De vaste onbedrieglijke grond der zaligheid. .. LEERREDE .. over 1 Petr. 2 : 6 DOOR A. J. EIJKMAN. \ Uitgesproken den 23sten Februari in de Jlmstelkerk bij gelegenheid der herdenking van zijn 25-jarigen Evangeliedienst in de &Ced. Herv. Gemeente te Amsterdam. 1913: 22 . L ^ A. G. C. EIJKMAN, 1 (SCHEVENINQSCHE BOEKHANDEL) 1913. dat de menschen, dat wij aan het kruis gehecht en gedood hebben Hem, Dien Gods liefde in de wereld gezonden heeft, opdat wij zouden leven door Hem. Maar God heeft Hem uit de dooden opgewekt en Hem door Zijne rechterhand verhoogd tot een Vorst en Zaligmaker, om Israël te geven bekeering en vergeving van zonden (Hand. 5 : 31). „De steen, dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden. Dit is van den Heere geschied en het is wonderlijk in onze oogen" (Psalm 118 : 22, 23). Zoo heeft de Heere God duidelijk en met nadruk verklaard, dat Hij Jezus Christus, den Zoon van Zijn welbehagen, verordineerd heeft tot onzen éénigen Heiland en Verlosser. Deze geldt alléén als de grond onzer zaligheid, door God Zeiven gelegd. Daarom schrijft de apostel van den hoeksteen in Sion gelegd: „die uitverkoren en dierbaar is", d.w.z.: Deze behaagt alléén aan God. Door Jezus Christus alléén hebben wij vergeving van zonden, genade bij God, gerechtigheid en het eeuwige leven. In Zijne gemeenschap alleen zijn wij Gode welgevallig, zijn rechtvaardig voor Hem en kunnen in Zijn gericht bestaan. En elke andere grond is voor God verwerpelijk en een gruwel in Zijne oogen. Eéniglijk heeft waarde bij God, is Hem kostelijk en dierbaar Jezus Christus, Zijn eeuwige en eeniggeliefde Zoon. En gelijk God dezen hoek- en grondsteen van het huis onzer zaligheid heeft gelegd door de zending en verschijning Zijns Zoons in de wereld, zóó legt Hij hem nog heden door het Woord van genade en waarheid, door het Evangelie van de volkomenheid des heils in Christus, door de prediking des geloofs. En of de antichrist in de openbaring van ongeloof en bijgeloof en allerlei eigenwilligen godsdienst al stouter optreedt, — aan den door God gelegden grond onzer zaligheid wordt aller menschen macht en kunst, de wereld-vroomheid en heiligheid te schande. Dood en hel, duivel en wereld, alle machten der duisternis moeten voor hem wijken en bezwijken. In den Heer^ï Heere is een eeuwige rotssteen. Jezus Christus leeft en regeert in eeuwigheid. Laat ons zingen uit Psalm 118 : 10, 11. Dit is, dit is de poort des Heeren, Daar zal 't rechtvaardig volk door treên, Om hunnen God ootmoedig t' eeren, Voor 't smaken Zijner zaligheên. Ik zal Uw Naam en goedheid prijzen: Gij hebt gehoord; Gij zijt mijn geest, Door Uw ontelbre gunstbewijzen, Tot hulp en heil en vreugd geweest. De steen, dien door de tempelbouwers Verachtlijk was een plaats ontzegd, Is, tot verbazing der beschouwers, Van God ten hoofd des hoeks gelegd. Dit werk is door Gods alvermogen, Door 's Heeren hand alleen geschied; Het is een wonder in onz' oogen, Wij zien het, maar doorgronden 'tniet. II. Geliefden, waar Gods Woord ons den vasten, onbedrieglijken grond onzer zaligheid verkondigt, worden wij verzekerd, dat wij, bijaldien wij er ons op verlaten, in tijd noch eeuwigheid beschaamd worden. „Die in hem gelooft, zal niet beschaamd worden", is de uitspraak des Heeren „Die in hem gelooft", dat is: die zich in weerwil van alles, wat er van aftrekt, op dezen door God gelegden grond verlaat; m.a.w. die oprechtelijk gelooft in den Heere Jezus