de mensch in Christus gelooft, d. w. z. wanneer hij den Zaligmaker als Profeet, Hoogepriester en Koning gehoorzaam is en in zijne werken toont dat hij diens geboden opvolgt, — dan zal God ter wille van Jezus Christus de rechtvaardigheid des menschen, hoewel op zich zelve onvolkomen, genadig aannemen alsof zij volmaakt was. In deze leer is duidelijk een samensmelting van de Roomsch-Katholieke met de Protestantsche opvatting waar te nemen. Zij is in zooverre Roomsch, dat de rechtvaardiging door God zich aansluit aan hetgeen door een werkzaam geloof in den mensch tot stand is gebracht en dus aan diens, zij het ook onvolkomen, rechtvaardigheid; zij is echter hierin Protestantsch, dat de waarlijk geloovige „zonder eenige aarzeling" het eeuwige leven mag verwachten, terwijl daarentegen naar Roomsch begrip niemand op aarde zeker is van zijne zaligheid. Zoo hebben de Remonstranten hier een middelweg gekozen om te ontkomen aan een eenzijdigheid, waarvan zij gevaar duchtten voor het godsdienstig leven. Maar het behoeft geen betoog, dat zü daarbij hunne Protestantsche beginselen in geen enkel opzicht verloochend hebben. Met deze eigenaardige opvattingen der Remonstranten hangt hunne beteekenis in onze vaderlandsche kerkgeschiedenis samen. Groot is vooral voor de praktijk de zegen geweest die hunne Broederschap heeft gebracht. Onder hen kon nooit dat schromelijk dogmatisme ontstaan, dat in de Gereformeerde Kerk dikwijls zulke wrange vruchten heeft gedragen. Bij hen geen ketterjacht, geen van mannen als William Ames en Stephen Crisp tot een krachtige beweging, en soms, helaas, ook tot heel wat overspanning heeft geleid. Maar de „sporelooze inbeeldingen" zijn gelukkig na verloop van tijd bedwongen en een geest van stille vroomheid, die gericht was op het „inwendige licht" werd onder hen overheerschend. „Vrienden" — laat met deze woorden een Quaker zichzelven en zijne geestverwanten mogen teekenen — „daar leyt wat op mijn herte om tot u te spreken, namelijk dit, dat ik u zoude raden tot het licht u zeiven te begeven en dat alleen te volgen, dat de heiligen van outs gevolgt hebben. Door welk licht zij getuygenisse hebben verkregen, dat zij vrienden waren van God... Dan zullen wij niet langer behoeven te ondersoeken, op wat voor een wijze men zal konnen besluyten, dat hij er is; maar wij zullen God in ons zelfs hebben en gevoelen. Want hij is in yder van ons, maar gij maakt door uw eygen besigheden, dat gij hem zijne werkinge belet: daarom bid ik u, weest stille en luystert wat in u gesproken wort". Zóó onafhankelijk stonden de Quakers tegenover den Bijbel, dat zij de blinde onderwerping aan zijn gezag „eene nabootsing des geloofs" noemden. En in volle verzekerdheid durfden zij verklaren: „De Geest, door welk de Schriftuur is uytgegeeven, openbaart ons dingen welken niet geschreeven zijn in de Schriftuur". Daarom was ieder goed Christen een prediker des Evangelies; van een vasten leeraarsstand wilden de Quakers niet weten. Hunne godsdienstoefeningen hadden geen ander doel dan om gemeenschappelijk de inwerking van Hooger geest te ervaren. Samen wachtende en luisterende zochten zij in gewijde stemming onmiddellijk verkeer met God. In Nederland is hunne sekte op den duur vervloeid. Een tijd lang hebben zij aanhangers kunnen vinden, vooral onder de Doopsgezinden; krachtig kwamen zij op tegen het wereldsche leven, dat zich ook onder dezen meer en meer begon te openbaren. Maar al is de invloed der Quakers in ons land minder groot geweest dan elders en al zijn zij hier betrekkelijk spoedig verdwenen: zeker hebben ook zij hunne roeping onder onze Vaderen vervuld. Eenzijdig misschien, gelijk bij reactie zoo dikwijls het geval is, maar niettemin met kracht hebben zij getuigenis gegeven van de waarheid dat in iederen mensch iets leeft van den heiligen geest Gods. Aan die waarheid zijn wij trouwens opnieuw herinnerd door hetgeen ik hier van de dissenters in het midden heb gebracht. Zij konden geen vrede vinden met de godsdienstige opvattingen, die in de heerschende kerk van hun tijd werden gehuldigd; en God meer gehoorzamend dan de menschen hebben zij hunne kleine kringen gevormd om Hem in vrijheid te kunnen dienen naar de inspraak van hart en geweten. Zij hebben aangevuld wat elders in het religieuze leven ontbrak of niet genoegzaam tot zijn recht kwam. Dat is hunne beteekenis geweest en tevens de rechtvaardiging van hun afzon- derlijk bestaan. Over hunne inzichten en beginselen zal men wel altijd verschillend blijven oordeelen; maar niet hierover, dat zij in den ontwikkelingsgang van het godsdienstig leven een belangrijke plaats hebben ingenomen. Wie hen over het hoofd ziet kan de geschiedenis van het Christendom niet volgen. Zeker, — en hiermede kom ik terug op hetgeen ik in den aanvang mijner rede heb gezegd — het groote trekt in de eerste plaats onze aandacht; allermeest hebben wij ons bezig te houden met die kerken, welke eeuwen lang onder verschillende volkeren hare leer verbreid, haar gezag gevestigd hebben; — maar daarnaast verdient ook het kleine onze volle belangstelling. Op beide gezamenlijk het licht te doen vallen van onpartijdig onderzoek en bij de schildering van het grootsche geheel, dat dan voor onzen geest verrijst, steeds meer de waarheid nabij te komen: moge het mij gegeven worden zóó de geschiedenis van het Christendom aan deze Academie te onderwijzen! Edelachtbare Heeren, Burgemeester, Wethouders en Raden dezer stad; Edelgrootachtbare Heeren, Curatoren der Amsterdamsche Universiteit! Voor het vertrouwen, dat Gij in mij hebt gesteld door mij tot dezen post te roepen, betuig ik U mijn oprechten dank. Een diep besef van verantwoordelijkheid vervult mij, nu ik in deze Aula, waar met welverdiende onderscheiding de groote naam van — de geschiedenis van het Christendom, in al hare vertakkingen, als historicus. Intusschen — gij gevoelt het — voor mijne rede heb ik thans een keuze te doen uit deze zeer uiteenloopende vakken. Wel ben ik diep ervan doordrongen, dat ik als kerkelijk hoogleeraar een nog hooger taak zal hebben te vervullen dan jonge mannen alleen tot zelfstandige theologen te helpen vormen*, maar in dit uur en op deze plaats komt het woord uitsluitend toe aan de wetenschap. Daarom heeft mijne keuze zich bepaald bij de geschiedenis van het godsdienstig leven, die onder de mij toevertrouwde studievakken de eerste plaats inneemt. Zoo zult gij het hebben verwacht, en zoo heb ik het ook begeerd. Wat voorts de nadere keuze van mijn onderwerp betreft: het zou natuurlijk het meest gewenscht zijn, indien ik het algemeene met het bijzondere, de