De Afscheidingsbeginselen in hunne bedenkelijke strekking voor kerk en volk. DOOR Dr. P. J. Kromsigt, Predikant te Amsterdam. Z\j wankelen ter dooding, zoo gij u onthoudt. Spr. 24 : 11. bro 1912: 6 Amsterdam. Firma B. VAN DER .LAND (P. VAN DER KAMP). 1912. DE AFSCHEIDINGSBEGINSELEN. Deuk — H. Veenman — Waueninoen. De Afscheidingsbeginselen in hunne bedenkelijke strekking voor kerk en volk. DOOR Dr. P. J. Kromsigt, Predikant te Amsterdam. Zij wankelen ter dooding, zoo gij u onthoudt. Spr. 24 : 11. Amsterdam. Firma 8. VAN DER LAND (P. VAN DER KAMP). 1912. „Men bouwt geen sanatoria in een moeras," placht Dr. Hoedemaker te zeggen. Wanneer het openbare leven hoe langer hoe meer verslechtert en ontkerstend wordt, dan sal het niet baten, of men al door nog soo veel „bouwwettekens" tracht in allerlei bijzondere instellingen het Christelijk beginsel in veiligheid te brengen. Zulke bijsondere instellingen mogen een tijdlang bloeien, ja, sich zelfs in 't begin, 200 lang men nog teert op de oude, Christelijke traditiën, nog in steeds meerdere toename verheugen, op den duur sullen sij toch telkens meer worden ingeperkt. Nadat sij hare voor desen tijd normale hoogte hebben bereikt, staat noodwendig achteruitgang en dan voor goed en in steeds sneller tempo te vreesen. Dit komt, omdat men op een principieel punt is afgeweken van den rechten weg, die alleen is naar Gods Woord. Men heeft namelijk in principe den eisch van Gods wet voor heel ons volk prijsgegeven (vg. art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis) om dien alleen te handhaven voor het „Christelijk deel". Dit is noch uit principieel, noch uit praktisch oogpunt te verdedigen. Dit is in strijd soowel met de barmhartigheid als met de gerechtigheid. Dese af 'scheidingsbeginselen, tot hunne uiterste consequentie doorgevoerd, brengen ook de eenheid der natie op bedenkelijke wijse in gevaar. Dese dingen nu toont God ons duidelijk door het aanschouwelijk onderwijs, dat Hij ons in onse dagen geeft. Het is de plicht insonderheid van de dienaren des Woords om daarvoor de oogen des volks te openen, geheel afgezien van mogelijke gevolgen. Vandaar deze brochure. Zij bevat eene lesing, die op verschillende plaatsen gehouden is voor af deelingen van de Confessioneele Vereeniging. Ik meende, ook om het praktische doel deser brochure, den oorspronkelijken vorm te moeten bewaren. De bedoeling deser brochure is niet eene antithetische, maar eene synthetische. Doch om tot de synthese te komen, moet men soms eerst duidelijk de antithese stellen. Wil men in coalitie blijven (hetgeen wij voor ons gewenscht achten), dan is noodig, dat er geen coalitie sij „in den blinde", maar alleen, althans wat de hoofdpunten betreft, op vastaccoord. Niemand meene, dat wij geene waardeering hebben voor wat ook van gescheidene sijde (insonderheid door den schoolstrijd) tot veilig stelling en suivere bewaring van het Christelijk beginsel is verricht. Wij hebben ook in dese brochure daarop gewesen. Doch de hoofdnadruk moest thans gelegd worden op de eenzijdigheid en de schaduwsijde van het beginsel, waaruit de gescheidenen leven. Later hoop ik gelegenheid te hebben óók nog de synthese aan te wijzen, althans voor één bepaald gebied van praktische politiek, het gebied van het onderwijs. Moge intusschen dese brochure eene welwillende ontvangst en bovenal ernstige, biddende overweging vinden. God geve ons genade om de „teekenen der tijden" te verstaan en Zijn wil te doen. P. J. Kromsigt. Amsterdam, 19 April 1912. Wij beleven een veelszins merkwaardigen tijd. De groote beginselen, waarom het ten slotte gaat, blijven in onze dagen niet meer op de studeerkamers en in de boeken besloten, maar worden direct toegepast in het leven. Wij leven zeer snel. Nauwelijks is eene theorie verkondigd, of morgen wordt zij reeds in praktijk gebracht. Wij gaan tegenwoordig hoe langer hoe meer van de theorie tot de praktijk over. En zoo ontvangen wij dan voortdurend aanschouwelijk onderwijs in heel het leven om ons heen, inzonderheid in onze groote steden, waar het hart des levens klopt. Dit geldt nu van de beginselen des ongeloofs, maar het geldt ook van wat ik genoemd heb: de afscheidingsbeginselen, d. w. z. die beginselen (zoowel links als rechts), die tegen de gedachte van Volkskerk, Nationale Kerk en al wat daarmede in betrekking staat, ingaan. Deze beginselen hebben zich het eerst op kerkelijk gebied doen gelden in 1834 (het stichtingsjaar der Christelijk Gereformeerde Kerk) en later nog eens met dubbele kracht, juist een halve eeuw daarna, in 1886 (het jaar der doleantie). Op politiek gebied hebben deze afscheidingsbeginselen zich het eerst doen gelden, hoewel nog met onzekerheid en schroom, door Groen van Prinsterer in 1862, toen hij bij zijn terugkeer in de Tweede Kamer verklaarde „den neutralen staat" te aanvaarden, hoewel nog alleen om redenen van utiliteit, zooals hij uitdrukkelijk uitsprak, niet principieel dus, alleen als een soort basis van operatie, want Groen hoopte nog altijd tot zijn oorspronkelijke standpunt van den Christelijken Staat te kunnen terugkeeren.!) Later echter in 1872, bij de oprichting van de Standaard, werden de afscheidingsbeginselen door Dr. Kuyper met volle bewustheid en principieel op politiek terrein geïntroduceerd. Na de besliste krachtige doorvoering der afscheidingsbeginselen zoowel op politiek als kerkelijk gebied zijn dus nu reeds een veertigtal jaren verloopen. Wij kunnen dus nu langzamerhand de balans opmaken en zien, of het voordeel van dezen weg het nadeel overweegt, ja dan neen. En dan moeten wij zeggen, dat wij deze afscheidingsbeginselen in hooge mate bedenkelijk achten voor Kerk en Volk, al weten wij, dat zij, die haar propageerden en nog propageeren, daarbij geheel zijn te goeder trouw, ja, meenen, door te handelen, zooals zij handelen, Gode een dienst te doen. En nu gelooven wij dit niet alleen theoretisch, maar ook praktisch te kunnen aanwijzen. Daar zijn allerlei