SIONS HEIL EN TROOST. LEERREDE over Hosea 14 : 6, uitgesproken in de ure des gebeds vóór de Synode, op Maandagavond 28 Juli 1913 in het Kerkgebouw der Christ. Geref. - Gemeente te Utrecht : DOOR Js. WISSE Czn., V. D. M. TE ZIERIKZEE. BRO 1913: 21 , D. J. VAN BRUMMEN DORDRECHT. SIONS HEILENTROOST. LEERREDE over Hosea 14 : 6, uitgesproken in de ure des gebeds vóór de Synode, op Maandagavond 28 Juli 1913 in het Kerkgebouw der Christ. Qeref. = Gemeente te Utrecht DOOR Js. WISSE Czn., V. D. M. TE ZIERIKZEE. D. J. VAN BRUMMEN — DORDRECHT. VOORBERICHT. Op vriendelijk en dringend verzoek is deze leerrede afgestaan, om afzonderlijk uit te geven. De uitgave geschiedt geheel ten voordeele van de Kas voor Em. pred., pred. weduwen en weezen van de Christ. Geref. Kerk. Met het oog daarop vertrouwen we, dat vele broeders en zusters, vrienden en vriendinnen dit woord, als een gedachtenis aan die onvergetelijke Synodeweek, wel gaarne in hun bezit willen hebben. Er zal hier en daar ook nog wel iemand zijn, die er een arme broeder of zuster eens mee verblijden wil, die zelf geen kwartje daarvoor kunnen missen. Ruste des Heer en zegen nog op deze uitgave! De Schrijver. Zierikzee, 2 Augs. 1913. „Wat zoekt gij ?" Zoo toch vraagde Jezus aan het tweetal discipelen van Johannes, toen de Heere zag, dat die beiden Hem volgden. De vraag was, vooral met het oog op Hem, die deze vraag deed, een zeer gewichtige vraag. Immers het is niet hetzelfde, wat de mensch zoekt, ook niet al zijn we menschen, die meenen en voorgeven het goede te zoeken. De gelijkenis van den farizeër en den tollenaar leert ons, dat twee menschen kunnen opgaan naar den tempel, maar dat het onderscheid tusschen die beiden zoo groot kan zijn, al doen uitwendig beiden hetzelfde. Vooral bij al onze godsdienstige verrichtingen is de vraag ten allen tijde zoo gepast en zoo ernstig: Wat zoekt gij? We komen samen om Gods Woord te hooren, om te bidden en te danken, om te spreken en te hooren, maar we kunnen van dat alles het doel niet afdenken, waar het om gaat. Zoo zijn we ook thans saamgekomen tot een ure des gebeds. Gij verwacht van den Voorganger, dat hij bidden, spreken en danken zal, gelijk wij van U mogen verwachten, dat gij hooren zult. En wederzijds staan we daarbij voor de vraag: Wat zoekt gij? Het ingrijpende van die vraag bewust, kwam bij de vraag: wat te zullen spreken in deze ure, veel en velerlei ons voor den geest. Is er geene aanleiding om in eene ure als deze elkander eens te bepalen bij de zoo ernstige teekenen der tijden ? Is er geene aanleiding om met elkander eens te overdenken de vele en groote afwijkingen van het algemeene Christendom, en de bijzondere ellenden in eigen kring? Doch al zullen we niet tegenspreken, dat dit alles onder Gods zegen zijn nuttigheid kan hebben, wij kwamen na ernstige overweging tot het besluit, niet over bijzondere ellende maar wel over bijzondere genade tot U te gaan spreken in deze ure. Bidden we daartoe vooraf den Heere om Zijnen onmisbaren zegen. GEBED. De goedertierenheden des Heeren zijn groot. Zij zijn groot in 't algemeen, zij zijn groot in 't bijzonder, gelijk dit blijkt uit de regeering Gods in betrekking tot Zijne kerk op aarde. Hoe groot waren ook de goedertierenheden Gods in de dagen van Israëls profeten. Zien we niet altijd, zelfs bij de aankondiging van de zwaarste oordeelen over Gods oude volk Israël, dat de Heere te midden des toorns nog des ontfermens gedachtig was. Het boek van Hosea levert ons daarvan zulke krachtige bewijzen. Bepalen we ons alleen, om iets te noemen, tot het laatste hoofdstuk uit dit boek. Hoe ontzaglijk is dan wat we in het begin van ons teksthoofdstuk hooren: „Samaria zal woest worden, want zij is wederspannig geweest tegen haren God. Zij zullen door het zwaard vallen, hunne kinderkens zullen verpletterd en hunne zwangere vrouwen zullen opengesneden worden." En toch, hoezeer ook het kwaad over dat volk ten volle bij God besloten scheen, nog zou de Heere geen voleindiging met hen maken. Nog komt de roepstem tot bekeering tot die afvalligen. Want zoo spreekt de profeet in den naam van zijnen Zender: „Bekeer u, o Israël! tot den Heere uwen God toe, want gij zijt gevallen door uwe ongerechtigheid." Dat woord: „Bekeer u," wordt herhaald en het volk de bede op de lippen gelegd : „Neem weg alle ongerechtigheid, en geef het goede, zoo zullen wij betalen de