geschiedenis der groote christelijke kerken met de veel minder omvattende der dissenters kon verbinden. Het komt mij voor, dat ik hierin alleen zal kunnen slagen, wanneer ik, met het oog op den rijkdom der verspreide stof, begin met mij te beperken. Daarom ga ik tot u spreken over de beteekenis der dissenters: echter niet in den geheelen ontwikkelingsgang van het Christendom, maar alleen in de kerkgeschiedenis van Nederland. De begrenzing is nauw, ik erken het; maar ook op deze wijze wordt het groote aangevuld door het kleine en, omgekeerd, dit kleine in 't licht gezien van het groote. Want deze verhouding mag door geen rechtvaardige geschiedbeschouwing uit het oog verloren worden. Ieder Protestant zal erkentelijk zijn voor het vele, dat wij in de eerste plaats aan de Gereformeerde Kerk te danken hebben. Na de Hervorming is de stuwende kracht bij de ontwikkeling van het godsdienstig leven ten onzent vooral van haar uitgegaan. Zij heeft geheerscht en hare opvatting van het Evangelie door het grootste deel van ons volk doen aannemen. Maar zij droeg haar schat in aarden vaten, en niet in ieder opzicht heeft het door haar gepredikte Christendom recht gedaan aan de rijke veelzijdigheid van het godsdienstig leven. Door niets springt dit zoo duidelijk in het oog dan juist door de eigenaardige godsvrucht, in de kringen der dissenters aangekweekt. Het kan niet zonder belang voor de wetenschap zijn, hunne beteekenis in het licht te stellen. Allereerst rijst de vraag: hoe is die beteekenis in den loop der tijden beoordeeld? Reeds bij een vluchtig overzicht van de geschiedenis zullen wij een merkwaardige verandering in zienswijze opmerken. Beginnen wij met den vroegsten tijd, de middeleeuwen. Toen leefde het ideaal: één Kerk, de Algemeene, het geheele leven beheerschend en haren stempel drukkend op godsdienst en maatschappij, op school en wetenschap, op cultuur en kunst. Alles wilde zij omvatten; en zelfs de neiging tot sektevorming om in een kleine, van de wereld afgezonderde gemeenschap heiliging te zoeken door geen onrechtzinnigheid mocht geduld worden. De strenge Calvinisten wilden in het optreden der Remonstranten een poging zien om scheuring in de Kerk te veroorzaken; ik behoef hier niet te herhalen hoe zij niet alleen de opvattingen, maar ook de handelwijze van hunne tegenstanders hebben veroordeeld. Over de Doopsgezinden, die in waarheid van huis uit dissenters waren, spraken zij eenstemmig een hard vonnis uit. Laat ik de woorden mogen aanhalen van Herman Faukelius, voor 't overige nog een van de zachtmoedigsten uit de Dordtsche vaderen: „Met het oprijsen der waerheyt is eenen roock opgekomen uyt de put des afgrondts, als den roock eenes grooten ovens, door welcke dat licht der waerheyt is verduystert gheworden. Dit is den roock ofte mist der dwalingen, door de verleydende geesten voortgebracht ende verbreydet. Onder dese zijn niet de minste geweest die, welcke men gemeenelic noemt Wederdooperen : die uyt kleene beginselen voort-ghekomen, niet op en houden daghelijcks de waerheydt Godts teghen te spreken, ende haer quaet zaedt in den acker des Heeren te saeyen." Verplaatsen wij ons thans naar een veel later tijdperk, naar het einde van de achttiende eeuw: hoe is dan de toestand geheel veranderd! Geen beter bewijs hiervan dan de houding van de Nationale Vergadering op den 24sten Juni 1796. Toen op dien dag de afgevaardigden van de Remonstranten hunne heilbede hadden uitgesproken, prees de volksrepresentant Kantelaar, vroeger Hervormd predikant, onder algemeenen bijval hunne Broederschap „als hebbende het meest bygebracht om de zaden der vrijheid gedurende het tijdperk, waarin geweld en onderdrukking haar geheel poogden te verdelgen, onder de Nederlandsche natie te bewaren." Hier is het een gewezen dienaar van de Hervormde Kerk zelf, die dit oordeel uitspreekt; en niemand onder de aanwezigen nam het toen voor de aldus veroordeelde kerk op. Van vijandschap tegen de Doopsgezinden was evenmin sprake meer: ook zij hadden eindelijk de laatste afsluiting kunnen verbreken om voortaan hunne plaats als gelijkgerechtigden naast de overige kerkgenootschappen in te nemen. Trouwens, wij zijn dan aan het einde van de eeuw, die zooveel sympathie had getoond voor het boek van Gottfried Arnold, den vromen maar niet onpartijdigen schrijver, volgens wien het ware Christendom bijna uitsluitend onder de ketters is blijven leven. Het oordeel zoowel van de heerschende Kerk in haar bloeitijd als dat van de eeuw der verlichting is eenzijdig en daardoor onjuist. Thans betaamt het ons met die ware onpartijdigheid van den geschiedvorscher welke niet vonnist of verheerlijkt, maar begrijpt en waardeert, het oog te slaan op de menigte der dissenters. En dan kunnen wij, wat hunne beteekenis aangaat van hen zeggen, dat zij in godsvrucht en in theologie de miskend geachte rechten hebben gehandhaafd zoowel van de zedelijkheid als van de rede en de vertegenwoordigers z\jn geweest van het individueele in de religie. Voordat ik echter er toe overga dit nader uiteen te zetten, wensch ik twee opmerkingen te maken. Vooreerst, dat veel van wat de dissenters nastreefden natuurlijk niet geheel in de heerschende Kerk heeft ontbroken. Ik herinner aan de bevindelijke vroomheid der Piëtisten, reactie ook binnen de muren der Hervormde Kerk tegen op de spits gedreven dogmatisme; zoo noodig aan Jean de Labadie en zijne huisgemeente en verder aan de ontwikkeling der „theologia naturalis", die vooral onder invloed van Descartes zulk een stoute vlucht nam. Zij was het die den Hervormden hoogleeraar Röell tot de uitspraak bracht: „Quidquid revera docet ratio, quidquid dictat, quidquid aut mandat aut vetat, promittit aut comminatur, hoe ex ipsius Dei velut oraculo editum puta, quo nihil esse potest certius." — En in de tweede plaats is het noodig er op te wijzen, dat de uitdrukking dissenters als verzamelnaam is bedoeld: zij vormden natuurlijk niet een geheel, maar bestonden uit een aantal grootere of kleinere kringen die, ondanks punten van overeenkomst, toch in vele opzichten van elkander afweken. Over drie van dergelijke groepen wensch ik thans te spreken. Ik heb ze zóó gekozen, dat ieder van haar een kenmerkende zijde van het godsdienstig leven onder de dissenters het duidelijkst vertegenwoordigt, en daarbij zóó gerangschikt, dat wij steeds een verdere verwijdering van de kerk kunnen waarnemen. Dissenters tegen wil en dank waren de Remonstranten. Het is onwaar dat zij met het opstellen van de Remonstrantie het doel hadden scheuring te maken of een nieuwe kerk in de oude te stichten. Zij