Christus als den éénigen door God gegeven Zaligmaker, en van niemand en niets anders heil verwacht Daar- tegen echter komt alles in en rondom ons op. De gansche macht der duisternis zoekt van dit geloof af te houden. Vragen wij nog niet naar de gerechtigheid en waarheid Gods, bekommeren wij ons niet over onze zaligheid bij God, — ja, dan laten wereld en Satan ons met rust. Zoolang wij naar het goeddunken van ons hart, volgens het „doe dat" des vleesches en der wereldvroomheid leven, hebben wij voor het uiterlijke vrede en worden ook innerlijk niet over het zalig-worden aangevochten. Doch zoodra door de almachtige genade des Heiligen Geestes onze oogen geopend worden, om het doen en drijven van eene goddelooze en eigengerechtige wereld in al de naaktheid en ijdelheid en gruwelijke God-onteering te aanschouwen; zoodra wij oogen ontvangen om te zien, dat alléén de door God gelegde grond des heils in Christus Jezus Hem uitverkoren en dierbaar is, — deze grond- en hoeksteen alléén het gebouw onzer zaligheid draagt en in stand houdt, o, dan kunnen wij niet langer in onze valsche rust terneêrzitten, en óók niet meêdoen met het loopen en draven van hen, die wet en Evangelie, geloof en werk dooréénmengen. Dan hebben wij geen vrede met het zichzelf-lievend werkdadig Christendom; maar als vermoeiden en belasten zoeken wij naar de waarachtige rust onzer zielen. Maar dan ook komen al de vijanden van het Koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid op ons af, en betwisten en bestrijden ons de onbedrieglijkheid van den éénigen door God gelegden heilsgrond. Zij fluisteren ons 'n: Ja> gelooven moet gij wel, maar óók werken, samen met de genade werkzaam zijn, gij moet wegnemen wat des Heeren arbeid aan u belemmert, Zijne genade tegemoet komen, uw hart voor hare werking openstellen. En de duivel doet zich voor als een engel des lichts, en de wereld heeft haar christelijk kleed aangetrokken om de zielen te verleiden en te verderven. En ach, ohs hart, arglistig meer dan eenig ding, ja doodelijk is het, wie za! het kennen? (Jeremia 17 : 9) zegt: Zoo zonder eenige waardigheid, gerechtigheid, goede gestalte, alléén als een goddelooze en verlorene op Christus ter rechtvaardiging en zaligheid te hopen, daarmede komt gij bedrogen uit. Och Gel., in den grond der zaak zijn wij vijanden van den éénigen weg des heils. God echter leeft, de sterke God; en Hij verbreekt óók onze vijandschap en onzen tegenstand. En Zijn Woord is een levend Woord, een waarachtig Woord, waarvoor al de jamaars der leugen moeten zwijgen. In dat Woord roept de Heilige Geest met macht en moedgevend ons toe: Gelooft alleenlijk en gij zijt behouden! Gelooven? Dat is voor waarachtig houden: Uit en door ons komt nooit iets, wat ter onzer zaligheid bij God geldt Met al onze gewaande vroomheid en deugd brengen wij het zóóver, dat wij den grondsteen, door God in Sion gelegd, verwerpen, Zijnen Christus aan het kruis hechten. Ons doen is slechts bederven, wat God goed gemaakt heeft Gelooven is dus: afzien van onszelven, van alle werk ter zaligheid ook van ons gevoel en onze bevindingen; het opgeven met onze wijsheid en kracht, gerechtigheid en heiligheid, en alleenlijk daarop zien en ons verlaten, dat de Heere God Zijnen Zoon Jezus Christus gegeven heeft tot den éénigen grond onzer zaligheid, dat Hij ons zaliggemaakt heeft uit Zijne genade door de verlossing, die in Christus Jezus is (Rom. 3 : 23, 24) Derhalve, tegen