varren onzer lippen." En hoe oneindig groot is Gods ontferming, als dan op het gebed Zijns volks de Heere antwoordt met te zeggen: „Ik zal hunlieder afkeering genezen, Ik zal hen vrijwilliglijk liefhebben, want Mijn toorn is van hen afgekeerd." Wat dan de vrucht zal wezen van Gods liefde en ontferming, blijkt uit hetgeen volgt in de woorden van onzen tekst: ,,lk zal Israël zijn als de dauw; hij zal bloeien als de lelie, en hij zal zijne wortelen uitslaan als de Libanon." Dat is de belofte Gods, Gel. aan Zijn Israël gedaan. Hoe dit eens in den eigenlijken zin van het woord aan Abrahams zaad zou vervuld worden, zegt de profetie ons niet. Wel weten we, dat na zooveel tijdelijke verlossingen en uitreddingen God de Heere nog eenmaal den smaad van Zijn Israël wenden zal, want de volheid der heidenen zal ingaan en gansch Israël zal zalig worden. Wij willen echter bij deze gelegenheid alleen de aandacht gaan vestigen op den inhoud van Gods belofte in de woorden van onzen tekst. Die belofte toch geldt in elk geval het erfdeel Gods, het geestelijk Israël. Het is aan Zijn Israël, dat is aan Zijne Kerk op aarde, dat God de Heere deze zinrijke belofte deed. In dit licht gezien, gaan we spreken over: Sions Heil en Troost. Overwegen we dan nader, wat de tekst ons zegt: I. van Israëls God; II. van Israëls heerlijkheid; III. van Israëls kracht. I. Van Israëls God: lk zal Israël zijn als de dauw. Welk een rijkdom van gedachten, Toehoorders, ligt in die weinige woorden begrepen. Dauw in den eigenlijken zin is die waterdrop, die we na zwoele nachten des morgens aan iedere grashalm waarnemen en waarmee bloemen en planten als met zoovele paarlen zijn gekroond. Zoo zacht en zoo fijn vormen die vochtdeelen zich saam, dat zelfs het teederste spruitje, dat uit de aarde spruit, er niet door geknakt noch gebroken wordt. De dauw valt van den hemel in den stillen nacht. Men hoort geen geluid, men weet niet, vanwaar hij komt noch hoe hij geformeerd is. Er wordt in de H. S. menigmaal van den dauw gesproken. Dauw komt voor als het beeld van groote zegeningen. Zoo lezen we, dat Izak tot Ezau zeide: „de vettigheden der aarde zullen uwe woningen zijn en van den dauw des hemels van boven af zult gij gezegend zijn." En op een andere plaats heet het: „Jakobs oog zal zijn op een land van koren en most, ja zijn hemel zal van dauw druipen." Elders dient dit woord om de gezegende kracht van Gods Woord aan te duiden, als Mozes zegt: „Mijne rede vloeie als een dauw." En als de psalmist gewaagt van de liefelijkheid van het samenwonen van broeders, dan heet het onder meer: „Het is gelijk de dauw Hermons, die nederdaalt op de bergen Sions." En om nog dit ééne te noemen: wie kent niet de ontboezeming van den profeet Jesaja: „Waakt op en juicht, gij die in het stof woont, want uw dauw zal zijn als een dauw der moeskruiden en het land zal de overledenen uitwerpen." Welk een nederige naam, maar van een zinrijke beteekenis geeft de Heere zich zeiven, als Jehovah zegt: Ik zal Israël zijn als de dauw ! Beter nog dan hier, wordt in de Oostersche, zoo heete landen, de waarde van den dauw gekend. Hoe verkwikkend en verfrisschend is zijn uitwerking op den drogen en verzengden bodem. Kruid en plant, mensch en beest doet het weldadig aan. Gods Kerk op aarde is zoo menigmaal aan een dorren akker gelijk, waar zoo veel en zoo velerlei dikwijls samenwerkt, onder Gods aanbiddelijke toelating en bestuur, om druk en ellende te vermenigvuldigen, zóó zelfs, dat men haast vragen zou : wat zal er van dat alles nog worden ? Als dan onze berekeningen falen, alle wetenschap van menschen verstomt, en de toekomst als met een ondoordringbaren sluier ons gezicht belemmert, dan is het de Heere, Israëls God en Koning, die de toekomst verheldert, de duisternis opklaart en Zijn bedrukt Sion verkwikt met de belofte : Ik zal Israël zijn als de dauw. Zoo was het Israël, als de Heere met Zijne dierbare beloften en toezeggingen door den mond Zijner heilige profeten, Zijn volk bemoedigde en vertroostte. Dan kan Gods kerk juichen en God verheerlijkend zingen : „Ik ben zeer vroolijk in den Heere, mijne ziel verheugt zich in mijnen God, want Hij heeft mij bekleed met de kleederen des heils, den mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan." Zoo was het in vroeger tijden, en zoo is het nog steeds, als het Gode behaagt, om den dorren akker Zijner kerk