beoogden integendeel — zooals door Prof. Groenewegen is aangetoond — scheuring te voorkomen. Daarom zijn zij ook niet vrijwillig de kerk uitgegaan; op de synode te Dordrecht heeft de meerderheid, gebruik makend van hare overmacht, hen uitgeworpen. Altijd hebben zij er dan ook prijs op gesteld, zich Remonstrantsch-Gereformeerden te noemen; en na hunne gedwongen afscheiding hebben zij een Broederschap gevormd, waarin zij, ten opzichte van hunne organisatie, de oude tradities zooveel mogelijk voortzetten. Vergelijken wij, wat de bepaling van het begrip der kerk betreft, de Nederlandsche Geloofsbelijdenis met de eerste geloofsleer der Remonstranten, de „Theologia Christiana" van Van Limborch, dan zien wij zeker verschil, maar een verschil dat zijn oorsprong vindt in de uiteenloopende opvattingen van het leerstuk der praedestinatie. De vergadering der uitverkorenen en die der geroepenen: met deze tegenstelling zou men het verschil tusschen de beide definities kunnen aanduiden. Zoo zien wij dat ook op dit punt de praedestinatie de scheidslijn vormt tusschen Calvinisten en Remonstranten; en vragen wij thans, welke van beide partijen het recht had hare tegenstanders toe te voegen dat zij „nieuwigheden" wilden invoeren, dan is het niet twijfelachtig dat de Remonstranten zich met een beroep op het verleden volkomen konden rechtvaardigen. Immers, onze hervormers handhaven van de rechtzinnigheid, waarbij de vroomheid en het zedelijk leven meermalen zoo jammerlijk in 't gedrang raakten. Men mag natuurlijk een kerk en hare leer niet beoordeelen naar de overdrijvingen, waaraan sommige van hare overijverige dienaars zich hebben schuldig gemaakt; maar wanneer bijv. Ds. Balthasar Lydius, Gereformeerd predikant te Dordrecht, een lofspraak op den vromen wandel van den verketterden Vorstius durft beantwoorden met den uitroep: „Siet broeders, hoe schadelijck de godsalicheyt is"; wanneer schout Hugo Muis van Holy verklaart: „De kerke lijdt van niemandt meer schade dan van luiden, die vroom van leven sijn, omdatse daerdoor bij de eenvoudigen insluipen en onder dat deksel hunne dwalingen verspreiden", — dan gevoelen wij dat het protest tegen een richting, die tot zulke eenzijdigheden en overdrijvingen kon vervallen, gerechtvaardigd was Dat de Remonstranten zijn opgekomen voor de waarheid, dat godsdienst in het leven moet worden betracht, is hunne eer. Zeker, zij hebben de scholastieke theologie prijs gegeven; — maar is dat een verlies? Wie geneigd is dit aan te nemen moge zich te binnen brengen, hoe dikwijls dogmatische bespiegeling voor de religie zelve is aangezien en hoe weinig een scherpe dialectiek met het godsdienstig gemoedsleven te maken heeft. De Remonstranten wilden geen vast omlijnd, naar alle zijden zoo consequent mogelijk ontwikkeld stelsel, zij wenschten alleen bij leerstellige geschillen die zienswijze te volgen, welke hun het meest scheen overeen te stemmen met de uitspraken van den Bijbel. Het Remonstrantisme was voor hen geen leer, maar een beginsel Een hunner voormannen, Episcopius, heeft den sterksten nadruk er op gelegd dat „de theologie niet is een bespiegelende, maar een praktische wetenschap; niet ten deele bespiegelend en ten deele praktisch, zooals sommigen willen; neen, „pure practica est". Vandaar dan ook, dat hij „de weinigheyt der noodsaeckelijcke geloofspoincten" op den voorgrond kon stellen en Van Limborch later betoogde dat het dogma der praedestinatie, van hoe groot belang ook, tot de „non necessaria" behoorde. En aan deze opvattingen paarde zich begrijpelijkerwijze een gezindheid, die even ver van onverdraagzaamheid als van indifferentisme was verwijderd. Laat ik dit door een tweetal voorbeelden mogen toelichten. In het jaar 1630 werden de Remonstranten opnieuw van Sociniaansche ketterij beticht, en hoeveel er hun ook aan gelegen was, zich van die gevaarlijke beschuldiging te zuiveren, Wtenbogaert kon het niet van zich verkrijgen, aan het verlangen van Frederik Hendrik te voldoen en de stellingen der Socinianen formeel te veroordeelen. Ook nu bleef hij getrouw aan zijn beginsel: „Ik veroordeel niemand in wien iets van Christus is". Maar acht jaar te voren had dezelfde Wtenbogaert gewaarschuwd tegen de bedenkelijke leeringen van den Remonstrantschen predikant Wouter Cornelisz. van Waarder. Wie op zulk een wijze, schreef hij, „de palen der confessie was te buiten gegaan, ont- dianen, Libertijnen, etc. den ruymen breeden wegh der sonden wandelen en een vleeschelijck ydel leven voeren". Wat baatte het, of men al door geboorte of sleur behoorde tot een groote kerkgemeenschap? Het was een jammerlijke, zondige dwaling te meenen, dat men alleen enkele heilsfeiten had aan te nemen, of zich zorgeloos kon verlaten op een verlossing die tot stand gebracht, een genade die eenmaal geschonken was. In de wereld woekerde die zielverdervende dwaling voort: in tegenstelling met die wereld had het „cleyne hoopken" der ware geloovigen de gemeente zonder vlek of rimpel te vormen. Alleen wedergeborenen konden tot haar behooren; werkelijke overwinning van de zonde, werkelijke gehoorzaamheid aan de geboden van Christus werd met vollen nadruk geöischt. Want de oude Doopsgezinden, nog op het standpunt der wet staande, zagen in de wedergeboorte niet veel anders dan die innerlijke vernieuwing, welke het gevolg is van 's menschen geloovige onderwerping aan Gods wil. Op boetvaardigheid en betering des levens kwam het bovenal aan: „Wilt gy saligh zijn" — het is wederom aan Menno dat ik het woord geef — ,.so moet u aertsch, vleeschelijck, Godloos leven gebetert zijn, want 't en is niet dan boete en beteringe, wat ons de gantsche schrift, met alle sijn vermaningen, dreygementen, straffingen, wonderwercken, exempelen, ceremonien en Sacramenten leert en voordraeght, en doet gy geen boete, soo en is er niet in Hemel noch op Aerden dat u helpen kan, want sonder waerachtige boete wordt men al te vergeefs getroost". — Alleen wie zóó, door het leiden van een onstraffelijk leven, tot de ware kinderen Gods behoorde, kon deel uitmaken van Zijne gemeente. Hierin ligt te gelijker tijd de zwakheid en de kracht van de oude Doopsgezinden. Ik denk nu niet aan den geestelijken hoogmoed, die bij zulke opvattingen natuurlijk hier en daar onder hen is voorgekomen. Maar hierop wensch ik te wijzen: ondanks al hun begeerte om het ideaal van een gemeente zonder vlek of rimpel te verwezenlijken, misten zij de eigenlijke gemeentevormende kracht. Zeker, de bloedige vervolging, waaraan zij gezamenlijk blootstonden, verhoogde het gemeenschapsgevoel en bracht hen allen nauwer tot elkander; maar