TWEE LEERREDENEN OVER I TIMOTHEUS i: 15, QEHOUDEN OP 23 EN 30 JANUARI 1848, DOOR Dr. H. F. Kohlbrügge, in leven Predikant der Nederl.-Gereformeerde Gemeente te Elberfeld. IT HET HOOGDUITSCH. BRO 1912:33 Amsterdam, schappïj tot ultqave van i formeerde geschriften, 1912. rWEE LEERREDENEN OVER I TIMOTHEÜS i: 15, GEHOUDEN OP 23 EN 30 JANUARI 1848, DOOR Dr. H. F. Kohlbrügge, in leven Predikant der Nederl.-Gereformeerde Gemeente te Elberfeld. UIT HET HOOGDUITSCH. Amsterdam, Maatschappij tot Uitgave van Gereformeerde Geschriften, 1912. L E E R R E D E OVER 1 TIMOTHEÜS 1:15. Geliefden in den Heere! Met een oud en zeer bekend woord der Heilige Schrift treed ik heden voor u op. Wat echter oud en zeer bekend is, kan ons vaak zoo nieuw worden, als hadden wij het nog nimmer gehoord of nooit zoo in zijnen geheelen omvang verstaan. Voor oude en bekende uitspraken uit den mond Gods zitten wij menigmaal neer als steenen en blokken; het kan ons dan zoo wezen, als zeiden die woorden voor ons niets, zoodat wij er ons in geenen deele mee weten te helpen. Trouwens, het is een wonder van Gods lankmoedigheid en Zijne goedertierenheid over ons in Christus Jesus, dat de oude, trouwe God de meest bekende uitspraken met zulk eene kracht en klaarheid ons altoos weêr in het gemoed wil indrukken, zoodat zij ons telkens geheel nieuw worden, en wij er door vervuld worden van den eenigen troost en de levende hoop op God. God, de Heere, is daarin onvermoeid; Hij doet dat menigmaal. Menigmaal brengt Hij Zijne oude en bekende woorden met kracht en klaarheid in ons gemoed, als er I maar nood is, honger en dorst naar troost en leven, opdat Hij door Zijnen heiligen en goeden Geest in onze ziel eenen grond gelegd hebbe, dat wij met het hart ons verlaten op Zijn waarachtig en onbedriegelijk Woord. Want God wil Zijn Woord geëerd hebben, dat wij ons daarop verlaten, zijnde eene lamp voor onzen voet en een licht op ons pad, ja een licht, dat in de duisternis schijnt. Daarom is Hij Zijnen ellendigen menigmaal zoo machtig nabij met Zijn Woord, dat het hun in geenen deele aan troost en licht ontbreekt, en zij tot alles met allerlei moed in den Heere omgord zijn. Intusschen ziet het er menigmaal zoo uit, als liet Hij hen alleen op hunne wegen voorttrekken, zoodat het hun is, alsof zij zonder God daarheen gingen. Daarmede heeft echter God de Heere Zijne wijze oogmerken; want alsdan ondervinden wij des te meer, hoe zeer arme en ellendige menschen wij in onszelven zijn. Dat te ervaren is alleszins nuttig voor ons; wij zouden ons anders lichtelijk bij zulke voordurende openbaring verheffen (2 Cor. 12:7 vv.) en het ten laatste niet eens recht verstaan, uit welken grooten nood, uit welken grooten dood wij verlost zijn en nog dag aan dag moeten verlost worden. Wij moeten echter leeren aan Zijne genade genoeg te hebben; leeren te hopen en te verbeiden, met verlangen des harten te verwachten de volkomene verlossing uit het lichaam dezes doods. Wij moeten het ondervinden, dat wij aan dit lichaam des doods door eigene schuld geketend zijn, opdat wij des te vaster ons betrouwen gesteld hebben alleen op de offerande van Christus, en wij daardoor te meer bekwaam gemaakt zijn, om de vrije goedheid, trouw, ontferming, gerechtigheid, waarheid en volzaligheid Gods te erkennen en eenmaal in de waarachtige genieting der zaligheid Gods bij den Heere in te wonen. Gods weg is te dien opzichte met al de Zijnen een en dezelfde. Toen God tot Abraham gezegd had: „Mijn verbond zal Ik met Izak oprichten, dien u Sara baren zal", volgt er op: „En Hij eindigde met hem te spreken, en God voer op van Abraham". (Gen. 17:22.) Hetzelfde lezen wij wederom van Jacob. Nadat God tot hem gezegd had: „Ik ben God de Almachtige; ... en dit land, dat Ik Abraham en Izak gegeven heb, dat zal Ik u geven, en uwen zade na u zal Ik dit land geven", volgt er ook op: „Toen voer God van hem op ter plaatse, waar Hij met hem gesproken had". (Gen. 35: 11—13.) Wat hadden dan nu Abraham en Jacob, toen God ophield met hen te spreken en van hen opvoer? Toen gingen zij immers hunnen weg als gansch verlaten, als zonder God! Zij hadden het oude bekende woord: Met Izak, dat is met Christus, richt Ik Mijn verbond op; op grond daarvan ben Ik uw algenoegzaam Deel, en wil lk u alles geven. Gij nu, wien het is, alsof God ook van u is opgevaren, alsof Hij ook inet u heeft opgehouden te spreken, hoort een oud en u welbekead woord. Tekst: 1 TIMOTHEÜS 1 : 15. „Dit is een getrouw woord en aller aanneming waardig, dat Christus Jesus in de wereld gekomen is, om de zondaren zalig te maken, van welke ik de voornaamste ben." Wij hebben hier een getuigenis aangaande Christus Jesus en betrachten: 1. De waarheid en onbedriegelijkheid van dit getuigenis. 2. Den Persoon, van Wien hier gesproken wordt: Christus Jesus. 3. Dat van Hem gezegd wordt: Hij is in de wereld gekomen. 4. Waartoe Hij in de wereld gekomen is: om de zondaren zalig te maken. 5. De belijdenis der ervaring, waarmede de Apostel de waarheid en onbedriegelijkheid van dit getuigenis bevestigt. I. De waarheid en onbedriegelijkheid van dit getuigenis. Ja toch, want: Dit is een getrouw woord en aller aanneming waardig, zoo schrijft de Apostel, en hij wordt door den Heiligen Geest geleid zulks te schrijven, nadat hij aan Timotheüs heeft medegedeeld, wie hij, Paulus, vroeger geweest was, namelijk: een lasteraar, een vervolger, een smader, en hoe hem barmhartigheid geschied was. Het geloof en de liefde in Christus Jesus, waarmee des Heeren genade zoo zeer overvloedig over hem was geweest, terwijl hij onwetend, in zijne ongeloovigheid tegen den Heere had gewoed, dreven hem, om in den Heiligen Geest het getuigenis van het feit: „Onze verlossing is alleen en geheel in Christus Jesus, is ganseh volkomen door Hem" te handhaven, ten einde ook Timotheüs dit getuigenis zonder vrees of zonder schroom zou handhaven; en dat te meer, omdat te Efeze, waar Timotheüs was, allerlei wetdrijvers zich in de Gemeente indrongen, om haar door allerlei toevoegsels van menschelijke wijsheid en van werken des vleesches af te brengen van de eenige vastigheid. Een menschenkind heeft zich evenwel voor de eeuwigheid niet op werken der wet te verlaten, maar zijne eenige vastigheid in Christus Jesus te stellen. „De Wet is wel goed", schrijft de Apostel, „zoo iemand die wettelijk gebruikt". (Vergel. 1 Tim. 1 : 8 vv.) Namelijk: indien iemand zeide: Ik verlaat mij, wat mijne zaligheid aangaat, op Christus Jesus, en hij wilde dan daarbij in het verborgen en in het openbaar allerlei ongerechtigheid plegen, zoodat hij, tegen beter weten in, de onschuldigen verdrukte, lasterde en hun kwaad deed; hij wilde daarbij stelen, woeker en allerlei gierigheid bedrijven, derhalve aan het reine Evangelie ongehoorzaam zijn en zich daartegen stellen en alzoo zonder vreeze Gods de wegen Gods er aan geven, om zichzelven staande te houden; in één woord: allerlei dingen drijven, die tegen de gezonde leer zijn; — zoo moet de zoodanige weten, dat hij met al zijn geloof ten laatste eene Wet zal vinden, die tegen hem getuigen en hem veroordeelen zal. — Maar daarom is den rechtvaardige geene Wet gezet, d.w.z.: daarom zal hij, die, in het gevoel van wat hij is, zich aan de genade van Christus houdt, ervaren, dat geene Wet tegen hem is, veelmeer zal hij, terwijl hij nevens het geloove geene wet er bij neemt, vinden, dat hij waarlijk rechtvaardig is door het geloof. Bij dien mensch zal de hoofdsom der geboden aanwezig zijn: liefde uit een rein hart en eene goede consciëntie en een ongeveinsd geloof, — daarom, omdat hij zich aan de genade van Christus houdt. Geloof en liefde zijn in Christusjesus, en waar de genade des Heeren komt, daar komen geloof en liefde mede, en stellen het