HET PURIMFEEST DOOR E. KROPVELD, Emer. Predikant. /o Z4AIER GING L UITOMTEZAAIEN, V\ 30 41 lö, ló J. '^\ •W HET ZAAD IS HET \ W WOOL.DGODS, LTJC.8.11. 3 # FIL. HET LAND DOOR- 3 v© GAANDE, VERKON- £7 DIODE HET V '% EVANGELIE. ,>/ - * * BRO 1912: 7 „FILIPPUS." CCVII. HET PURIMFEEST DOOR E. KROPVELD, Emer. Predikant. Breukelen. — P. MOBACH. — 1912. (iet purimfeest. Er is een klein boekske in den Bijbel, dat maar zelden wordt genoemd, waaruit bijna nimmer wordt gepreekt, en waarin de naam des Heeren zelfs niet eenmaal voorkomt. Toch behoort dat boekske evengoed tot den Kanon der Heilige Schrift, als b.v. de Psalmbundel, de profetie van Jesaja, en de brieven van Paulus. Maar ook geen wonder! Dat kleine geschrift bevat een belangrijk deel van de geschiedenis van de Kerk des Heeren, terwijl het bovendien de meest belangrijke lessen behelst. De geachte lezer zal reeds hebben begrepen, dat wij het oog hebben op het merkwaardige boek Esther, waarin'ons van een feest wordt gemeld, waarvan overigens in geheel den Bijbel geen gewag wordt gemaakt, en dat ook niet door den Heere is ingesteld; maar welks instelling ongetwijfeld den Heere welbehagelijk was; omreden de groote verlossing, die Jehovah Zijn volk had bereid, er door in gedachtenis gebracht en gehouden werd. Dit feest nu wordt ons in het Boek Esther, Hoofdstuk IX : 19—28 aldus beschreven: Daarom maakten de Joden van de dorpen, die in de dorpsteden woonden den veertienden dag der maand Adar tot vreugde en maaltijden, en een vroolijken dag, en der zending van deelen aan elkander. En Mordechai beschreef deze geschiedenissen; en hij zond brieven aan alle de Joden, die in alle landschappen des Konings Ahasveros waren, dien die nabij en dien die verre waren, om over hen te bevestigen, dat zij zouden onderhouden den veertienden dag der maand Adar en den vijftienden dag derzelve, in alle en ieder jaar : naar de dagen in dewelke de Joden tot rust gekomen waren van hun vijanden, en de maand die hun veranderd tvas van droefenis in blijdschap, en van rouw in een vroolijken dag; dat zij die dagen maken zouden tot dagen der maaltijden en der vreugde, en der zending van deelen aan elkander, en der gaven aan der armen. En de Joden namen aan te doen wat zij begonnen hadden, en wat Mordechai aan hen geschreven had, omdat Haman de zoon van Hammedatha, de Agagiet, aller Joden vijand, tegen de Joden gedacht had hen om te brengen; en dat hij het Pur, dat is het lot, had geworpen, om hen te verslaan en om hen om te brengen. Maar als zij voor den Koning gekomen was, heeft hij door brieven bevolen, dat zijn booze gedachte, die hij gedacht had over de Joden, op zijn hoofd zou wederkeeren; en men heeft hem en zijn zonen aan de galg gehangen. Daarom noemt men die dagen Purim, naar den naam van dat Pur. Hierom, vanwege alle de woorden van dien brief, en hetgeen zij zelve daarvan gezien hadden, en wat tot hen overgekomen was, bevestigden de Joden, en namen op zich en op hun zaad en op allen die zich tot hen vervoegen zouden, dat men het niet overtrade: dat zij deze twee dagen zouden houden, naar het voorschrift derzelve, en naar den bestemden tijd derzelve, in alle en ieder jaar; dat deze dagen gedacht zouden worden en onderhouden, in elk geslacht, elk huisgezin, elk landschap en elke stad, en dat deze dagen Purim niet zouden overtreden worden onder de Joden, en dat de gedachtenis derzelve geen einde nemen zou bij hun zaad. Om de beteekenis van dit feest goed te kennen, moeten we aantoonen: I. Hoe het is ontstaan; en I!. Wat het ons leert. I. Onder de Monarchiën der oude wereld besloeg, nevens Egypte, Babyion en Assyrië, het Perzische Rijk geruimen tijd een voorname plaats. Over dat rijk regeerde 486—465 vóór Chr. koning Ahasveros, zeer waarschijnlijk dezelfde, die in de ongewijde geschiedenis Xerxes wordt genoemd, en die, wegens zijn mislukte krijgstocht tegen de Grieken, algemeen bekend is. In de dagen nu van dezen Monarch verkeerde het Perzische Rijk in grooten bloei; want deze Ahasveros regeerde, van Indië af tot aan Moorenland toe, over niet minder dan 127 landschappen, of Satrapiën, zooals het in het Perzisch genoemd werd ; terwijl de pracht van zijn paleis buitengewoon groot was. Zoo waren er, om maar eens iets te noemen, witte, groene en hemelsblauwe behangselen, of gordijnen, gevat aan banden — embrasses zouden onze dames zeggen — van fijn linnen en purper, in zilveren ringen en aan marmeren pilaren. De divans, dat zijn lage rustbanken, waarmee de zalen aan de binnenwanden waren omgeven, waren van goud en zilver, op een vloer van porfiersteen; of ze waren rustende op een vloer van marmer en albast en andere kostelijke steenen. In het derde jaar zijner regeering maakte Ahasveros een maaltijd voor al de vorsten en overheden zijns Rijks; een feest, dat een half jaar duurde, en besloten werd met een feest voor al de bewoners der residentie, n.1. van den burcht Susan ; een feest dat zeven dagen aanhield. Op den laatsten dag van dit volksfeest, toen des Konings hart vroolijk was van