reeds vóórdat de Inquisitie haar heilloos werk had moeten staken, zien wij scheuring op scheuring onder hen ontstaan. Vanwaar dit? Ik behoef na het voortreffelijk betoog van Hoekstra niet meer uiteen te zetten dat, wanneer de vereenigende kracht gesteld wordt in de zedelijke reinheid der geloovigen overeenkomstig met de geboden van Christus, zulk een zedelijk streven meer een vereeniging dan een gemeente tot stand brengt. Daarbij komt nog, dat een gemeente die zonder vlek of rimpel wil blijven, de onwaardige leden uit haar midden moet wegdoen. De begeerte „om alle onreynicheydt van des Heeren Huys af te weeren" bracht de Doopsgezinden tot de toepassing van ban en mijding met al de droeve gevolgen daarvan Eerst in later tijd, toen zij zei ven, door de ondervinding geleerd, hun door stille gehoorzaamheid aan den Kenner der harten, de broedertrouw en naastenliefde; — van dit alles, dat toch in de eerste plaats hunne wezenlijke geschiedenis vormt, onttrekt zich veel aan onzen blik. Het is nog aan te wijzen, gelukkig! — maar gelijk al het heilige, ligt het niet aan de oppervlakte. Zóózeer was de praktische godsvrucht het zwaartepunt in het religieuze leven van de oude Doopsgezinden, dat wij van haar moeten uitgaan bij het beoordeelen van hunne theologie. Misschien klinkt deze benaming hier wat al te weidsch, want van een eenigszins wijsgeerige uiteenzetting der bespiegelende leerstukken is bij hen nooit sprake geweest. Zij — of althans de strengeren onder hen — wilden rechtzinnig zijn ten opzichte van de overgeleverde dogma's, maar dit neemt niet weg, dat eigenlijk alleen die leerstukken voor hun godsdienstig bewustzijn leefden, waaruit onmiddellijk zedelijke drangredenen vielen af te leiden. Het overige was in vergelijking daarmee niet meer dan een rustend kapitaal; het hing althans uiterst los samen met het kenmerkende in hun godsdienstig leven. Vandaar dan ook, dat de meer vrijzinnigen, die zich liever Doopsgezinden dan Mennisten noemden, het geloof aan zulke louter bespiegelende dogma's in den loop der jaren dikwijls hebben prijsgegeven; de behoudenden daarentegen, wier godsvrucht zich niet van het leerstellige kon losmaken, toonden zich meermalen geneigd tot nauwer aansluiting bij de Gereformeerden. Waren dus de resultaten voor de praktijk bij Doopsgezinden en Remonstranten vrijwel dezelfde, wat betreft hun punt van uitgang stonden beide groepen tegenover elkander. De Remonstranten waren van hun theologisch beginsel, dat God het eeuwig verderf van een groot deel Zijner schepselen niet heeft voorbeschikt, gekomen tot hunne handhaving van de zedelijke vrijheid des menschen; de Doopsgezinden, allereerst te rade gaande met de eischen der praktische godsvrucht, hebben hunne geloofsleer in overeenstemming met die eischen gevormd. Op deze wijze kunnen wij, op grond van hetgeen het wetenschappelijk onderzoek aangaande de Doopsgezinden aan het licht heeft gebracht, hunne beteekenis voor het Protestantisme van ons vaderland vaststellen. Mijne bespreking van hun verleden kan ik echter niet besluiten zonder mij nog een korte uitweiding over dit onderwerp te veroorloven. Laat ik op de wenschelijkheid mogen wijzen, dat hunne geschiedenis ons beter en vollediger bekend worde dan tot nu het geval is. .Natuurlijk zijn wij niet ondankbaar voor het vele dat daarvoor reeds is gedaan. In de eerste plaats noem ik met onderscheiding de bekende vijf deelen van Blaupot ten Cate, waarin met zóóveel nauwgezetheid een schat van gegevens is samengebracht en geordend, dat wij een bruikbaren grondslag voor verder onderzoek bezitten. Maar deze boeken zijn reeds meer dan zestig jaar oud; en wij doen niets te kort aan de verdiensten van den schrijver, die voor zijn tijd zoo voortreffelijk werk heeft geleverd, als wij zeggen dat zijn arbeid thans dringend herziening en aanvulling noodig heeft. Niet alsof men, sinds zijn laatste deel in 1847 verscheen, heeft stilgezeten. Integendeel: velen hebben met talent en toewijding voortgearbeid. Ik moet de meesten hier stilzwijgend voorbijgaan; slechts een tweetal wil ik noemen. Vooreerst de kundige en fijne De Hoop Scheffer, door wiens diepgaande détailstudiën ons inzicht op zoo menig punt is verhelderd; en verder mijn leermeester Cramer, die het werk van zyn voorganger op zoo waardige wijze heeft voortgezet en die, onder meer, door zijn aandeel aan de uitgave der „ Bibliotheca Reformatoria Neerlandica" een werk heeft geleverd, dat vooral voor de toekomst vruchtbaar zal blijken. Met dat al, er blijft op dit gebied nog veel te doen. Zal het thans mij gegeven worden, onze kennis van het godsdienstig leven der oude Doopsgezinden te vermeerderen? Ik ben tot mijn ambt geroepen op een leeftijd, die het niet te gewaagd maakt, groote plannen voor de toekomst te vormen. Zeker wil ik ook aan dit onderdeel der historische wetenschap mijne beste krachten wijden; moge het zyn met dit resultaat, dat myn arbeid voor de bijzondere geschiedenis der dissenters ook aan de algemeene van het Christendom ten goede komt! Mij rest nog in de derde plaats te spreken over de breede groep van vromen die individualisten bij uitnemendheid waren en het meest beslist gebroken den de Collegianten zich te Rijnsburg om daar het avondmaal te vieren als teeken der onderlinge Christelijke gemeenschap; tevens werd daar aan wie hem begeerden de doop bediend. Deze laatste plechtigheid had geen andere beteekenis dan dat zij „een intrede in de algemeene Christelijke kerk aanduidde, niet in een byzondere gezindheid van Christenen". Hieruit volgt aanstonds, dat de Rijnsburgers allerminst de stichting van een nieuw kerkgenootschap naast de reeds bestaande beoogden. Zij trachtten integendeel de scheidsmuren, die de Christenen zoo hopeloos verdeelden, zooveel mogelijk neer te werpen. „Wij willen", schreef een hunner, „geen sekte heeten; maar als wij nochtans een sekte geacht worden, dan willen wij er eene zijn om aan alle sekterij den bodem in te slaan". Die forsche toon vond bij de meesten weerklank. Want al sloten de Collegianten hunne byeenkomsten voor geen belangstellende, „hoe hij ook in het stuk van religie gezind mocht zijn", het spreekt vanzelf, dat deze individualisten weinig of geen waardeering hadden voor het bestaande Christendom. De meest bezadigden wilden bovenal verdraagzaamheid, de overigen in de eerste plaats reformatie. Deze laatsten toonden een felle vijandschap tegen de kerken met al haar uiterlijk vertoon van godsvrucht. Wat de bekende Galenus Abrahamsz. uitsprak was het gevoelen van al zijne geestverwanten: de eerste kerk was door achteloosheid