HEI KRITISCH IDEALISME. REDE, UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMRT AAN DE rijks universiteit te utrecht op 2 Juni 1913 DOOK Dr. 8. J. H, OVINK. u t r e c h t , A. OOSTHOEK. 19 1 3- BRO 1913:24 HET MlIISCi IDEALISME. REDE, UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT op 2 Juni 1913 DOOR Dr. B. J. H. O VIN K. Sc^on '\ d2r Cb. Gerei.- Kerbn s \ apeldgorh I \J '3": 2V UTRECHT, A. OOSTHOEK. 1913- Boek- en Steendrukkerij Firma P. W. M. Trap, Leiden. Zeer Aanzienlijke Vergadering! Met blijdschap constateeren wij het feit, dat in onze dagen allerwege, ook en niet het minst in ons land, een groote belangstelling bestaat voor de studie der wijsbegeerte. En deze belangstelling is blijkbaar niet een tijdelijke bevlieging of modezaak. Zij is nog eer toenemende dan afnemende. Een talrijke schare van begaafde personen, niet alleen komende van den kant der geesteswetenschap maar ook van dien der natuurwetenschap, wijdt zich ernstig aan filosofische studiën en publiceert filosofische geschriften. In vele steden bestaan Vereenigingen voor Wijsbegeerte, die cursussen en lezingen houden. Er is een eigen Tijdschrift. Aan de Universiteiten worden de colleges der Wijsbegeerte druk bezocht. En zelfs gevoelen steeds meerderen behoefte om in dit vak examens te doen en den graad van doctor te behalen, hoewel zij weten dat hun dit in het maatschappelijk leven weinig of geen voordeel brengen kan. — Voor eenige tientallen van jaren was van dit alles weinig te ontdekken. Nu is er zeker ook ten onzent van eenige hoogbegaafde denkers groote invloed uitgegaan. Maar aan den anderen kant ligt deze herleefde belangstelling voor de wijsbegeerte toch ook in den geest van onzen tijd. Zeer talrijk zijn tegenwoordig degenen, die diep gevoelen, dat de zich opdringende algemeene inzichten en wereldbeschouwingen aan een kritiek moeten onderworpen worden, en dat zij, om die kritiek wetenschappelijk te kunnen voltrekken, aan het begripsapparaat van hun eigen vak of nog eenige verwante vakken niet genoeg hebben. Velen lijden onder het onaangenaam besef, tegen wil en dank dilettant-filosofen te zijn. Dat dilettantisme ergert hen, en zoo zoeken zij vanzelf voorlichting bij de wetenschappelijke filosofie. Uit alle onderdeelen van het wijde gebied der menschelijke kuituur verheffen zich dringende vragen, waarvan men inziet, dat zij alleen door dat begrip van de eenheid des geestes, dat de wijsbegeerte nastreeft, zuiver gesteld en tot oplossing gebracht kunnen worden. Maar de filosofie heeft vanouds den naam gehad, nog iets meer te zijn dan zuiver theoretische kennis. Ook door gemoedsbehoeften wordt men tot haar gedreven. Sommigen zijn van oordeel, dat zij bestemd is om het verouderde christelijk geloof te vervangen; en het ware, dat toch daarin in verwarden onklaren vorm bevat is, met mythen vermengd , door symbolen aangeduid, in zich op te nemen, in klare begrippen uit te drukken en ons zoo met het Absolute in gemeenschap te brengen; ons dienaangaande die zekerheid te geven, die wij menschen niet ontberen kunnen. Anderen, gevoelende dat wijsgeerig begrijpen nooit in de plaats van persoonlijkheidsleven kan treden en niet gezind hun diepste godsdienstige intuities prijs te geven, zijn toch door de groote veranderingen, die het kuituurleven in de fundamenteele overtuigingen heeft aangebracht , verbijsterd geworden en wenden zich in hun geestelijke worstelingen tot de filosofie om hulp. Inderdaad, er is in korten tijd in ons geestelijk leven veel gewijzigd. Veel ouds heeft onherroepelijk afgedaan. Welken vorm zal het nieuwe, dat er voor in de plaats treedt, aannemen? Veel is nog vaag en vervloeiend, maar enkele groote lijnen meenen wij toch reeds te zien doorschemeren. Hoe moeten wij dit alles beoordeelen ? Bedreigen niet die nieuwe inzichten het oude godsdienstig geloof? Velen, die dit als het hoogste hebben ervaren, wenden zich tot de filosofie in de verwachting, dat deze de redelijkheid er van zal kunnen aantoonen, of althans de beweringen van zijn onredelijkheid zal kunnen ontzenuwen. Zoo leeft allerwege het