alle bestrijders van het geloof in, ons vastklemmen aan Gods verlossingswerk. Intusschen, dat gaat niet zóó bij ons toe, dat wij geene zonde in ons vinden, geen nood gevoelen, geen angsten kennen; neen, maar zóó dat wij in den nood onzer ziel met heel den last van zonde en ellende neêrzinken op den grond Christus, biddende en smeekende: O almachtige en genadige Heiland, behoed en behoud ons om Uws Naams wil! En niet beschaamd wordt wie alzoo gelooft. „Wie gelooft, die zal niet haasten", zegt de Heilige Geest door den profeet Jesaia; d.i. hij zal niet ongedurig her- en derwaarts loopen tot verkrijging van de rust der ziel, hij zal niet uitzien naar een anderen grond van behoud, maar volhardende op den grond door God gelegd, in stilheid verbeiden het heil des Heeren. En voorzeker, in dezen weg wordt het ondervonden, dat alles, wat ons noodig is voor de ziel, ons deel is. Rijke vertroostingen des Woords en des Geestes, gedurige versterking in de hoop des eeuwigen levens worden ons geschonken; en óók verzorging met alles, wat wij voor het lichaam behoeven. En wanneer het uur van sterven komt, is ons op dezen grond de dood een doorgang tot het eeuwige leven. De Heere Jezus neemt ons tot Zich in de hemelsche blijdschap en heerlijkheid. Beschaamd echter zullen worden allen, die hunne zaligheid bij zichzelven of ergens elders zoeken. Ofschoon zij roepen: vrede, vrede en geen gevaar! zich ook mogen zegenen wegens hun christelijken arbeid voor den Heer, zij missen den vrede bij God; want die vrede is er alléén door Jezus Christus voor de uit het geloof gerechtvaardigden, is er alléén in Zijn bloed en gerechtigheid, in Zijn volbracht werk. Ziedaar Gemeente, u gepredikt den éénigen, den vasten onbedrieglijken grond der zaligheid. Daarop ons verlaten voor tijd en eeuwigheid, alleenlijk geloofd in den Heere Jezus Christus, zoo zijn wij zalig. Maar met eiken anderen grond worden wij te schande, verzinken in den poel des verderfs. Och, beproeve zich ieder onzer, of hij op den door God gelegden grond zich beweegt; want op dezen grond moeten wij gebouwd zijn of het huis onzer zaligheid, dat wij gebouwd hebben, stort inéén; en zijn val is groot. O, waagt het op dien grond gij allen, die in den nood uwer verlorenheid vraagt naar het behoud uwer zielen. Daarop neêrgezonken geeft de Heilige Geest ons te zingen: 'k Ben op de vaste Rots gekomen, Waarop ik in geloove zink; Geen vloed, geen storm, geen sterke stroomen, Bewerken ooit, dat ik verdrink. Al kwamen al de helsche machten, 'k Lig op de Rots en tart hun krachten; 'k Ben vast geborgen door mijn God; Hij Zelt heeft mij daarheen gedragen. Wil dus, mijn harte niet versagen, Gij komt niet om, gij zijt bij God. (Duitsche Zangbundel, Lied 249 : 1). Geliefden, laat mij thans eindigen met een woord van dank en met eene bede. Hoezeer ben ik in de afgeloopene week, op de dagen mijner bevestiging en intreê alhier, getroffen geworden door uwe hartelijke belangstelling mij schriftelijk en mondelijk, door brieven en persoonlijk bezoek betoond. Dank, hartelijk dank voor de goede woorden mij toegesproken, voor de heilwenschen mij toegebeden, voor het schoon geschenk mij aangeboden. O, uwe hartelijke liefde met woord en daad mij bewezen, heeft mij den gedenkdag van mijne komst in Amsterdam, zij het ook wegens het gemis mijner dierbare gade niet tot een dag van onverdeelde vreugde, toch tot een goeden dag gemaakt, waarop de Heere mij