alles zóó, dat de Wet er ten volle mee tevreden zijn zal. Daarvoor komt onzen Heere Jesus Christus alle dank toe; zooals de Apostel dan ook schrijft: „Ik dank mijnen Heere Christus Jesus, — Die heeft 't alles gedaan Christus Jesus heeft 't alles gedaan. De Apostel overziet den reeds afgelegden levensweg en schrijft met een dankbaar gemoed: „Wat wil men toch met de Wet? — Ik heb het alles ondervonden: ik ben niets; de Heere is het alleen". Daarom schrijft hij: „Dit is een getrouw woord en aller aanneming waardig". Dat Christus Jesus in de wereld gekomen is, om de zondaren verlost, zalig gemaakt te hebben, — dat is eene daadzaak, Mijne Geliefden, die betrouwbaar, een feit, dat onbedriegelijk is, dat zich als waarheid doet kennen, waarop alle verlosten, alle gezaligden „amen" zeggen en betuigen: Het is geschied. Deze daadzaak heeft bij ons hare werking. En het is een woord, voor zooverre het als geschied, als een feit bekend gemaakt en ons gepredikt en betuigd wordt door heel het geschrevene Woord heen, door de levende verkondiging, door de onderwijzing en werking en bevestiging des Heiligen Geestes, Die daarvan aan onzen Geest getuigenis geeft. — Wanneer het nu den schijn heeft, alsof wij zoo eenzaam onzen weg bewandelden, alsof wij zoo zonder God daarhenen gingen; wanneer God geëindigd heeft ook met ons te spreken, en Hij ook van ons opgevaren is, — waarop zullen wij ons dan verlaten voor de eeuwigheid, die wij tegemoet gaan? Gij bemerkt het hier bij den Apostel, Geliefden, dat hij hier op het woord het meeste gewicht legt. Hij schrijft niet: „Ik heb het bevonden, en ik weet het zeker en gewis, dat het genadewerk in mij Gods werk is". Hij schrijft: dat het woord getrouw is, dat het woord aller aanneming waardig is. Zullen wij nu eene andere vastigheid begeeren, misschien daarin onzen grond zoeken, dat wij eenmaal blind waren en nu zien, of wel in eene nieuwe bevestiging en verzekering van Boven? Och, dat is alles slechts voor een' tijd, maar niet op den duur. Alleen het Woord wordt waarheid, wordt beproefd bevonden in nood en dood; het Woord houdt stand in alles en door alles heen, zoodat wij van ganscher harte zeggen: „Ja, dat is gewisselijk waar; al schijnt het ook voor eene wijl niet waar te zijn, het doet ons desniettemin niet beschaamd uitkomen; het verlaat ons niet; daarom is het ook alleen aller behartiging en aanneming waardig. — Daaraan hebben wij ons in onze verlorenheid vast te klemmen; dit zal tegen alles bestand zijn; dat woord mogen wij gerust aangrijpen, — dat zal wel bij ons blijven, en zoo zullen wij wel ondervinden, dat het niet bedriegt. — Met deze waarheid zij de listige duivel bij u verdreven, die den mensch het Woord van onder de handen wegtoovert, opdat de mensch ontsteld en verlegen worde, het geloof er aan gegeven hebbe, naar de Wet grijpe, naar werken omzie en naar eene eigene heiligheid; want dan heeft hij den mensch verleid tot dien hoogmoed, dat de mensch het bij zichzelven zoekt, om het zelf daar te stellen naast of nevens de genade. Gij hebt het nu vernomen, wat uwe vastigheid zijn moet, t. w.: het W o o r d; gij verneemt het van den Apostel, dat dit niet bedriegt, niet liegt, maar waarachtig is en standhoudt. II. De Persoon, van Wien hier gesproken wordt: Christus Jesus. Maar wat is het voor een woord, dat onze vastigheid zijn moet voor tijd en eeuwigheid? Het is een groot en machtig woord, waarin alle woorden Gods opgesloten liggen. Het is dit woord : Christus Jesus is in de wereld gekomen, om de zondaren zalig gemaakt te hebben. Hoe heet de Persoon, die in de wereld gekomen is, om de zondaren verlost, gered, zalig gemaakt te hebben? „Christus Jesus" schrijft de Apostel. (Handel. 4: 12.) — Dat is waar: Deze is het; er is geen andere Naam onder den hemel. De Profeten, de Apostelen kunnen ons niet zalig maken, Luther niet, Calvijn niet, — ik kan u niet zalig maken. Amen, zoo zult gij zeggen; want alzóó staat er geschreven: „Niemand van hen zal zijnen broeder immermeer kunnen verlossen; hij zal Gode zijn rantsoen niet kunnen geven, want de verlossing hunner ziel is te kostelijk en zal in eeuwigheid ophouden". (Ps. 49.) En wederom: „Wat zal een mensch geven tot lossing zijner ziel"? (Matth. 16:2; Mare. 8:37.) Evenwel daarom gelooft gij het allen nog niet zoo geheel zeker, dat niemand zichzelven verlossen, niemand God verzoenen kan, en dat niemand iets daaraan kan toebrengen. Gij moogt dit allen met het verstand voor waarheid houden, maar daarom houdt gij nog niet allen met het hart voor waarheid: dat Christus Jesus alleen verlossen kan, het ook alleen wil, en dat Hij het ook gedaan heeft; ja, dat het eene gebeurde zaak is, waarvan gij het getuigenis in het woord hebt. Hoofd, vet en ingewanden staan den mensch in den weg, om dit ten allen tijde voor zoo geheel waar en zeker te houden. Met het hoofd, het verstand, wil hij de Wet begrijpen en werken aanbrengen en zich niet geheel en alleen, als het ware zonder hoofd, op de genade van Christus laten drijven. Ingewanden, d.w.z. een hart, zou hij toch ook gaarne wenschen te hebben, ten minste eenige wederliefde, en hij wil niet alleenlijk, zooals hij is, geborgen zijn in de liefde Gods, welke is in Christus Jesus. Het vet kan hij het allerminst laten varen; hij wil ook uit zichzelven vol des Geestes zijn, en kan er zich niet meê vergenoegen, dat de Geest van Christus gestadig, waar het noodig is, zijn.ledig vat zal gevuld hebben. Dit hebben wij nu van onszelven te erkennen en te belijden, Mijne Geliefden, — dan zullen wij wel spoedig geholpen zijn. Ziet, de Apostel behoudt hier voor zich noch hoofd, noch ingewanden, noch vet, maar hij geeft het alles den Heere en behoudt voor zich niets. Moet ik het u bewijzen, dat hij alles den Heere geeft? Hij schrijft niet: Jesus Christus is in de wereld gekomen; hij schrijft: Christus Jesus. Staat er dat zonder beteekenis? De Apostel schrijft alzóo uit Heiligen Geest; immers daar is de rechte Geest, waar de mensch niets voor zichzelven behoudt, — maar hij laat den Heere de kroon, laat Hem de gansche zalving. Dat doet de Apostel hier. Terwijl hij zijnen ganschen levensloop overziet, staat hem zijnerzijds niets anders voor oogen dan zonde en wederom zonde, en bij al deze zijne zonde de genade des Heeren, die zoo rijk en overvloedig over hem geweest is met geloof en liefde. Hoe? Door Christus Jesus? Neen, met geloof en liefde in Christus Jesus. Aangezien het dan alles en overal genade is, en Paulus niets zijn wil, maar Christus Jesus alleen de Heiland is, Die het alles gedaan heeft, — daarom noemt hij Hem eerst naar Zijne genade, naar Zijn gansche doen, naar al Zijne daden, Zijne ambten, Zijne heerschappij en Zijn werk, zooals Hij dat alles ook bij den Apostel verheerlijkt. — Daarom, o mijn Heiland, — wil de Apostel zeggen, — Gij zijt het alleen, maar ik ben ledig, ik ben een nietig been, eene rib; maar Gij hebt geweten U eene vrouw daaruit te bouwen, eene vrouw, schoon van aanzien, zonder vlek of rimpel in Uwe oogen. Daarom zult Gij het ook alleen blijven, Die alles gedaan heeft; U komt de zalving toe; Gij zijt Christus, Gij de Gezalfde; met dezen Naam nnem ik U allereerst. Een waarachtig en betrouwbaar Profeet zijt Gij, Gij hebt mij goed geleerd in al mijne onwetendheid en dwaasheid, mijn onverstand en de I hardheid mijns harten; al Uwe goede woorden zijn vervuld geworden, en door Uwe gezonde leer loof ik U alleen en heb vrede.