den wijn, gebood Ahasveros, dat men de Koningin Vasthi in de feestzaal zou brengen, teneinde vorsten en onderdanen haar buitengewone schoonheid zouden kunnen bewonderen. Vasthi bezat echter te veel eergevoel, was te zeer eerbare vrouw, om aan dien dronkenmansgril van den Koning gehoor te geven; doch met dit gevolg, dat zij verstooten werd, en schikkingen werden gemaakt om haar plaats door een andere te doen innemen. Onder de vele jongedochteren, op wie het oog van de dienaren der kroon was gevallen, behoorde ook een Joodsch meisje, in het Hebreeuwsch Hadassa, d.i. mirth, en in het Perzisch Esther, d.w.z. ster genaamd. Zij was door haar neef Mordechai tot dochter aangenomen, en met hem, nevens vele anderen, onder koning Jechonia, weggevoerd naar Babel. Omdat echter deze stad door de Mediërs was ingenomen, en de Mediërs later weer door de Perzen overwonnen waren, zoo bevonden de Joodsche ballingen zich thans onder Perzische heerschappij. Van die ballingen woonden zeer velen in de burcht Susan, dat in het Perzisch Suza wordt genaamd, en met Babel en Ekbatana, de drie residenties der koningen vormde. Onder al de jongedochteren nu, die voorloopig in het paleis waren opgenomen, was er geen, die zóó schoon was, en die zóó in de gunst des Konings deelde, als Esther; met dit gevolg, dat zij, na een jaar lang de noodige voorbereiding te hebben ontvangen, tot koningin werd gekroond in de plaats van Vasthi. En nu vergat zij natuurlijk wat Mordechai voor haar was geweest,en ging zij in de grootheid der wereld op? Och, dit zou volstrekt geen wonder zijn geweest; immers de meeste menschen kunnen de weelde niet verdragen, vergeten daarom maar al te spoedig, wie en wat zij eenmaal zijn geweest, en willen familie en voormalige weldoeners liefst niet meer kennen. Zoo was het echter gelukkig bij Esther niet. Integendeel. Zij kwam niet alleen gedurig met Mordechai in aanraking ; maar zij nam ook de wenken, die hij haar gaf, getrouw in acht, „zij deed," zoo lezen we Hoofdst. 2 : 20, „het bevel van Mordechaï, gelijk als toen zij bij hem opgevoed werd." Zij erkende dus met dankbaarheid de weldaden, die Mordechaï haar had bewezen ; kinderlijk bleef zij aan hem gehecht, ook nadat zij met de koninklijke kroon was versierd, en was dus, naar het Woord des Heeren, met ootmoedigheid bekleed. Dit kon niet worden gezegd van een ander persoon in de omgeving des Konings, n.1. van Haman ; bij hem openbaarde zich geen ootmoed, maar de meest stoute en snoode zelfverheffing. Tot overste boven alle raadslieden der kroon verheven, en wel zóó, dat alle hofbeambten, op bevel des Konings, voor hem moesten bukken, zwol zijn hart zoodanig, dat hij hoe langer hoe trotscher werd, gelijk dat bij wereldsche menschen geen ongewoon verschijnsel is. Mordechaï, die nu ook gedurig in de poort des konings, d.i. in diens nabijheid verkeerde, wilde echter aan de trotschheid en zelfverheffing van Haman geen voedsel geven; hij neigde zich niet, en boog zich niet voor hem neder. Dit weigerde hij ongetwijfeld vooral hierom, wijl Haman een Agagiet was, d. w. z. een van de erfvijanden van Israël, waaromtrent de Heere bevolen had, dat hun gedachtenis van onder den hemel moest worden uitgeroeid, tegen welk bevel o.a. Koning Saul zich zoo schrikkelijk had bezondigd. En in de tweede plaats zal Mordechaï geweigerd hebben om voor Haman te buigen, wijl in Perzië de dienaren der kroon beschouwd werden als medevertegenwoordigers der codheid ; zoodat de Godvruchtige Israëliet er onmogelijk kon toe komen, om aan de zonde van afgoderij zich schuldig te maken. En al kon hij nu op de vingers, als het ware, uitrekenen, dat het o zoo slecht voor hem zou afloopen, toch hield hij vol en wilde desnoods liever het ergste ondergaan, dan iets doen, wat zijne conscientie hem verbood. Mordechaï rekende met het bevel en bestuur des Heeren, en geloofde, dat hetgeen de Heere eenmaal door Zijn knecht Samuel gesproken had, n.1. „Wie mij eeren, zal Ik eeren," ook voor hem gold; daarom stoorde hij zich niet aan hetgeen anderen deden ; al begreep hij zeer goed, dat men hem nauwkeurig zou waarnemen, en dat Haman de hem aangedane beleediging, niet ongewroken zou laten. Dit werd dan ook maar al te spoedig openbaar. Het was Haman, diep gekrenkt als hij was, te gering om alleen op den persoon van Mordechaï zijn wraak te koelen ; geheel het volk der Joden zou weten, hoe groote beleediging één hunner hem, den bijzonderen gunsteling des Konings, was aangedaan; daarom stookte hij Ahasveros tegen de Joden op, zeggende : „Er is een volk, verstrooid en verdeeld onder de volkeren in alle de landschappen uws koninkrijks, en hun wetten zijn verscheiden van de wetten aller volken, ook doen zij des Konings wetten niet: daarom is het den Koning niet oorbaarlijk hen te laten blijven. Indien het den Koning goeddunkt, laat er geschreven worden dat men ze verdoe: zoo zal ik tienduizend talenten zilvers opwegen in de handen dergenen die het werk doen, om in des Konings schatten te brengen. Hoofdst. 