergenoegen; er scheelde weinig aan, of zij was buiten op straat bevallen. Ziet, dat is de weg: geene plaats in de wereld, geene plaats op de aarde, geene plaats voor Dien, Die de aarde in Zijne hand houdt, opdat zij niet wankele, opdat zij niet in de hel verzinke en in duisternis opgelost worde. Geene plaats, geene ruimte, dan naar Boven, naar God toe, voor alle degenen, uit wie het Woord uitgaat in getuigenis op getuigenis, — het Woord, dat leven aanbrengt, dat genade schenkt en alles onderhoudt. Deze worden door God Zelf nauw ingesloten, opdat Zijne waarheid besta en Zijne gerechtigheid alléén als gerechtigheid zegeprale, als Hij alle vleesch met deszelfs ijdelen roem ten oordeel daagt. Daarom moet het ulieden, gij koningskinderen Gods, niet vreemd voorkomen, als gij, na allerlei moeilijke wegen, nog als met een' nauwen band omsloten wordt; wanneer u juist daar, waar gij meent rust te zullen vinden, nog allerlei angsten en barensweën overvallen; als gij geene plaats kunt vinden voor het Woord des levens, ja, als het zoo toegaat, dat er van al wat gij ziet, niets in overeenstemming schijnt te zijn met de heerlijke, koninklijke beloften en goede woorden Gods, die gij van Hem ontvangen hebt. Met Christus een gemeen lot, — een gemeen lot met Maria en Jozef, — in onze eigene stad, zoo wij aan Christus gelijkvormig gemaakt zijn! Het is goed, dat wij geene plaats in de herberg der wereld vinden; het is goed, dat wij Hem ook bij onszelven daar niet kunnen neerleggen, waar wij wel zouden willen. — Verwachtingen, eer, gerechtigheid, behaaglijkheid des vleesches, — dit alles moet te gronde gaan en verdwijnen, waar de Heere geboren wordt, en wij allen zullen in het geheel geenen roem hebben, dat wij iets voor Hem hebben gedaan; ook zal de wereld geenen roem hebben, dat zij iets voor ons en voor onzen Heere gedaan heeft. Hij alleen zal ons rijk gemaakt, Hij alleen ons geholpen hebben! Rijk gemaakt, ja, voor de eeuwigheid; geholpen hebben, ja, tegen duivel en dood; ook zal Hij ons geholpen hebben van den toekomenden toorn. En dit zeggende maak ik eene tegenstelling: tusschen de kribbe des Heeren en onze doodkist. Het laatste huis, dat wij betrekken, is eene kist van zes of negen planken, — daar heeft de heerlijke mensch geene plaats meer om zich te verroeren of te bewegen, — hij heeft het ook niet noodig, het leven is uitgeblazen; een einde heeft het met alle hoogheid, met alle aanmatiging, met al het jagen naar de dingen dezes levens, alles, alles, wat de mensch hier had, moet achtergelaten worden. Vroeg of laat moeten wij allen in zulk een huis, onzer aller lichamen moeten verrotten, wij moeten tot stof wederkeeren. Het kerkhof en de lijkkoets roepen eenen iegelijk onzer toe: „Qij moet sterven; stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren". Daarmee is het echter niet gedaan, als de mensch naar zijn eeuwig huis toegaat; alhoewel wij in de doodkist liggen en naar het kerkhof gebracht worden, ofschoon wij in de groeve der vertering besloten liggen, zoo zijn wij toch voor God, als leefden wij, — en het Kind, dat zoo eng besloten in de kribbe lag, zal ons stof wel bijeen weten te brengen, en het lichaam weder met onze ziel weten te vereenigen, en Zijn woord: „Gij dooden, staat op en komt tot het gericht", zal met dezelfde macht gehoord worden, als toen Hij sprak: „Daar zij licht, en daar werd licht". Wanneer wij dan in de doodkist liggen, dan heeft het nog geen einde met ons voor God. Er liggen twee