met den dauw des H. Geestes te bevochtigen en vruchtbaar te maken. Dan worden, gelijk op den Pinksterdag te Jeruzalem, Gods groote daden gezien. Dan zijn liet niet onze wetenschap noch onze gaven, maar dan is het de Geest, die levend maakt. Door de zonde is de mensch gelijk geworden aan een dorre woestijn, die geen enkele vrucht kan voortbrengen. We zijn niet slechts krank geworden door de zonde, maar dood door de zonden en misdaden. In Christus is het leven geopenbaard en van God uit genade geschonken. Door geloofsgemeenschap met Christus wordt de zondaar door wedergeboorte dat leven deelachtig. En zal dat leven, zoo persoonlijk als in meer algemeenen zin, zich openbaren, niet in kwijnenden, maar in vruchtbaren en gezonden toestand, dan is gedurig noodig, dat Gods Geest, als een dauw des hemels, ons daartoe bekwaamt. Daardoor zullen dan de stommen spreken, de blinden zien en de één zal den ander toeroepen : „Komt, luistert toe, allen die God vreest, en ik zal u vertellen, wat de Heere aan mijne ziel gedaan heeft." Welke heerlijke tijden heeft Gods kerk op aarde daardoor in den loop der eeuwen doorleefd. Zoo menige bladzijde in de geschiedenis der Kerk doet het ons als op onvergankelijke gedenkzuilen lezen, als zelfs tegenover de hevigste woede en vervolging der vijanden de Heere Zijn volk en erfdeel door het geloof deed roemen in de verdrukking. Er is in deze tijden zooveel klachte over geestelijke dorheid, over magerheid der ziele. Er is zelfs bij uitwendigen bloei en wasdom een zeer gegronde oorzaak tot treuren wegens gemis van geestelijke vrucht. Naar oorzaken daarvoor hebben we niet ver te zoeken. We moeten daartoe niet bij anderen, maar bij ons zeiven beginnen. En zonder dit breed uit te meten, willen we de eerste wel zijn, om dit met schaamte voor onzen God te belijden: we zijn helaas maar zoo weinig onze onwaardigheid en diepe afhankelijkheid bewust. We zoeken nog maar zoo veel ons zeiven en zoo weinig den Heere te behagen. Wie onzer zal in dezen niet te klagen hebben over zijne ontrouw, over traagheid en ijverloosheid in den dienst des Heeren, over biddeloosheid en zoovele andere ellenden. Daarom is het zoo groot, zoo onbegrijpelijk groot, als de Heere, de getrouwe en de onveranderlijke Verbonds-God, aan armen, ellendigen en onwaardigen de belofte doet: Ik zal Israël zijn als de dauw. Verwachte dan niemand heil van tweede oorzaken. Meene niemand, dat menschen het goede koren op de velden kunnen doen groeien, bloemen en planten vruchtbaarheid kunnen geven. Wel moeten we als redelijke schepselen arbeiden, ieder met de gaven hem van God geschonken en in den kring waar de Heere ons plaatste, maar alle wasdom is uit God. Moge die bewustheid ons saam vereenigen, steeds inniger en nauwer aan elkander verbonden tot gemeenschappelijk, ernstig en volhardend gebed, of het Gode mocht behagen, ook in deze zoo ernstige tijden, waarin we leven, die zoo heerlijke en zinrijke belofte aan Zijn overblijfsel te bevestigen: Ik zal Israël zijn als de dauw. Dan zal zich Juda verheugen en Israël zal blijde zijn. Dan zullen we kunnen zingen van de goedertierenheden des Heeren en van het heil van Jakobs God. Dan zal de wereld erkennen, dat we een volk zijn, van God gezegend. „Hij zal bloeien als de lelie" — waarop wijst ons die uitspraak M. H. in het verband van den tekst anders dan II. Op I s r a ë 1 s h e e r 1 ij k h e i d. Zijn Israël, dat is des Heeren Bruid, de gemeente des levenden Gods, wordt hier vergeleken bij een lelie. De lelie is een aangename en heerlijke bloem. Men heeft er wel eens van gezegd : gelijk de nachtegaal onder de vogelen, zoo is de lelie onder de bloemen één der heerlijkste lofredenaressen van de glorie en heerlijkheid des Scheppers. Er zijn uitleggers, die hier het woord lelie liever vertalen door roos. We zullen over dit meeningsverschil niet twisten. De roos is de koning en de lelie de koningin der bloemen. Liefst houden we ons aan de gewone overzetting en denken dan daarbij allereerst en allermeest aan de rijkbloeiende witte lelie, gelijk deze veel in Palestina voorkomt, die volgens natuuronderzoekers een menigte bloemen heeft. De lelie ontplooit haar bloem kelkvormig op een zwakken stengel. Heeft de bloem eenmaal haar vollen wasdom bereikt, dan doet de warmte der zonnestralen haar kelk ontsluiten en is men in staat het gouden hart in die witte kelk te