3 : 8, 9. Welk een trouw beeld vertoont Haman hier van den vorst der duisternis, wiens dienaar hij was, en wiens werk hij verrichtte. Die aartsvijand is niet tevreden met een enkelen godvruchtige van den dienst des Heeren af te trekken ; neen geheel de Kerke Gods moet in zijn macht terugkeeren en aan zijn looden scepter onderworpen worden. 10.000 talenten, d.i. ongeveer 45 millioen gulden, heeft Haman er voor over om die gehate Joden om te brengen; wel een bewijs, dat hij buitengewoon rijk was, maar ook, dat zijn woede geen grenzen kende. Hij zeide stout, en heet op buit: „Komt aan, men roei' gansch Isrel uit; „Opdat dit volk, gelijk voor dezen, „Voortaan geen volk meer moge wezen; „Dat niemand Isrels naam doe hooren; „Dat zijn gedacht'nis ga verloren." Lichtzinnig en ijdel als de Koning was, keurde hij niet alleen Hamans plan goed ; maar trok bovendien als blijk van tevredenheid, den ring van zijn vinger, en gaf hem aan Haman; terwijl hem de aangeboden 10.000 talenten werden geschonken, en hij bovendien de toezegging ontving, dat hij met het volk der Joden kon doen, naardat het goed was in zijn oogen. Hoofdst. 3 : 11. Het zou schier ongelooflijk zijn, dat een vorst, zelfs een Aziatisch despoot, een groot gedeelte van zijn onderdanen aan de willekeur van een zijner gunstelingen zou prijs geven, zonder het geringste onderzoek te laten voorafgaan. Maar Herodotus, een beroemd Grieksch schrijver der oudheid, schildert ons Ahasveros juist zooals hij zich hier openbaart. En kan ons zulk een tyrannie wel verwonderen ? Heeft niet Philips, koning van Spanje, in ons eigen land, veel duizenden zoogenaamde ketters, te vuur en te zwaard laten uitroeien ? Daarom laat het zich o zoo goed verklaren, dat een Oostersch despoot, die wegens zijn luimen en grillen berucht was, Hamans plannen begunstigde. Hierdoor had deze tyrannieke Agagiet de handen ruim; weshalve hij zoo spoedig mogelijk aan het werk toog om zijn helsche moordplannen te volvoeren. Zeker: zoo spoedig mogelijk. Het was echter, volgens het bijgeloof der Perzen, gelijk het nog is onder de meeste Heidenen, niet om het even op welken dag een gewichtig plan ten uitvoer werd gelegd; want men had zijn goede en kwade dagen; d.w.z. dagen, waarop de goden een plan wel; maar ook dagen, waarop zij het niet deden gelukken. Daarom wierp men in de le maand, d.i. Nisan, het Pur, d.i. het lot. Maar dat lot viel telkens ongunstig uit; want men wierp het van dag tot dag en van maand tot maand, tot de 12e maand toe, d.i. de maand Adar; deze werd eindelijk als de gelukkige maand, en de 13e dag derzelve, als de goede dag aangewezen. Toen werden aan alle overheden des rijks brieven gezonden, een ieder naar zijn spraak, het bevel inhoudende, „dat men zou verdelgen, dooden en verdoen al de Joden, van den jonge tot den oude toe, de kleine kinderen en de vrouwen, op één dag en dat men hun buit zou rooven." Hoofdst. 3 : 13. Bovendien had Haman, op raad van zijn vrouw, een galg laten bouwen, om met toestemming van den Koning, Mordechaï er aan te hangen; geen oogenblik twijfelende, of ook dat verzoek zou hem gaarne worden ingewilligd. Het helsch besluit nu om alle Joden om te brengen, baarde Ahasveros en Haman zoo'n satanisch genot, dat zij zwelgden en brasten; terwijl daarentegen de Joden te Susan in den grootsten angst verkeerden en o.a Mordechaï in rouwgewaad, zijn diepe smart door groot en bitter geroep te kennen gaf. De mensch echter wikt, maar God beschikt. Nadat Esther een driedaagsch vasten had uitgeschreven, waaraan natuurlijk ook zij met haar hofdames deel nam, gebeurde er iets, waardoor eensklaps een geheele ommekeer teweeggebracht werd. De Koning, niet kunnende slapen, liet zich de Rijkskronieken voorlezen. Daaruit bleek, dat twee kamerlingen des Konings een aanslag hadden gesmeed tegen het leven des Konings, welke aanslag echter door Mordechaï was verijdeld geworden. Op de vraag van Zijne Majesteit, wat eer en verhooging Mordechaï daarvoor gedaan was, ontving hij het teleurstellende antwoord, dat men Mordechaï geen vergelding had gedaan. Nu werd Haman, die juist gekomen was om den koning mede te deelen, dat men Mordechaï aan den voor hem bereiden galg zou hangen, geraadpleegd. De Koning vroeg echter niet dadelijk, welke eer aan Mordechaï moest worden betoond, voor een weldaad, die hij aan den Koning had bewezen; maar zeer in het algemeen zeide de Koning: „Wat zal men dien man doen, tot wiens eer de Koning een welbehagen heeft ? Hoofdst 6:6. . .. Haman denkende, dat niemand zoo hoog bij zijn vorst aangeschreven stond dan hij, antwoordde. „Den man, tot wiens eer de Koning een welbehagen heeft, zal men het koninklijke kleed brengen, dat de Koning pleegt aan te trekken, en het paard waar de Koning op pleegt te rijden ; en dat de koninklijke kroon op zijn hoofd gezet worde; en men zal dat kleed en dat paard geven in de hand van een uit de Vorsten des Konings, van de grootste heeren, en men zal het dien man aantrekken tot wiens eer de Koning een welbehagen heeft, en men zal hem op dat paard doen rijden door de straten der stad, en men zal vóór hem roepen : „Alzoo zal men dien man doen, tot wiens eer de Koning een welbehagen heeft!" Hoofdst. 