Boeken voor Zijne gedachtenis: het Boek van het werkverbond en het Boek des levens van het Kindeken, Dat in de kribbe lag. Staat men niet met name geschreven in het laatste Boek, — al zijne werken zullen onderzocht worden, en het schuldregister ligt reeds open voor God! Staat men met name opgeschreven in het laatste Boek, het Boek des levens des Lams, des levens van het heilige Kind Gods, Jesus, dan is het zonden- en schuldregister doorgehaald door de hand des almachtigen Gods; het bloed van Christus heeft de schuld uitgedelgd, de zonden weggenomen. Leggen wij ons allen de vraag voor: Waar zult gij gekomen zijn, mijne ziel, als men mij in de kist legt, als men mij naar het kerkhof brengt? Leggen wij ons allen de vraag voor: Ben ik waarachtig tot den Heere bekeerd? de vraag: Ben ik in waarheid met God verzoend? heb ik in waarheid barmhartigheid gevonden? ben ik in waarheid afgewasschen, gereinigd, gerechtvaardigd door den Naam des Heeren Jesus Christus en door den Geest Gods? Wat leven heeft, vleit zichzelve niet, en wil zich wel beproeven en laten beproeven, — en het goud mag wel op den toetssteen gelegd worden. Hoe staat het met uwe werken? brengt gij allen vruchten voort, der bekeering waardig? Wie zich geslagen voelt, die sta op uit dit vergankelijke, rit dit ijdele van het zichtbare, want dit gaat op het laatst altegaar in vuur en vlammen op, en het kan alles den mensch niet helpen, wanneer de dood bij hein door het venster komt. Wat nut doet ons eene kerstnacht-bespiegeling? of wat nut doet den mensch eene gehoorde predikatie, als hij er niet naar doet? Het leven is kort, en de eeuwigheid lang, en o, eene onzalige eeuwigheid, verre van het eeuwige licht, verre van den Heere Jesus, verre van de eeuwige vreugde, verre van het liefelijk Aangezicht Gods, verre van den gloed Zijner liefde, in de ijskoude, donkere hel, in het gezelschap van alle duivelen, van alle verdoemden, en voor eeuwig arm, omdat men geenen God heeft voor zijn hart! O, hoe ontzettend, hoe schrikkelijk is dat! — O Geliefden, ik moet ernstig zijn, — ik moet menigeen, die zich wellicht vleit in den hemel te zullen zitten, bidden, ter harte te willen nemen wat ik zeg, — en: terug van uwe doodkist, ook gij, bekommerden, terug van uwe zonden, van het lichaam uws doods, — terug, en naar deze kribbe toe! Wie ligt daar in de kribbe? Wie ligt daar in armoedige doeken? Hij ligt daarin, Die het eenen mensch blijmoedig leert uitspreken: „Ik heb begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn!" Hebben wij in onze eerste ouders den dood over ons gebracht, den eeuwigen dood, hebben wij in dezen dood allen gezondigd, zijn wij allen van nature kinderen des toorns, slaven der zonde, steeds geprikkeld, om den wil des duivels te doen, zijn wij allen dervende de heerlijkheid, zonder gerechtigheid voor God, — hier in de kribbe ligt de Heere der heerlijkheid, Hij wil ons plaats maken, Hij wil Zijne heerlijkheid op ons leggen; Hij is gekomen, om onzen dood weg te nemen door Zijnen dood, Hij wil onze Levensvorst zijn; Hij wil zonde zijn voor ons, om ons rechtvaardig gemaakt te hebben voor God in Zichzelven; Hij zal de heerschappij der zonde te niet doen, en ons bedekken met Zijne genade; Hij zal de werken des duivels verstoren en ons leiden en regeeren door Zijnen Geest; Hij zal den prikkel des doods te niete doen; Hij zal den dood een gift, der hel eene pestilentie zijn. Daar ligt Hij in de kribbe in armoedige doeken, nauw ingesloten, — Hij wil ons