bewonderen als ééne van die vele schoonheden in Gods schepping ten toon gespreid. De lelie was in het oosten ook bekend en beroemd om haar aangenamen geur en om den welriekenden balsem uit haar bloemen bereid. Dat één en ander leidt ons nader in tot de geheimen van deze sierlijke beeldspraak, als de Heere van Zijn Israël getuigt: Hij zal bloeien als de lelie. Trouwens, oorzaken hebben gevolgen. De vervulling van Gods belofte : „Ik zal Israël zijn als de dauw" zal altijd in haar heerlijke, Godverheerlijkende vrucht zich openbaren. Bloeien als de lelie, dat doet Gods erfdeel, als het door Gods genade uitblinkt in Godzaligheid, in kennis en in de vreeze des Heeren. Dan is Sion groot en heerlijk, als het gelijk is aan een stad op een berg gebouwd en als een zoutend zout, dat als bederfwerend middel van zoo groote nuttigheid is. En op de vraag, wat doet die heerlijkheid rijpen en tot volle klaarheid komen, denken we aan den dauw des Geestes en aan de koesterende stralen van de Zon der Gerechtigheid, waardoor het hart zich voor Jezus ontsluit en wat ons vatbaar en bekwaam maakt om het werk der genade in ons naar buiten te openbaren. Wees dan zwart in eigen oog, dan zijt ge toch liefelijk in de oogen van Hem, die in en door Zijn eigen werk verheerlijkt wordt. Zien we in deze tijden van bange worstelingen op al de scheuringen en verdeeldheden, op al de dwalingen en afwijkingen, zien we, wat ons kerkelijk leven betreft, op onze kleinheid en geringheid, wie zou dan niet haast geneigd zijn om te denken en te zeggen: wat zijn we daar thans verre van verwijderd, dat we zouden bloeien als de lelie. Laat ons daarbij echter niet uit het oog verliezen, dat de wijze, waarop de Heere Zijne beloften vervult, vaak zoo gansch van onze voorstelling afwijkt. Buitengewone dingen zijn mogelijk. En het is de Heere, die wonderen werkt. Maar afgedacht van dat buitengewone, is ieder geloovige, aan wien de Heere persoonlijk die belofte vervult, aan een lelie, die bloeit, gelijk. En dan mag en moet tot roem van Gods genade worden erkend : er zijn nog in den hof des Heeren zulke schoone en welriekende bloemen. We zijn er in het jaar, dat daar achter ons ligt, meer dan eens getuige van geweest in eigen kring, daargelaten, wat we ook van anderen hoorden. Er is geweend en geworsteld, maar ook gejubeld en gedankt voor de groote genade door God aan ellendigen bewezen. Vraagde men ons: wat is dat ? dan dachten we gedurig aan dat kostelijke woord, door Hosea aan zijn tijdgenooten gepredikt : Ik zal Israël zijn als de dauw, Hij zal bloeien als de lelie. Hoe donker de tijden thans in vele opzichten ook zijn, en hoe welgegrond de klacht van des Heeren volk ook zij over gemis van Gods Geest, toch mogen we ook nog van iets anders gewagen. Neen, de Heere is voor Zijn erfdeel geen land van donkerheid of uiterste duisternis. En al heeft Gods Kerk een zwaren strijd te strijden tegen ongeloof, bijgeloof, schijngeloof en een valschelijk genaamde wetenschap, Christus, die het Hoofd is Zijner duurgekochte Gemeente, de Koning Zijner Kerk, leeft en regeert. Als van Zijnen hoogen troon roept Hij het ons toe: „zijt getrouw tot den dood en Ik zal u geven de kroon des levens." Hij zal bloeien als de lelie. Hetzij we dan denken aan het zaad Abrahams naar het vleesch, als het eigenlijke Israël, hetzij we denken aan het geestelijk Israël, als de kerk des Heeren, vergaderd door Christus uit Joden en Heidenen, altijd blijft deze belofte des Heeren van een zinrijke beteekenis en van een onschatbare waarde. Immers zij predikt ons niet alleen de macht, maar ook de genade en de groote goedertierenheid des Heeren onzes Gods. Willen we het heil zoeken voor Sion en den geestelijken welstand van Gods Kerk aanschouwen, dan hebben we hier de aanwijzing als antwoord op de vraag, vanwaar dit alleen komen moet. Leere dit ons pleiten op Gods genadige belofte. Doe ons dit in het verborgen en in 't openbaar den troon der genade bestormen met de bede : „Heere ! Velen vragen, wie zal ons het goede doen zien, maar verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns." Zij het en worde het meer en meer ons gebed en onze smeeking voor de kerk, die ons dierbaar is, voor de School onzer opleiding van dienaren des Woords, voor elke gemeente in 't bijzonder: Heere! laat ze bloeien mogen als de lelie, ter eere van Uw driemaal Heiligen Naam. We hebben zulke