6 : 7—9. En nu verneemt Haman een antwoord, waarbij zijn hart wel breken moest; een antwoord, dat totaal verpletterend voor hem was. „Haast u," zoo luidt het koninklijk bevel, „haast u, neem dat kleed en dat paard, gelijk gij gesproken hebt, en doe Mordechaï den Jood alzóó, die aan de poort des Konings zit; laat niet één woord vallen van alles dat gij gesproken hebt, Vs. 10. Of hij nu wilde of niet, hij moest wel gehoorzamen, die trotsche Agagiet. Hij nam dat kleed en dat paard, en trok het kleed Mordechaï aan, en deed hem rijden door de straten der stad, en hij riep vóór hem : „Alzóó zal men dien man doen, tot wiens eer de Koning een welbehagen heeft!" Vs. 11. Dat was me geen kleinigheid: Mordechaï, zegge Mordechaï, uitgedost in koninklijk gewaad, gezeten op des Konings paard, en Haman bij den teugel ; bij den teugel om zijn bittersten vijand door de straten van Susan rond te leiden en voor hem, d.i. voor Mordechaï, uit te roepen : „Alzoo zal men dien man doen, tot wiens eer de Koning een welbehagen heeft." Met deze verhooging van Mordechaï begon de nederlaag van Haman. . Dit werd trouwens ook maar al te goed begrepen, want zij zeiden : „Indien Mordechaï, voor wiens aangezicht gij hebt begonnen te vallen, van het zaad der Joden is, zoo zult gij tegen hem niet vermogen, maar gij zult gewisselijk voor zijn aangezicht vallen," Vs. 13. Dit was in den mond van die vijanden een waar woord ; want de God der Joden is een wreker op zijn tegenpartijders, en dat zeer grimmig ; is een God, Die wel toelaat, dat zijn volk bedreigd en geprangd, echter niet ten ondergebracht wordt; dit zou Haman hoe langer hoe krachtiger ondervinden. Op een maaltijd, dien Esther expres had aangericht, en waartoe zij, nevens den koning, ook Haman had genoodigd, wordt deze met name aangewezen als de vijand der Joden, en als hun onderdrukker. Hierover ontstak de Koning in woede, die niet weinig toenam, toen hij meende, dat Haman, die bij ongeluk op den divan van Esther was gevallen, oneerbare bedoelingen had. Hij werd onmiddellijk gevangengenomen, en op raad van een der kamerlingen, gehangen aan de galg, die hij voor Mordechaï had doen bereiden Van dit oogenblik af begon Mordechaï's zon al hooger en hooger te rijzen. Het vorstelijk vermogen van Haman werd aan Esther gegeven, die het onder het beheer van Mordechaï stelde; Mondechaï zelf werd vereerd met den gouden ring, die aan de hand van Haman was geweest, terwijl voor alle Joden de stikdonkere nacht weldra voor den meest zonnigen dag zou plaats maken. Het eenmaal uitgevaardigde bevel ter uitroeiing der Joden, kon volgens de Perzische Wet niet worden herroepen ; maar wel kon er een tegenbevel worden gegeven, hetwelk dan ook op verzoek van Esther werd gedaan. Dit tegenbevel hield in, „dat, de Koning den Joden toeliet, zich te vergaderen, en voor hun leven te staan om te verdelgen, om te dooden en om te brengen alle macht des volks en des landschaps, die hen benauwen zou, de kleine kinderen en de vrouwen, en hun buit te rooven; en om zich te wreken aan hun vijanden. Hoofdst. 8 : 11, 13. En dit zou geschieden op den 13en dag van de maand Adar; dus even op denzelfden dag, waarop besloten was, dat al de Joden zouden worden omgebracht, werd hun toegestaan, dat zij zich mochten wreken op hun vijanden. En dit hebben zij zoozeer gedaan, dat behalve de 10 zonen van Haman, in de burcht Susan gedood werden 500 mannen ; en bovendien in de landschappen 75000 ; terwijl er tot driemaal toe bij vermeld wordt, dat zij hun handen niet sloegen aan den roof. Hoofdst. 9: 10, 15, 16. Het was hun niet te doen om de bezittingen der vijanden, maar om een waarborg voor eigen veiligheid te hebben. Bovendien waren zij zich bewust, dat het hier een heilige strijd was, n.1. een strijd tusschen het Rijk Gods en het rijk der duisternis; een strijd, dien zij, door het zich vergrijpen aan de stoffelijke goederen, niet mochten ontheiligen; het was in den diepsten grond een strijd van Christus tegen Satan. Die vorst der duisternis wist wel, dat in dat volk der Joden de Messias verscholen lag; n.1. Hij, die Satan eens den kop zou vermorzelen. Indien nu al de Joden omgebracht werden, dan zou de Paradijs-belofte niet worden vervuld; zou God, met eerbied gesproken, een leugenaar zijn bevonden, en zou Beëlzebul vrij spel hebben; ja zou hij in den dag der dagen kunnen roemen, dat hij het Gods plan verijdeld, den Raad des Vredes vernietigd had. Daarom moet niet uit het oog worden verloren, dat de wrake der Joden een wrake Gods was over Zijn vijanden, opdat de eere des Heeren gehandhaafd, en zijn volk uit het dreigenst gevaar zou worden gered. Gelijk zoo menigmaal werd ook hier bevestigd, wat . de Kerk des Heeren reeds eeuwen beleden heeft in den 37sten Psalm, waar zij betuigt: „Gods macht verbreekt den arm der goddeloozen, Terwijl Zijn hand rechtvaardigen geleidt. Al treden z' op geen