en verzuim van gaven tot een geheel verval gekomen, en nu de Christenheid eenmaal zóó diep was gezonken, mocht niemand op eigen gezag of met een beroep op de Schrift een poging doen om die kerk weer op te richten. Men moest geduldig wachten totdat God in Zijne genade haar zou herbouwen en inmiddels „met allen ernst en vlijt na beter staen". Het kon niet anders, of bij dissenters die zulke opvattingen huldigden, moest een groote verscheidenheid van gevoelens voorkomen en daaronder ook vele, die door de orthodoxie als kettersch waren gebrandmerkt. Geen onrechtzinnigheid was in dien tijd meer gevreesd en verfoeid dan het zoo onrustbarend veldwinnende Socinianisme. Niet in Nederland ontstaan, maar uit Polen spoedig hier overgeplant, had de leer van Paustus Socinus bij tal van geestverwanten instemming gevonden. Maar ook de heerschende kerk had van den aanvang af scherp acht gegeven op het binnendringen van het „vreemde vier". Vooral tegen de ketterij van den man, dien zij zoo gaarne met een voor de hand liggende woordspeling Infaustus Socinus noemde, trad zij in het strijdperk; en zij wist de overheid te bewegen tot het uitvaardigen van verschillende plakkaten, waaronder dat van 1653 zich het meest door onverbiddelijke strengheid onderscheidde. Maar in het klassieke land der vrijheid vermocht geen scherpe bedreiging de ontwikkeling van godsdienstige ideeën te stuiten; met name onder de Collegianten verspreidden zich de Sociniaansche opvattingen. Niet dat de Rijnsburgers de leer van den Rakowschen catechismus in haar geheel en als een bindende belijdenis aanvaardden: dan immers zouden zij hun eigen beginsel verloochend hebben. Alleen wat hun goed en waar voorkwam in het Socinianisme namen zij over, zonder iets prijs te geven van hunne eigen, vrije, persoonlijke overtuiging. Een krachtige Sociniaansche strooming kunnen wij onder hen opmerken, niet meer. Zooals bekend is, leerde Socinus dat God zich aan den mensch uitsluitend in den Bijbel en vooral in het Nieuwe Testament heeft geopenbaard. Al wat wij van Hem weten ligt besloten in het boek, dat Zijne geboden en beloften bevat. Onze rede is in staat deze openbaring Gods te begrijpen; want het is niet tot het geloof, maar tot het verstand dat de Heilige Schrift zich richt. De geheele dogmatiek van het Socinianisme kent slechts twee grondslagen: de Bijbel en de menschelijke rede. Vandaar dat het in zijn geloofsleer van geen mysteriën wil weten: de dogma's der Drieëenheid, van de twee naturen in Christus en van de satisfactie worden ten stelligste verworpen. Soms bestrijdt Socinus de kerkleer alleen met de argumenten van het gezonde verstand; maar bij de juridische quaestie van de voldoening heeft hij met zulk een scherpe dialectiek de zwakke zijden van dit dogma blootgelegd, dat het nooit aan iemand is gelukt, zijne bezwaren afdoend te beantwoorden. Zelfs het genie van Hugo de Groot is hier te kort geschoten. En doordat veel van de eeuwenoude kerkleer werd verworpen, kon tevens de exegese een stap voorwaarts doen: nu het bijbelwoord niet langer behoefde te dienen om de waarheid van bepaalde dogma's te bewijzen, werd het vrije onderzoek naar zijn beteekenis mogelijk en althans een begin met de historische exegese gemaakt. Ook op dit gebied heeft het Socinianisme zijne onbetwistbare verdiensten; toch moet erkend worden, dat het over 't geheel meer heeft voorbereid dan tot stand gebracht. Bij de Collegianten vinden wij herhaaldelijk de stoute ontkenningen, maar ook de positieve eischen der Sociniaansche theologie. Het leerstellige met al zijn mysteriën had voor hen zijn beteekenis verloren; daarentegen was het woord hun uit de ziel gegrepen „dat in het jongste gericht niet zal gevraagd worden wat men geloofd, maar wat men gedaan heeft". Gedurende hun gansche bestaan hebben zij een godsvrucht aangekweekt, die aan geen gezag van menschen was gebonden. Zoo hebben zij met eerlijken moed den last der traditie afgeworpen en terug willen keeren tot het Christendom van den allereersten tijd. Want ook onder hen kwam veelvuldig het inzicht voor, dat de oude dogma's het werk zijn geweest van feilbaar menschenverstand en dus weder met het verstand vernietigd kunnen worden. En nu moge het waar zijn, dat uit hun kring geen denker van beteekenis is voortgekomen, wij weten toch ook dat Spinoza in nauwe betrekking tot hen heeft gestaan en invloed heeft geoefend op het denken van verschillenden hunner. Trouwens, het Socinianisme zelf was na langdurige ontwikkeling eindelijk zóó ver gekomen, dat het den overgang had mogelijk gemaakt tot een zelfstandige beoefening der wijsbegeerte. Ook van de exegese der Poolsche broeders hebben de Collegianten partij getrokken. De uit hun kring voortgekomen vertaling van het Nieuwe Testament draagt de duidelijkste sporen daarvan; hare bewerker, Dr. Rooleeuw heeft, nu ja, het gebrekkige, maar ook het vele goede van de Sociniaansche schriftverklaring overgenomen. Het woord van een beroemd theoloog moge de groote beteekenis van de door hem gevolgde exegese in het licht stellen. Toen ruim een halve eeuw later Johann Salomo Semler zijne .lnstitutio brevior" uitgaf, kon hij zeggen: „Vix aliis scriptorum aliorum theologicis scriptionibus magis exerceri atque ad nos augeri posse hermeneuticam omnem S S. facultatem, quam Socinianorum libris". Dat de Collegianten bij hun eenvoudig bijbelonderzoek oog hebben gehad voor het licht, door vreemde handen op den kandelaar geplaatst, verhoogt zeker hunne beteekenis. En naast deze individualisten stonden ten slotte nog andere, wier godsdienstig leven in de eerste plaats door het gevoel en niet door het redelijk denken werd beheerscht. Zij waren mystieken; hunne vroomheid kon alleen bevrediging vinden in onmiddellijke gemeenschap met God. Tot hen zijn vooral de Quakers te rekenen, die oorspronkelijk uit Engeland tot ons overgekomen, ook hier een niet, onbelangrijken aanhang hebben gevonden. Veel van hunne geschiedenis schuilt nog in het duister; zeker is het intusschen, dat het onvermoeide ijveren Willem Moll prijkt, een ambt mag aanvaarden, dat mij zoo hooge en heilige verplichtingen oplegt. Maar tevens tot welk een blijdschap en erkentelijkheid stemt de gedachte, de geschiedenis van het Christendom te mogen onderwijzen in een stad, die in haar glorierijk verleden zich ook dezen roem heeft verworven, dat zij sinds eeuwen de Vrijstad, de Eleutheropolis van alle dissenters is geweest! Houdt U overtuigd, dat ik steeds trachten zal, mij Uw vereerend vertrouwen waardig te betoonen; moge de bloei van deze Universiteit U de zorg vergoeden, waarmede Gij