groote en schreiende behoeften. Er zijn zooveel herderlooze gemeenten, er zijn nog zoovele dorre akkers, waar zoo uiterst weinig geestelijke vrucht wordt gevonden. Er zijn wellicht plaatsen, waar voor het uitwendige de kerk een lelienveld gelijkt, maar waar ge zoo weinig van innerlijke zielswerkzaamheden ontdekt. En zoo menige lelie, door Gods hand geplant, groeit en bloeit als een lelie onder de doornen. Wat al miskenning en geringschatting, wat al strijd en worsteling, en toch ook bij en onder dat alles zien we, dat de Heere Zijn eigen werk beschermt en bewaart. Daartoe hebben we een Koning, die leeft en regeert, verhoogd en verheerlijkt aan de rechterhand des Vaders. Jezus Christus is gisteren en heden in der eeuwigheid Dezelfde. In Christus is de levensgrond en de levenskracht van al Zijne geloovigen. Zal er opwassen en toenemen zijn in geloof, in kennis, in liefde, in genade, dan moeten we dat niet verwachten van onze wetenschap, van onze gaven, noch van iets uit den mensch, maar alleen en uitsluitend van inniger gemeenschap met Christus door den Heiligen Geest. Vraagt men naar oorzaken van veel dorheid en geestelijk gebrek, dan behoeven we naar die oorzaken niet ver te zoeken. Laat ons, waarom zouden we het verheelen, dit in ootmoed en oprechtheid voor God belijden: dat zijn onze zonden en veelvuldige afwijkingen van den Heere. De schoonste lelie moet verdorren, als men haar regen en zonneschijn onttrekt. De kerk is in de wereld, en altijd tracht satan de wereld in de kerk te brengen. Ook ieder geloovige is in de wereld, en wat zegt de apostolische waarschuwing veel, voor oud en jong: Heb de wereld niet lief. Wat is er voortdurend veel dat van God en Zijne gemeenschap zoekt af te trekken. We leven in een tijd, waarin men op allerlei wijze, theoretisch en praktisch ons een anderen Bijbel tracht in de hand te stoppen, en dat is veel gevaarlijker dan wanneer men alleen maar tracht u onvoorwaardelijk Gods Woord te ontnemen. Een lelie is een schoone bloem, maar vergeten we het niet, de wereld is vol kunstbloemen doch deze zijn zonder geur en zonder leven. God is een jaloersch God op Zijne eer. Als Gods Geest bedroefd en uitgebluscht wordt, dan blijven de gevolgen niet achter, dan zijn, dan worden we een verdorrende lelie gelijk. Bloeien als de lelie zal de Kerk des Heeren, als de kanalen, waardoor de levenssappen ons moeten toevloeien, niet worden verstopt en als zij zich niet onttrekt aan de kracht en den invloed van Christus, die de Zon der Gerechtigheid is. Waar dit gezien, gevoeld en geloofd wordt, moet op twee dingen ernstig worden gelet. Vooreerst op de weg en wijze waarop en waardoor het bloeien van de lelie wordt bevorderd, en in de tweede plaats op hetgeen oorzaak kan zijn, waardoor groei en bloei schier onmogelijk wordt gemaakt. Gehoorzaam aan God, afhankelijk van God, geloovig in God, zoo heeft reeds de geschiedenis van Israël, maar ook later de geschiedenis der Christelijke Kerk geleerd, dat is Gode welbehagelijk, daardoor wordt God verheerlijkt en het heil van Sion bevorderd. Wat zegt het veel M. H., als we vervolgens lezen in onzen tekst, in nauw verband met het voorgaande, dat de Heere van Zijn Israël getuigt: „Hij zal zijne wortelen uitslaan als de Libanon." Dit wijst als derde gedeelte ons III. Op Israëls kracht. Uit de wortels trekt de boom of bloem zijn voedsel. Op zijn wortels staat de boom en de bloem vast. Dat wortelwerk in de beeldspraak van den tekst duidt de voorspoed en de bestendigheid van een volk aan. Dit alleen zegt daarom in betrekking tot het Israël Gods al zooveel. Daardoor wordt de belofte: „Hij zal bloeien als de lelie" nog aanmerkelijk vergroot. We zijn het volkomen eens met die uitleggers, die meenen, dat we hierbij niet zoo zeer te denken hebben aan het gebergte van dien naam, als wel aan de cederen van den Libanon. 