— Gij zijt een getrouw en barmhartig Hoogepriester en zijt altijd voor mij opgekomen, zijt mijn Voorspraak geweest, hoe grof ik ook gezondigd heb. — Gij zijt mijn genadige en machtige Koning; van Uwen schepter heb ik allerlei troost, gerechtigheid en leven ontvangen; ook hebt Gij mij in elk opzicht goed geregeerd, anders ware er niets uit mij geworden, en menige vijand, die mij vanwege Uw getuigenis haatte, is reeds door U in de eeuwige duisternis geworpen. Gij zult mij blijven beschutten ; want ik ben weerloos tegen alle vijanden, tegen dood, duivel, zonde en hel, totdat Gij mij, armen zondaar, in Uwe eeuwige heiligheid en heerlijkheid zult opgenomen hebben. Zoo zij en verblijve aan U de zalving, aan U alleen, — want Gij zijt alleen de Zaligmaker, Jesus, Die mij ruimte maakt, dat, al komen ook groote watervloeden, deze nochtans mij niet zullen aanraken. Derhalve, Christus Jesus is de rechte Man; daarom gelde bij ons Zijn hoogheerlijke Naam alleen. Dat wij vrij eene streep halen door onze namen en verwerpen ons werk, onze vroomheid, en wat wij zijn of niet zijn mogen. Heeft God opgehouden met ons te spreken en is Hij van ons opgevaren,— hier behouden wij, wat Abraham behield: „Ik richt Mijn verbond met Izak op, dien Sara u baren zal"; hier behouden wij, wat Jacob behield: „Ik ben de algenoegzame God". — Deze Naam alleen spreke tot ons genoeg; want dezen heeft ons God hier op aarde gelaten, zooals wij vervolgens hooren zullen. III. Van Hem wordt gezegd: Hij is in de wereld gekomen. Christus Jesus is in de wereld gekomen, schrijft de Apostel. De Apostel schrijft hier niet: Christus Jesus is gekomen, maar: Christus Jesus is in de wereld gekomen. Zoo weten wij dan, wat wij in deze wereld hebben, te weten: dat Christus Jesus hier geweest is. Hij heeft den troon der heerlijkheid verlaten, en Hij ging in deze wereld daarheen, als een, die gansch ontdaan en ontledigd was van al datgene, wat Hij in den hemel was. Hij was in de wereld gekomen, om zondaren zalig gemaakt te hebben. Toen Hij echter in deze wereld gekomen was, was Hij in deze wereld en maakte ook ervaringen in deze wereld, zoodat Hij, zijnde de mensch in onze plaats, het te weten kwam, wat het in zich heeft, in eene wereld te wezen, die in het booze ligt, die geheel en al van God vervreemd is. Ligt daarin ook eene beteekenis van vertroosting voor ons opgesloten, Geliefden? Wij zijn in deze wereld, zooals onze barmhartige Hoogepriester het Zelf, nog hier op aarde zijnde, in Zijn gebed den Vader voorgehouden heeft. „Zondaar zijn" én „in de wereld zijn" zegt evenveel, als dat vuur en stroo te zamen zijn. Wij zijn het stroo, en de wereld is het vuur. Vanwaar toch is het, dat wij in deze wereld niet omkomen, dat wij door de wereld niet verteerd, niet weggeraapt worden? De Heere toch heeft gezegd: „In de wereld zult gij verdrukking hebben". Vanwaar toch is het, dat de wereld ons niet reeds lang verslonden heeft? — Het is, omdat Hij in de wereld is gekomen, — en toen Hij in de wereld gekomen is, heeft Hij de wereld overwonnen. Hoe heeft Hij de wereld overwonnen, toen Hij in de wereld was? Hij is verzocht geworden in alle dingen, gelijk als wij; maar hoe Hij ook is verzocht geworden, gelijk als wij, de wereld heeft Hem niet van Zijne liefde tot ons verlore- nen, niet van het werk, dat de Vader Hem te doen gegeven had, kunnen afbrengen. Hij heeft wel standgehouden. Hij, het eeuwige Woord, bleef in het Woord; Hij heeft het geloof in God weder daargesteld. Alzóó heeft Hij volbracht de eeuwige Wet; alzóó heeft Hij verworven de eeuwige gerechtigheid; alzóó verzoende Hij God. Zwaar genoeg heeft Hij het in deze wereld gehad; met zuchtingen, met vele gebeden tot God, met vele tranen is Hij over alles heen gekomen. Hij heeft in deze wereld niets gezien, dan het tegenovergestelde van wat Hij was. Immers Hij was hier een worm cn geen man, een smaad van menschen en veracht van het volk. Maar juist in zulk eene gestalte, dat Hij de meest verachte was van allen, ja de onwaardigste onder de menschen, en Hij Zich daarbij eeniglijk aan den Vader en aan Diens wil gehouden heeft, heeft Hij de wereld overwonnen, is de wereld aan Hem te schande geworden, en heeft zich geopenbaard „wereld" te zijn. Nu zijn wij dan nog in deze wereld en gaan er nog doorheen. En zijn wij daarin, zooals Hij in de wereld was, dan moet ons dat volstrekt niet zoo bijzonder aanvechten, veelmeer behooren wij het goed in gedachtenis te houden, dat Hij in deze wereld gekomen is. Is Hij nu hier geweest, en heeft Hij gesmaakt wat het in heeft, in deze wereld te zijn, dan weet Hij het immers zeer goed, hoe het ons in deze wereld te moede is, aan welke gevaren wij van de zijde der wereld blootgesteld zijn; ook weet Hij het zeer goed, hoe de wereld, onder een' grooten schijn van gerechtigheid en godzaligheid, ons van het voorgestelde wit tracht af te houden, t.w. van de hemelsche roeping Gods; ook weet Hij, dat wij in al deze gevaren zeer ras onderliggen en verloren zijn. Zoo kent Hij de macht, de list, het geweld der wereld; ook de duisternis, die zich zoo menigmaal om ons legert; ook al onze dwaasheden in deze wereld, zoodat wij voor de wereld bijna altijd zijn als eene open' stad, waarvan zij zich elk oogenblik zou kunnen meester maken als van een zekeren buit. Zoo kent Hij ook al ons vreezen, ons twijfelen, onze benauwdheid, onzen angst, al onze aanvechtingen in deze wereld. Maar tegen dit alles hebben wij nu een getrouw woord, dat Hij ons van de wereld gered en ons bij Zich geborgen heeft in Zij nen schoot. IV. Hij is in de wereld gekomen, om de zondaren zalig te maken. Want alzoo staat er: Hij is in de wereld gekomen, om de zondaren gered, zalig gemaakt te hebben. De Apostel heeft niet geschreven: Christus Jesus is op de aarde gekomen; hij heeft geschreven: Hij is in de wereld gekomen. Als menschen maken wij een deel van deze wereld uit, maar als zondaren niet zoo zeer; want de wereld, ofschoon zij in het booze ligt, bestaat uit brave, fatsoenlijke, rechtvaardige, eerlijke lieden, die verstand hebben, ook alierlei deugd en daarbij allerlei kracht. In de wereld zijn er slechts vrome lieden, die hunnen plicht betrachten, gezonde lieden, die den geneesmeester niet behoeven, die ook de bekeering niet meer van noode hebben, die het gansche Evangelie der liefde goed verstaan, het geloof ook reeds lang onder de knie hebben, die God aanbidden, zooals het behoort, en nu verder niets meer te doen hebben, dan zich op goede werken toe te leggen, opdat zij niet een slechts lijdelijk, maar een werkdadig Christendom ingevoerd hebben. De wereld zegt wel: „Wij zijn zondaren", maar in werkelijkheid wil zij er niets van weten; zij wil zich volstrekt niet als zondaren laten bestraffen, maar al wat zij stelt, wil en drijft, moet als recht en goed aangemerkt worden. Zoo kan de wereld met eene helpende genade uitkomen, het overige brengt zij zelve in orde. Volgens zulk eenen loop der wereld had de Apostel ook vroeger gewandeld, toen hij de wet en hare werken gedreven had; maar midden in zijnen loop was het hem door den Heere Zelf geopenbaard geworden, welk een groot zondaar hij was, terwijl hij in de meening verkeerde, een groot heilige te zijn. Later was hem zijne verdorvenheid door allerlei wegen nog meer ontdekt geworden, en hij had ondervonden, aan welke gevaren de zaligheid onzer zielen gedurig blootgesteld is, bijaldien wij meenen, onze zaligheid zelf te kunnen uitwerken door de wet er bij te nemen; hij had echter ondervonden, hoe daaruit niets dan zonde en wederom zonde voortkomt; ondervonden, hoe de mensch, voor en na, zijner ziele zaligheid in den weg staat, door zijne begrippen van Wet en derzelver werken; ondervonden, hoe de mensch geheel en al zondaar, niet dan zondaar is, en dat het bij den mensch eene volstrekt onmogelijke zaak is, ook maar het geringste tot zijne zaligheid toe te brengen. Daarom schrijft hij: Christus Jesus is in de wereld gekomen, om zondaren gered, zalig gemaakt te hebben. — Wanneer hij hier schrijft „zondaren", dan wil hij daarmede te kennen