verschijnselen vooral in het groote stadsleven, die onze aandacht weer meer dan ooit bij die beginselen hebben bepaald. Bij ons allen is nog in levende herinnering de groote zeelieden- en bootwerkersstaking, waardoor vooral Amsterdam en Rotterdam verleden zomer in beroering werden gebracht. Deze staking droeg inzonderheid te Amsterdam een geheel ander karakter dan gewone stakingen, omdat thans, door anarchistischen invloed, het terrorisme veel erger heerschte dan anders. Zelfs vrouwen en kinderen werden in haar veiligheid bedreigd. Zelfs het zwakste en meest weerlooze werd dus niet meer ontzien. Alle gevoel van eer en 1) Dit heeft Groen pogen te doen in 1876. Toen schreef Groen met zekeren weemoed in de Nederlandsche Gedachten: „In de onderwijskwestie stel ik de facultatieve splitsing der staatse hooi, na de deerlijk mislukte proefneming van eerlijke concurrentie, weder aan de orde van den dag. Menigeen is verbaasd, dat ik tot het sjibboleth, waaraan ik steeds de voorkeur heb gegeven, terugkeer." Doch toen was het te laat. Het separatisme had reeds, vooral door invloed van Dr. Kuyper, tezeer doorgewerkt. Het blijft de eere van Beets, dat hij in 1869 tegen het separatisme gewaarschuwd heeft, doch Beets was te weinig dogmatisch aangelegd om dezen strijd principieel te kunnen voeren tegenover Dr. Kuyper. Dr. Hoedemaker moest komen om juist tegenover Dr. K. aan te wijzen, hoe hier eene afwijking lag (inzake art. 36) van de Gereformeerde (en Schriftuurlijke) gedachte. ridderlijkheid en mannelijkheid scheen dus wel verloren. Elk wapen letterlijk scheen goed in dezen verwoeden strijd. Elk hooger zedelijk motief werd op zij gezet. Dit nu (het niet ontzien zelfs van vrouwen en kinderen, dat totnogtoe slechts bij hooge uitzondering voorkwam), heb ik aanstonds als een der meest bedenkelijke symptomen beschouwd. Het deed ons zien, dat wij in onze groote steden in weinige jaren tijds al weer tot een lager peil, ja, tot het allerlaagste peil gezonken waren. Men vraagt dus als vanzelf: Vanwaar komt dit toch? Wat is toch de oorzaak van deze zoo ontzettend haastige „afloop van zeer snelle wateren?" En dan gaat men natuurlijk allereerst onderzoeken het milieu, waarin deze duizenden havenarbeiders zijn groot gebracht. En wat vindt men dan? Huisgezinnen, die ten eenenmale van den Christelijken godsdienst zijn vervreemd, die geheel heidensch zijn opgegroeid, waar men er niet meer aan denkt om nog eens ter kerk te gaan, waar de bijbel een onbekend boek is, waar de kinderen gezonden worden naar de openbare school, alwaar zij in den regel niets van God of Zijn dienst hooren. Met de Kerk komen zulke huisgezinnen ook zelden of niet meer in aanraking, omdat het huisbezoek er doorgaans niet plaatsvindt, omdat zij er natuurlijk niet aan denken hunne kinderen ter catechisatie te zenden, omdat zij ook in dagen van ziekte den predikant niet meer laten roepen. Het eenige, dat in zulke huisgezinnen nog is overgebleven, is nog bij tamelijk velen de Zondagsschool, waarheen moeder de kinderen nog wel zenden wil, gedeeltelijk om ze des Zondags een poosje kwijt te zijn, gedeeltelijk omdat zij wel wil, dat de kinderen nog „iets goeds" zullen leeren, en voorts het gebed vóór en na het eten, dat moeder de kinderen nog vaak leert, ook als vader zelf reeds lang niet meer bidt. In enkele van deze huisgezinnen worden de kinderen eo? gedoopt, waarbij zij dan een doopbezoek ontvangen, doch dit wordt ook elk jaar reeds minder. Zóó groeit dus in de achterbuurten en arbeiders- wijken van onze groote steden een geslacht op, dat geheel van den godsdienst is vervreemd. De grootouders, die nu nog leven, zijn meestal nog lidmaat, de ouders zijn alleen nog gedoopt, de kinderen blijven meerendeels ongedoopt. Zóó heeft ieder, die deze huisgezinnen bezoekt, dagelijks gelegenheid om als 't ware vlak voor oogen „den afloop van zeer snelle wateren" te aanschouwen. En als men nu vraagt: wat is de oorzaak van dit alles? dan moet het antwoord m. i. luiden: allereerst natuurlijk de doorwerking van de ongeloofsbeginselen, maar dan ook in de tweede plaats de doorwerking van de afscheidingsbeginselen. Men heeft deze menschen eenvoudig prijsgegeven. Men heeft prijsgegeven eerst de Volkskerk (in 1834) en daarna de Volksschool, d.i. de openbare school (in 1862). Men heeft het volk als volk prijsgegeven om zichzelf als Christelijke groep afzonderlijk te constitueeren met een eigen kerk en een eigen school en zich zóó van het geheel der natie af te scheiden. En nu zijn dit de vruchten. Het deel, waarvan men zich afscheidde, d. i. de overgroote meerderheid van ons volk, wordt hoe langer hoe verder den weg des ongeloofs opgedreven, totdat het tot algeheele ongodisterij, tot volkomen heidendom vervalt. En uit den aard der zaak toonen die vruchten zich in de groote steden het eerst en laten daar het meest hunne ontzettende praktische gevolgen bemerken. Maar daarom is er ook dubbele oorzaak om deze afscheidingsbeginselen, die voor ons volksleven als geheel zulke droeve gevolgen hebben, ernstig ter toetse te brengen. God geeft ons inderdaad in onze dagen aanschouwelijk onderwijs. Mogen er maar oogen zijn om het te zien en harten om op te merken 1 Het separatisme (zooals men die beginselen met één woord kan noemen) doet zich echter op tweeërlei wijze voor. Het komt op uit tweeërlei motief. Er is een afscheiding naar rechts (de Chr. Ger. en doleerende kerk) èn een afscheiding naar links (de vrij-evangelische Gemeenten en verschillende algemeen-orthodoxe sekten, die Jezus nog erkennen als den Zoon van God). Men zou kunnen spreken van een Gereformeerd separatisme en een Remonstrantsck separatisme, daar de leden der vrij-evangelische gemeenten en dergelijken in hunne geloofsleer meestal vrij sterk Remonstrantsch getint zijn. Het eigenaardige van de eerstgenoemden is, dat zij het kerkbegrip overspannen en zoo mogelijk, evenals de Labbadisten, een zuivere Kerk zouden willen oprichten, terwijl de laatsten (vrij-evangelischen c.s.) juist onverschillig zijn omtrent alle kerkbegrip en liefst alleen spreken van Gemeente des Heeren, in vagen zin bedoeld, en van het Koninkrijk Gods. Zij leggen allen nadruk op „de onzichtbare Kerk" en meenen min of meer boven de zichtbare kerken verheven te zijn. Zij staan voor niet een Christendom boven geloofsverdeeldheid, zooals de liberalen uit den tijd van Thorbecque, maar een Christendom boven kerkelijke verdeeldheid. Het eigenaardige van deze vrij-evangelischen en dergelijke sekten is echter, dat zij meestal praktisch zeer sterk voor hun eigen kerkje ijveren en dus in dit opzicht met de Gereformeerde separatisten precies op ééne lijn staan. Vandaar dat wij het noodig vonden om ook op dit separatisme naar links meer in't bijzonder te wijzen, daar men het gevaar, dat van die zijde onze Volkskerk vooral in de groote steden bedreigt, meestal teveel voorbijziet. Hierbij moet nog een opmerking gevoegd worden. De separatisten zijn niet alleen buiten de Kerk, maar ook in de Kerk, en wel de beide soorten, zoowel de Remonstrantsche separatisten, die niets meer voor een „kerk" als kerk, en dus ook niet voor de Ned. Herv. Kerk als zoodanig gevoelen, als de Gereformeerde separatisten, die uitzien naar de oplossing der Ned. Herv. Kerk en die van de gescheidenen de Vrije-kerk-idee en de leer der pluriformiteit geheel hebben overgenomen. Eigenaardig is ook, dat de eerstgenoemden op staatkundig gebied meestal politicophoben zijn, d.w.z. bang zijn van alle politiek, terwijl de laatsgenoemden meestal ijverige politici zijn, doch dan de separatistische beginselen ook op het gebied der politiek voorstaan. Hoevele duizenden van deze separatistisch-gezinden, zoowel links als rechts, die dus öf niets voor de Kerk als Kerk gevoelen öf half doleerend zijn, bevat niet onze Ned. Herv. Kerk. Daarom is het zeer noodig daarmede te rekenen en kan niet genoeg de bedenkelijke strekking van deze afscheidingsbeginselen zoowel naar rechts als naar links aangewezen worden. Daar echter de Gereformeerde separatisten het meest principieel hun stelsel ontwikkeld hebben, zullen wij thans vooral hunne beginselen in het oog vatten. Allereerst dan wijzen wij op de bedenkelijke strekking van de afscheidingsbeginselen voor de Kerk. Immers, heel het oude, Gereformeerde kerkbegrip, het begrip van Volkskerk of nationale Kerk dat bij alle hervormers op den voorgrond stond, (ook zonder dat men destijds nog dien term gebruikte, daar dit tegenover andere kerkbegrippen minder noodig was), wordt cr door ontwricht en het nieuwerwetsche begrip van Vrije kerk, dat het eerst is opgekomen bij de Independenten en later wijsgeerig door Schleiermacher en Vinet (en op hun voetspoor door Dr. Kuyper) is ontwikkeld, wordt ervoor in de plaats geschoven. Dit Vrije kerkbegrip nu is in den grond der zaak eene Remonstrantsche dwaling, stoeletide op een Independentistischen wortel. Het berust op deze grondgedachte, dat niet wij door Christus tot Zijne Kerk worden vergaderd, maar dat wij onszelf door een soort vrijwillig contract (hier komt de Remonstrantsche „vrije wil" voor den dag) tot eene willekeurige kerk aaneensluiten :). Natuurlijk is in dit i) Daarom spreekt b.v. Ed. Simons (Freikirche, Volkskirche, Landeskirche, Leipzig, 1895, S. 11) ook van „Freikirche" of „Freiwilligkeitskirche ' (vvrijwilligheidskerk"). Vg. hierover ook o.a. Dr. H. G. Kleijn, Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente, 1888, bijlage II, kritiek van het kerkrechtelijke stelsel van Voetius. laatste geval de Kerk eene bloot-menschelijke vereetnging geworden. Eenige vrome menschen besluiten samen eene kerk te vormen. Natuurlijk is er dan ook niets tegen om meerdere kerken te vormen in één land. Zóó komt men vanzelf tot de leer van de pluriformiteit, d. i. de veelvormigheid der Kerk. Al die verschillende kerken in één land staan dan ongeveer met gelijk recht naast elkander en vormen tezamen volgens deze leer „de openbaring van het lichaam van Christus." Doch ieder gevoelt, dat hiermede de eenheid van Christus' Kerk voor goed verbroken is. Christus is dan niet meer één, maar gedeeld. De een zegt: ik ben van deze kerk, de ander: ik ben van die kerk, weer een ander: en ik ben van die kerk. Doop staat hiertegenover doop, avondmaal tegenover avondmaal. En nu erkent men ieders betrekkelijk recht. Men accepteert die gedeeldheid eenvoudig. Men treurt niet over die breuke van Sion. Men erkent haar niet als schuld voor God. Neen, men heeft haar immers theoretisch gerechtvaardigd door de leer van de pluriformiteit, de veelvormigheid der Kerk. Het spreekt van zelf, dat men bij zulk eene beschouwing ook zeer gemakkelijk de eene of andere kerk verlaat. Zoodra er iets is, dat niet bevalt, zegt men zijn lidmaatschap eenvoudig op en richt desnoods zelf weer een nieuwe kerk op. Als de gedachte van de pluriformiteit der Kerk eenmaal wordt aanvaard *), dan is er geen reden, waarom men niet even goed 9 of 10 kerken in één land zou hebben als 2 of 3. Dan komt het er op een kerk meer of minder niet aan. Dat alles is het noodwendige gevolg, wanneer men de Kerk omzet in een menschelijke vereeniging, die ontstaat door een vrijwillig contract, door de vrijwillige toetreding der leden op grond van een of ander „accoord van kerkelijke gemeenschap." 