heeft doen smaken en zien, dat Hij goed is, ja groot van goedertierenheid. Nogmaals, Geliefden, hartelijk dank ! En nu heb ik eene bede aan u: Broeders en Zusters, wanneer gij u in den gebede nederbuigt voor den Troon der genade, u zegene met den vrede, die er is in het bloed des Kruises, dat Hij u doe kennen, al meer leere kennen den éénigen troost in leven en sterven: Met lichaam en ziel beide in leven en sterven het eigendom te zijn van Jezus Christus, onzen getrouwen Zaligmaker. „De God nu aller genade, Die ons geroepen heeft tot Zijne eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus, nadat wij een weinig tijds zullen geleden hebben; Dezelve volmake, bevestige, versterke en fondeere ulieden. Hem zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. Amen." (1 Pètr. 5 : 10). Amen. Psalm 89 : 1, 3. 'kZal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên; Uw waarheid t' allen tijd vermelden door mijn reên. Ik weet, hoe 't vast gebouw van Uwe gunstbewijzen, Naar Uw gemaakt bestek in eeuwigheid zal rijzen; Zoo min de hemel ooit uit zijnen stand zal wijken, Zoo min zal Uwe trouw ooit wanklen of bezwijken. De hemel looft, o Heer! Uw wondren dag en nacht; Uw Waarheid wordt op aard' de glorie toegebracht, Daar Uw geheiligd volk van Uwe trouw mag zingen; Want wie is U gelijk bij al de hemellingen? En welke vorsten ooit het aardrijk moog' bevatten, Wie hunner is, o Heer! met U gelijk te schatten? De vaste onbedrieglijke grond der zaligheid. 'JÏÏet mijn fiarte lij tien clan ft voor (Uwe belangstelling. CDs. (71. (J. 'Si/ianan. De vaste onbedrieglijke grond der zaligheid. .. LEERREDE .. over 1 Petr. 2 : 6 DOOR A. J. EIJKMAN. Uitgesproken den 23sten Februari in de Jlmstelkerk bij gelegenheid der herdenking van zijn 25-jarigen Evangeliedienst in de t^Ced. Herv. Gemeente te Amsterdam. A. G. C. EIJKMAN, (SCHEVENINGSCHE BOEKHANDEL) 1913. 1. Voorzang: Psalm 100:1, 2. Gelezen: de Wet des Heeren en 1 Corinth. 2 en 3. 2. Voorzang: Psalm 100:3, 4. Gelezen: Luc. 8 : 1—18 en 1 Petr. 2 : 3—10. wilt dan mijner gedenken Bidt van den Heere onzen God, dat Hij, zoolang Hij mij nog in den dienst des Evangelies onder u wil gebruiken, mij bij het klimmen mijner jaren in den tijd des ouderdoms niet verlate, maar mij genadiglijk krachten verleene naar lichaam en geest om u met Zijn Woord te dienen, om u te verkondigen Zijne wonderen, en niets onder u te willen weten dan Jezus Christus en Dien gekruisigd, Die overgeleverd is om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking. O, des Heeren Woord zal niet ledig tot Hem wederkeeren, maar het zal doen wat Hem behaagt en het zal voorspoedig zijn in hetgeen, waartoe Hij het zendt. Ook door mijne prediking als Zijn dienaar heeft God onder u gewerkt naar Zijn welbehagen en zal het verder doen. Waarachtig is het Apostolisch getuigenis, waarmede ik als bedienaar des Goddelijken Woords in deze gemeente bevestigd ben: „Wij zijn Gode een goede reuk van Christus in degenen, die zalig worden en in degenen, die verloren gaan. Dezen wel een reuk des doods ten doode, maar genen een reuk des levens ten leven. En wie is tot deze dingen bekwaam? (2 Corinthe 2 : 15, 16). Het was dan niet door mijne bekwaamheid, ook niet door mij met bekwaammakende kracht, maar alléén door de genade Gods, die met mij is, indien ook mijn getuigen der Waarheid gediend heeft tot uwe leering en bekeering, tot uw troost en uwe sterkte, tot uwe opbouwing in het