geven, dat wij voor en na zondaren zijn en zondaren blijven, dat wil zeggen, zulke ellendige menschen, die van den rechten weg en het richtsnoer van den wil Gods en van Zijne wegen door ons onverstand gedurig af zijn, en die elk oogenblik onszelven in het verderf zouden storten, omdat wij, aan onszelven overgelaten zijnde, gedurig oordeelen, begeeren, willen, denken en handelen naar den loop dezer wereld. En als hij schrijft: zalig gemaakt te hebben, dan meent hij daarmede, dat Christus Jesus in de wereld gekomen is, niet om onze zaligheid mogelijk te maken, ingeval wij het onze daartoe doen, — maar, dat Hij in de wereld gekomen is, om het eeuwig Raadsbesluit onzer zaligheid, onzer verlossing, uit te voeren, zoodat wij zondaren ook waarlijk gered, volkomen zalig gemaakt zijn. Daarom moet gij de Apostolische woorden goed verstaan en ter harte nemen. Want zooals gij hier in de wereld zijt, — ziet gij bij de groote vraag uwer zaligheid op twee dingen: gij ziet op de wereld én op de Wet. In de wereld wilt gij anders zijn, dan gij zijt, om u aan de wereld te kunnen toonen als menschen, die iets in de hand hebben, ten einde zoo der wereld in geen enkel stuk antwoord schuldig te blijven; en naar de Wet wilt gij voortdurend grijpen, om het „doe dat" er bij te nemen; daarbij denkt gij dan: als ik het „doe dat" in mijne hand heb, zal ik rust bekomen; in dien weg zal ik dan tegenover de wereld en in de wereld goeds moeds zijn, wanneer ik mijne godzaligheid en heiligheid zal kunnen bezien; dan zal ik ook eerst recht vol zijn van God, van geloof en troost, dan zal ik het goed weten, dat ik zalig word. Dat is evenwel geheel verkeerd, dat gij gedurig daarnaar omziet, wat er in u zou moeten zijn, en dat gij denkt: „ik word niet zalig", omdat gij zoo niets in u vindt, en meent het in de werkenite moeten zoeken, in uw gedrag. Het Apostolische woord zegt ons niet, dat er eene wet in de wereld gekomen is, om ons te leeren, hoe wij door het „doe dat" zalig zullen worden; het zegt ons, dat Christus Jesus in de wereld gekomen is. Met dezen Naam wordt buitengesloten: wet, werk, heiligheid, alle schepsel, de gansche mensch, zooals hij gaat en staat, — dat namelijk dit ons niet zalig maakt, maar Christus Jesus alleen. Het Apostolische woord zegt ons niet: dat Christus Jesus in de wereld gekomen is, om heiligen en rechtvaardigen tot God te brengen, maar om zondaren zalig gemaakt te hebben. Daarom, wie uwer in zijn binnenste er van doordrongen is en het zoo diep gevoelt, wat het inheeft zondaar te zijn, die versta het toch eens voor altijd, dat de Apostel hier van zondaren spreekt, in tegenoverstelling van de wet; — zoo dat hij zeggen wil: Wat hebben wij toch met de wet en hare werken te maken? wat met het „doe dat"? Zondaren zijn en blijven wij, kunnen onszelven evenmin na als vóór onze bekeering heipen, brengen onszelven steeds in het verderf; of wij ook bij aanvang en voortgang een vermaak mogen hebben in de Wet Gods naar den inwendigen mensch, er woont, ach, eene andere wet in onze leden, die ons gevangen neemt onder de wet der zonde. (Rom. 7.) Daarom zijn wij ten opzichte van de Wet ten eenenmale machteloos en onbekwaam, en zijn elk oogenblik in gevaar, in deze wereld een roof der zonde en des duivels te worden. Maar Christus Jesus is in de wereld gekomen om de zondaren zalig gemaakt te hebben. Heeft Hij dus door Zijn komen in de wereld de verlossing, de zaligheid aangebracht, dan blijft dit voor ons vaststaan, en wij hebben ons uitsluitend daaraan te houden, dat wij afstand g%daan hebben van al het „doe dat" en het voor waarachtig en zeker houden, dat Christus Jesus ons zalig gemaakt heeft door Zijn komen in de wereld, verlost heeft van toorn en verdoeming, van zonde, wereld, dood en hel. Zijn wij zondaren, en belijden wij dat met verbrijze- ling des harten, dan hebben wij niet daarnaar te zoeken, wat in ons is, ten einde iets in ons te hebben, waarop wij ons konden verlaten of waaraan wij konden weten, dat ook wij tot de verlosten, de zalig-gemaakten behooren. Wij behoeven slechts twee dingen te hebben: van onze zijde zonde, dat wij voor God erkennen en belijden, dat wij zondaren zijn, en van Gods zijde het getrouwe woord, dat aller aanneming waardig is. — Een ieder zondaar, die zich op dit woord verlaat, zal wel ondervinden, dat het waar is, dat hij verlost, dat hij zalig gemaakt is; zulk een woord zal ook niet ledig of onvruchtbaar bij hem zijn, maar scheppen, dat hij zichzelven meer en meer in stof en asch verootmoedigt en opwast in de kennisse Gods en van Christus. V. De belijdenis der ondervinding, waarmede Paulus de waarheid en betrouwbaarheid van dit getuigenis bevestigt. Men moet evenwel onder de zondaren een eerste zondaar zijn, om zich alleenlijk op dit feit te verlaten, dat Christus Jesus in de wereld gekomen is, om de zondaren zalig gemaakt te hebben; om zich daarop te verlaten, als op een getrouw en aller aanneming waardig woord, en mitsdien van het „doe dat", van de wet en hare werken niets te willen weten. Wie onder de zondaren een eerste zondaar is, weet ook niets meer, dan dat hij een zondaar is, en wil juist ook daarom van geene andere verlossing weten, dan van die, welke in Christus Jesus is. De dankbaarheid drijft hem daartoe, maar ook zijn groote nood; en wijl hij den eenigen Naam,~ in welken alleen alle zaligheid is, tot zijn toeverlaat heeft, kent hij ook geene valsche schaamte, terwijl allen, die de wet en hare werken drijven, bij al het spreken van „arm-zondaarzijn" zichzelven in het midden der broederen toch als heiligen willen handhaven. De Apostel schrijft: Onder de zondaren, voor welke Christus in de wereld gekomen is om ze te verlossen, ben ik een voornaamste. Hij schrijft niet: onder welke ik de voornaamste was, maar: onder welke ik de voornaamste, dat is een eerste ben. Wie een eerste is onder anderen, die heeft het 't allerergst gemaakt, die is een hoofd en aanvoerder der anderen; die heeft zelf niet alleen voor zich gezondigd, maar is ook voor anderen tot een oorzaak, voorbeeld en prikkel tot zondigen geweest. Onder de zondaren ben ik een eerste, dat kon de Apostel schrijven, ofschoon hij ter zelfder tijd een goed geweten had, een door het geloof gereinigd hart. Want wanneer ik allerlei dingen bedreven heb, waarbij het openbaar geworden is, wat ik eigenlijk ben, dan kan ik niet zeggen, dat ik zoo was, maar moet zeggen, dat ik het ben. De Apostel wil zeggen: Bij niemand heeft zich ooit sterker geopenbaard, wat een menschenkind is, doet en drijft, wan n e e r h ij met de wet en hare werken omgaat, dan bij mij; want toen ik een ijver Gods had, als niemand mijns gelijken, juist toen was ik een lasteraar, een smader Gods en een vervolger. — Daaruit weet ik, dat er geen grooter zondaar is, dan ik ben; — en Christus Jesus heeft mij eene eeuwige gerechtigheid doen toekomen zonder wet. — Dies moeten alle zondaren moed grijpen en zich verlaten op het getrouwe woord, op het feit, dat zij zonder wet van hunne zonden gered zijn, zalig gemaakt zijn, — moeten zich alleenlijk aan Christus Jesus houden, want hoe zeker en gewis dit is, dat heb ik ervaren; wanhopiger toch dan bij mij heeft het er nog bij geen' mensch uitgezien. Wijl dan de Apostel op deze wijze zijn hart uitgestort heeft en het betuigt, dat wij ons op het woord zullen verlaten en dat in ons en bij ons zullen opnemen, namelijk: dat Christus Jesus in de wereld gekomen is, om zondaren te verlossen, zoo laat ons dat ter harte nemen, Mijne Geliefden, dat wij in deze wereld, bij al wat ons doet vreezen, ons benauwt en aanvecht, en hoe ledig wij ons ook mogen bevinden, hoe duister het ook rondom ons zijn moge, ons verre te houden hebben van het „doe dat"; en waar het smartelijk gevoel van: „er