weg, bezaaid met rozen, Zij wachten 't heil, door God hun toegezeid. Hij kent hun tijd; zij zien, in spijt der boozen, Hun erfenis bewaard in eeuwigheid." Ziender oogen was de Heere met zijn nog pas vertrapte en ter ondergang gedoemde kerk. Mordechaï werd met de grootste onderscheiding behandeld. In staatsiekleederen uitgedost, en met een groote gouden kroon op het hoofd, ging hij uit voor het aangezicht des Konings; zijn gerucht ging uit door alle landschappen, want de Koning overlaadde hem met eer en gunstbewijzen; zelfs zóó, dat hij de tweede was bij den Koning, en zijn invloed alom merkbaar was. „ Hij was groot bij de Joden, en aangenaam bij de menigte zijner broederen, zoekende het beste voor zijn volk, en sprekende voor den welstand van zijn gansche zaad." En dat zaad was nu zóó ontzien en geëerd, dat velen uit de volken des lands zich tot hen voegden, en zij alom door de oversten der landschappen niet alleen beschermd, maar zelfs bevoorrecht worden, zoodat het zich laat verklaren, dat er overal bij de Joden groote blijdschap was, en dat men die blijdschap op allerlei manier openbaarde. Terwille nu van deze wonderbare uitredding stelde Mordechaï het Purimfeest in, en beval dat men den 14en en 15en dag van de maand Adar zoude maken tot dagen der maaltijden en der vreugde, en der zending van geschenken aan elkander en der gaven aan de armen. Dat de Joden aan deze uitnoodiging gaarne gehoor gaven, spreekt wel van zelf. Tot op den huidigen dag wordt dan ook dit feest op den bepaalden tijd, d. i. meestal in de maand Maart, getrouw gevierd. In de Synagoge wordt, bij den avond- en ochtenddienst, geheel het boek Esther met groote opgewektheid gelezen; terwijl bij vs. 7 van Hoofdst. 10, dat bepaald gezongen wordt, heel de gemeente van blijdschap huppelt. Dit vers luidt, zooals het door de Nederlandsche en Hoogduitsche Joden gelezen wordt, aldus: „Wajisloe es Homon qnal hogneitz ascher heigin lemor- dechaï, wachemas hamelech schegogoj" d. i. „AlzOO hingen zij Haman aan de galg, die hij voor Mordechaï had doen bereiden, en de grimmigheid des Konings werd gestild." Esther 7: 10. Geen wonder, dat dit Purimfeest is en wordt gevierd. Immers geheel het nationaal bestaan der Joden hing aan een zijden draad, maar is, al was het dan ook onder vreemde Monarchie, door Israëls God bevestigd. Bovendien was er nog immer een kern onder het Jodendom, dat, op zijn manier, den God der vaderen hartelijk dankt voor de groote verlossing, die de Heere in de dagen van Mordechaï en Esther op merkwaardige wijze heeft gewrocht. En dat dit inderdaad door den Heere is geschied, zal ons blijken, als we nu in de tweede plaats zien, wat het Purimfeest ons leert. II. Allereerst leert het ons, dat wij in geheel deze geschiedenis de leiding van Gods voorzienigheid zeer klaar kunnen opmerken. Een Esther moet vroeg haar ouders verliezen, om in het huis van haar neef Mordechaï te worden opgevoed, wordt daardoor des te inniger aan hem gehecht, en kan derhalve later de haar gegeven wenken gemakkelijker opvolgen. Het Bondsvolk van Jehovah geraakt, wegens zijn afwijking van den Heere, in ballingschap; maar daardoor kan het oog van Ahasveros vallen op Esther om onder de uitverkoren maagden te worden opgenomen, en om ten slotte tot koningin te worden verheven; tot koningin, die door haar gemaal zeer wordt bemind, en die een verbazend sterken invloed op hem uitoefent. Let verder op. Eén slapelooze nacht van den Koning is het middel dat een weleer bewezen weldaad in herinnering wordt gebracht, tengevolge waarvan in den bedreigden toestand der Joden eensklaps een groote ommekeer komt. Toen Mordechaï het verraad ontdekt en ter kennisse van het hof gebracht had, ontving hij voor die daad geen belooning. Was dat niet zeer opmerkelijk ? Het leven van den Koning gered, en hoegenaamd niet het geringste blijk van erkentelijkheid er voor ontvangen; zoo iets gebeurt toch anders niet. De Heere echter heeft dit alles zoo bestuurd, ten einde Mordechaï die belooning zou ontvangen op een tijdstip, dat geheel zijn volk ter uitroeiing zou opgeschreven zijn, en die belooning zou medewerken om het hachelijk gevaar af te wenden. Zoo heeft ook hier, gelijk we duizendmaal elders kunnen opmerken, een kleine oorzaak een groot gevolg, en zien we, dat al wordt de naam des Heeren in geheel het boek Esther geen enkel keer genoemd, de leiding des Heeren, voor een ieder, die niet willens blind is, er zonneklaar in schittert. In de tweede plaats leert ons deze geschiedenis, dat de Heere waakt en zorgt, dat Zijn Kerk niet van de aarde wordt uitgeroeid. Het leven dier Kerk hing in de dagen van Ahasveros, om zoo te spreken aan een zijden draadje; haar lot lag, menschelijk gesproken, geheel en al in de handen van Haman, die met haar kon doen wat hij wilde, en die er 45 millioen voor over had om haar voor immer te verdelgen. De Heere echter zegt: „Tot hiertoe en niet verder." Hoe daarom ook de booze en wreede, op de onschuld loer', de tanden kners' van spijt; hoe listig hij op haar zijn