1) In strijd met wat b.v. Calvijn leerde in Institutie, IV, i, 2: „Men kan niet twee of drie kerken verzinnen en maken zonder Christus te verscheuren, hetwelk niet mogelijk is.'' Doch hiermede is men dan ook geheel afgeweken van Schrift en Belijdenis en van wat onze vaderen -altijd omtrent de Kerk hebben geleerd. De Schrift n.1. leert ons, dat de Kerk één is, en wel niet alleen naar hare inwendige zijde, maar ook, althans zooveel mogelijk, naar hare uitwendige openbaring. Het inwendige wezen moet zich ook in het uitwendige zooveel mogelijk toonen. De onzichtbare en de zichtbare Kerk (onze vaderen legden daar telkens grooten nadruk op) zijn niet twee kerken, maar twee zijden van ééne en dezelfde Kerk. Dit ligt reeds in den aard der zaak en de Schrift doet dat ook gedurig uitkomen. De Kerk onder het N. T. is dan ook geen nieuwe stichting, maar is de voortzetting van de Kerk onder het O- Verbond. Alleen leeft nu de Kerk in de vervulling en vroeger in de verwachting. Het is echter volgens Rom. 11 één heiiige stam. De Joden zijn thans tijdelijk door ongeloof afgebroken en verworpen. De heidenen zijn echter in hunne plaats ingelijfd. Zóó zet de stam der oudejoodsche Kerk zich dus ook thans in de wereldkerk voort. Doch het is ééne Kerk van den beginne der wereld tot aan het einde. Voor de oude sacramenten besnijdenis en pascha worden nu eenvoudig de nieuwe sacramenten doop en avondmaal ingesteld. Zooals vroeger het volk der Joden geroepen was, zoo worden nu de volken der aarde geroepen. „Gaat dan heen, onderwijst al de volken [letterlijk: maakt al de volken tot Mijne discipelen], dezelve doopende in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes". En daarin wordt het woord der profetie vervuld van Ps. 67: „De volken zullen u, o God, loven, de volken altemaal zullen u loven." De Heere Jezus heeft Zijn doop en avondmaal en Zijne ambten natuurlijk niet ingesteld voor verschillende kerken, maar voor ééne Kerk, die zich onder de verschillende volken evenals vroeger onder Israël als VolksMerk moest openbaren. De apostel legt zoowel op de innerlijke als op de uitwendige eenheid van Christus' Kerk herhaaldelijk nadruk. Zóó b.v. in dat schoone i Cor. 12, waar hij zegt: „Gij zijt het lichaam van Christus en leden in het bijzonder", en: „het oog kan niet zeggen de hand: Ik heb u niet van noode, 01 wederom het hoofd tot de voeten: Ik heb u niet van noode , en: „ook wij allen zijn door éénen Geest tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij dienstknechten, hetzij vrijen; en wij zijn allen tot éénen Geest gedrenkt". En wederom zegt hij in Eph. 4: „Eén lichaam is het en één Geest, gelijkervvijs gij ook geroepen zijt tot ééne hoop uwer roeping; één Heere, eén geloof, één doop, één God en Vader van allen, die daar is boven allen en door allen en in u allen." Daarom werpt de apostel de gedachte van de gedeeldheid der Kerk als iets absurds, iets ongerijmds van zich af. Waar die gedeeldheid op eenigerlei wijze is ingeslopen, daar moet zij beweend en als schuld voor God erkend worden en daar moet de eenheid zoo spoedig mogelijk weer worden hersteld. In geen geval mag die gedeeldheid bestendigd en goedgepraat worden. Als men te Corinthe partijen vormt en zegtIk ben van Paulus, en ik van Petrus, en ik van Apollos, en ik van Christus, dan roept de apostel vol verontwaardiging uit: «Is Christus gedeeld? Is Taulus voor u gekruist? Of zijt gij in Paulus' naam gedoopt?" Het is duidelijk genoeg, de Schritt weet van eene pluriformiteit der Kerk niets. Heel die leer van de pluriformiteit is slechts een wijsgeerig verzinsel, geschikt om de gewetens te sussen en alzoo de breuke der Kerk voor goed te bestendigen in plaats van haar voor God met schaamte te belijden en te trachten haar te genezen. In de Belijdenis onzer Kerk nu vinden wij geheel deze gedachten der Schrift terug. Ook daar geen sprake van vele kerken, maar van ééne Kerk, inwendig één, maar ook uitwendig, ééne ware Kerk, die staat tegenover de valsche Kerk (d. i. de Roomsche) en tegen°Vf T^de, velerlei sekten (of scheurkerkeri), die „zichzelf wel Kerk noemen, maar geen Kerk zijn". Boven art. 28 lezen we al aanstonds dit opschrift: „Dat een iegelijk schuldig is zich bij de ware Kerk te voegen." En dit merkwaardige artikel vangt dan aldus aan: „Wij gelooven, aangezien deze heilige vergadering is eene verzameling dergenen, die zalig worden, en dat buiten dezelve geene zaligheid is [hier wordt natuurlijk gedoeld op hare inwendige gestalte], dat niemend [hier is onmiskenbaar sprake van de uitwendige gestalte], van wat staat of qualiteit hij zij, zich behoort op zichzelven te houden, om op zijn eigen persoon te staan, maar dat zij allen schuldig zijn zich daarbij te voegen en zich daarmede te vereenigen, onderhoudende de eenigheid der Kerk." En op het einde van dit art. wordt uitdrukkelijk gezegd: „Daarom al degenen, die zich van dezelve afscheiden of zich niet daarbij voegen, die doen tegen de ordinantie Gods." Evenzoo wordt in art. 27 en in den Catechismus (Zond. 21) gesproken van de ééne Kerk, welke Christus zich „van het begin der wereld tot aan het einde vergadert door Zijn Geest en Woord". Let wel, hoe er in art. 27 weer nadruk op gelegd wordt, dat deze ééne Kerk er geweest is van den beginne der wereld en er zal zijn tot den einde toe. Juist dus, zooals we straks zagen in Rom. 11, het is één heilige stam. Op de continuïteit der Kerk wordt voortdurend gewezen. Maar daarom dan ook, omdat zij dien éénen heiligen stam ook onder alle droeve toestanden door in het oog hielden, waren de hervormers en onze vaderen zulke besliste tegenstanders van de afscheiding. Het lijdt bij mij dan ook geen twijfel, dat de hervormers zelfs in de Roomsche Kerk gebleven zouden zijn, indien men hun vergund had zich van de mis (die in hunne oogen immers afgoderij was) te onthouden en het Woord Gods binnen die Kerk naar de Schriften te verkondigen. Om de gebreken der Kerk alleen (noch in tucht, noch in kerkregeering) zouden zij de Roomsche Kerk nooit verlaten hebben. Maar natuurlijk was er in de Roomsche Kerk geen leervrij- heid, zooals thans b.v. in de Ned. Herv. Kerk. En daarom konden de Hervormers dan ook het zuivere Woord Gods binnen die Kerk niet brengen, zooals dit thans wel geschiedt en Gode zij dank in toenemende mate geschiedt binnen de Ned. Herv. Kerk. Maar daarom is dan ook de vergelijking, die men van gescheidene zijde steeds bijbrengt, met de reformatie in de i6eeeuw ten eenenmale onjuist. Om niet te uitvoerig te worden moet ik met enkele citaten volstaan. Doch het is wel merkwaardig om eens van Calvijn zelf te hooren, hoe hij over afscheiding denkt