allerheiligst geloof. Daarom behoort van alles, wat God in Zijne goedertierenheid mij voor u deed zijn, aan Hem alleen de eer. En mijne bede voor u is het gebed tot den God der Waarheid, dat Hij u en uwe kinderen beware bij Zijn Woord, dat Hij u behoede voor de verslindende macht der zonde en van de leugen, u behoude door Zijn Geest en Woord in Christus Jezus, dat Hij 1 Psalm 111 : 1, 2, 5. Looft, Hallelujah ! looft den Heer! Mijn gansche hart verheft Zijn eer; Ik zal Zijn Naam en grootheid prijzen, 'k Zal met d'oprechten onderling Vereend, in hun vergadering En raad, Hem plechtig eer bewijzen. Des Heeren werken zijn zeer groot; Wie ooit daarin zijn lust genoot, Doorzoekt die ijvrig en bestendig. Zijn doen is enkel majesteit, Aanbiddelijke heerlijkheid, En Zijn gerechtigheid onendig. 't Is trouw, al wat Hij ooit beval; Het staat op recht en waarheid pal, Als op onwrikbre steunpilaren. Hij is het, Die verlossing zond Aan al Zijn volk, Hij zal 't verbond Met hen in eeuwigheid bewaren. Geliefden in onzen Heere Jezus Christus! Eenige jaren geleden bij gelegenheid van een huisselijk feest, dat Oods goedheid mij deed vieren, ontving ik van eene reeds in den Heere ontslapene vriendin, eene zuster uit deze gemeente, die toen treurende was door het gemis van een kind, dat God tot Zich genomen had en in zorg verkeerde wegens ziekte van haren man, een vriendelijk schrijven, dat aldus begon: „Te midden van zooveel treurigheid, die ons omringt, mogen wij toch ook niet vergeten de weldaden en zegeningen, welke God ons in Zijne goedertierenheid schenkt", — en dan volgden hare hartelijke gelukwenschen voor mij en mijn huis. Aan dat schrijven dacht ik, toen ik mij ging voorbereiden, om, met het oog op de herdenking van mijne komst uit Groningen herwaarts, een woord tot u te spreken wegens de weldaad, welke ik in dit uur gedenk van een 2 5-jarigen arbeid als uw prediker van het Woord Gods, u dienende met het getuigenis van het eeuwig Evangelie. Ofschoon met mijne kinderen diep bedroefd, in rouw over mijne onlangs ontslapene inniggeliefde vrouw, mag ik evenwel niet vergeten de weldaden van den Heere onzen Qod, Die alles wèl gemaakt heeft, — ook niet de weldadigheid en trouw, welke Hij mij heden met en onder u doet gedenken. Qode zij dank ! Die mij naar lichaam en geest heeft bekrachtigd om u zoovele jaren met Zijn Woord te dienen. In vereeniging met u is mijne betuiging: „Niet ons, o Heere, niet ons, maar Uwen Naam geef eere, om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wil!" (Psalm 115 : 1). Het was op Woensdag den 22sten Februari van het jaar onzes Heeren 1888, dat ik, na des Zondags te voren door uw hooggeachten leeraar, mijn geliefden vriend en broeder Ds. Lütge in den dienst des Woords onder u kerkelijk bevestigd te zijn, voor het eerst als uw herder en leeraar ben opgetreden. Het was toen een tijd van ernstigen strijd op kerkelijk gebied wegens de droeve scheuring, welke in onze Kerk heeft plaats gehad, toen zoovelen, die door Doop en Belijdenis aan haar verbonden waren, haar verlieten. Ach, die schare en hare leiders, die haar voorgingen op het pad der afscheiding! In plaats van te buigen onder het oordeel, dat wegens ons diep afgeweken zijn van den Heere over ons gekomen is in de openbaring van den geest der dwaling in leugenleer en goddeloos leven, — in plaats van den Heere te belijden: „Wij hebben gezondigd mitsgaders onze vaderen, wij hebben verkeerdelijk