voor hare belangen waakt! Weleerwaarde Heeren, Bestuurders van de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit; Weledele en Zeergeleerde Heeren, Curatoren van hare Kweekschool! Reeds heb ik gedurende enkele maanden de taak vervuld, die Gij mij hebt willen opdragen. Mag ik dus met eenige, zij het ook nog zoo geringe, ervaring tot U spreken, laat het dan zijn om U de verzekering te geven, dat met het besef van de heerlijkheid mijner taak, ook de liefde tot haar is toegenomen. En in deze liefde vind ik kracht en vertrouwen om bovenal mij te wijden aan de vorming van onze aanstaande leeraren. Verschillenden Uwer, met wie ik in vroeger of later jaren heb verkeerd, mag ik mijne vrienden noemen; verleent Gij allen mij uw steun en medewerking! Eén groot belang verbindt ons samen: de toekomst van onze instelling, van onze geheele Broederschap. Zij het U en mij dan gegeven, aan onzen gemeenschappe- lijken arbeid ons te wijden met het kloeke, manlijke geloof, dat in rustig vertrouwen spreekt: „God van den hemel, die zal het ons doen gelukken, en wij, zijne knechten, zullen ons opmaken en bouwen"! Hooggeleerde Heeren, Rector Magnificus en Hoogleeraren ! Gaarne kom ik tot U met de verzekering, dat ik het een uitnemend voorrecht acht, in Uwen kring te worden opgenomen. Nu ik den eersten stap zet op de academische loopbaan, die velen Uwer reeds tal van jaren met zooveel eer hebben betreden, gevoel ik allermeest, aan welke eischen ik zal hebben te voldoen om mij de plaats in Uw midden waardig te maken. Met vertrouwen beveel ik mij in Uwe vriendschap aan. En in 't bijzonder richt ik mij tot U, leden der Theologische Faculteit! Voor Uw groote geleerdheid koester ik eerbied; zeker stel ik het op hoogen prijs, dat ik met mannen van zoo grondige wetenschap en zoo rijpe ervaring zal mogen samenwerken. Veel hoop ik door Uw voorbeeld en omgang te zullen leeren; moge mijne toewijding niet te ver bij de Uwe achterblijven! Ach, dat onze Samuel Cramer dezen dag had mogen beleven! Met diepen weemoed noem ik den naam van hem, wien na zoo langdurige en rijk gezegende werkzaamheid slechts zoo korte rusttijd ten deel is gevallen. Het is mij een behoefte, ook op deze plaats een woord van eerbiedige dankbaarheid te wijden aan zijne nagedachtenis; ik weet, het is niet alleen een woord van mij persoonlijk, maar ook uit naam van de talrijke leer- lingen, die met mij het voorrecht hebben gehad van zijne leiding. Een man van vele en rijke gaven, nimmer verflauwend in werkkracht en toewijding, bovenal van waar en warm geloof: zóó staat hij ons voor den geest en zóó zal hij tot ons blijven spreken, ook nadat hij gestorven is. Wat mij betreft. hetgeen ik hem verplicht ben zoowel voor mijn praktische werkzaamheid als voor mijn wetenschappelijk streven, is meer dan ik thans kan uitspreken. Maar ook hiervoor ben ik hem dank schuldig, dat hij de taak die hem zoo lief was, toen eenmaal de rusttijd voor hem was aangebroken, met zoo bemoedigend vertrouwen geheel in mijne handen heeft overgegeven. Zijne voorlichting zal ik moeten missen; moge mij zijn geest geschonken worden nu zijn arbeid mij is toevertrouwd. Laat mij ten slotte nog tot U enkele woorden spreken, Dames en Heeren Studenten in de godgeleerdheid. De meesten Uwer mag ik reeds mijne leerlingen noemen, en óók reeds, wil ik hopen, is tusschen ons een band gesloten, die in de toekomst steeds hechter moge worden. Het zou mij zeer lief zijn, wanneer ik in den korten tijd mijner werkzaamheid bij U het vertrouwen had kunnen wekken, dat al mijn streven hierop gericht is, U behulpzaam te zijn om Uzelven te worden. Want vóór alles hebt Gij een eigen, een welgegronde godsdienstige overtuiging noodig bij de vervulling van het treffelijk ambt, dat Gij als Uw levensdoel hebt gekozen. Gelijk ik door U hoop te ervaren, welk een steeds verfrisschende kracht er uitgaat van den omgang met jonge mannen en vrouwen, die het Evangelie van Jezus Christus belijden en wenschen te verkondigen, zoo moge er in myn woord, mijn persoonlijken omgang iets zijn dat Uwe beste gaven helpt ontwikkelen Ik zal mij gelukkig achten wanneer ik op deze wijze Uw geloof mag versterken, Uw wetenschap vermeerderen. Ik heb gezegd. VANWEGE DE ALGEMEENE DOOPSGEZINDE SOCIËTEIT. DE BETEEKENIS VAN DE DISSENTERS IN DE KERKGESCHIEDENIS VAN NEDERLAND. REDE BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT IN DE GODGELEERDHEID AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM EN DAT AAN DE KWEEKSCHOOL DER ALGEMEENE DOOPSGEZINDE SOCIËTEIT DEN IQden FEBRUARI 1913 UITGESPROKEN DOOR Dr. W. J. KUHLER. bro 1913'. 11 B LEIDEN, ' --p A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ. 1913. BETEEKENIS VAN DE DISSENTERS IN DE KERKGESCHIEDENIS VAN NEDERLAND. DE BETEEKENIS VAN DE DISSENTERS IN DE KERKGESCHIEDENIS VAN NEDERLAND. REDE BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT IN DE GODGELEERDHEID AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM EN DAT AAN DE KWEEKSCHOOL DER ALGEMEENE DOOPSGEZINDE SOCIËTEIT DEN 10°EN FEBRUARI 1913 UITGESPROKEN DOOR Dr. W. J. KÜHLER. mmwm LEIDEN. A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ. 1913. Edelachtbare Heeren, Burgemeester, Wethouders, Raden dezer stad; Edelgrootachtbare Heeren, Curatoren dezer Hoogeschool; Weledele en Zeergeleerde Heeren, Curatoren van de Kweekschool der Algemeene Doopsgezinde Sociëteit; Hooggeleerde Heeren, Rector Magnificus en Hoogleeraren der Universiteit en van instellingen van kerkelijke gezindten; Weledele Heeren en Dames Studenten; Voorts Gij allen hier aanwezig, geëerde Hoorders! Het hoogleeraarsambt, dat ik thans gereed sta officieel te aanvaarden, is tweevoudig Een groep van christelijke gemeenten heeft mij het hooger onderwijs toevertrouwd in de praktische godgeleerdheid, in de uitlegging van het Nieuwe Testament en in de geschiedenis der Doopsgezinden of, ruimer opgevat, in die der dissenters. En daarbij heeft deze Universiteit mij het onderricht opgedragen in de geschiedenis van het Christendom na Karei den Groote. Ik behoef U zeker niet te zeggen, dat deze vakken alle mijne sympathie hebben. De praktische godgeleerdheid heb ik lief als man van de praktijk die gedurende vijftien jaar het gewichtig ambt van predikant heb mogen bekleeden; de uitlegging van het Nieuwe Testament als christelijk theoloog, en het naleven van een rigoristische moraal, — zelfs deze neiging heeft het Katholicisme ten deele verkerkelijkt in het monnikenwezen. Zoo vertoonde het godsdienstig leven in de middeleeuwen over 't geheel een kalme, gelijkmatige oppervlakte. Het is waar: soms werd die