ruimte maken, en alle schatten der aarde verdonkeren en worden tot niets bij dien schat, die voor heil- en hulpbehoeftige zondaren in de kribbe ligt. Wien wordt het benauwd om het hart, waar hij aan de eeuwigheid, waar hij aan het uur zijns doods denkt, en wel weet, dat hij tot nu toe niet met God verzoend is? Wie vraagt naar genade, naar leven, naar verlossing? Wie weet niet, waarheen hij vlieden zal vanwege den angst zijner ziel? Hier in de kribbe is raad voor hem! Een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven! Wie heeft Hem gegeven? God heeft Hem gegeven, God, voor Wiens gericht gij beeft; God heeft Hem gegeven, — eene verzoening, niet alleen voor onze zonden, maar ook voor de zonden der geheele wereld. En Hij, Die Hem gegeven heeft, — Deze heeft gezworen: „Zoo waarachtig, als Ik leef, spreekt de Heere Heere, zoo Ik lust heb in den dood des goddeloozen! Maar daarin heb Ik lust, dat de goddelooze zich bekeere van zijnen weg en leve". Een woord tot u is datzelfde woord: „Bekeert u, bekeert u van uwe booze wegen, want waarom zoudt gij sterven, o, huis Israëls?" Waarom wilt gij sterven, gij, die waant van het huis Israëls te zijn, maar uwe werken deugen niet, zij zijn niet in God gedaan. Wilt gij werken doen, die blijven, — werken, die gelijk zijn aan de werken, waarvan geschreven is, dat zij den dooden, die in den Heere sterven, navolgen, — verloochent dan uzelven en laat varen uwe aardsche begeerten, en leert het woord verstaan: „Zijt heilig, want Ik ben heilig". O, hoe gelukkig is hij er aan toe, die het weten wil, dat hij een mensch is, dat hij vleesch en bloed met zich omdraagt, wien de zonde als zonde, als overtreding tegen de heiligheid Gods, een last is, waaronder hij zucht, een zware last, waarvan hij zou wenschen bevrijd te zijn. Hij is gekomen in vleesche, Jesus de Christus, — in Hem geloofd, gij allen, die u als in een graf besloten, in de verlorenheid als ingemetseld voelt! — de vrijmoedigheid des geloofs niet prijsgegeven, den moed des geloofs, den moed om aan te houden om genade, om ontferming, om uitredding van den Heere! Dat Hij zoo nauw besloten lag in eene kribbe, dat Hij zoo machteloos, zoo arm, zoo hulpeloos nederlag, geschiedde het niet daarom, opdat wij eenen barmhartigen Hoogepriester en Heiland aan Hem zouden hebben? — O, Hij heeft niet te Rome, niet te Jerusalem, niet uit eene keizerlijke, niet uit eene, naar de wereld rijke en machtige koningin willen geboren worden, maar uit eene arme moeder, opdat Hij in alles de Aanvanger en Voleinder onzes geloofs ware. Verlossing van zonden, goede werken, alle vrucht des geestes, geloof, liefde, hoop, zachtmoedigheid, lijdzaamheid( kuischheid, gronding en volharding, eene volkomene heiliging, - Hij is dat alles voor ons, en wij zijn dat alles in Hem, zoo wij van harte belijden en ons daaraan houden: Gij, Heere Jesus, zijt mijn geboren Koning, en ik verlang Uw onderdaan te zijn, en voor eeuwig te blijven; niets anders zal over mij heerschen, — hoezeer het mij ook pijnigt, Gij zult het alleen zijn ; Gij hebt macht en genade genoeg, ontferm U mijner, maak Gij mij zalig? Mijne Geliefden! Hij, Die in de kribbe lag, geeft waarachtigen levensmoed en ook stervens-troost en stervens-moed. In de kribbe heeft Hij het werk onzer zaligheid begonnen, — gedurende Zijn geheele zijn in het vleesch heeft Hij het voortgezet, — aan het kruis heeft Hij het volkomen voleindigd; thans is Hij gezeten op den troon! Laat ons het geloof houden, welken