gedaan, wij hebben trouwlooslijk gehandeld" (Psalm 106 : 6), en alzoo in hartgrondige verootmoediging van den Heere, den almachtigen en genadigen God vrijmaking van ongoddelijke banden te smeeken en te verwachten, hebben zij in eigenwilligen, zelfgekozen weg verlossing gezocht. En waar zij de Kerk der vaderen hadden verlaten en een eigen kerkgenootschap oprichtten, dachten zij, in den waan, dat zij een Gode welgevallig werk deden, dat de Heere God met hen medeging en de door Hem gestichte Nederlandsche Hervormde (Gereformeerde) Kerk aan de leugen zou prijsgeven. God zij geloofd! In Zijne groote barmhartigheid is Hij niet van ons geweken, maar in ons midden gebleven met Zijn Woord en Zijnen Geest, — heeft ook onder u klaar getoond, dat Hij in genade uwer gedachtig is, door u tot op dezen dag het woord der Waarheid te laten verkondigen naar de meening Zijns Geestes, en uwe kinderen te doen onderwijzen in de leer, die naar de godzaligheid is. En Gemeente, niet anders dan door het Woord, het geschrevene en gepredikte Woord Gods werkt de Heilige Geest terugkeer tot den Heere, bekeering en geloof, vernieuwing des harten en des levens. Overal, waar Hij daarmede Zijne getuigen zendt, brengt Hij reformatie teweeg in hart, huis en gemeente. Met dat Woord heeft God ook mij tot u gezonden en mij willen gebruiken als Zijn dienaar, en met mijne geachte ambtsbroeders geroepen, om een medearbeider onder u te zijn in het Evangelie van Christus, om u te versterken en te vermanen aangaande uw geloof (1 Thess. 3 : 2). En nu, waarover zal ik in deze bijeenkomst met u spreken ? over onze goede werken? over mijn wèl arbeiden in het Woord en de leer en van uwe liefde tot des Heeren Woord ? O geenszins, dat verwacht gij ook niet. Dienaangaande is onze betuiging: „Bij U, o Heere, is de gerechtigheid, maar bij ons de beschaamd- heid der aangezichten" (Daniël 9 : 7). Spreken wil ik u over hetgeen de Heere gedaan heeft; over hetgeen door mij vóór 25 jaren in mijne intreêpreek verkondigd is, toen ik u predikte, dat Jezus is de Christus, van God gesteld tot den éénigen grond des behouds, Die levend is en levend maakt (1 Petr. 2 : 4, 5). Ook heden wensch ik geen andere leer, geen ander Evangelie u te verkondigen. Gij leest mijnen Tekst: 1 Petr. 2 : 6. Daarom is ook vervat in de Schrift: Zie, IkleginSion een uitersten hoeksteen, die uitverkoren en dierbaar is, en: Die in hem gelooft, zal niet beschaamd worden. Zoo ga ik u dan prediken d e n v a s t e n o nbedri e gl ijken grond der zaligheid, zooals deze door God zeiven gelegd is; met welken grond niemand beschaamd wordt, die er zich op verlaat. Gebed. Gezang 8 : 5, 6. U zelf genoeg, U zelf gelijk, Schoon alles buiten U bezwijk, Schoon werelden verouden, Gij blijft; Uw Evangeliewoord Zal eeuwig met U ongestoord Zijn kracht en stand behouden. Dat berg en heuvel nederstort', Dat klip en rots verbrijzeld word', Dat aard' en zee verdwijnen; O God! Uw eeuwig heilverbond Rust op een onverwrikbren grond, Dien niets kan ondermijnen. I. Geliefden, de groote levensvraag voor ons zondige menschen is deze: Hoe ben ik rechtvaardig voor God, hoe zal ik in Zijn gericht bestaan ? Daarop moeten wij een zeker, onbedrieglijk antwoord hebben, opdat wij welgetroost zalig laven en sterven. Dat antwoord ontvangen wij alléén door de Heilige Schrift, het Profetisch en Apostolisch getuigenis, het getrouwe en alle aannemingwaardig Woord, waarop wij ons kunnen