rust verstoord, en kwam er ook in streng kerkelijke kringen onrechtzinnigheid aan den dag. Krachtig werd zij natuurlijk bestreden, dikwijls in de eerste plaats door de afgewekenen zeiven, die hunne gevoelens als inblazingen van den Booze beschouwden. Wat verder diegenen betreft, welke bepaald als ketters zijn uitgeworpen: van hen weten wij te weinig — en dat weinige uitsluitend van hunne tegenstanders — om met beslistheid een oordeel te kunnen vellen. Want het algemeen gevoelen vinden wij, kort en klaar, uitgedrukt in het woord van een Utrechtsch bisschop uit de veertiende eeuw: „Inter caetera crimina crimen haeresis detestabilius"; en voorts, ietwat breedsprakiger, in het gezegde van Geert Groote, dat zelfs rechtvaardigen zich nooit om de zonden van anderen mogen afscheiden van de Kerk, die immers tegelijk uit rechtvaardigen en onrechtvaardigen bestaat. Aan de alleenheerschappij dier machtige Kerk kwam echter in de zestiende eeuw voorgoed een einde. De Hervorming zegevierde na langen strijd ook in ons vaderland, en de Gereformeerde Kerk, door den Staat boven alle andere bevoorrecht, vestigde hier haar gezag. Toen herhaalde zich hetzelfde van vroeger, natuurlijk gewijzigd naar de geheel veranderde tijdsomstandigheden. Geen afscheiding, uit de zestiende eeuw, de mannen van die echtnationale reformatorische richting, die eerst na lang tijdsverloop overvleugeld zou worden, hebben het leerstuk der voorbeschikking verworpen. Een der uitnemendste vertegenwoordigers van deze richting is Joannes Anastasius Yeluanus, de hervormer van Gelderland; en in zijn veelgelezen boekje „Der Leken Wechwyser" heeft hij een krachtige bestrijding juist van de praedestinatie geleverd. Daardoor was het dan ook mogelijk, dat de Calvinisten hem smalend „der Remonstranten patriarch" noemden; maar sluit zulk een spotnaam, aan dezen nationalen hervormer uit de zestiende eeuw gegeven, niet onwillekeurig de erkenning in van het goed recht der Remonstranten? Hoe dit zij, Arminius en zijne aanhangers kwamen bij hun verzet tegen het confessioneele drijven voor twee dingen op. Zij wilden, vooreerst, Gode niets toeschrijven dat Zijner onwaardig is en aan de vrije ontwikkeling der vroomheid in den weg stond, en vervolgens was het hun streven een bijbelsch Christendom te belijden, waarbij het woord aan de gezonde rede werd geleend. En omdat de leer der volstrekte voorbeschikking hun voorkwam in onverzoenlijken strijd te zijn zoowel met Gods heiligheid als met de zedelijke eischen van het Christendom, verwierpen zij haar. Volgens hen kon Gods absoluutheid zich niet zóóver uitstrekken, dat het schepsel daardoor bepaald werd in zijn handelen. Het eeuwige, onveranderlijke godsbesluit bestond alleen hierin, dat de Almachtige besloten heeft de geloovigen, die in gehoorzaamheid, aan Zijn wil vol harden zouden, door Christus zalig te maken en daarentegen de onbekeerlijken te verdoemen. Aan den mensch is de vrijheid gelaten; van hem wordt gevraagd dat hij het rechte gebruik dier vrijheid zal maken. In verband hiermee hebben de Remonstranten de strenge satisfactieleer zóó verzacht, dat Christus door zijn dood de verlossing niet tot stand heeft gebracht, doch haar alleen mogelijk heeft gemaakt. Of de voldoening voor den biizonderen mensch de zaligheid zal werken, hangt af van zijn geloof: een geloof, dat wel is waar door God is voorzien, maar niettemin de vrucht is van ieders vrijen wil. Buiten deze geloofsgehoorzaamheid is het behoud ondenkbaar; zij is de voorwaarde die God aan den mensch heeft gesteld. Wij hebben dus onzerzijds mede te werken met de goddelijke genade, opdat de voldoening door Christus ook ons ten goede komt. Zoo hebben de Remonstranten de willekeur van God, die zij in de Calvinistische praedestinatieleer veroordeelden, daaruit trachten te verwijderen: God handelt in zijn wereldbestuur volgens zijne „aequitas", waardoor Hij zich in zijn „dominium absolutum in creaturas" beperkt. Het begrip van verdienste van de zijde des menschen wordt verworpen; maar voor 't overige zien wij in de leer der justificatie een onmiskenbare toenadering tot het dogma der Roomsch-Katholieke Kerk. Niemand heeft dat dieper gevoeld dan Van Limborch zelf, die openlijk erkende: „In Pontificiorum sententia multa esse non improbanda". Wanneer toch sloeg zichzelven van de confessie en scheidde alzoo uit de Sociëteit". Een onbepaalde licentie mocht deze in geen geval toestaan; al had zij niet het recht iemand die buiten haar stond te veroordeelen, zij was toch bevoegd voor zichzelve zekere grenzen te trekken. Eindelijk: de geloofsovertuiging dat de mensch door gehoorzaamheid heeft mede te werken met de goddelijke genade kon niet anders dan een gunstigen invloed hebben op de ontwikkeling der praktische godsvrucht. De zachtmoedige Camphuysen heeft het Calvinisme, met 't oog op de vruchten die het voor het zedelijk leven van velen droeg, een „slordige religie" genoemd. Laat het waar zijn, dat onze dichter niet genoeg theoloog was om de werkelijke diepte van Calvijn's leer te peilen, in zijn oordeel over de partij die hem zoo onbarmhartig had vervolgd, was hij niet liefdeloos. Tegenover de eenzijdigheid hunner tegenstanders hebben de Remonstranten mede de rechten der moraal in het godsdienstig leven gehandhaafd. Ik vraag: is in dit alles niet veel, dat uitnemend christelijk mag heeten en dat ook voor de toekomst waarde heeft gehad? Terwijl ik dit zeg, denk ik aan de Gereformeerde Kerk der achttiende eeuw. Zij is niet kunnen blijven staan op het standpunt der Dordtsche vaderen. Zij heeft een antwoord op verschillende vragen gegeven, niet gelijk aan dat der Remonstranten, maar toch veel meer in hunnen geest dan vroeger. Van 1724 tot 1774 was de beroemde Herman Yenema hoogleeraar te Franeker; en deze gezaghebbende theoloog, de hoofdvertegenwoordiger van een nieuwe richting in de nog altijd heerschende kerk, is van de scholastiek tot den Bijbel teruggekeerd, heeft „de rede en haar gebruik" het eerste beginsel der theologie genoemd, den mensch „een verafgelegene kracht toegeschreven om zich door de algemeene genade te bekeeren" en ook verder ten opzichte van de praedestinatie onrechtzinnige gevoelens verkondigd. De beginselen en opvattingen, eenmaal in de dissenters veroordeeld, hadden levenskracht genoeg getoond om ook tot de tegenstanders van voorheen door te dringen. En thans een tweede groep van dissenters, de Doopsgezinden. Bij hen vinden wij aanstonds dit onderscheidende kenmerk, dat zij nooit een kerk of kerkgenootschap hebben willen vormen. Welbewust zijn zij van den aanvang af dissenters geweest; zij