besef, dat voor een verstandelijke klaarheid met betrekking tot de hoogste geestelijke vragen de filosofie onontbeerlijk is, omdat haar denken dieper is, centraler en universeeler dan het over een beperkt gebied zich uitstrekkende denken der bijzondere wetenschappen, en dan dat denken, dat uit den boezem der verschillende andere kuituurgebieden ontspruitend, met de gewone, zich toevallig aanbiedende, niet in systematischen samenhang levende begrippen wordt voltrokken. — Maar juist terwijl ik dit woord „dieper" uitspreek, ben ik mij bewust een teer punt aan te raken. Ik meen al de tegenwerping te hooren : „Daar hebt ge weer die aanmatigende opvatting, dat de filosofie een voornamer en gewichtiger vak zou zijn, vergeleken met hetwelk alle anderen meer aan de oppervlakte der werkelijkheid zouden blijven! Dat pretentieuse ligt ook al in den naam metaiysf&a.. Deze schijnt ons willen onthullen, wat achter de natuur ligt, haar diepsten grond, waarheen de gewone wetenschap niet zou doordringen! Maar is die heele metafysika, hetzij zij haar doel tracht te bereiken door dialektische begrips-ontwikkeling, hetzij door verwerking en samensmelting van de door de andere wetenschappen bereikte inzichten, — is die heele metafysika geen illusie? Blijft zij niet, evengoed als alle ander denken, aan deze zijde van het gordijn, dat het menschelij'ke van het bovenmenschelijke scheidt? Welke werkelijke, echte openbaring aangaanden den wereldgrond heeft zij in de vele eeuwen van haar bestaan, van Thales tot Hegel toe, ons dan gebracht? Wat heeft die geweldige gedachtenarbeid dan opgeleverd ? Een aantal systemen, die, als mooigekleurde zeepbellen, kort na hun ontstaan weer uiteenspatten. En in de geheele filosofie, met uitzondering van de formeele logika en de empirische psychologie, is nergens eenstemmigheid , nergens zijn — zooals toch in de echte weten- schappen — vaste resultaten aan te wijzen, die door alle bevoegden worden aanvaard. Zooveel klassen van subjectiviteiten, zooveel scholen! Zeker, niemand kan het nalaten , zich met onoplosbare problemen te kwellen. Wij allen filosofeeren op onze beurt. Maar zou filosofie, met metafysika als centraal vak, werkelijk op den naam van strenge wetenschap kunnen aanspraak maken? Laten wij — zoo kan men zeggen — nu eens zoo redeneeren. Filosofie zal door een eigen methode, door een eigenaardig zelfstandigen begripsarbeid hare resultaten bereiken. Maar zij moet daarbij toch wel uitgaan van een zekere positieve kennis. Dat deze niet de gewone populaire kennis zijn kan, zooals b.v. iemand die alleen het primitiefste onderwijs genoten heeft, ze bezit — dat is toch evident. De filosofie heeft dus de bijzondere wetenschappen noodig. Maar waar is nu de grens, wat het minimum ? Dit schijnt toch voor de hand te liggen, dat de filosofie naar die mate grondiger, wetenschappelijker zijn zal, naarmate zij met den begripsarbeid, met de uitkomsten van een grooter aantal bijzondere wetenschappen grondiger vertrouwd is. En is hiermede niet haar vonnis geveld? Om in één klein onderdeel van het eindelooze gebied der wetenschap op de hoogte te zijn van de problemen en de bereikte resultaten, daarvoor is nauwelijks één leven van hardnekkigen arbeid voldoende, en bovendien worden blijkbaar voor de bijzondere gebieden in den regel bijzondere begaafdheden vereischt. Zooals de Leidsche hoogleeraar Land in een Gidsartikel van 1864 zegt: „Het is niet anders. Wie in een wetenschap niet zelf gewerkt heeft, kan nimmer weten of hij daarin kaf of koren voor zich heeft. Wie niet geheel in een wetenschap thuis is, weet niet te beoordeelen , welke haar zekerste, welke haar hoogste uitkomsten zijn. Al deelt een kenner hem het een en ander mede — buiten haar verband verdort een gedachte, gelijk een bloem, die van haar stengel is losgerukt. Aan een derde meegedeeld, heeft zij reeds veel van haar eigenlijken zin verloren. Zoozeer hangt alles samen in den menschelijken geest". Elk filosoof zal dus hoogstens in één of twee vakken zelfstandig kunnen gewerkt hebben en eenigszins op de hoogte zijn. Op bijna alle