moeilijken weg wij ook zullen moeten gaan, — en of wij hier ook geene plaats vinden voor onzen Heere, zet Zijne kribbe in uwe doodkist, en dan getroost en moedig er in! De zaak des geloofs is geene verdichte, geene gelogene! Wanneer wij ontwaken, zullen onze oogen Hem zien, gelijk Hij is. Looft den Heere, want Hij is goed, en Zijne goedertierenheid is tot in eeuwigheid. Amen. DERDE KERSTPREEK. „Vrede op aarde!" zoo luidde het tweede lid van het gezang der engelen in Bethlehems velden. De menigte des hemelschen heirlegers moet van de zaligheid van verlorene zondaren, toch iets in den hemel hebben gezien, wat wij zoo niet gezien hebben. Intusschen, wie tot God bekeerd wordt, die ziet toch iets van Zijne heerlijkheid, die ondervindt toch iets, wanneer hem de last der zonden afgenomen wordt, wanneer het juk hem van de schouders verbroken wordt, — iets, dat hij nooit weder kan vergeten; en dan breekt hij ook uit in een gejuich, dat evenzoo daarheenrolt, als het gezang der engelen. Maar dat de heilige God er waarachtig zulk een welbehagen in heeft, om het verlorene te redden en in Zijne zaligheid op te nemen, ik zeg „het verlorene", dat kan eene menschelijke ziel zóó niet gelooven, als de engelen dat kunnen zien, terwijl zij het Aangezicht des Vaders, Die verlorene kinderen vrijwillig liefheeft, gedurig aanschouwen, en ook gedurig de lofliederen, de dankzegging, de verheerlijking vernemen, welke de vele zielen, die, verlost door het bloed des Lams, voor den troon Gods zijn, Hem toebrengen. Dat de engelen echter zoo vol gejuich zijn kan ons moed geven, dat ook wij den juichtoon aanheffen, wij, die vrede bij God gevonden hebben door Jesus Christus. Het „vrede op aarde" heeft voor het hart toch iets, dat gelukkig, dat zalig stemt; het doet het hart van eenen arme en ellendige zoo weldadig aan, dit te vernemen, hetzij dan, dat hij weet vrede bij God gevonden te hebben, hetzij dat hij het voor zichzelven nog niet zoo recht weet. Daarom willen wij iets tot u spreken van dezen vrede op aarde. Geen staatkundige vrede is het geweest, welken de engelen hebben bezongen. Want ofschoon het evenzeer eene vrucht van de geboorte en van het lijden onzes Hee- ren is, dat er somwijlen uiterlijke vrede heerscht, — en ofschoon allen, die vrede bij God gevonden hebben, ook vreedzaam d. i. vredemakers zijn, — zoo is er toch naar het uitwendige geen vrede op aarde te verwachten, en allerminst voor de ware geloovigen. Licht en duisternis, leven en dood, Christus en de duivel zullen wel steeds tegen elkander in oorlog liggen, en de geloovige kinderen Gods zullen, zoolang de wereld bestaat, het moeten ondervinden, dat de wereld een'gloeienden haat hun toedraagt; en al wie godzaliglijk willen leven in Christus Jesus, die zullen er op gewapend moeten zijn, dat zij dagelijks den smaad en het kruis van Christus zullen te dragen hebben, — en als er ooit een duizendjarig vrederijk, naar den letterlijken zin, zou komen, dan zou dit het Woord des geloofs overtollig maken, en de Bijbel zou ophouden het Boek der vertroosting aller rechtvaardigen te zijn. — Daarom is hier een geestelijke vrede bedoeld, die uitgaat van het Kind in de kribbe;; een vrede tusschen God en de conciëntie, gepaard met eenen vrede onder elkander, van alle degenen, die vrede bij God hebben gevonden, waarvan de Profeet Jesaia heeft geprofeteerd in het 11de Hoofdstuk. Want het'Woord des geloofs heeft deze uitwerking.dat het eenen mensch leert, hoe hij zijn hart stillen