is geen zoo groot zondaar als ik ben", ons nederbuigt: daar laat ons op het woord ons ganschelijk verlaten, op het woord der genade van Christus, dat Hij zondaren zalig gemaakt heeft. Dat woord zal voor ons allerlei vrede en rust bestellen, allerlei licht en troost ons schenken. Laat ons dit woord ter harte nemen, want het is het waard, dat wij hetzelve tot ons nemen, daaraan alleen ons houden en ons niet aan wet en werken storen. Wie met alle zijne zonden, als een eerste zondaar, aan dit woord blijft hangen, die zal het wel ervaren, dat dit de eenige weg is, om zich met de Wet in overeenstemming te bevinden. En ieder wete dit: dat de zwaarste zonde daarin bestaat, en dat daaruit ook allerlei zonden en gruwelen voortkomen, dat wij niet „zondaren willen zijn en blijven". Wie echter uit de ervaring zijner vorige wegen en zijns levens met de wet bij deze waarheid volhardt: „Ik ben onder de zondaren een eerste" en dientengevolge alleen den Naam prijst, in welken de volkomene verlossing en zaligheid is, en daarbij blijft, zonder naar iets anders om te zien, — die zal, al is ook God van hem opgevaren, al heeft Hij ook opgehouden met hem te spreken, alle vastigheid en grond hebben om vrij-en blijmoedig te rusten in het verbond, met Izak opgericht,— in den algenoegzamen God, in den Naam: Christus Jesus. En mocht hij ook schijnbaar veriaten zijnen weg reizen, hij zal desniettemin tegenover de wereld in den Heiligen Geest met blijdschap tot lof en prijs der genade betuigen wat David betuigt (Ps. 18:22,23): „Ik heb des Heeren wegen gehouden en ben van mijnen God niet goddelooslijk afgegaan; want al Zijne rechten waren voor mij; en Zijne inzettingen deed ik niet van mij we g". AMEN. LEREREDE OVER 1 TIMOTHEÜS 1 : 15'<. Daarbij dan blijft het, Mijne Geliefden: Jesus Christus is in de wereld gekomen, om de zondaren zalig gemaakt te hebben. Niet is eene W e t in de wereld gekomen, om zondaren zalig gemaakt te hebben; want eene Wet zegt: „Doe dat, en gij zult leven". Wie de Wet zal gedaan hebben, die zal zichzelven het leven verworven hebben; die is een heilige en geen zondaar; die behoeft ook niet zalig gemaakt te worden door eenen ander: die zal zichzelven zalig gemaakt hebben. Maar het „doe dat" wordt niet gevonden bij de bewoners van het stof; daarom zijn wij allen van nature des doods. Immers het is alles zonde, alles bevlekt en onrein, wat een menschenkind doet, hij zij wie hij zij. De mensch, zooals hij is, deugt volstrekt niet meer bij het „doe dat" der Wet, hij kan daarmee niets beginnen; daarom is ook elk werk, dat uit zijne handen komt, van voren af aan, verkeerd en verworpen, zonder beteekenis en waarde. Door de ongehoorzaamheid van éénen is de zonde in de wereld ingekomen, en door de zonde de dood; deze dood is tot allen doorgedrongen; in dezen dood hebben allen gezondigd en zondigen wij allen. (Rom. 5:12.) Wat zullen wij den dood in onze laatste ure voorhouden? wat den duivel, die daar staan zal met allerlei beschuldi- gingen, als wij in het oordeel moeten verschijnen? Wat kan ons een goed geweten voor God geven, voor Wien wij verschijnen moeten, om rekenschap te geven van al hetgeen wij gedaan hebben? Mijne Geliefden! Alleen deze daadzaak, dit feit: „Christus Jesus is in de wereld gekomen, om de zondaren zalig gemaakt te hebben" is een vaste grond onder de voeten, schenkt een zeker houvast aan het hart, als het hart breekt, als alle grond verdwijnt, en de mensch niets ziet dan zonden en wederom zonden, — zonden, waaraan wij lang niet meer hebben gedacht, die over ons heenslaan als golven en baren en op onze ziel liggen als geweldige bergen. Alleen deze daadzaak, dit feit: „Christus Jesus is in de wereld gekomen, om de zondaren zalig gemaakt te hebben", in geloove aangegrepen, legt duivel, zonde en dood, legt het beangstigend geweten het stilzwijgen op, zoodat zonde en dood verre van ons moeten vlieden, en het hart vervuld wordt van de heerlijkheid Gods in het Aangezicht van Jesus Christus. Indien wij waarlijk bekeerd zijn, indien wij wat ondervonden, wat doorgemaakt hebben, zoo zal het, staat het recht met ons, daartoe hebben gediend, dat wij getuchtigd zijn en geleerd hebben, om in alles en voor alles van onszelven in elk opzicht af te zien, het zij wij ons vroom of goddeloos bevinden, en het eenig-getrouwe en aller aanneming-waardige woord aan te grijpen, van ganscher harte aan te nemen en ons daarop te verlaten, dat „Christus Jesus in de wereld gekomen is, om de zondaren verlost, zalig gemaakt te hebben". Het is maar de vraag, of wij i n waarheid zondaren zijn en zondaren willen zijn. De verlegenheid, waarin zich menigeen bevindt; de vijandschap, die bij den een en ander wakker 'wordt, wanneer hem: „een arme zondaar en een God, alleen rijk in genade" gepredikt wordt; de miskenning der prediking, waar alleen Christus als Zaligmaker van zondaren tot grondslag gelegd wordt; — ja ook, dat men zulk eene prediking niet op zichzelven toepast, dat men het Woord niet wil laten gelden, dat toch alleen levend maakt, ook a 1leen heiligt en reinigt, — ziet, dit alles toont genoegzaam, hoe zwaar het valt, om tot ware zelfkennis te geraken. Men legt wel is waar de zonden op de eene schaal, vele en groote zonden, — evenwel ééne zonde en nóg eene zonde houdt men voor zichzelven terug, die wil men zelf uit den weg ruimen, — en op de andere schaal legt men zijne vroomheid, zijne werken, legt men den nieuwen mensch, en zoekt alzoo het evenwicht te bewerkstelligen. Aan Christus wordt er dan ook wel de dank voor toegebracht, maar men wil Hem niet geheel en alleen datgene laten zijn, wat Hij is. Daarom wil men zelf ook niet datgene zijn, wat men toch zeer goed weten kon, dat men is, indien men het slechts wilde weten. De Almachtige verleene ons de genade door de prediking van Zijn Woord en de openbaring Zijns Geestes, dat wij leeren en van harte belijden, dat en hoe wij zondaren zijn. Daartoe mogen heden de Apostolische woorden dienen, tot welker volledige behandeling mij heden voor acht dagen de tijd ontbrak. Tekst: 1 T1MOTHEÜS 1 : 15b. „Van welke ik de voornaamste ben". I. Gij verneemt het, Mijne Geliefden! de Apostel Paulus be- tuigt hier: „Onder zondaren ben ik de voornaamste." Ik ben het, betuigt hij; hij schrijft niet: Ik was het eertijds. Daarin ligt toch iets opmerkelijks, dat hij betuigt: I k b e n het, en niet: Ik was het. Waarop mag hij toch wel het oog gehad, aan welke zonde mag hij wel gedacht hebben, toen hij dit van zich betuigde? Hij was immers reeds in het negen-en-twintigste jaar van zijn' genadestaat. Als wij het Boek der Handelingen der Apostelen raadplegen, dan zal wel niemand op zijn gedrag, na zijne bekeering, het geringste kunnen aanmerken. Hij heeft het aan al de Gemeenten kunnen schrijven: „Weest mijne navolgers, gel ijkerwijs ook ik van Christus". (1 Corinthe 11:1; 4:16.) Dat hij sedert dien tijd een doodslag zou hebben begaan, gestolen of gelogen zou hebben, of dat hij zijnen naaste zou onteerd of verongelijkt hebben, daarvan lezen wij niets; ook daarvan niets, dat hij, in eenige betrekking of verhouding, ongehoorzaam of onrechtvaardig zou geweest zijn. Hij zelf heeft geschreven: „I k ben m ijzelven van geen ding bewust" (1 Cor. 4:4); en hij betuigt: „En hierin oefen ik mijzelven, om altijd een onergerlijk geweten te hebben bij God en de menschen". (Handel. 