aanslag smede, de Heer belacht het wrokken van dien nijd." Eer komt de rijke en aanzienlijke Haman aan de galg, dan dat de Kerk des Heeren van den aardbodem zou verdwijnen. Die Kerk droeg immers, zooals te voren reeds is gezegd, den Messias in haar schoot; ware zij nu uitgeroeid, dan zou die Messias niet hebben kunnen geboren worden, zou er nooit verlossing en zaligheid hebben kunnen dagen, en zouden Gods beloftenissen wèl haar vervulling missen. De Heere was het dus, om zoo te zeggen, aan Zijn eigen eer verschuldigd om de raadslagen van Haman te verijdelen en te toonen dat Zijn raad zal bestaan, en dat Hij al Zijn welbehagen doet. Gelijk in Farao de vrijmacht en de gerechtigheid des Heeren krachtdadig te voorschijn trad ; zoo blonk in de geschiedenis van Mordechaï en Esther bijzonder de trouw des Heeren uit, en is het daarin voor de zooveelste maal gebleken, dat Hij wel laat zinken, maar niet verdrinken. Daarom wordt ons hier ook in de derde plaats gezegd, dat hoe donker ooit Gods weg moog wezen, Hij toch neerziet op degenen, die Hem vreezen, en op Hem bouwen. Was het al erg genoeg, dat het volk des Verbonds in ballingschap geraakt en tot een spot en aanfluiting onder de Heidenen geworden was; veel erger was het besluit, dat alle Joden, die onder Perzische heerschappij zich bevonden, op één dag zouden worden omgebracht; omgebracht niet in sluipmoord door een bende roovers; maar onder goedkeuring des Konings; nog sterker: op een koninklijk bevel, dat met het zegel des Konings v/as bekrachtigd. Het water was dus wel aan de lippen gekomen; maar nu zou de Heere ook toonen, dat de nood niet grooter was dan de Helper, en dat Hij, de trouwe Wachter Israëls, slaapt noch sluimert, gelijk Hij dat door alle eeuwen heen zonneklaar heeft getoond. Daarom kan de Kerk des Heeren moed houden wanneer het rondom haar stormt en dondert; moed houden, als de vijanden komen en dreigen ; want, Die in den hemel woont, zal lachen, de Heere zal hen bespotten. Moed kan de Kerk Gods houden, wanneer soms in Christelijke landen een Christus vijandige Regeering aan het roer zit, zooals dat nu al sinds tal van jaren in Frankrijk het geval is. Zulk-een Regeering kan de Kerk des Heeren wel drukken en plagen, en haar vijandschap op elke manier openbaren; maar uitroeien kan zulk een Regeering de Kerk des Heeren niet. Dat hebben al de Heidensche Keizers niet kunnen doen; al lieten ze 't bloed van Gods getrouwe knechten ook bij stroomen vloeien; het bloed der martelaren is immer gebleken het zaad van Gods Kerk te zijn. Men mag zeggen, dat de lichten des hemels uitgedoofd zijn; op 's Heeren tijd zal het tegendeel wel blijken, en zal het openbaar worden, dat de Heere in dit moeilijk leven zijn volk en erfdeel nooit begeven of verlaten zal. Daarom kan de Kerk des Heeren ook moed houden wanneer de teekenen van den naderenden Antichrist zich hoe langer hoe duidelijker vertoonen, en van alle zijden ons toegeroepen wordt: „Laat ons Zijn banden verscheuren, en Zijn touwen van ons werpen." De geschiedenis van Mordechaï en Esther heeft het ons geleerd, dat de Heere eensklaps het licht uit de duisternis te voorschijn kan roepen. Maar ook heeft die geschiedenis ons geleerd, dat wie een put graaft voor een ander, er zelf wel eens in valt. Hoe schoon had Haman alles overlegd; hoe zeker was hij van zijn zaak, en hoe verheugde hij zich reeds in het vooruitzicht, dat die stugge en eigenzinnige Mordechaï straks aan een 50 voet hooge galg, zijn halsstarrigheid zou boeten. En hoe tintelde zijn hart van vreugde bij de gedachte, dat eerlang al de Joden in het Perzische Rijk als met één slag zouden worden neergesabeld. Hij heeft zich echter te vroeg verblijd: de galg voor Mordechaï gebouwd, wordt zijn eigen schandpaal en schavot; zijn 10 zonen sterven insgelijks aan het schandhout en allen, die den Joden gram waren, worden, onder de goedkeuring des Konings, neergeveld. O, laten we dan hieruit leeren om toch nimmer het kwaad te zoeken voor onze naasten; want dat kwaad zou wel eens op ons eigen hoofd kunnen neerkomen. En waarom zoeken wij het kwaad voor onze naasten ? Is het niet meestal omdat wij, evenals Haman, trotsch en zelfzuchtig zijn; omdat wij, evenals hij, onze eigen eer zoeken, en daarom onszelf willen wreken en onszelf willen verheerlijken? Maar dan zullen ook wij ondervinden, dat onze schoon gevormde plannen in duigen storten, en dat niet zelden het voorgenomen kwaad op ons eigen hoofd neerkomt. Laten we daarom bang zijn om galgen te bouwen en putten te graven voor anderen ; maar laten we er veel liever naar jagen om, naar het Woord des Heeren, te bedenken alles wat liefelijk is en wèi luidt. Dan toonen wij de vreeze des Heeren te beminnen, en zullen we gaarne een vijfde wenk behartigen, die de geschiedenis van Mordechaï en Esther ons geeft, n.1. dat wij ons geloof hebben te toonen uit onze werken. Dat deze Israëlieten dit hebben gedaan, neen het wordt ons nergens met zoovele woorden gemeld; maar is in geheel hun optreden zeer duidelijk op te merken. Allereerst treft ons de teedere zorg van Mordechaï voor zijn nicht en pleegkind Esther. Immers, toen zij voorloopig in de hofkringen was opgenomen, wandelde Mordechaï eiken dag voor het voorhof van het huis der vrouwen, om te vernemen naar den welstand van Esther, en wat met haar geschieden zou. Hoofdst. 