Verlaten. Aan dit Woord heeft de Gemeente zich nauw te houden, te nauwer, naarmate in deze dagen van ongeloof en bijgeloof en allerlei eigenwillig geloof Gods Woord veracht, miskend en verdraaid wordt. Ernstig heeft zij te waken tegen den boozen geest dezer eeuw, die de zinnen der ongeloovigen verblindt; opdat ook zij, die gelooven, niet mede afgetrokken worden door allerlei leeringen, die geboden van menschen zijn. Helaas! Nederland is verre afgeweken van het standpunt, waarop het weleer stond, toen onze Gereformeerde Belijdenis over het geheel meer op de rechte waarde geschat werd, — toen in de maatschappij nog werd gerekend met Gods gebod, en Zijn Woord en Zijne Wet in Kerk, school en huis in eere waren. Tot het Woord, het geschrevene Woord Gods moet het volk terugkeeren, of ons land gaat ten onder. Het Woord Gods, het zwaard des Geestes, is het éénige machtige wapen tegen het woeden van den antichrist, tegen de leugen en alle ongerechtigheid. Dat Woord getuigt van het Geloof, dat de wereld overwint, van den Christus Gods, de Rots, tegen welke de vijanden van Gods werk en waarheid zich moeten te pletter stooten, Die is de vaste éénige grond van behoud van land en volk, de onbedrieglijke grond onzer zaligheid. Deze grond, een steen des aanstoots en een rots der ergernis voor de wereld (Rom. 9 : 33), verdoemt alle loochenaars van den Heere Jezus Christus als den éénigen Middelaar Oods en der menschen, sluit buiten de zaligheid allen, die Hem slechts als een voorbeeld van godsdienst en deugd eeren of Hem tot een helpenden Zaligmaker verlagen, die in Hem niet gelooven als den Verzoener onzer zonden, den Borg van een voor God zondig en schuldig volk. En ach, hoezeer beweegt zich de hedendaagsche Christelijke wereld, of zij Roomsch is of Protestantsch heet, in een zelfverzonnen Christusdienst, waarvan het beginsel is: Werken voor en met Jezus! En er is geen einde aan vereenigingen, die, zooals zij zeggen, arbeiden aan de uitbreiding van het Koninkrijk Gods, terwijl zij eigene inzettingen in de plaats stellen van Gods eeuwiggeldende Wet. En wie ten dezen zich het ijverigst betoont, wordt geacht het hoogst te staan voor den Heere, het meest nabij God te leven. Ach, welk eene zelfmisleiding, waarbij onder eene gedaante van godzaligheid hare kracht wordt verloochend en de Christus-dienst opgaat in de aanbidding van den christen. Daarom Geliefden, hebben wij te meer te letten op het Apostolisch getuigenis in onzen tekst, dat ons in het bijzonder wijst op deze uitspraak der Heilige Schrift: „Zie, Ik leg in Sion een uitersten hoeksteen, die uitverkoren en dierbaar is; en: Die in hem gelooft, zal niet beschaamd worden." Met deze woorden wordt ons de Christus Gods gepredikt als de éénige grond van behoud op elk levensgebied, de onbedrieglijke grond onzer zaligheid, zoodat elke grond daarnevens wegvalt. Jezus Christus is volgens het Profetisch getuigenis (Jesaia 28:16), hetwelk de apostel Petrus hier in de vrijheid des Geestes aanhaalt „de grondsteen door God in Sion gelegd, een beproefde steen, een kostelijke hoeksteen, die wel vast gegrondvest is." Hij is de rotsgrond van het huis onzer zaligheid Op Hem worden wij gebouwd tot eene woonstede Gods in den Geest. Op Hem staat het huis des Heeren, Zijne Kerk, Zijne gemeente vast. En deze grond is niet voor onze oogen verborgen, maar hij is geopenbaard onder ons, onder allen, die de Heilige Schrift hebben ontvangen en instemmen