kan, of, hoe God Zelf het stilt voor Zijnen Rechterstoel, en dat Hij het is, Die de meest verschillende gezindheden tot die ééne gezindheid brengt, welke in Christus is. — Deze geestelijke vrede is echter niet in den hemel alleen, al is het ook, dat de Schepper en Onderhouder van dien vrede in den hemel is; deze geestelijke vrede is op aarde, dewijl die in harten van menschen woont, die zich hier op aarde bevinden, en die aan het Woord van genade gelooven. De engelen hebben het echter aanschouwd, dat het Kind in de kribbe de gerechtigheid is van verdoemenswaardige zondaren; dat dit Kind eene eeuwig geldende gerechtigheid voor hen zal aanbrengen; dat dit Kind in Zijn bloed de vergeving van zonden en het recht op het eeuwige leven zal verwerven voor hen, die midden in den dood liggen, die dood liggen in zonde en ongerechtigheid; de engelen hebben het aanschouwd, dat dit Kind deze gerechtigheid ook daadwerkelijk aan de Zijnen zal toeëigenen in den tijd van hun aanwezen op aarde, doordien Het den Geest des levens hun geven zal, den Geest der genade en der bekeering, den Geest des geloofs, door Welken zij deze gerechtigheid zullen deelachtig worden; zij hebben het aanschouwd, dat dit Kind in de kribbe, door Zijne gerechtigheid, den heiligen en rechtvaardigen God voor de verlorenen zal maken tot hunnen verzoenden God; dat God, om dezes Kinds wil, Zijn vriendelijk Aangezicht weder over hen zal verheffen, en dat Hij vanwege hunne zonden volstrekt niet meer op hen zal toornen; zij hebben het aanschouwd, dat de verlorenen deze verheffing van het vriendelijk Aangezicht over hen zullen bevinden door dit Kind, — en dat zij dus door Hetzelve vrede bij God zullen hebben. En dezen vrede boodschappen zij, terwijl zij van blijdschap jubelen: Vrede op aarde! — En gewisselijk, dat is ook eene groote zaak voor eenen armen en verloren' zondaar, die het gevoelt, welk een gruwel de zonde in Gods oogen is, hoe Zijn rechtvaardige toorn daarover moest opgewekt worden; die het weet, welke scheiding de zonde tusschen God en hem heeft veroorzaakt. Immers het Aangezicht Gods moet tegen den zondaar zijn, — dat eischt Zijn heilig Wezen. En wat den mensch zelf aangaat, ook hij verkeert in vijandschap jegens God; hij kan God niet liefhebben, Die hem straft; hij haat Hem, en wil zich Dien niet overgeven, Die een afschuw heeft van de zonde. Want de mensch heeft de zonde lief, en het bedenken des vleesches is vijandschap tegen God en Zijne gerechtigheid. Hoe worden deze twee het eens? De engelen bezingen het hier, dat zij het eens geworden zijn, hoewel de menschen dat ook nog niet weten; zij zien in het Kind in de kribbe de oorzaak van dit eens-geworden-zijn. In Hem zien zij den Vredevorst, den waarachtigen Koning der gerechtigheid en Koning des vredes; van Hem zouden de verlosten betuigen: „Hij is onze Vrede, door Hem heeft God vrede gemaakt, — want Hij heeft ons verzoend, ons, die van God vervreemd waren, en vijanden in het verstand, in onze booze werken. Daarover nu hebben zij Gode lofgezongen: door dit Kind in de kribbe, zal weder worden geschapen een eensgezinde, gemeenzame, vriendelijke, liefelijke omgang van den verloren mensch met God, van den tot het geloof gebrachten, van den in Christus' bloed gerechtvaardigden zondaar met den Vader, met den beleedigden Schepper. — Dit is ook wel om lof te zingen, want het is een wonder der barmhartigheid, dat in alle eeuwigheid door al de gezaligden zal geprezen worden, dat de groote en heilige