24 : 16.) En waarlijk, het is uit zijn gansche gedrag en uit al zijne Brieven als met handen te tasten, dat hij eerst zelf gedaan heeft, wat hij anderen geleerd heeft. Al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat rechtvaardig is, al wat rein is, al wat liefelijk is, al wat wél luidt, zoo daar eenige deugd is of eenige lof, — hij heeft dat bedacht. (Fil. 4 : 8.) Ja gewis, blijmoedig durf ik het uitspreken, dat — men neme de Wet naar haren letterlijken of naar haren geestelijken zin, dat is naar dien zin, welken God in de letter gelegd heeft, — de Apostel Paulus eiken toets zal kunnen doorstaan; dat hij op den dag van Christus onberispelijk, zonder eenigen aanstoot zal bevonden worden; en ik betuig het daarom met alle gewisheid van dezen Apostel: Onder de heiligen is hij de voornaamste. En zulk een Apostel heeft Romeinen 7 geschreven! zulk een Apostel heett ook van zichzelven bekend: „Mij is gegeven een scherpe doorn in het vleesch, namelijk een engel des satans, dat hij mij met vuisten slaan zoude, opdat ik mij niet zoude verheffen" (2 Cor. 12:7); zulk een Apostel schrijft in het negen-en-twintigste jaar van zijn'genadestaat: „De voornaamste onder de zondaren ben ik". Hoe is dat te verstaan? II. Keeren wij tot onszelven in, dan zullen wij spoedig het antwoord gevonden hebben. Wat denkt gij, dat de Apostel gezocht heeft? Heeft hij zichzelven gezocht, zijnen lust en zijn gemak, de bevrediging van eigene hartstochten, daarbenevens zijn' eigen' naam en eigene eer, — of wel Gods geboden, Gods allerheiligsten wil? Ja, Gods geboden, Gods allerheiligsten wil, zult gij antwoorden. Dat is recht geantwoord; want Farizeër zijnde, ja van zijne jeugd af aan, is hij slechts daarop uit geweest, om Gods geboden na te komen; ja, toen hij de Gemeente des Heeren vervolgde, meende hij, naar Gods wil te handelen; en het eerste, wat hij den Heere gevraagd heeft, toen Deze hem toeriep: „Ik ben Jesus van Nazareth, Dien gij vervolgt", was dit: „Heere, wat wilt Gij, dat ik zal gedaan hebben?" (Hand. 9.) Derhalve, Gods geboden, Gods allerheiligsten wil heeft hij gezocht. Zoekt gij dien ook? — De één ligt in het hospitaal der begeerlijkheid des vleesches en is op de bevrediging zijner booze driften uit; een tweede zint op echtbreuk en zou die wel gaarne volbren- gen. Een derde voedt in zijn binnenste den wortel des doodslags; een vierde verscheurt eiken door God gelegden band van teedere huwelijksliefde en kinderlijke gehoorzaamheid, een vijfde laat het zich vóórprediken: „De geldgierigheid is een wortel van alle kwaad" (1 Tim. 6 : 10) en doet desniettemin naar wat de gierigheid hem ingeeft, alsof de inensch met het ellendige goud en zilver zich ook den hemel en den zegen bemachtigd had. Een zesde rooft de eer en den goeden naam zijns naasten, hem op allerlei wijze, waar hij kan, door achterklap schendende. Een zevende meent, dat hij, om zichzelven in zijne waardigheid en om de orde in zijn huis te handhaven, met schelden, vloeken en dreigen moet regeeren, dat hij zijnen naaste met harde en strenge woorden tot zijnen plicht moet brengen, of hem van zich moet verre houden. Een achtste meent, dat het niet zoo letterlijk moet opgevat worden „dat ook niet de geringste lust of gedachte tegen eenig gebod Gods in onze harten immermeer opkome" (Heidelb. Catechismus Antw. 113), en hij denkt zelfs met de Wet te kunnen handelen naar zijn welgevallen, heden zoo, morgen weder anders, heden voor de wereld, morgen voor God. — Ik zou nog wel meer kunnen opnoemen, doch dit zij genoeg ter ontdekking! Intusschen zal ook dit u niet mogen verzwegen worden: dat het eene niets beteekenende kennis van zonde is, als men bij de zonde zich niet Gods gebod voorhoudt, — als men, omdat men aan zijne hartstochten den vrijen teugel laat, wel is waar bekent: Ik ben een zondaar, een groot zondaar, — maar dit alleen daarom, wijl het doordrijven van onzen eigen' wil en lust er ons van overtuigd heeft, dat wij het zijn. Ik zeg u: eene dergelijke belijdenis van zonde blijft onvruchtbaar, omdat men, zoodra maar de gedachten op eene andere zaak afgeleid worden, snel zal weghuichelen wat men gedaan heeft. Daar is geene ware verbrijzeling, noch voor God noch voor menschen, maar er blijft een harde nek, er blijft hoogmoed, al is men ook voor eene wijl gebroken. Want de mensch wil niet weten, wat hij is en wat hij gedaan heeft, zoo lang zijn „ik" bij hem meer geldt, dan de volzalige God en Diens gebod. Velen uwer zeggen, dat zij zondaren zijn, drijven evenwel hunnen wil door, geven aan hunne hartstochten toe, jagen na elke vrucht der eigenliefde en kwade luim, en daarbij zal dan toch nog het Evangelie een kostelijk ding heeten. Zij willen de geweldige prediking van de genade, en desniettemin doen wat zij willen, niet wat de H e e r e wil. Wat is de grond van al deze verschijnselen? Men is geen zondaar, men wil het ook niet zijn; en het allerminst wil men de voornaamste onder de zondaren zijn, t.w. in den zin, waarin Paulus dit van zich betuigd heeft. III. Wanneer de Apostel schrijft: „Onder de zondaren ben ik de voornaamste", dan stond hem gewis voor den geest, wat hij weleer bedreven had, — dat hij een lasteraar was geweest, een vervolger en een verdrukker (een smader) zooals hij ook aan de Corinthiërs schrijft: „Want ik ben de minste van de Apostelen, die niet waardig ben een Apostel genaamd te worden, daarom dat ik de Gemeente Gods vervolgd heb". (1 Cor. 15:9.) Zoo had dan de Apostel niet iets op zijn geweten, waaraan hij zich toenmaals zou hebben schuldig gemaakt, toen hij aan Timotheüs schreef; maar ten tijde, toen hij aan Timotheüs schreef, beleed hij: „Ik ben onder de zondaren de voornaamste ', uit de zelfkennis, die hij daaruit opgedaan had, omdat hij de Gemeente Gods vervolgd had en een lasteraar der genade van Christus en een smader van 's Heeren Naam geweest was. Niemand denke, dat hem met deze bewering de troost dezer woorden ontnomen wordt; zoo hij verder aandachtig acht geeft, zal hem in steê daarvan des te meer ware troost worden wedergegeven. In het gewone leven blijft men zijns naasten overtreding aldoor gedachtig, en is het dat zich de gelegenheid voordoet, dan toont men het wel, dat men het van zijnen naaste niet vergeten is, dat hij eenmaal in overtreding is gevonden geworden; daar blijft de echtbreker wel een echtbreker, de leugenaar een leugenaar, de dief een dief, al is het dat hij ook maar éénmaal deze zonde bedreven heeft; maar aan hetgeen men zelf is of gedaan heeft, waarbij het wel letterlijk zou mogen heeten: „Welgelukzalig is de man, wien God de zonde bedekt heeft", — daaraan is men zeer zelden gedachtig. In het godsdienstige leven gaat het gewoonlijk ook zoo, dat men niet gedachtig is aan de reiniging zijner vorige zonden. — Omdat God de zonden vergeven of niet bezocht heeft, gedraagt men zich ten aanzien zijner vorige zonden, als ware men rein uit zijne moeder voortgekomen. Geheel anders ligt het evenwel bij dien mensch, bij wien ware genade is; geheel anders lag het daarom bij den Apostel. Hij had de zonde niet leeren kennen bij de zonde, hij had ze leeren kennen in het licht der Wet Gods, als ook bij de heiligheid Gods, en in het licht der genade van Jesus Christus. Bij dit licht had hij ook zichzelven leeren kennen. Zoo schrijft dan de Apostel dit: „Onder de zondaren ben ik de voornaamste" in denzelfden zin, waarin Job het bekende: „Met het gehoor der ooren heb ik U gehoord, maar nu ziet U mijn oog; daarom verfoei ik mij, en ik heb berouw in stof en asch" (Job 42 : 5, 6); in denzelfden zin, waarin Johannes van zich schrijft: „Toen ik Hem zag, viel ik als dood aan Zijne voeten" (Openb. 1:17); en waarin God tot Zijn gansche volk spreekt: „Opdat gij het gedachtig zijt en u schaamt en niet meer uwen mond opent, vanwege uwe schande, wanneer Ik voor u verzoening doen zal over al hetgeen gij gedaan hebt" (Ezech. 