2 : 11. Hierdoor toonde hij een vaderlijke zorg jegens haar te koesteren, terwijl hij ongetwijfeld door kamerdienaren haar de noodige wenken liet toekomen. Veel sterker evenwel toonde Mordechaï zijn onwrikbaar geloof, toen hij Esther op het harte drukte, dat indien zij soms mocht verzuimen om de belangen van haar volk bij den Koning te bepleiten, er dan wel van een andere zijde verlossing zou dagen. Hoofdst. 4 : 14. Hij noemt hier den Naam des Heeren wel niet; maar heeft ongetwijfeld Israëls God op het oog. Want van welke zijde zou hij anders hulpe verwachten, dan van Hem, Die zoo menigmaal zijn volk in de hachelijkste oogenblikken heeft bijgestaan, en Die gezegd heeft, dat hij de Zijnen niet begeven of verlaten zou. Vast geloofde hij, dat die God, Die Israël droogvoets door de Roode Zee geleid, met brood uit den hemel het gespijzigd, en de volkeren voor zijn aangezicht verdreven had, ook nu Zijn erfdeel niet door de hand van den vijand zou laten uitroeien. Moet het verder ons niet treffen, hoe Mordechaï het oog heeft op Gods voorzienigheid, waar hij in het pasgenoemde 14e vers van Hoofdst. 4 zegt: „Wie weet, of gij niet om zulken tijd als deze is tot dit koninkrijk geraakt zijt ?" Is het niet opmerkelijk, wil hij zeggen, dat juist gij, een dochter des Joodschen volks, gemalin van Perzie's Koning zijt geworden ; juist nu, nu de ondergang van alle Joden besloten is. Hij ziet dus in de verheffing van zijn nicht blijkbaar kennelijk de hand des Heeren. En, orn niet meer te noemen, wijzen wij er alleen nog op, dat, toen hij later met buitengewone eer gekroond, met allerlei weldaden overladen, en tot de hoogste waardigheid verheven werd, hij niet tot den Heidenschen godsdienst overging, maar in denvolsten zin des woords Jood bleef en alzoo met geheel zijn hart aan den God der vaderen vasthield. Hij deed niet als één van Frankrijks Protestantsche koningen, die, ter wille van een huwelijk met een Roomsche Prinses, zijn Protestandsch geloof verzaakte en dit trachtte goed te praten met te zeggen : „Parijs is wel een mis waard!" Niet alzoo Mordechaï. Hij bleef trouw en standvastig, zoowel bij het genieten van de hoogste eer als in den bangsten druk, evenals vroeger in Daniël, Hananja, Misaël en Azarja was gebleken. Maar ook Esther heeft evenzeer haar geloof getoond uit haar werken. Ook zij bleef zich steeds één gevoelen met haar volk. Waar zij, naar Hfdst. 4:16 aan Mordechaï voorstelt om een driedaagsch vasten uit te roepen, daar zal ook zij, met haar hofdames, zich van spijs en drank onthouden ; ja, zij zegt: „vast voor mij," wel een bewijs, dat zij de verootmoediging van haar volk op hoogen prijs stelt. Dit heeft des te meer beteekenis, omdat het vasten steeds gepaard ging met bidden, zoodat zij de voorbede harer broederen ootmoediglijk vraagt. Voor die broederen stelt zij zich in de bres, waar zij hun belangen bij den Koning zeer ernstig bepleit, zeggende: „Wij zijn verkocht, ik en mijn volk, dat men ons verdelge, doode en ombrenge. Indien wij nog tot knechten en tot dienstmaagden waren verkocht geweest, ik zou gezwegen hebben, ofschoon de onderdrukker de schade des Koning geenszins zou kunnen vergoeden." Hoofdst. 7 : 4. Die innige verknochtheid aan haar volk treedt nog sterker te voorschijn, waar zij tot Ahasveros zegt: „Hoe zal ik vermogen, dat ik aanzie het kwaad, dat mijn volk treffen zal ? en hoe zal ik vermogen, dat ik aanzie het verderf van mijn geslacht?" Op de meest ondubbelzinnige wijze alzoo spreekt zij het uit, dat die verachte en vertrapte ballingen, die, wegens hun zonde, uit het land zijn gebannen en het ongenoegen huns Gods moeten dragen, haar lief en dierbaar zijn; zij spreekt het zoo beslist mogelijk uit, dat dit volk haar volk, en mitsdien, hun God, ook haar God is. Dus, zonder den naam des Heeren uitdrukkelijk te noemen, komt zij voor het volk en den dienst des Heeren zeer ridderlijk uit. Ja, voor dat volk waagt zij haar leven, waar zij ongeroepen niet alleen, maar bovendien in rouwgewaad, voor den Koning verschijnt, hetwelk op straffe des doods was verboden; terecht zegt zij dan ook: „Het is niet naar de wet, dat ik op deze manier tot den troon nader; maar, wanneer ik dan omkome, zoo kom ik om;" Hoofdst. 