God, nadat Hij door ons zoo zwaar was beleedigd geworden, en het van onze zijde onmogelijk was, om ooit weder in Zijne vriendschap te komen, en wij Hem den rug hadden toegekeerd, en in onze vijandschap jegens Hem niets van Hem wilden weten, — den Middelaar verordineerd heeft, Zijnen eigenen en geliefden Zoon, opdat wij door Hem verzoend, weder in de liefelijke vriendschap, in den zaligen omgang, in de eenigheid en eeuwige hereeniging met God opgenomen werden, zonder dat Gode van alle Zijne deugden en volmaaktheden in het minste iets afging, maar veelmeer deze herstelling, deze wederopname in Zijne vriendschap, geheel en volkomen alle Zijne deugden bevredigde, zoodat de hooge en volzalige God daarvan alleen al den roem, de eer en verheerlijking van Zijnen ganschen en heerlijken Naam weder terughad, waar Hij ons in Zijne vriendschap weder opnam. Dit is des te meer een wonder, dat in eeuwigheid moet worden verheerlijkt, wijl de hooge God algenoegzaam en volzalig is in Zichzelven, en onze wederopneming tot Hem niets kon bijdragen tot volmaking Zijner zaligheid. En het wonder wordt des te wonderbaarder, als wij bedenken, dat onze geheele herstelling in Zijne vriendschap heeft plaats gevonden, toen wij er nog niets van wisten, toen wij nog vijanden van Hem waren, ja, zelfs nog niet geboren waren. O welk een wonder! Wederzijdsche vijandschap, — vijandschap Boven, uit heiligheid en gerechtigheid; vijandschap beneden, uit haat tegen heiligheid en gerechtigheid, — zij is weggenomen; en op aarde, in de gewetens, in de harten der geloovigen is van Boven, van God Zelf af, eene liefde uitgestort, welke tot zulk eene wederliefde ontvlamde, dat eene ziel niet eerder tevreden is, dan wanneer zij het jawoord van den Heere heeft, — en met niets meer gelukkig kan gemaakt worden, dan met den Heere Zelf en met datgene, wat van den Heere is. De menigte der hemelsche heirscharen wist het van God; zij hadden voor den troon het onbegrijpelijke der liefde Gods met verbazing aanschouwd, hoe alles uit Hem is uitgegaan, om eene verlorene menschheid wederom tot Zich op te nemen in eenen weg en door een middel, waarbij Zijne deugden, Zijne gerechtigheid en heiligheid, waarheid en goedertierenheid, genade en wijsheid, in vollen glans hun tegemoet straalden. Zij wisten het, dat God Zijnen eeuwigen, eenigen Zoon tot Borg had verordineerd, door Wien de vrede, welken God den menschen wilde geven, uitgewerkt en ook voor eeuwig gesloten zoude zijn. Zij waren er getuigen van geweest, hoe het eeuwige Woord met den Heiligen Geest Zich op dezen wereldbol begaf, naar Nazareth nederkwam, en Zich wierp in den schoot der maagd. Alsnu zagen zij dit Woord in de wereld gekomen, — daar lag de groote God, hun Heer, als een eerstgeboren, zwak, hulpeloos Kind, in een' stal, in de kribbe, — en zij wisten het: Dit Kind is aller uitverkorenen vrede, door dit Kind zal het geschieden, door dit Kind komt de vrede op aarde! Zij wisten het: dit van den Heiligen Geest ontvangen, uit de maagd geboren Kind zal door lijden en dood alle vijandschap wegnemen, en zal dan, door Zijnen Geest, Zijnen vrede in de harten brengen van allen, die in Hem gelooven, van allen, die zich met hunnen nood tot Hem wenden. Zij zagen reeds de vele boodschappers des vredes, die dit Kind zou verordenen, en door wier prediking de Heere het hart zou openen van velen, die tot dusver vijanden Gods waren, zoodat zij geloofden, — allereerst geloofden, dat zij verloren waren, en dat alleenlijk de