16:63). Bij den Apostel was alle roem weg; hij kende in elk opzicht geen' anderen roem meer, dan het kruis van Christus. Om Gods Wet, gebod en recht was het hem te doen geweest, en bij Gods gebod had hij zich als zondaar, als overtreder van het gebod leeren kennen. Bij het licht der heiligheid Gods was het hem openbaar geworden, hoe verderfelijk d i e gerechtigheid was, welke hij bij de Wet gezocht had. Bij het licht der genade van Jesus Christus was het hem geopenbaard, hoe schrikkelijk vijandig tegen de genade hij geweest was. Bij de leer des geloofs in Jesus Christus had hij het ingezien, van welke waarde het streven naar werken eigenlijk was. Wat hij als heiligheid nagestreefd had, als iets dat overeenkomstig de Wet was, dat veroordeelde hij later als zonde, als verdoemelijke afgoderij, als eene zonde der hoererij en tooverij. — Uit zijn razen tegen Christus en zijn woeden tegen de Gemeente des Heeren was het hem openbaar geworden, uit- zijn smaden en lasteren van den gezegenden Naam Jesus, uit het verdrukken, waarmede hij des Heeren heiligen, Zijn erfdeel en volk verdrukt had, had hij het leeren inzien, hoe het met de gerechtigheid, die uit de wet is, gesteld is. Zijne heiligheid, die hij nagejaagd had, was hem uit zijn doen tegen de ware heiligheid tot zonde geworden; en bij de genade van Jesus had hij het geleerd, wat voor een mensch hij was, die zich zoo schrikkelijk tegen deze genade verzet had. Daarom schreef hij: „Onder zondaren ben ik de voornaamste". — Hoewel de Heere hem zijnezonden vergeven had, hoewel hij alle rust en allen vrede had in den Heiligen Geest, en het telken male met blijdschap prediken en schrijven kon: „Wie zal verdoemen?" — zich zeiven kon hij het nimmer vergeven, dat hij de Gemeente Gods vervolgd had. Niet, dat hij zich deze zonde voorhield, dat hij er zich over aftobde; niet, dat hij deze zonde wilde ongedaan maken, — maar hij bleef haar in dien zin gedachtig, dat het bij hem bleef vaststaan: „Ik ben de alleronwaardigste, ik ben de voornaamste der zondaren; zoo grof als ik gezondigd heb, heeft niemand gezondigd". — Heerlijk was hem de Wet Gods, heerlijk Gods heiligheid, heerlijk de genade van Jesus Christus, — maar bij hem was het uit en voorbij, eens voor altijd eene afgesnedene zaak; — hij weet eens voor altijd met de Wet niets meer uit te richten en ziet zich voor alle anderen tot een voorbeeld gesteld, dat een mensch een zondaar is, dat hij verlost, zalig gemaakt wordt, dat deze verlossing en zaligheid alleen daarin bestaat, dat Christus Jesus in de wereld gekomen is, om de zondaren zalig te maken, en dat degene, die bij dat woord blijft, die in Christus Jesus gelooft zonder werk, zich door Christus Jesus zal zien verlost en zalig gemaakt ten eeuwigen leven. Zoo is dan de Apostel aan de reiniging zijner vorige zonden gedachtig gebleven. Daarom was hem door de genade Gods ook al datgene rijkelijk geschonken, wat wij in den Tweeden Brief van Petrus (Hoofdst. 1:5—7) lezen: „En gij tot hetzelve ook alle naarstigheid toebrengende, voegt bij uw geloof deugd, en bij de deugd kennis, en bij de kennis matigheid, en bij de matigheid lijdzaamheid, en bij de lijdzaamheid godzaligheid, en bij de godzaligheid broederlijke liefde, en bij de broederlijke liefde liefde jegens allen". Want waar een eerste, een voor- naamste der zondaren is, daar is de genade Gods, — zoodat het eene waarheid is: Een voornaamste der zondaren, nochtans der Goddelijke natuur deelachtig, en vol van alle goede werken, zoodat een satan zelf ten laatste er voor moet verstommen, en in zijn binnenste bekennen: „Deze is rechtvaardig, en ik ben het niet". • IV. Laat ons, Mijne Geliefden, uit het gehoorde de onderwijzing ter harte nemen. Hebben wij den moed, de oprechtheid, de liefde tot heil onzes naasten en tot eere Gods, de dankbaarheid tot onzen Heere Jesus Christus, en wel zóó, dat het ons als vanzelve uit het hart komt, — het eveneens uit te spreken en ook zoo neer te schrijven: „Onder de zondaren ben ik de voornaamste"? Is het niet veeleer waar, dat in menig hart deze gedachte gevonden wordt: „Ik dank U, o God, dat ik niet ben als deze tollenaar"? Ligt het niet in menig hart: „Die en die is er schuld aan, deze en gene omstandigheden, waarin ik mij bevind, zijn er schuld aan, anders zoude ik anders zijn, dan ik ben"? Of: „Ik ben, wel is waar, verkeerd en een groot zondaar; wat evenwel die en die gedaan heeft, neen, dat is toch al te erg, neen, zóó grof heb ik het toch niet gemaakt"? Zoo is men dan de reinigmaking zijner vorige zonden vergeten en denkt: „Ik ben toch maar een kleine zondaar in vergelijking van dezen daar, een wélopgevoed zondaar, ja, wel een zondaar, maar toch een mensch van heel goede manieren". — Wie is er, die der prediking: „Gij zijt een eerste, een voornaamste der zondaren" zou willen gelijk geven? wie wil het met een verbrijzeld hart van zichzelven bekennen, als hij nu twintig jaren en meer op den genadeweg geweest is? en wie wil niet allerwege als een vroom man geëerd zijn en zijne vroomheid erkend zien? Wie om zijne ongerechtigheid bestraft is geworden en nochtans zijne gerechtigheid handhaaft, die moge de hand in den eigen' boezem steken. En dan: „een zondaar", — welke beteekenis geeft men aan dit woord, indien men dat ook al aangaande zichzelven erkent? dat men zijne hartstochten botviert, dat men de onkuischheid, de dronkenschap, de dieverij, de toornigheid, de oneerlijkheid of onrechtvaardigheid is gevolgd of nog volgt op hare paden? Nu, het is wel om het eve.i, van welke wegen God Zich in Zijne rechtvaardigheid bedient, opdat het den mensch in volle klaarheid voor de oogen sta, dat hij niet is, wat hij van zichzelven waant te zijn. Maar waarom blijft men toch zoo gedurig bij de tweede tafel der Wet staan en blijft onderwijl voortgaan met overtreden, en laat de eigenliefde heerschen, welke geenen God vreest, welke den naaste, waar die in den weg staat, onder den voet treedt of in den rug stoot, zoo men anders geene ruimte heeft, en noch op wet of welvoegelijkheid, noch op den Naam Gods acht geeft, alleen maar om te bereiken hetgeen de oogenblikkelijke begeerte of hartstocht ingeeft? Komt dat niet daaruit voort, dat de mensch voor en na vergeet, wie hij toch eigenlijk is? vergeet, welke zonden en schulden hem vergeven zijn? Komt het niet daarvandaan, dat hij in zijn hart zichzelven voor gereinigd en geheiligd houdt in zichzelven in plaats van in Christus Jesus; komt het niet daaruit voort, dat men de zonde wel is waar voor verdoemelijk, maar zichzelven voor goed houdt? Intusschen — als wij zoet water moeten hebben, wat behooren wij dan te verwerpen? het bittere water of wel de bron, waaruit zulk bitter water voortwelt? Indien de bron, — moeten wij dan niet uit dat, wat uit ons opwelt, ook leeren onszelven eens voor altijd verworpen te hebben? Dit was het, wat Paulus deed. Aan het bittere water, dat uit hem was voortgekomen, had hij het geleerd z'chzel ven eens voor altijd te verwerpen' en in een tijd, toen hij schrijven kon: „Ik heb den goeden s rijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het eeoof behouden" (2 Tim. 4 : 7.) van zichzelven van harte e belijden. „Onder de zondaren ben ik de voornaamste". Of wat maakt de zonde tot zonde? Is dat misschien ons oordeel of ons geweten? of is het Gods Woord en Gebod? Indien het Gods Woord en Gebod is, moeten wij dan niet bij alle zonden, die wij bedreven hebben en bedrijven, tot de erkentenis komen, dat wij de bron zijn waaruit de overtredingen van het Woord en van het Gebod Gods voortkomen; zooals dan ook David beleden heeft,k heb gezondigd"; en wederom: „Zie ik ri p "h ' " P/1 gerechtigheid geboren, en in 1 e e mij mijne moeder ontvangen'"? Dat elke overtreding van de tweede Tafel der Wet ons tot de trr'eife' h°,e Wij z0ndaren zii" te§en de eerste er Wet> 700a,s ook weder David dit bekend heeft zeggende: „Tegen U, U alleen heb ik gezond^g^en gedaan dat kwaad is in Uwe o o g e n". O mijne Geliefden! wanneer deze