andere gebieden is hij noodwendig öf dilettant öf onwetend. Hoe kan dan een nog zoo diepzinnig en algemeen ontwikkeld individueel filosoof met zijn noodwendige eenzijdigheid ooit een algemeene, alomvattende wereldkennis verwerven ? — En dan nog: de wetenschap is in voortdurende evolutie. De ingrijpendste veranderingen zijn in den loop van het wetenschappelijk onderzoek in de fundamenteele begrippen voltrokken. Welke verrassende openbaringen, van welke wij ons nu nog zelfs geen denkbeeld kunnen vormen, staan ons naar alle waarschijnlijkheid in de toekomst nog te wachten! Al zou dus ook een bepaalde metafysika de quintessens van alle door de bijzondere wetenschappen bereikte inzichten in zich kunnen bevatten , dan zou zulk een quintessens toch altijd nog maar tijdelijke waarde en geldigheid hebben. Altijd blijft het gevaar bestaan, dat nieuwe ontdekkingen belangrijke wijzigingen in het door de filosofie geconstrueerde wereldbeeld zouden noodwendig maken. — En dan is er nog iets anders. Wat de theoretische kennis der wetenschap ons brengt, is toch niet het eenige in het menschelijke geestesleven. Daarnaast hebben wij, om nu maar deze alleen te noemen, kunst en godsdienst. Ook deze beweren op geheel eigen wijze ons zeer gewichtige dingen aangaande het wezen der werkelijkheid te openbaren. Ook deze openbaringen moet de filosofie derhalve in aanmerking nemen. Maar om dit te kunnen moet zij ze toch eerst verstaan. En nu is toch: de diepste ervaringen van het godsdienstig geloof te doorleven, de veelsoortige openbaringen der kunst te begrijpen, lang niet aan een ieder gegeven! Dit is het bedenkelijke in de filosofie. Niets menschelijks mag haar vreemd zijn. De hoogste abstracties, waarmee zij zich bezighoudt, zullen eerst dan geen ijdele klanken zijn, als zij voortkomen uit een grondige vertrouwdheid met de eindelooze verscheidenheid van het bijzondere. En zulk eene is voor geen mensch bereikbaar. — Dat dit de ware stand van zaken is — zal men zeggen — wordt door de filosofen maar al te vaak uit het oog verloren. Vandaar dan ook hun aanmatiging. Met hun hoogste begrippen, die quasi al het lagere in zich bevatten en beheerschen, maar die inderdaad vaak niet meer zijn dan vrij leege, schematische voorstellingen, drijven zij een ijdel spel of bedwelmen zichzelf. Met hun „zuivere rede", die de principes van alle kennende bewustheid heet in zich te sluiten, meenen zij zich verre boven de geduldige moeitevolle onderzoekingen der gewone wetenschap te kunnen verheffen en aan deze de wet te mogen voorschrijven. Maar de wetenschap stoort zich, evenmin als godsdienst en kunst, aan de decreten der filosofie. Door innerlijken drang gedreven, gaan de verschillende kuituurmachten zelfbewust hun eigen weg. Het is een illusie, dat de filosofie in het geestesleven leiding zou kunnen geven !" Wat zullen wij op deze zeer plausibel lijkende beschouwingen nu antwoorden ? Wij kunnen er al dadelijk deze redeneering tegenover stellen. — Ieder mensch is een filosoof, al is het in nog zoo zwakken graad. Ieder mensch moet zich gedachten vormen over zijn eigen wezen, zijn denken, kennen en willen, over de natuur, als een geheel beschouwd, over zijn verhouding tot de werkelijkheid. En met behulp van deze gedachten moet hij over allerlei zeer gewichtige dingen beslissen. Welk man van ontwikkeling kan er buiten, zich met begrippen als „natuurwet", „noodwendigheid", „evolutie" etc. bezig te houden ? De gedachten nu die men zich vormt, zijn — zooals de meesten wel zullen toegeven — in zekeren zin toevallig, bepaald door een engen kring van weten, niet consequent doorgevoerd niet systematisch. Men voelt, de noodwendige hoogere abstracties doordenkend, zich spoedig vermoeid en verbijsterd. Tevens beseft men, dat er een eigenaardige bekwaamheid in het behandelen dezer hoogere begrippen vereischt wordt en bestaan moet, een wetenschap die hier thuis is. Welnu, als filosofeeren noodwendig is; als er een oppervlakkige en onwetenschappelijke filosofie bestaat, dan moet er ook een echte, wetenschappelijke filosofie wezen, en het is de