met de Christelijke belijdenis; geopenbaard in Sion, in de gemeente des Heeren, waar Hij met Zijn Geest en Woord woont en aan wie Hij Zijne wetten en inzettingen bekend maakt. Aan deze allen wordt toegeroepen: „Ziet, Ik leg in Sion een grondsteen. Zoekt Mij en leeft! Ik ben de Heere, en er is geen Heiland behalve Mij." Intusschen, het Woord Gods te hebben ontvangen, het te hooren, ja het terstond met vreugde te ontvangen, dat is nog niet het Woord bewaren in een eerlijk en goed hart (Luc. 8, de Gelijkenis van den Zaaier). Niet alleen hoorders maar ook daders des Woords moeten wij zijn. Menigeen, die de Christelijke Waarheid op de lippen heeft, verloochent den Christus metterdaad, in handel en wandel. Het komt aan op het doen van den wil Gods (Matth. 7 : 21). Menigeen leest des Heeren Woord en betracht het als eene wet, welke hij door zijn God-dienen zoo goed mogelijk zal vervullen, in plaats van zich te laten dienen door en zich te verheugen in de groote, eeuwige liefde Gods, Die ons arme zondaren het huis onzer zaligheid gebouwd heeft. Och, hier steke ieder onzer de hand in den boezem en onderzoeke of hij zich laat bouwen op den grond Christus en van niets anders zijne zaligheid verwacht. Ach, wij bouwen ten dezen zoo gaarne zelf en zien den éénigen heilsgrond voorbij en — wij hebben toch geen vrede. Daarom spreekt de Heere: Zie, Ik leg den grondsteen, en wil Hij alzoo ons de oogen openen voor de ijdelheid van de vele vonden, die wij gezocht hebben en zoeken; ons ontdekken, hoe broos en zwak de gronden zijn, waarop wij onze zaligheid bouwen. En wederom, daarmede wil Hij ons doen zien de vastheid en onbedrieglijkheid van den éénigen heilsgrond Christus Jezus. Zoo roept dan het Evangelie Gods ons toe: Laat varen al het uwe 1 Zoekt geene zaligheid bij u of eenig schepsel; maar zooals gij zijt, met al uwe zondenen nooden, met heel den last en kommer uwer zielen moogt gij neêrzinken op den eeuwigen rotssteen Jezus Christus! En of ook alles in het zichtbare, of wereld en Satan en het eigen ongeloof ons toeroepen: Gij zijt verloren ! — geen nood, ons ééniglijk verlaten op den grond door God gelegd, zijn wij waarachtig behouden. Immers, geen mensch, maar God heeft dezen grond gelegd. Ja, met Hem hebben wij te doen. „En Hij kent den weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddeloozen zal vergaan (Psalm 1 : 6). Voor wie niet op den door God gelegden grond gevonden wordt, rest niets dan de eeuwige dood. Alleen door hetgeen de Heere gedaan heeft, op den grond, dien Hij gelegd heeft, zijn wij zalig. Wanneer dan de Heere zegt: „Zie, Ik leg een grondsteen in Sion", dan betuigt Hij daarmede : Ik heb Mijnen eeniggeboren Zoon gezalfd en gezonden tot uwen éénigen en algenoegzamen Zaligmaker. Ik, Ik alléén verlos uw leven van het verderf, red u van zonde, dood en hel. En daarmede heeft Hij het werk, de geheele zaak onzer zaligheid ons uit de handen genomen; en Hij handhaaft Zijne eer, den roem Zijner vrije genade in het behouden van in zonde en dood verlorene menschen. Dies ligt de grond onzer zaligheid geheel buiten ons, is gelegd uit eeuwige ontferming Gods, Die genadig is dien Hij genadig is en Zich ontfermt diens Hij Zich ontfermt. Of heeft de mensch ook eenigszins verdienste? Neen, niet de minste. Integendeel, de Christus Gods is door alle vleesch verworpen. De Lijdensprediking, welke deze weken vóór Paschen in de Gemeente gehouden wordt, predikt ons immers,