't ls waar, het Libanongebergte strekt zich wijd uit. Verge- leken bij een reusachtig geboomte kunnen we zeggen, dat zijn wortels wijd en zijd zijn uitgestrekt. Doch wie kent daarenboven niet het spreekwoordelijk getuigenis, wat de oudheid betreft, van de cederboomen van den Libanon. Men beweert, dat er zelfs nu nog overblijfselen zijn uit die overoude tijden, welke aan een eeuwenlange oudheid doen denken. Hoe diep en hoe breed waren de wortels van die schoone en trotsche ceders, reeds in David's en in Salomo's tijd zoo beroemd, om zooveel stormen en beproevingen te trotseeren, dat zij na eiken storm het hoofd wisten omhoog te heffen. Van welk een diepe en heerlijke beteekenis is daarom deze belofte des Heeren aan Zijn Israël gedaan : hij zal zijne wortelen uitslaan als de Libanon. Afgedacht van voorrechten en weldaden, waarin later Israëls burgerstaat nog deelen zou, denken we hier bijzonder aan geestelijke zegeningen, als vrucht van hetgeen de Heere hier aan laat voorafgaan met te zeggen : Ik zal ze vrijwilliglijk liefhebben. „Bloeien als de lelie" is dan heerlijkheid, maar wortelen als de Libanon doet denken aan kracht. Gelijk de waarde van een gebouw bijzonder in betrekking staat tot het fundament van het gebouw, zoo zal de kracht van den boom tot ontwikkeling en uitbreiding uit zijn wortels blijken, of, wilt ge liever, afhankelijk zijn van zijn wortelgestel. In betrekking tot de kerk des Heeren bidden we om de komst van het Koninkrijk Gods. Daartoe arbeiden we ook als dienaren in den wijngaard des Heeren, ieder naar de mate der gaven hem van God geschonken. En hoe groot en hoe heerlijk is de staat van Gods Kerk, als deze belofte „de wortelen uitslaan als de Libanon" in vervulling treedt. Trouwens dit staat in verband met en doet denken aan nog andere toezeggingen des Heeren. Immers de volheid der Heidenen zal ingaan, gansch Israël zal zalig worden en uit alle geslachten, talen, volken en natiën zal Christus Zijne gemeente vergaderen. Al gaat het met veel strijd en worsteling gepaard, al is er veel verdeeldheid en gebrek eenerzijds, anderzijds is Tiet niet te ontkennen, dat het Evangelie veld wint en er ontzaglijk veel gearbeid wordt in het belang van Gods Koninkrijk. Hoe lang was het groote Chineesche rijk als met een ijzeren muur omringd en schier ontoegankelijk voor het Evangelie, en hoe kenschetsend was het, toen we enkele maanden geleden daar van regeeringswege vernamen het verzoek om ook der Christenen voorbede in 't belang van den staat. Kenschetsend was het evenzeer, toen vóór eenige weken in de hoofdstad van ons land een zwarte, een negerpredikant aan een gemeente uit de kinderen van Jafet het evangelie verkondigde. Wij Christelijke Gereformeerden zijn nog maar een kleine kerk in een klein land. Maar gedachtig aan hetgeen Israël geweest en later geworden is, bewijst ons de geschiedenis, dat de Heere machtig is, het kleine groot en sterk te maken. Vraagt men, wat daartoe wordt vereischt, dan is noodig éénheid en vastheid in belijdenis, opwassen en toenemen in de genade en in de kennis van onzen Heere Jezus Christus. Dan moeten we niet door allerlei wind van leer ons laten afvoeren van de eenvoudigheid der waarheid. Dan moeten geloof en liefde ons samenbinden. Met veel steenen kunnen we een groot huis bouwen, maar er moet cement of specie zijn, waarmede die steenen aan elkander verbonden worden. Er moeten ook bekwame bouwlieden zijn. Is er geen goede leiding, dan komt het werk niet naar eisch tot stand. Met twisten, verdeeldheid en allerlei ergernissen gaat men wel achteruit, maar niet vooruit. Als ieder de eerste en de voornaamste zou willen zijn, teekent dit den Geest van Christus niet. Twee groote vijanden bedreigen steeds de gewenschte volmaking van het werk. Dit zijn de zoogenaamde verstands- en gevoelsmenschen. De eersten verwachten alles van de wetenschap, en de anderen, die schier alle wetenschap minachten, wachten alles èn alleen van het subjectivisme. Beide beginselen worden in de H. S. veroordeeld, leder mensch heeft een hoofd en een hart. Met die beiden moet gerekend worden' God de Heere rekent er ook mee. Het is de roeping der kerk, de roeping ook van ieder oprecht belijder der waarheid, ieder naar de mate der gaven hem geschonken, de vlag onzer belijdenis te ontplooien en te doen wat men kan, om ook anderen voor Christus te winnen. Aan gelegenheid tot werkzaam zijn ontbreekt het niet. God wil het, zeide een der pausen in de middeleeuwen, en op dat woord trokken de kruisvaders op naar het heilige land. God wil het, onze behoefte eischt het en de nood der tijden dringt van alle zijden, om tegen den wassenden stroom van den geest dezer eeuw positie te nemen, te waken, te bidden, te arbeiden met al de krachten en gaven ons van God geschonken. Het „Maranatha", de Heere komt! klinkt ons van alle zijden in de ooren. Waakt dan, gemeente des levenden Gods! opdat de Heere