taak van den menschelijken geest, die te vinden ! Verder willen wij dit zeggen. Al moge de wijsbegeerte zich ook altijd weer met de oude, bekende abstracties bezig houden, zij beweert geenszins een reeds afgesloten voltooide wetenschap te zijn. Elk echt filosoof zal het altijd als een geweldige taak voelen, zijn begrippen steeds helderder en dieper, zijn principieele inzichten voor het meer bijzondere steeds vruchtbaarder te maken. Steeds meer zal hij trachten zich in te werken in de groote problemen van het kultuurleven; met bescheidenheid en eerbied zal hij, ieder naar zijn eigenaardige begaafdheid, naderen tot de onderzoekingen der speciale weten schappen en met dankbaarheid van hun resultaten partij trachten te trekken. — Maar dat er, sedert de Grieken begonnen zijn de wijsgeerige vraagstukken streng wetenschappelijk te behandelen, een geweldige vooruitgang valt waar te nemen, is onloochenbaar. En eveneens, dat de wijsbegeerte van groote beteekenis voor het kultuurleven geweest is. Men zou een heele lijst kunnen maken van heröen der natuurwetenschappen zoowel als van die der geesteswetenschappen, die dankbaar erkennen van de groote filosofen een diepgaanden invloed ondervonden en ook voor hun speciale onderzoekingen machtige impulsen van hen gekregen hebben. Alleen wie van de filosofie meer verwacht, dan zij geven kan, en bij monde van hare bezonnenste vertegenwoordigers ook belooft te geven; wie van haar een oplossing van het wereldraadsel hoopt, zal teleurgesteld worden. En hier komen wij tot het laatste, wat wij op de zooeven uitgesproken tegenwerpingen nog antwoorden willen. Daaraan ligt een opvatting van de taak der filosofie ten grondslag, die wij beslist verwerpen. Het is niet, volgens ons, haar taak om zich — wat ook Paulsen als zoodanig aangeeft — „eine einheitliche, allumfassende Welterkenntniss" te verwerven. Dat is nog geheel de ouderwetsche opvatting, die naar onze overtuiging in principe door Kant's Kritiken voorgoed is te niet gedaan, en welke steeds verder te overwinnen nog langen tijd de arbeid van het kritisch Idealisme zijn zal. Volgens deze leer is de taak der filosofie veel bescheidener: zij is zelfkennis, zelfkritiek van het theoretisch, ethisch en aesthetisch oordeelen. — Nu is er zeker een zelfkennis, die boven onze menschelijke krachten gaat. Maar er is ook een zelfkennis, die binnen ons bereik ligt en die wij ons moeten eigen maken, als wij niet de speelbal willen worden van onze eigen begrippen. Deze moeten wij ons kunnen verwerven. Waarom ? Omdat — als wij Kant s woorden mogen gebruiken — „eben derselbe Begriff, der uns in den Stand setzt zu fragen, durchaus uns auch tüchtig machen musz, auf diese Frage zu antworten, indem der Gegenstand auszer dem Begriffe gar nicht angetroffen wird." Filosofie is in de eerste plaats Ideeënleer. De Idee is een noodwendige voorstelling, waarmede congrueerend in de wereld van ruimte en tijd geen object kan worden aangetroffen. Zij leeft in onzen geest. Zij kan ook nergens anders bestaan. Maar al is zij in ons, daarom zien wij haar nog niet als zoodanig, in haar ware beteekenis. Terecht zegt August Stadler : „Das ist die einzige Aufgabe wahrer Metaphysik, dass sie uns lehrt, den Sinn unserer Ideeën zu deuten !" Kant's transcendentaal of kritisch Idealisme beteekent een radikale omkeering in fundamenteele begrippen. Meer en meer raakt men er van doordrongen dat Kant niet maar als één onder de vele groote filosofen van den laatsten tijd moet beschouwd worden maar een geheel eenige positie inneemt; dat wij nu pas meer dan een eeuw na Kant's dood, ons van de ware beteekenis zijner leer bewust gaan worden en nog onze uiterste krachten moeten inspannen om de volle diepte er van te peilen; dat deze leer niet alleen nog niet verouderd, maar in de toekomst nog tot een grootsche taak geroepen is. — Het is trouwens niets ongewoons dat principieele omkeeringen in de geesteswereld langen tijd noodig hebben om in hun volle beteekenis en draagkracht beseft te worden, om hun vollen invloed over alles uit te strekken. In het individueele