van eene Kerk, die nog, hoe bedorven ook, eenig kenteeken in leer en sacrament [dus niet in de tucht\ van een ware Kerk vertoont. „Hoe het zij," zoo zegt hij in zijne Institutie, „waar de verkondiging van het evangelie met eerbied wordt aangehoord en de sacramenten niet verzuimd worden, daar wordt voor dien tijd eene onbedriegelijke en ondubbelzinnige gedaante der Kerk gezien; zoodat niemand straffeloos haar gezag verachten, hare vermaningen verwerpen, haren raad tegenstaan of hare kastijdingen bespotten mag; veel vlinder nog van haar afwijken en de eenheid met haar verbreken mag . En iets verder drukt hij zich zelfs zóó sterk uit: „Ook kan geen gruwelijker wandaad bedacht worden, dan dat men door eene heiligschennende ontrouw het huwelijk verbreekt, dat de Eeniggeboren Zoon Gods met ons heeft willen aangaan." (Institutie IV, I, 10). En wat nu de gebreken der Kerk in de tucht betreft, daarvan zegt Calvijn dit: „Hiervan hebben Christus zelf, Zijne apostelen, en bijna al de Profeten ons een voorbeeld gegeven. Ontzettend zijn de beschrijvingen, waarmede Jesaja, Jeremia, Joël, Habakuk en anderen de gebreken van de Jeruzalemsche Kerk beweenen. Onder het volk, de overheid en de priesters was alles tot dien trap bedorven, dat Jesaja niet aarzelt Jeruzalem op ééne lijn te plaatsen met Sodom en Gomorra (i : 10). De godsdienst was deels in minachting, deels besmet; 2 aangaande de zeden, daarin worden alom dieverijen, rooverijen, trouweloosheden, doodslagen en dergelijke wanbedrijven opgenoemd. En evenwel hebben de profeten geen nieuwe kerken opgericht of nieuwe altaren gebouwd, om daarop hunne bijzondere offeranden te offeren, maar dewijl zij, hoedanig de menschen ook waren, echter overwogen, dat de Heere Zijn Woord onder hen gegeven en Zijne rechten ingesteld had, waardoor Hij aldaar gediend werd, zoo hebben zij in het midden van de vergadering der boozen reine handen tot Hem opgeheven. Inderdaad, zoo zij gemeend hadden, dat zij daardoor eenigszins verontreinigd werden, zij zouden liever honderd dooden hebben willen sterven dan zich daartoe te laten brengen. Niets hield hen derhalve van scheuring terug dan de begeerte om de eenigheid te bewaren" (t. a. p. § 18). Voor de dagen der apostelen wijst Calvijn inzonderheid op de Kerk van Corinthe. „Indien de Kerk blijft onder de Corinthiërs", zoo zegt hij, „waar heete twisten, scheuringen en afgunst zijn, waar krakeelen, gekijf en hebzucht omgaan, waar openlijk een schelmstuk goedgekeurd wordt, dat zelfs in het oog der heidenen verfoeilijk zijn zou, waar de naam van Paulus, dien zij als een vader hadden behooren te eeren, baldadig bespot wordt, daar sommigen de opstanding der dooden belachen, welk stuk weg te nemen gelijk staat met een vernietigen van het gansche evangelie, waar de gaven Gods aan de eerzucht en niet aan de liefde worden dienstbaar gemaakt, waar zeer vele dingen onvoegzaam en onordelijk worden gedaan; indien de Kerk nochtans daarom te Corinthe blijft, omdat de bediening des Woords en der Sacramenten daar niet wordt verworpen; wie zou dan den titel van Kerk durven ontnemen aan zulke vergaderingen, aan wie zelfs het tiende gedeelte dezer gebreken niet kan worden ten laste gelegd?" (t. a. p. § 14). Geheel in denzelfden geest zegt a Brakel in zijn Redelijke godsdienst (cap. 25, IX, 2): ,,'tls een schrik- kelijke zonde de Kerk te verlaten en een betere te willen oprichten, want de Kerk is mciar één. Zij is Christus lichaam; van de Kerk zich af te scheiden is van Christus' volk, van zijn lichaam af te scheiden; 't is zich der belijdenis van Christus te onttrekken en de gemeenschap der heiligen te verlaten Tegen zulk doen kant zich de apostel, als hij dezulken vleeschelijk noemt, i Cor. 3 : 1, 3, als hij, daarvoor waarschuwende zegt: ,,Ik bid u, broeders, door den naam van onzen Heere Jezus Christus, dat gij allen hetzelfde spreekt en dat onder u geene scheuringen zijn, 1 Cor. 1 : 10. Waarom nu waren de hervormers en onze vaderen zoo sterk gekant tegen alle afscheiding, 1) zoodat zij zelfs de Roomsche Kerk niet verlaten zouden hebben, indien hun de vrije prediking des Woords daar ware gegund en zij er niet uit verdreven waren? Omdat zij in zake de Kerk geheel op Schriftuurlijken bodem stonden. Omdat zij zelfs in de verte niet dachten aan eenige leer van de pluriformiteit der Kerk. Omdat zij b.v. ook slechts noodgedwongen, nadat tal van pogingen, vooral van de zijde van Calvijn aangewend, mislukt waren, zich hebben neergelegd bij de splitsing in Luthersche en Gereformeerde Kerk. Omdat zij m. a. w. de Kerk eerden als een goddelijke instelling, bestaande van het begin der wereld tot aan het einde, waartoe wij worden vergaderd, waarin wij immers reeds worden geboren en als kinderen gedoopt, en die dus geen produkt is van onze menschelijke willekeur, zooals eene blootmenschelijke vereeniging, die wij zelf vormen, die wij zelf maken. Voor hen was dus bij de beoordeeling van eene of andere kerk in een bepaald land niet de eerste vraag: 1) Vg. voorts voor tal van citaten Hoe oordeelt de H. Schrift en hoe oordeeten onze Gereformeerde vaderen over afscheiding en doleantie 2de druk. J. Campen Sneek rgn, J. W. Verschoor: Pluriformiteit of Verscheuring der Kerk (in Troffel en Zwaard, 1912, afl. 1 vv.), en Ds. H. Bakker: Om de eenheid der Kerk (in De Geref. Kerk, 18 April 1912.) Wat is het kerkelijk statuut, het huishoudelijk reglement, het „accoord van kerkelijke gemeenschap"? maar: hoe is deze Kerk ontstaan? waar zijn hare geboorte-bewijzen? is zij de wettige voortzetting van de Kerk van Christus, zooals zij van ouds in dit land heeft bestaan, en wordt in deze Kerk Gods Woord recht gepredikt en worden de sacramenten er recht bediend? Zij legden dus nadruk behalve op Woord en Sacrament óók op de continuïteit der Kerk, het historisch verband met de van ouds bestaande Kerk, zooals zij het eerst uit de heidenen vergaderd was in eenig bepaald land. En hoe oordeelden zij dan over de kerkelijke