Heere hen kon redden. En nu al het overige aan de werking des almachtigen Gods, aan de onwederstaanlijke werking der liefde des Geestes aanbevolen, — de Vredevorst lag in de kribbe! Alsnu zou God de Vader Zijne uitverkorenen den vrede daardoor deelachtig maken, dat Hij hen brengen zoude in het verbond, hetwelk Hij met Christus gemaakt had, en in welk verbond Hij hen zou opnemen, naar Zijne belofte: „Het verbond Mijr.s vredes zal niet wankelen in eeuwigheid", — naar het gebed van den Heere Jesus: „Opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader, in Mij, in Ik in U, dat ook zij in Ons één zijn". Is uw hart niet brandende in u, gij, die dezen vrede met God deelachtig zijt? is het u niet een liefelijk Evangelie, eene kostelijke daadzaak, wat de engelen in Bethlehems velden bezingen? Stemt gij niet dankbaar in met hun loflied, met volle borst mede zingende dit: Vrede op aarde!? O, welk een verborgen schat is deze vrede met God! Dat weten zij, die het ervaren hebben, hoe verschrikkelijk het is, als men ontwaart, dat men zonder eenen verzoenden God is; wat de zonde is tegen Zijne heilige Majesteit, en hoe vreeslijk het is voor den verlorene, te weten, dat niets dan oordeel en toorn hem te wachten staat, — ach, dan springen ons als het ware de straatsteenen tegen het hoofd, dan wordt den mensch het leven zoo zwaar, dat hij walgt van de spijze, dan vergaat hem het vleesch van het lichaam, het licht uit de oogen, — dan is het gebeente verbrijzeld, men gaat gebukt en gebogen zijnen weg, de ziel nadert tot het verderf, het leven tot de dooden, en men bevindt zich boven een' gapenden helschen afgrond. Al het goed der wereld kan zoo iemand niet helpen, de zonde moet uit het midden zijn weggedaan, — naar vergeving der zonden, naar verlossing zou de ziel, ach, hoe zeer verlangen, ware er maar verlossing voor zulk eene, als zij is! Maar het Kind in de kribbe heeft verlossing aangebracht, — heeft aangebracht eene eeuwige gerechtigheid, heeft vrede gebracht, — en onverwacht, ongedacht, terwijl men in zijne smart verzonken ligt, omdat men zich zonder God voelt, — daar werpt het licht van Boven zijne stralen neder, de gouden Zon der gerechtigheid, de Heere heeft met Zijnen vrede het hart vervuld, — weg zijn de zonden, en men heeft vrede bij God, vrede op aarde, vrede met al de boomen, vrede met de steenen des velds, vrede met alle menschen, — alleen niet meer met de zonden, niet meer met de duivelen. Het woord van genade, het woord des vredes heeft de leegte des harten vervuld, — en nu is het alles goed. — Deze vrede wordt wel niet altijd bespeurd, — dikwijls openbaart die zich in de gedaante van de hoop, van eene hoop op den Heere, welke Hij onderhoudt, totdat het komt tot doorbreking. Bij anderen openbaart zich die vrede in een stille-zijn der ziel tot God; kan men ook de volkomene zekerheid der zaligheid nog niet aangrijpen, zoo is er toch, men weet zelf niet hoe, een liefelijk stille-zijn tot God in de ziel gekomen; schrik en vrees zijn er niet meer, en de ziel spreekt zich uit in het vaste geloof, zonder te weten, dat zij gelooft. Deze vrede doet zich menigmaal kennen in eene tevredenheid met al de wegen Gods; er is een stil, geheim vertrouwen op des Heeren macht en goedheid, waarheid en trouw; daarop durft de ziel het te laten aankomen. Menigmaal openbaart zich die vrede in eene verzekerdheid van vergeving der zonden, zonder bijzondere blijdschap, en menigmaal wederom in zulk eene blijdschap en vreugde der