door Zijne genade ook van u moge getuigen, gelijk weleer van de gemeente te Philadelphia: „gij hebt mijn Woord bewaard en hebt mijnen Naam niet verloochend." Hij zal zijne wortelen uitslaan als de Libanon. Het uitslaan en uitbreiden van de wortels doet niet alleen denken aan omvang, maar ook aan diepte. Liggen de wortels van den boom verborgen onder de aarde, wat op die wortels stoelt en groeit zal wel bewijzen, van hoedanigen aard dat wortelvverk is. „Hij" is Israël. Dat Israël is de Kerk. En zal het de Kerk zóó gaan, zal zij zich openbaren overeenkomstig de teekening in onzen tekst, dan moet niet alleen haar leven, maar ook haar kracht zijn uit den Heere, die door den dauw des Heiligen Geestes Sion vruchtbaar doet zijn. Dan ook zal haar heerlijkheid zijn in Christus haar Hoofd, in Wien zij zal bloeien als de lelie. Zij dit onze bede, door God genadig om Christus' wil verhoord ! Dan, geliefde Broeders en Zusters, zie dan zal de Heere zich verblijden in Zijn erfdeel en de oprechten zullen getuigen: de Heere, de God Jacobs is met ons. Stemme ons dit om den psalmist na te jubelen: „Gelijk een duif door 't zilverwit ,,En 't goud, dat op haar vederen zit, „Bij 't licht der zonnestralen „Ver boven alle vogelen pronkt, „Zult gij, door 't Goddelijk oog belonkt, „Weer met uw schoonheid pralen. — „Ik zal Israël zijn als de dauw". Wie onzer Gel.! zou bij het indenken van hetgeen deze heerlijke belofte inhoudt, niet denken bij oogenblikken: gave de Heere uit genade, dat die belofte des Heeren ook aan ons werd bevestigd. Dan zeker zouden ook wij met den Godsman uit de oudheid jubelen: „Deze vermelden van wagens en gene van paarden, maar wij zullen vermelden van de daden des Heeren." Wij spraken, gelijk ieder heeft begrepen, overeenkomstig het bijzonder doel van ons samenzijn, een voorbereidend woord, met het oog op den arbeid der Synode, welke op den dag van morgen, zoo de Heere wil, zal aanvangen. Zien wij op onszelven, zien we op zooveel ellende, als ons omringt, en denken we daarbij aan onze nietigheid en onwaardigheid, alsmede aan den ernst der tijden, waarin we leven, dan zou allicht de vraag bij ons rijzen: op grond waarvan kan er bij ons nog sprake zijn van verwachting? Zien we echter van al wat schepsel is af, en denken we aan hetgeen de Heere van Zijn Israël zegt: „Ik zal ze vrijwilliglijk liefhebben", dan weten we: het is niet om onzent wil, maar om Zijns zelfs wil, als de Heere aan armen en nooddruftigen, aan schuldigen en doemelingen genade bewijst. Alleen in Christus hebben we toegang tot den troon der genade. Alleen om Christus' wil zal het zijn, als we iets mogen genieten van hetgeen Gods belofte inhoudt: Ik zal Israël zijn als de dauw. Leere ons dit als een Daniël voor God in 't stof bukken en als die eenige bidder zeggen: „O Heere, hoor! O Heere, vergeef! O Heere, merk op en doe het, vertrek het niet! Om Uw zelfs wil, o mijn God! want Uwe stad en Uw volk is naar Uwen naam genoemd." Weg dan met alle verdeeldheid! weg met alle ergernissen! weg met alle zelfzucht en eigengerechtigheid! weg met alle valsch genaamde wetenschap! weg met het zoeken van eigen eer en roem. Laat ons omlaag voor God in 't stof gebogen met de zonda van land en volk, met de zonde van onze personen, gezinnen en gemeenten, belijdenis doen voor onzen God en als ware boetelingen pleiten op genade in Hem geopenbaard, die met doornen gekroond, zich uit eeuwige zondaarsliefde heeft gegeven tot in den vreeselijken kruisdood. Dan, ja dan zal Jacobs God hooren naar onze smeekgebeden, dan zal de Heere zich ontfermen over Sion, dat naar Zijnen naam is genoemd. Dan ook zal Jakob zich verheugen en Israël zal blijde zijn. Hiermee zouden we kunnen eindigen. Maar als evangeliedienaar hebben we nog een laatste woord hieraan toe te voegen. Het zal u zeker niet bevreemden, als ik zeg, met allerlei gewaarwordingen dezen avond dit spreekgestoelte te hebben beklommen. 