tucht? zoo vraagt gij. Wij hoorden reeds, wat Calvijn ervan zegt. Gebrek in de tucht alleen kan nooit eenige Kerk tot een valsche Kerk maken. Als Woord en Sacrament nog in eenige Kerk gevonden worden (zooals in die van Corinthe), dan is zulk eene Kerk nog een ware Kerk en dan mag men zich onder geen voorwendsel van zulk eene Kerk afscheiden. De kerkelijke tucht werd daarom wel gerekend tot de kenmerken der ware Kerk, zooals ook onze Belijdenis haar uitdrukkelijk noemt, maar zij stond toch niet op ééne lijn met Woord en Sacrament. Vandaar dat sommigen slechts 2 (Woord en Sacrament) en anderen 3 kenmerken van de ware Kerk (Woord, Sacrament en Tucht) opnoemden. De tucht was een bijkomend kenmerk, wel van beteekenis, maar toch van ondergeschikt belang. De tucht behoorde namelijk, zoo leerde men terecht, tot het welwezen, Woord en Sacramenten tot het wezen der Kerk. D. w. z. eene Kerk, die de tucht niet uitoefende, miste het welwezen, d. i. de gezondheid, zij was eene kranke Kerk, maar zij bleef niettemin eene ware Kerk. Men mocht haar dus geenszins verlaten. Daarentegen eene Kerk, die het rechte Woord of de rechte Sacramenten of beide niet bezat, miste het wezen der Kerk en was dus geen ware Kerk meer, zij was een valsche Kerk geworden, zooals b.v. de Roomsche Kerk. Deze onderscheiding van wezen en welwezen der Kerk is dus van het hoogste belang ook voor de rechte beoordeeling onzer Ned. Herv. Kerk. Immers, wij kunnen zeggen, dat onze Kerk het rechte Woord nog bezit, allereerst omdat zij officieel in hare belijdenisschriften het Woord belijdt en voorts omdat velen harer leeraars nog het rec.ite Woord verkondigen. En ook worden de sacramenten, doop en avondmaal, nog in onze Kerk naar de instelling van Christus bediend. Alleen mist onze Kerk grootendeels de rechte uitoefening der kerkelijke tucht, omdat binnen haar, wel niet wettelijk, maar dan toch praktisch de leervrijheid heerscht. Onze Kerk is dus een kranke Kerk, maar zij blijft een ware Kerk, waarvan men zich geenszins mag afscheiden. Zoowel in 1834 als in 1886 heeft men dus een eigenwilligen, onschrifttuurlijken weg bewandeld. En het ergste is, dat men dezen weg hoe langer hoe meer theoretisch trachtte te rechtvaardigen en daardoor tot ontwikkeling van zijn Vr ije-kerk - begrip kwam en van zijn staatsbegrip los van art. jó. Het zou interessant zijn dezen ontwikkelingsgang in afgaande lijn na te gaan, doch wij kunnen daar nu niet aan denken. Wij herinneren er alleen aan, hoe Ledgjpoer terecht protesteerde tegen het zich laten erkennen van de afgescheidenen door den Staat als een eigen kerkgetiootschap. Hij gevoelde terstond, dat men daardoor feitelijk een nieuwe, zelf gemaakte Kerk oprichtte. Later, met de doleantie gebeurde precies hetzelfde. Eerst handhaafde men nog (wij laten nu in 't midden, of het te verdedigen was) de gedachte: wij zijn een „doleerende kerk" en dus geen nieuwe kerk. Later in 1892 verlenigde men zich echter met de afgescheidenen, gaf daarmede dus feitelijk zijn standpunt prijs en erkende, dat men een nieuwe, zelf gemaakte kerk was, al nam men dan ook, terwijl men erkenning door den Staat vroeg, ^ den misleidenden naam van „Gereformeerde kerken" aan. Feitelijk hebben wij dus bij de gescheidenen met een echte „Vrije Kerk" te doen, d.w z een nieuwe kerk, die zich van den Staat heeft losge- scheurd, maar ook van de van ouds bestaande Kerk in deze landen en die in 1834 en 1886 is gesticht. De gevolgen dezer afscheidingsbeginselen nu zijn zeer treurig geweest en zouden nog veel treuriger geweest zijn, indien allen, die de Gereformeerde belijdenis huldigen, met die beginselen waren medegegaan. Immers, men heeft zoodoende niet alleen theoretisch het Gereformeerde kerkbegrip ondermijnd, zooals we aanwezen, maar men heeft ook praktisch de Volkskerk en daarmede ons volk als volk prijsgegeven. Men heeft vele duizenden gedoopten in onze groote steden, die nog gedoopt waren en nog min of meer onder beslag lagen van het Christendom, geheel aan zichzelf overgelaten. Men trok zich terug in eigen kring, bewerkte dus met huisbezoek en catechisatie enz. alleen hen, die, betrekkelijker wijze gesproken, die zielszorg het minst noodig hadden, terwijl men juist hen, die haar het meest behoefden, geheel herderloos liet. Natuurlijk konden de orthodoxen, die in de Herv. Kerk waren achtergebleven, toen nog veel minder in al die geestelijke behoeften voorzien (terwijl ook intusschen de stoffelijke behoeften, laat ons dit er even bijvoegen, steeds grooter werden en steeds meer arbeidskrachten in beslag namen). De gevolgen hiervan lieten zich dan ook niet lang wachten. Duizenden bij duizenden werden hoe langer hoe meer geheel van kerk en godsdienst vervreemd. Het socialisme en anarchisme vond dientengevolge in onze groote steden een maar al te vruchtbaren bodem en woekert met den dag nog steeds sneller voort. Daarbij kwam nu nog de fatale doorwerking der afscheidingsbeginselen op politiek gebied. Het was niet genoeg, dat men zelf de Volkskerk had prijs gegeven. Men wilde aan de Kerk nu ook nog in de groote steden den steun van de overheid ontnemen, alles tengevolge van het separatistisch beginsel, dat nu eenmaal voorschreef, dat de Kerk, in tegenstelling met wat de hervormers altijd geleerd hadden, een zgn. „Vrije Kerk" moest zijn, d. w. z. een kerk, die geenerlei steun genoot van den Staat. En dit is, helaas, maar al te goed gelukt. Gij weet, hoe de door de regeering nog voorgestelde, door de Tweede Kamer nauwelijks aangenomen rijkssubsidie voor de 17e predikantsplaats te Rotterdam, ten slotte door de Eerste Kamer is verworpen. En dit alles ten gevolge van de doorwerking der afscheidingsbeginselen op politiek terrein, zooals o.a. uit de rede van prof. Woltjer, hoogleeraar aan de Vrije Universiteit, in de Eerste Kamer duidelijk is gebleken.J) Men realiseere zich toch goed, wat de verwerping van de rijkssubsidie voor de 17e predikantsplaats (en daarmee tevens voor andere nog te