4 : 16. Zij wil zeggen: moet ik het leven er bij inschieten, dan heb ik dat er gaarne voor over; ik zal doen wat ik kan om mijn volk van de gedreigde uitroeiing te verlossen. Zoo toont zij in elk opzicht een Godvruchtige dochter Israëls te zijn, die zich door de vreeze des Heeren liet leiden ; daarom, ook als koningin, met ootmoedigheid was bekleed 'en liever duizend dooden wilde sterven, dan niet alles te doen wat ze kon om den besloten ondergang van haar volk te voorkomen. Men zou kunnen vragen, of het dan niet verkeerd van haar was, dat zij met een Heiden, al was dat een koning, ging trouwen. Oppervlakkig zou men zeggen ja, en moet die daad worden veroordeeld. Wij moeten echter niet vergeten, dat ook ten dezen het Woord des Heeren geldt: „Waar geen wet is, daar is ook geen overtreding." Wel had de Heere het huwelijk verboden met de oorspronkelijke inwoners van Kanaan, echter niet met alle Heidenen. Bovendien was Ahasveros zeer waarschijnlijk een nakomeling van Ismaël, en alzoo een afstammeling van Abraham, met wie een Israëliet zeker mocht huwen, al blijft het waar, dat een huwelijk met een afgodendienaar, al behoort hij dan ook oorspronkelijk tot de heilige linie, veeleer af- dan goed te keuren is. Men moet echter niet uit het oog verliezen, dat de Oostersche monarchen onvoorwaardelijk over hun onderdanen te beschikken hadden, zelfs tot hun leven toe; daartegen zich te verzetten baatte niet het minst, en kwam dan ook bij niemand op. Men was aan die toestanden gewoon; men schikte er zich in; en men wist niet anders of het hoorde zoo. Wanneer de Koning, of zelfs een van zijne Satrapen, zijn oog liet vallen op een der dochteren des lands, dan werd zij öf gewillig afgestaan, öf aan de ouderlijke woning ontrukt, waar zich niemand tegen verzette. Men was kind van zijn tijd, en men leefde geen 30 of 40 eeuwen vooruit. Het maakt dan ook geen klein verschil te leven onder een Oostersch despotisme, of onder eene Westersche constitutioneele monarchie; te leven onder de bedeeling der schaduwen, of onder het licht der vervulling, in de dagen van het Nieuwe Verbond. Wordt dit onder het oog gehouden, dan wordt o zooveel ver.klaarbaar wat anders raadselachtig is, en kunnen we derhalve tot geen ander besluit komen, dan dat, zoowel Esther als Mordechaï, trouw voor hun beginsel zijn uitgekomen; dat beide hun geloof getoond hebben uit hun werken, en dat in de geschiedenis van Esther, d. i. in het ontstaan van het Purimfeest, de leiding des Heeren zoo klaar is op te merken als de zon schijnt in hare kracht. En eindelijk zegt ons deze belangrijke geschiedenis, dat, waar God tegen alle menschelijke berekening in, de'joden heeft gespaard, en nog geen voleinding met hen heeft gemaakt, wij hierin een wenk des Heeren hebben te zien om onze barmhartigheid jegens hen te betoonen. De Christus, Die uit hen is voortgekomen, is en wordt door hen als natie verworpen. Welnu: laten wij dien Christus, zooveel in ons is, hun prediken, en hunner gedurig voor den troon der genade gedenken; opdat zij, naar het Woord des Heeren, door onze barmhartigheid, barmhartigheid mogen verkrijgen. Als we zoo dit kleine, maar merkwaardige boekske, dat de naam „Esther" draagt, lezen, dan aanbidden wij de allesbestierende hand des Heeren, Die in alle angst en nood Zijn volk en kinderen trouw ter zijde staat, en Die ons de verzekering heeft gegeven, dat alle Hamans ter wereld, en dat alle duivelen in de hel ons niet van Zijne liefde kunnen scheiden. Want zoo min men den Christus, Die in den schoot der loodsche Kerk verborgen lag, heeft kunnen uitroeien, zoo min kan Hij gerukt worden uit het harte der Zijnen. Hij, Die van den Vader hun is gegeven tot hun hoogsten Profeet, tot hun eenigen Hoogepriester en tot hun eeuwigen Koning, heeft, ook reeds onder den Ouden Dag, Zijn Kerk geregeerd en beschermd; en Die heeft ons de belofte gegeven, dat geen een Zijner schapen uit Zijn hand zal worden gerukt, maar dat zij eenmaal alle Koninkrijken der aarde met Hem zullen beërven; terwijl alle Hamans en Ahasverossen hun bittere vijandschap eeuwig zullen moeten boeten. Ia, ook de Ahasverossen, want God wil niet door een gril, gewekt door de liefde tot een schoone vrouw, maar door een vast geloof, in het aangezicht van Christus, worden gediend. Gelukkig wanneer dat geloof in ons woont; dan zullen we in de kracht Gods bewaard worden door het geloof, dat geopenbaard zal worden in den laatsten tijd; we zullen ondervinden, dat die met ons is, meer is dan die tegen ons zijn ; ondervinden, dat dengenen, die God liefhebben alle dingen mede zullen werken ten goede, en dat geen gevaar of zwaard, geen honger of benauwdheid hun kan scheiden van de liefde Gods, die geopenbaard is in Jezus Christus onzen Heere. Dat Bazans hemelhooge berg Met al zijn heuv'len Zion terg' En wane t' overtreffen; Wat springt gij, bergen, trotsch omhoog, Wat wilt ge u in der volk'ren oog, Bij Zions berg verheffen? God zelf heeft dezen berg begeerd Ter woning, om, aldaar geëerd, Zijn heerlijkheid te toonen ; De Heer, die hem verkozen heeft, Die trouwe houdt en eeuwig leeft, Zal hier ook eeuwig wonen. Gewis, hoe hoog de nood mag gaan, God zal Zijns vijands kop verslaan; Dien haar'gen schedel vellen; Die trotsch, wat heilig is, onteert, En, daar Hij schuld met schuld vermeêrt, Zich tegen Hem durft stellen. De Heer heeft zelf ons toegezeid: ,,'k Zal U, door macht en wijs beleid, „Uit Bazan weer doen komen; „U zullen, als op Mozes' beê, „Wanneer uw pad loopt door de zee, „Geen golven overstroomen."