ziel, wijl de Heere haar deel en erve is, dat zij overluid juicht en roemt in haren God. Menigmaal toont deze vrede zich in een vrijmoedig toegaan tot den troon der genade; der ziel wordt ruimte gemaakt, zij vindt den troon geopend, en gaat rechtuit tot het harte Gods door Christus, en o, hoe dierbaar, hoe goed, hoe volkomen is haar de gansche weg des heils en der zaligheid! Voorts gebeurt het ook wel eens, dat men zich zoodanig beweldadigd en overladen ziet, zoodanig van alle zijden bestraald met den vrede Gods, dat men van hier zou wenschen te scheiden, want daarboven is het toch beter dan hier. Deze vrede wordt ook wel eens gestoord; immers zonde, duivel en wereld, al het zichtbare zijn er rusteloos op uit ons dezen vrede te ontnemen. — Er komen wel zonden daartusschen, die begaan zijn tegen de inspraak van het geweten, tegen al de waarschuwing des Heiligen Geestes; en God heeft menigmaal allerlei oorzaak, om Zijn Aangezicht te verbergen, ja, al ware het maar deswege, wijl wij het goede niet goed verdragen kunnen en dra meenen, dat wij iets zijn in onszelven. Wie echter eenmaal den vrede Gods gesmaakt heeft, diens geweten is teeder, die kan niet lang in onvrede met God blijven; hij komt bij God in met zijne schuld, hij begint weldra te klagen en te jammeren: „wees mij genadig, wees mij genadig", — zooals wij dat in de Psalmen lezen. De grond van den vrede, — de grond, waarom men tot God komen zal met zijne bloedschulden, blijft nochtans vast liggen, want dit: „Verlos mij!", dit: „Gij zijt mijn God en Heiland" blijft wel liggen op den bodem der ziel. Immers de vrede bij God heeft tot grond en vasten bodem de eeuwige genoegdoening, welke Christus heeft aangebracht, — het eeuwig geldend rantsoen, dat Hij betaald heeft, — en waar dit op den bodem der zielen ligt, daar blijven God en Christus het houvast der zielen, dat zij niet omkomen in al de twijfelmoedigheid en vrees, in de duisternis en in den nood, onder allerlei kruis, verdrukking en lijden. Gijlieden nu, die zoodanigen vrede niet kent, die vrede hebt, zonder dat uwe oogen op den Heere zijn, die vrede hebt zonder Woord Gods; gij, die uwen vrede niet daarin zoekt, dat gij den Heere Jesus hebt aangedaan met Zijne gerechtigheid en heiligheid, om door Hem tot God te gaan; gij, die het worstelen des geloofs niet kent, die er nog niet in waarheid op uit waart, om uwe gewetens van de doode werken gereinigd te hebben, — ontwaakt toch eens uit uwen slaap, of gij tot de gerechtigheid, welke voor God gerechtigheid is, mocht toegelaten worden. „Zie, Ik sta aan de deur", roept de Heere, „en Ik klop". En gij, die den vrede des Heeren aan uwe zielen gesmaakt hebt, maar het is nu alles bij u duister en dor, het land ligt woest en braak, — gij, die worstelt onder zonden, in angst en nood, die uw bed in den nacht doet zwemmen van tranen, — waarom houdt gij nog langer vast aan uzelven, aan de zonden, aan uw vorig bestaan, aan uwe gerechtigheid: gij hebt vrijheid om te gelooven, — veroorzaakt uzelven niet langer smarten, — hier in de kribbe ligt uw Vredevorst, op Hem gezien, aan Hem u gehouden, zoo is het den Vader welaangenaam, — en Hij wil u aannemen tot zonen en dochteren. Of ook al de elementen in oproer geraken, — in de kribbe te Bethlehem ligt voor Gods volk zulk een vrede, dat het onder de regeering van den Heere Jesus wel rustig zal blijven zitten onder zijnen wijnstok en vijgeboom. AMEN. Typ. Erven E. v. d. Geer, Egelantierstraat 17, Telefoon 9083, A'dara.