't Is de plaats hier niet, om dit alles te gaan opnoemen. Slechts dit ééne : Het zien van zoovele ambtsbroeders roept onwillekeurig zoovele herinneringen voor den geest uit vroeger dagen. Dan, de gedachte, dat mij na 1892 zoo menigmaal de taak was opgedragen in de ure des gebeds vóór de Synode voor te gaan, en dat de Heere mij ook nu nog, op bijna 70jarigen leeftijd, daartoe verwaardigde, doet mij in ootmoed met dankbaarheid herinneren, waar zooveel over ons hoofd is heengegaan: hulpe van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag. Dat alles danken we aan de genade en ontferming onzes Gods. Mag ik nog een laatsten wensch en bede van mijn hart uitspreken, dan vindt ge dien vertolkt in de woorden van onzen tekst. Dan worde die belofte des Heeren ook aan ons vervuld: „Ik zal Israël zijn als de dauw, hij zal bloeien als de lelie, hij zal zijne wortelen uitslaan als de Libanon." Gaan we aanstonds vanhier, laat mij ieder hoofd voor hoofd nog mogen vragen : waar gaat ge heen ? Gaat ieder naar zijn woning en naar de herberg, door vriendelijke welwillendheid bereid, vergeten we niet Gel. we gaan ook allen naar de eeuwigheid. Maar dan, waar zullen we dan zijn? Als ergens een notarieele acte of testament zal worden voorgelezen, waarin groote schatten zijn vermaakt, dan luistert ieder met bijzondere aandacht en belangstelling, of zijn naam daar ook in voorkomt. Gods heilig Woord zegt nog zoo onbeschrijfelijk veel meer dan eene notarieele acte, het eischt daarom ook nog zooveel meer onze belangstelling. Met en door den dood worden we aan elkanders waarnemingsvermogen onttrokken. Achter dat groote voorhangsel, waardoor tijd en eeuwigheid van elkander gescheiden zijn, kan geen sterfelijk oog ons bespieden. Toch weten we en kunnen we weten, wat ieder onzer daar wacht. Eén van beiden : eeuwig licht of eeuwigdurende duisternis, eeuwig leven of de eeuwige dood. Zijn Israël zal de Heere zijn als de dauw. Zijn Israël zal bloeien als de lelie. Daarbij is het voor ieder onzer de vraag, of we tot dat geestelijk Israël behooren. Dat volk kenmerkt zich daardoor, dat ze de besnijdenis des harten hebben ontvangen. Daardoor zal bewezen worden, of ge leeft uit Christus, of dat ge slechts leeft uit Adam. Van nature zijn we allen van dezelfde afkomst, maar uit genade neemt God zondaren om Christus' wil tot Zijne kinderen aan. Het doel van alle Evangelieprediking is om zondaren op Christus te wijzen als op den eenigen en volkomen Zaligmaker van zondaren, opdat ellendigen, dooden doemschuldige zondaren zich tot Hem zouden wenden, die Zich ontfermt op het gebed. Wij allen zijn van gisteren en weten niet, wat we morgen zijn zullen. Heden kan het schijnen, dat geen kwaad u dreigt. Morgen kunt ge gedagvaard worden voor den rechterstoel van Christus. „Wat zoekt gij ?" Zoo begon ik dezen avond. En met diezelfde vraag zal ik eindigen. Wat zoekt gij ? Zoekt ge alleen wat der wereld is ? Dan zal uw hoop en verwachting voor de toekomst vergaan, gelijk de gansche wereld vergaan zal. Zoekt ge zelf de zaligheid te verdienen ? Maar God de Heere getuigt zelf, dat onze gerechtigheden als een wegwerpelijk kleed zijn voor Zijn aangezicht. leder mensch zoekt, wat tegelijkertijd zijn gemis verraadt. Zoo weinigen zijn ware zoekers, en alleen dezen is de belofte gedaan, dat zij vinders zullen worden. Nooit zal het daartoe komen met den mensch, tenzij hij door Gods Geest ontdekt worde aan hetgeen we allen door de zonde hebben verloren. Eerst dan zien we onze armoede voor God. Maar ook dan wordt Gods belofte zoo dierbaar: Ik zal Israël zijn als de dauw. Dan verlangt ge tot dat Israël te behooren. Dan vraagt ge met ernst en behoefte, of er een weg en een middel is, om daartoe te komen. En geloofd zij de Heere, er is een weg in Hem ontsloten, Jezus Christus onzen Heere, die zelf verklaard heeft: Ik ben de Weg. In Adam verloren, in en door Christus behouden. Dat is het antwoord van Gods kind op de vraag: hoe is dat mogelijk? Mag er dan iets in u openbaar worden van dat bloeien als de lelie, dan kunt ge uit de vrucht besluiten, dat ge tot dat geestelijk Israël behoort, dat de besnijdenis des harten tot kenmerk draagt. Welk een genadige onderscheiding viel u daardoor te beurt, gunstgenooten des Heeren! Te midden van een geslacht, dat God miskent, Zijn Woord verwerpt, Zijnen Christus verloochent, te mogen bloeien als een lelie onder de doornen. Zij uwe en onze bede: Kom, o kom, Zon der Gerechtigheid! verwarm en koester met Uw heerlijk licht onze koude harten, opdat deze zich voor U ontsluiten en 't goud uwer genade zichtbaar worde. Dan, ja dan zal als vrucht daarvan ook uw innige zielsbegeerte zijn, om de wortels uit te slaan als de Libanon, ten einde sterk te worden in onzen God en vruchtbaar te wezen voor Hem, die gezegd heeft: „Uwe vrucht is uit Mij geworden." Amen.