stichten plaatsen ook in de andere groote steden) beteekent. Dat wil zeggen> dat de overheid (voorloopig althans, zoolang men niet van dezen heilloozen weg terugkomt, want de Grondwet laat nog altijd subsidie toe, en het hangt dus slechts van de activiteit van de Hervormden af, of deze kwestie andermaal aan de orde zal worden gesteld, al of niet), hare hand geheel terugtrekt van de groote steden, wat hare geestelijke, godsdienstige behoeften betreft. Voor allerlei andere zaken, wetenschap en kunst, onderwijsbehoeften en sociale belangen, die steeds meer worden opgedreven, openbare leeszalen, speeltuinen, schoolvoeding, schoolbaden enz., kan men geld ontvangen uit de openbare kas, alleen voor de Kerk kan men geen cent subsidie ontvangen voor de zoo broodnoodige nieuw te stichten predikantsplaatsen. En dat, terwijl de groote steden zich al meer uitbreiden, terwijl ons volk van het nog godsdienstige platteland steeds meer naar de groote steden verhuisd (en daar dan geestelijk verwildert), terwijl Rotterdam b.v. in de 1) Met dankbaarneid zij hier herinnerd, dat o.a. de heer W. Hovy ook hierin toonde ie behoeften van ons volksleven beter te verstaan dan de al te doctrinaire hoogleeraar en voor de rijkssubsidie stemde. Gelukkig zijn er ook onder de Antirevolutionairen nog genoeg mannen met breeden blik, die, indien de zaak opnieuw aan de orde kwam (de zitting der Eerste Kamer vlak vóór de vacantie was zeer onvoltallig) ons zouden willen steunen. Tuist de mannen der praktijk staan aan onze zijde. laatste 30 jaren van 80.000 Hervormden tot 150.000 Hervormden (de doleerenden er dus afgerekend) is geklommen, terwijl het getal predikantsplaatsen nu onlangs van 16 op 18 is gebracht, hoewel het in dien tijd met hulp van den staat eigenlijk tot 32 had moeten vermeerderd zijn. En dit had ook zeker gekund, indien niet buiten en in de Kerk zelve de separatistische beginselen, die van geen rijkssubsidie weten willen, zoo jammerlijk hadden doorgewerkt. En zoo blijft dan het einde van de zaak, dat de duizenden bij duizenden in onze groote steden aan zichzelf overgelaten en letterlijk moedwillig in de armen van socialisme en anarchisme gedreven worden. Inderdaad, wij gaan een donkere toekomst tegen, tenzij — God nog bekeering geve en men eindelijk gaat inzien, dat er krachtige maatregelen genomen moeten worden ook mede door steun van overheidswege (daar particulier initiatief hier volkomen onvoldoende blijkt, zooals ieder, die niet op de studeerkamer blijft, maar de toestanden kent, terstond toegeeft) om de voortwoekering van het ongeloof in de Volkskerk en in de Volksschool (d. i. de openbare school) te stuiten. Dit brengt mij tot het tweede punt, waarop ik nog wijzen wilde: de bedenkelijke strekking der afscheidingsbeginselen niet alleen voor de Kerk, maar ook voor het volk in breederen zin, hoewel die twee natuurlijk niet te scheiden zijn. Het separatisme geeft de Kerk, de Volkskerk, prijs om zich in eigen kring terug te trekken, doch het separatisme geeft ook den Staat prijs en daarmede alle staatsinstellingen, alle openbare instellingen (Staatsuniversiteiten b.v., gymnasia, hoogere burgerscholen voor jongens en meisjes, handelsscholen, m. u. 1. o. scholen, openbare lagere scholen, voorts leger en marine, ziekenhuizen enz.) Men acht een Christelijken Staat een onbereikbaar ideaal en aanvaardt daarom feitelijk den neutralen staat (zooals onlangs in 't debat over de gouvernementschool in Indië weer is gebleken). Men tracht alleen naast de openbare instellingen op allerlei gebied bijzondere Christelijke instellingen te plaatsen, b.v. bijzondere Christelijke scholen, Chr. kweekscholen, Christelijke gymnasia en H. B. S., een Vrije Universiteit, Christelijke krankzinnigenverpleging, Chr. sanatoria, een Chr. kliniek enz. Ieder gevoelt: dit is één beginsel, het separatisme, men wil een eigen kerk en een eigen school (om nu van de andere inrichtingen thans niet verder te spreken), doch men geeft daarmede tegelijk de Volkskerk en de volksschool prijs. Het eerste is in geen geval geoorloofd, zooals wij straks aanwezen, doch het laatste wel, ten minste voor een tijd en tot op zekere hoogte. Van de Kerk als goddelijke instelling mag men zich niet afscheiden, zoo lang zij nog teekenen van een ware Kerk aantoont, van de school mag men dit wel, omdat zij slechts eene menschelijke instelling is. Het staat ons natuurlijk volkomen vrij om bijzondere scholen op te richten, zooveel we willen, dit is niet, zooals bij de Kerk, een „scheuren van het lichaam van Christus." Het heeft ongetwijfeld zijn nut gehad en heeft het nog, dat de besliste Christenen zich concentreeren op de bijzondere Christelijke school en deze zoo goed mogelijk inrichten. Evenwel, het moet blijven „reculer pour mieux sauter" („zich terugtrekken om straks temeer kracht te oefenen"). Wij mogen ons volk nooit loslaten, ook als wij ons tijdelijk, tot verzameling onzer krachten, afzonderen. Wij mogen daarom ook de volksschool niet loslaten, maar moeten haar in het oog houden en maatregelen beramen om haar, althans ten deele, weer voor Christus te winnen. Onze leuze moet zijn: plaats voor den Christus en voor den bijbel óók op de openbare school, óók op gymnasium, H. B. S., Staatsuniversiteit, in de kazerne, op de marineschepen enz. En nu is dit juist het verkeerde van de separatisten, dat zij dat eigenlijk niet willen. Voor hen is de scheiding geen noodstand, maar iets, dat zij (evenals de scheiding op kerkelijk gebied) eenvoudig hebben geaccepteerd. Zij treuren er niet over, maar trachten de zaak principieel te rechtvaardigen en alzoo voor goed te bestendigen. Zij geven onze volksschool eenvoudig voor goed prijs, zooals zij de Volkskerk hebben prijsgegeven. Gevolg hiervan is, dat ook langs dezen weg, wederom vooral in de groote steden, de jeugd als het ware wordt gedreven in de armen van het socialisme en anarchisme en het meest volslagen heidendom. Men heeft dikwijls gespot met hen, die de