bekentenis bij ons is dat elke zonde eene overtreding is van het Woord en Gebod Go d s, eene misdaad tegen Zijne heilige Maje s te 11; dat het is oproer tegen den Hemel en ongehoorzaamheid tegen den vol zaligen G o d, dan komen wijeerst in de rechte school, om de schuld niet op de zonde te werpen maar op onszei ven. In die school leeren w.j dan ook, het Woord en het Gebod Gods meer lief te hebben dan onszelven, dan eene gansche wereld en al het zichtbare; maar leeren ook, wat wij uit onszelven met het Woord, de Wet en de geboden Gods kunnen uitrichten, wij leeren het verstaan, dat wij bij deze Wet niets anders doen kunnen, dan het openbaar maken, welke groote zondaren wij zijn, juist daar, waar wij meenden de h e iligheid lief te hebben en haar na te jagen, juist daar, waar wij meenden ons op alle goede werken te hebben toegelegd. In de school Gods wordt het ons wel openbaar, in welk opzicht wij zondaren zijn; wordt het ons wel openbaar, dat wij, ofschoon in allerlei overtreding ons bevindende, nochtans, zoolang wij maar eenigszins kunnen, in den tegenstand tegen de gerechtigheid Gods, tegen Zijne vrije goedertierenheid in Christus Jesus volharden, en dat wel zóó, dat wij ons eene vroomheid aanmatigen, die wij toch niet hebben, en onze eigene wegen handhaven en onzen eigen wil, om op eene andere wijze zalig te worden en recht op het eeuwige leven te verkrijgen, dan waarin het Gode behaagt ons zalig te maken en het recht op het eeuwige leven te schenken. Hebben wij dat geleerd, en hebben wij desniettemin vergeving bekomen, recht op het eeuwige leven, vrede bij God door Jesus Christus onzen Heere, hebben wij alle gerechtigheid, alle vervulling der Wet en van elk gebod gevonden in het bloed van een onbestrafte, lijk en onbevlekt Lam, dan zal ook bij ons, uit de bevinding hoe wij ons tegen de genade gekant hebben, de ongeveinsde belijdenis in het hart leven: „Onder zondaren ben ik de voornaamste". Dan zullen wij het met blijmoedigheid belijden: „Ik wil heilig zijn; ik mag niet heilig zijn; Christus is mijne heiligheid, aan Hem heb ik mij te houden". Dan ook zullen wij met de moeden dit troostwoord ter rechter tijd weten te spreken: „Aan mij bijzonderlijk heeft Jesus Christus het aan den dag gebracht, wat Zijne barmhartigheid is en hoe groot Zijne lankmoedigheid is; want daar is niemand ooit ter strafplaats weggevoerd en gevonnisd, die grooter zondaar geweest is, dan ik ben". — O, voor de macht der genade, der lankmoedigheid, der barmhartigheid, der liefde van Jesus moet het harde, trotsche hart vermurven en als in tranen wegsmelten; daar moet de harde nek gebroken zijn, zoodat men alleen op Hem ziet, op Zijne genade wacht en niet meer naar zichzelven vraagt, ook niet naar wet en werken. juist uit de bevinding, welk eene zonde het is, altijd naar zichzelven te vragen, — uit de bevinding, hoe onmogelijk het voor ons is, alleen bij de genade te volharden, aan het „nochtans" des geloofs vast te houden, waar het tegenstrijdige wordt gezien, — uit de bevinding, hoe diep in ons hart ingeworteld is de eigengerechtigheid, het ongeloof, het zich voortdurend verzetten tegen de vrije ontferming, tegen den Raad Gods, zooals Hij ons tot het eeuwige leven voeren wil, leert men we! van zichzelven te belijden: „Met mij is het in alle opzichten totaal uit en voorbij; onder zondaren ben ik de voornaamste; maar Gij Heere Jesus Christus zijt mijn getrouwe Heiland, Gij zijt het alléén; daarop verlaat ik mij nochtans!" Waarom vraagt toch nog menigeen uwer naar de Wet, — hoe duidelijk het hem ook wordt voorgelegd, dat wij tot aües onbekwaam zijn, en dat wij, hoe onbekwaam dan ook, het Woord, d. i. Christus, te gelooven hebben, dat dit Woord, Christus, alles voor ons schept en daarstelt, zoodat alles naar den Geest der heiligmaking is? — waarom dan toch altijd weder deze vraag: „Maar wat zal dan de Wet, waar blijf ik dan met de werken, er moeten toch goede werken aanwezig zijn? Ik vraag dan: „Maar waarom is hem het geloof in Jesus Christus niet genoeg? heeft hij dan vergeten, welke zonden hij gedaan heeft? denkt hij er dan volstrekt niet aan, welke z:nde hij daarmede bedrijft, dat hij zoodanige vraag doet? Ofschoon hem zijne vorige zonden vergeven zijn, getuigen die deswege dan niet juist tegen hem, welk een zondaar, ik zeg niet, hij was, maar welk een zondaar hij is? — Wanneer mijn schuldheer mij ook al mijne schulden heeft kwijtgescholden, en ik alsnu bij hem rijk ben en overvloed heb, zal i k het dan daarom vergeten zijn, welke schulden ik vroeger gemaakt heb? zal ik het vergeten zijn, hoe ik steeds het bewijs heb geleverd, dat — voor hoe verstandig ik mij ook heb gehouden en hoe ijverig ik ook zijne voorschriften bestudeerde, — ik evenwel niet in staat was noch in staat ben, mijne eigene zaken te beheeren? Daarom, geliefde vriend, vraag niet langer naar wet, gebod, voorschrift en werken, maar daarnaar, dat gij alleenlijk blijft in het geloof aan Zijne barmhartigheid, die u geschied is. Deze barmhartigheid is getrouw, om u van alles te voorzien; blijf gij maar bij de belijdenis, of leer het belijden: „Onder de zondaren ben ik de voornaamste". Maar nu iets anders: Waarom stoort zich zoo menig uwer in 't geheel niet aan Gods Woord, Wet of Gebod? hij doet zich voor en houdt er zich ook voor, als ware hij gansch en al bereid, om in de eeuwigheid over te gaan en voor God te verschijnen, terwijl hij er toch zoo weinig naar vraagt, wat zijns naasten is, dat hij er slechts op uit is, dat zijn eigen wil geschiede en zijn rijk gehandhaafd blijve; dat hij mitsdien alleen zichzelven zoekt en het wel openbaart, dat hij niets van de zelfverloochening verstaat, die hem toch door den Heere geboden is, — ook zoo weinig na;;r Gods Naam vraagt, dat alles hem in den grond der zaak onverschillig is, indien hij maar in deze wereld zijnen lust en hartstocht kan botvieren. Dit komt daaruit voort, dat men geen arm zondaar is, dat men het niet geworden is en het daarom ook niet blijft, en desniettegenstaande zich vleit met het Evangelie, met de genade, met de toekomstige zaligheid. Mijn waarde! leer het toch van den Apostel.dat hij van alle goede werken vol was, toen hij van zichzelven beleed, wat gij van hem vernomen hebt. Begin er toch mede, uzelven weg te werpen met al uwe beweringen en aanmatigingen, met uwe vroomheid en verwachting der zaligheid; leer uzelven weg te werpen met al uwe hartstochten, uzelven aan te klagen en te veroordeelen voor God, — daarom, dat g'j (gij bewijst het immers met uwe daden!) het Woord, de Wet en het Gebod, om niet te zeggen: het Evangelie,' volstrekt niet e e r t. En als gij dan den strijd tegen uwen hartstocht aanvaardt, dewijl waarlijk het u te doen is om overeenkomstig Gods gebod te zijn, zoo zult gij ook ■n oprechtheid bekennen: „Onder de zondaren ben ik de voornaamste". Dat maakt gewillig, teeder en liefdevol jegens uwen naaste, in de eerste plaats jegens hen, die God met u verbonden heeft. O, gij allen, die mij heden hoort, hebt gij den strijd aangebonden met uwe begeerlijkheden en hartstochten, is Gods Wet en Gebod bij u dierbaarder dan uw eigen wil, dan zult gij het ook wel verstaan hebben, dat wij de Wet niet nevens het Evangelie aan de hand mogen houden. Christus Jesus is in de wereld gekomen om de zondaren zalig gemaakt te hebben. Zoo zal het dan in uwe harten waarheid zijn door Heiligen Geest: „Onder de zondaren ben ik de voornaamste; daarom kan ik mij niet bij de Wet ophouden, ook niet naar werken vragen, hoe gaarne ik dat ook wilde; daarom — ik houd mij aan U alleen, aan U, mijn God en Heere en getrouwe Heiland! ik geloof in U ten eeuwigen leven; Gij zult het maken; kom Gij mijn ongeloof te hulp. Ik kan niet anders, Gij wilt het ook niet anders". AMEN.