vertoonen de meeste karaktertrekken die sekten gewoonlijk typeeren. Scherp wilden zij zich afscheiden van de wereld; niet alleen van de groote menigte die in een „ruim leven" door de macht van zonde en zinlijkheid werd beheerscht, neen, zij rekenden tot die wereld ook de verschillende kerken, wier leden, huns inziens, verre waren gebleven van God en het Evangelie, zonder dat men hun daarom den naam van geloovige Christenen had ontzegd. „Wy sien", schrijft Menno, „met onsen oogen en tasten met onsen handen, dat de gantsche wijde werelt, Papisten, Lutherianen, Swingliaenen, Davi- onbereikbaar doel hebben opgegeven, is de geest van scheuring van hen geweken. Het beginsel had zichzelf geoordeeld. Maar tegenover de voorbijgaande zwakheid staat de blijvende kracht. Zij openbaarde zich vooral in het individueele leven van deze vromen. Het is bekend, welk een zware proef zij jaren lang hebben te doorstaan gehad. De geloofsvervolging heeft zich het felst juist tegen hen gericht: in welk een wereld van lijden, maar ook van liefde en godsvrucht worden wij verplaatst door „Het Offer des Heeren", hun oudste martelaarsboek! Ontroerend is het de brieven en testamenten van deze „slachschaepkens Christi" te lezen. Met het beeld van hunnen Zaligmaker voor oogen, hem navolgend ook in het dragen van hun kruis, hebben zij „in alle gerechtigheid en heiligheid gewandeld als kinderen des vredes". De zedelijke ernst en rechtschapenheid waarmede zij, onder alles getrouw aan hunne overtuiging, gestreefd hebben naar heiligmaking; de kracht en de teederheid van hunne liefde, bovenal de warmte en innigheid van hunne vroomheid: dit alles geeft hun, ook nog na zoovele eeuwen, aanspraak op onze eerbiedige bewondering. Toen een hunner martelaars onder folterende pijnen den geest had gegeven, riep het volk uit: „Dat was een vroom man, is dat geen Christen, soo en isser niet een in de geheele Werelt". Acht gij dit oordeel van een geschokte menigte niet onpartijdig, laten dan de inquisiteurs zeiven getuigenis afleggen. „Nooit", zegt Lindanus tot Jacques d'Auchy, „nooit hebbe ick verhoort dat men eenighe dachten van v ghedaen heeft". Sterker nog laat Titelman zich uit: „Ghy lieden hout wel een goede wandelinghe oft conuersatie met alle menschen, ende uwen naesten te doen so ghy sout willen hebben, ende leeft met malcanderen in vrede, liefde ende eendrachticheyt, dwelc seer goet is, ende malcanderen by staet, in v lieder noot ende benautheyt, ende het leuen te laten voor malcanderen, het welcke ooc seer goet is, ic en can daer niet tegen seggen... maer wat helpet dat ghy lieden nv tleuen hebt, als ghijt gelooue niet en hebt?" Dat vergelijkenderwijze velen onder hen door reinheid van wandel hebben uitgemunt, wordt ook door tegenstanders uit later tijd erkend. Niemand zal mannen als A Lasco of Faukelius van vooringenomenheid met de Doopsgezinden verdenken; toch hebben ook zij het goede in hen niet kunnen of willen ontkennen. Gij herinnert u hoe laatstgenoemde zich over het ontstaan van hunne dwalingen heeft uitgelaten. Welnu, tegenover dat barsche oordeel stel ik de volgende opwekking die hij tot de leeraars, ouderlingen en diakens van zijn eigen kerk heeft gericht. „Laet ons", zegt hij, „vlijtighe acht nemen, dat wy een geschickt ende godtvruchtigh ghemanierdt volck den Heere toebrenghen", ... soo sullen wy dit volck" — en hij bedoelt hier de Doopsgezinden — „een groot steunsel ontnemen, dat sy niet langhe en souden staende blijven". Het beteekent, dunkt mij, iets, wanneer een Gereformeerd theoloog, die zijn pen gescherpt heeft om de Doopsgezinden aan te vallen, hun „groote steunsel" in hunne praktische godsvrucht ziet. Ik mag mij ontslagen rekenen van de gemakkelijke taak, meer zulke getuigenissen bij te brengen. Wenscht men te weten, hoe schrijvers uit het einde der zeventiende eeuw oordeelden, dan verwijs ik bijv. naar Zwicker en Benthem, beiden vreemdelingen en beiden, hoewel zij op zeer verschillend standpunt stonden, eenstemmig in hun lof. Wat mogen wij uit dit alles afleiden? Zeker zou het kortzichtig zijn, de reinheid van zeden onder de Doopsgezinden naar aanleiding van zulke uitlatingen te verheerlijken; en nog minder willen wij de wettelijke opvatting van het Evangelie, die zij veelal huldigden, prijzen. Maar dit is hunne groote beteekenis, waardoor zij hun afzonderlijk bestaan naast de overige Protestanten in ons vaderland ten volle hebben gerechtvaardigd: tegenover de schadelijke gevolgen, die de prediking van niets dan genade en geloof voor de praktijk had, hebben zij het bewustzijn helpen levend houden, dat er een onverbrekelijke samenhang is tusschen godsdienst en zedelijkheid. Vergeten wij daarbij niet, dat zij de stillen in den lande waren. De meesten hunner gingen onopgemerkt hunnen weg en wüden ook niet anders; eerst als er twisten en scheuringen onder hen ontstonden, lieten zij van zich spreken. Dan zag de wereld van hen wat zeker niet hunne beste zijde was. Maar het dieper liggende, de verborgen omgang met G-od, de dagelijksche plichtsbetrachting, ook in het kleine, gewijd en gedragen hebben met kerk en traditie. Het is bezwaarlijk hen allen met éénzelfden naam aan te duiden. Reformateurs noemt Dr. Hylkema ze in zijn veelszins verdienstelijk boek; maar al wordt door deze benaming een hunner sprekendste karaktertrekken aangewezen, op allen toepasselijk is zij niet. De grenzen vervloeien tusschen de talrijke groepen, die bij groote overeenkomst in de hoofdzaak toch op menig ondergeschikt punt van elkander afweken. Sommigen dezer dissenters waren overwegend rationalistisch, anderen meer geneigd tot mystiek; allen hadden zij gemeen, dat zij in tegenstelling met de traditioneele godsvrucht der kerken een Christendom bij eigen inzicht wilden belijden. Het meest vallen onder hen de Rijnsburger Collegianten in het oog. Sinds het midden der zeventiende eeuw had hunne beweging, die aanvankelijk weinig de aandacht had getrokken, zich over een groot deel van ons land verspreid. De leuze dezer vrijzinnigen was: geen kerk, geen leeraarsstand, geen geloofsbelijdenis. Daardoor immers werd in het geestelijke een gezag uitgeoefend, dat niemand zich over zijne broederen mocht aanmatigen. Op hunne bijeenkomsten of colleges, waar de toegang voor ieder Christen openstond, werd gebeden en een gedeelte uit den Bijbel gelezen; voorts hadden alle aanwezigen, voor zoover zij zich daartoe geroepen voelden, vrijheid van spreken. Had niet Paulus in den eersten brief aan de Corinthiërs (XIV :26) geleerd, dat dit recht aan iederen geloovige toekwam? — Tweemaal s jaars vereenig-