openbare school wilden kerstenen. Men heeft medelijdend gevraagd: Zijt gij dan tevreden met „een school met een Christelijk tintje?" Doch het einde is geweest, dat men, door alle pogingen om de Staatsschool te kerstenen te weerstaan of bespottelijk te maken, zelf die school hoe langer hoe meer in ongeloovige richting gedrongen heeft, zoodat thans de „absolute neutraliteit" van Ossendorp c. s. er hoogtij viert. Zoodoende is, juist tengevolge van de afscheidingsbeginselen, de openbare school in de groote steden, die daar nog altijd verre de overhand heeft, waarop zoo duizenden bij duizenden kinderen gaan, overgeleverd aan het meest radicale ongeloof. En zoo moet men dan nu wel vragen: „zijt gij soms tevreden met een school met een socialistisch tintjeP" Doch genoeg. Er zou nog veel te noemen zijn, waaruit de verkeerde invloed der afscheidingsbeginselen voor Kerk en Volk blijktJ). Wij wilden thans echter uwe aandacht concentreeren op de hoofdzaak, het prijsgeven van de Volkskerk en van de Volksschool en dus van ons volk als volk, van de ouders en de kinderen saam. Wij zouden echter ook nog kunnen wijzen op de algemeene verscherping van de antithese in onze natie, waardoor zij, die afgedwaald zijn, worden vervreemd in plaats van getrokken, en onze natie stelsel- i) Vg. nog voor eene principiëele bestrijding van het politieke separatisme* J. W. Verschoor, Het Koninkrijk Gods naar Schrift en Belijdenis? Leiden» A. L. de Vlieger, 1911. matig in twee deelen wordt verdeeld. Voorts op den hoogmoed, dien dit separatisme kweekte in eigen kring, blijkende o.a. uit den reclame stijl, die aan vele separatistische bladen zoowel op politiek als kerkelijk gebied eigen is. Voorts op de dwaling, die daardoor in eigen kring is gevoed, met name op de geheel ongereformeerde leer van de „veronderstelde wedergeboorte", waartegen de eenvoudige vromen in separatistischen kring zoo terecht opkomen (o.a. bij monde van Ds. Diermanse). Voorts op „het werken uit een verbroken werkverbond , dat zich in die kringen almeer gaat vertoonen, omdat in de leer de rechtvaardigmaking steeds meer op den achtergrond trad en de heiligmaking op den voorgrond, in verband alweer met de zuivere kerk, waarin men zich meent te bevinden en die de gedurige herhaling van het „Beproeft uzelven, of gij in het geloof zijt" onnoodig scheen te maken. Voorts op de doorwerking van de scheuring in steeds kleinere kerkformaties (want het separatisme is inderdaad als een repetcerende breuk) en in verband daarmede op de ondermijning van het begrip eener absolute waarheid en de bevordering van het scepticisme onder ons volk juist tengevolge van het optreden van altijd weer nieuwe kerkjes. Eindelijk op onze verzwakking door het separatisme in ons Vaderland tegenover de ééne Roomsche Kerk en in Indië tegenover heidendom en Mohammedanisme. Doch wij moeten thans met al deze aanduidingen volstaan. Genoeg zij het in breede trekken de bedenkelijke strekking (dit is wel het zachtste woord, dat wij mogen gebruiken) van de afscheidingsbeginselen voor Kerk en Volk te hebben aangetoond. In zekeren zin kan men zeggen, (en hierin ligt tevens een zekere verontschuldiging) dat de gescheidenen om het ideaal te behouden het ideaal hebben prijs gegeven. Immers, zij hebben om een zuivere kerk te behouden de Volkskerk en straks ook de volksschool en daarmede ons volk als volk prijsgegeven. Zij hebben teveel gezien op de donkere, onstuimige golven beneden en te weinig op Hem, die boven lucht en wolken troont. Daardoor hebben zij in de verwarring van het oogenblik een verkeerden, eigenwilligen weg ingeslagen. En nu blijkt het in de uitkomst, dat deze weg niet tot het doel leidt, dat toch oorspronkelijk ook het doel hunner leiders is geweest, want ons volk als volk wordt er niet door behouden, maar ons volk gaat ermee verloren, terwijl alleen een kleine groep, die op den duur noodwendig nog steeds kleiner wordt, behouden wordt. Laat ons daarom letten, op de teekenen der tijden, vooral in onze groote steden, waardoor God zoo duidelijk tot ons spreekt en laat ons dan toch het ideaal niet laten zinken, maar laat ons inderdaad ,,volharden bij het ideaal" ; laat ons vasthouden in de kracht onzes Gods, gelijk tot hiertoe, aan die leuze: Heel de Kerk en heel het volk, of m. a. w. tegen- de revolutie het Evangelie, maar ook tegen de afscheiding het Verbond. Ja, daar gaat het om: het Verhofid. Zooals de reformatoren tegenover de Anabaptisten of Dooperschen het Verbond der genade hebben gehandhaafd (de heerlijke gedachte, dat God Zijn verbond opricht met ons en met ons zaad) en daardoor Volkskerken hebben geformeerd, beslag hebben gelegd ook op het volk der toekomst, zóó hebben ook wij tegenover de Separatisten het Verbond te handhaven en aan de Volkskerk ook in ons Vaderland vast te houden. Juist bij ons zijn Kerk en Volk zoo innig verbonden, omdat hier in Nederland de reformatie tevens was de geboorte der Hollandsche natie. Zien wij dan wel toe, de ontbinding onzer Volkskerk zou dus voor ons, naar den mensch gesproken, ook de ontbinding onzer natie ten gevolge kunnen hebben. Houden wij dan maar vast ook temidden van allerlei zwarigheid, strijd en moeilijkheid in kinderlijk geloof aan dien God des Verbonds, van Wien Prins Willem I eenmaal getuigde: „Ik heb een verbond gemaakt met den Potentaat der potentaten". Er is veel, ontzaglijk veel, waarover wij ons persoonlijk en ook als Kerk voor onzen God te verootmoedigen hebben. Nochtans, dit is het blijde evangelie, dat God een God is, den goddelooze rechtvaardigt enkel om Christus wille. Dat wij dan ook maar zóó, als zondaren, pleitend op Jezus' zoenoffer alleen, tot God naderen, den God des Verbonds 1 Wie veel gelooft, zal ook veel ontvangen, voor zichzelven, voor zijn huisgezin, voor zijn volk. Bij den Uitgever dezer verscheen mede: DE ARBEID in het licht van gods woord. DRIE TIJDPREEKEN DOOR Dr. P. J. Kromsigt, Predikant te Amsterdam. Prijs fo.35. Alom verkrijgbaar.