geestesleven is het evenzoo. Een nieuwe fundamenteele waarheid kan ons openbaar worden, met geestdrift erkend en verkondigd, terwijl toch vaak ongemerkt in ons allerlei wordt vastgehouden , ja, als vanzelfsprekend beschouwd, wat met die waarheid absoluut onvereenigbaar is. Men mag in de eerste verrukking zich verbeelden, dat het groote nieuwe inzicht nu ook wel terstond en vanzelf alles in ons zal doordringen en vervormen, in de werkelijkheid gaat het vaak zoo anders. Groot is de macht van oude gewoonten, denkwijzen, vooroordeelen. Zoo is het ook met het vooroordeel der metafysika. Natuurlijk geeft men in het algemeen wel toe, dat ons denken beperkt, aan de zinnelijkheid, aan de ervaring gebonden is. Maar van de beteekenis dezer frase is men zich lang niet altijd bewust. Onophoudelijk komt men er ongemerkt weer toe, met onze begrippen het geheel aller dingen te willen omspannen. Het is ook zoo verleidelijk! In het denken is zulk een eigenaardige souvereiniteit. Het is zoo goddelijk-zelfstandig! Wat een vermogen : begrippen over de werkelijkheid te kunnen vormen! Het begrip komt niet van buiten in ons. Het ont- wikkelt zich uit ons eigen bewustzijn, ons eigen Ik. Staan wij daarmee niet volkomen zelfstandig tegenover alle vergankelijke aanschouwelijkheid? Vormen wij daardoor niet de conceptie van een „geheel aller dingen", „het een en al", „het zelfstandige, alomvattende zijn"? Door zinnelijke waarneming hebben wij deze begrippen toch waarlijk niet gekregen. Hoe zouden wij dan niet door ons denken van dit echte zijn, dat in ons denken leeft, ten minste in algemeene trekken het wezen kunnen bepalen! Diep in ons is de drang van Faust om te kennen „was die Welt im Innersten zusammenha.lt— En nu verlangt Kant van ons er in te berusten, dat wij met al ons weten steeds binnen den kring der „verschijnselen" blijven en nooit tot het „Ding an sich" doordringen. Is dit geen degradeering der wetenschap? Wordt zoo het begrip „kennen" geen onding? Wat is een kennen, dat ons niet zou openbaren, hoe de werkelijkheid is, onafhankelijk van onze zinnelijkheid ts! In hun verzet tegen Kants tegenstelling tusschen de faenomenale wereld en de werkelijkheid op zichzelf, waarvan zij de kennis niet wilden prijsgeven, kwamen Fichte, Hegel en anderen er weer toe, het transcendentale standpunt te verlaten en vielen in de ouderwetsche metafysika terug. Dat zij daarbij Kants bedoelingen volkomen meenden begrepen te hebben, spreekt van zelf. Zij bouwden idealistische systemen, waarvan men (met alle bewondering voor de geniale constructie en met erkenning van de blijvende resultaten, daarin verborgen) de onhoudbaarheid in later tijd meer en meer heeft ingezien. Al voor meer dan een halve eeuw weerklonk dan ook de roep: „terug naar Kant!" Met dankbaarheid mogen wij gewagen van het groote, dat door mannen als Liebmann , Zeller , Riehl en anderen verricht is om ons de gedachten van den Koningsberger wijsgeer recht te doen verstaan. Maar een geheel bijzondere beteekenis heeft toch, naar onze overtuiging de Neo-Kantiaansche Marburger School. Aan het hoofd daarvan, Hermann Cohen, die nu als emeritus de laatste hand legt aan zijn groot System der Philosophie, en aan zijn medestrijder Paul Natorp wil ik van deze plaats een dankbare hulde brengen. Toen ik, nu al vele jaren geleden, Cohen's standaardwerk „Kant's Theorie der Erfahrung" in handen kreeg en bestudeerde, ging mij over Kant een nieuw licht op. En sedert ben ik steeds meer bevestigd in de troostende overtuiging, dat — om met Stadler te spreken — „wer der kritischen Philosophie sich zuwendet, an keinem morschen und veralteten Werke arbeitet". De Marburger Neo-Kantianen worden steeds meer in hun beteekenis erkend. Er is misschien geen wijsgeerige school aan te wijzen, waar zoo talrijke, hoogbegaafde en grondig onderrichte denkers in volkomen eenheid van methode in de verschillende onderdeelen der filosofie de problemen bearbeiden en van dien arbeid in belangrijke publicaties getuigenis afleggen. Een fransch criticus zegt van hen: „ils ont su, en conservant toute leur liberté d'esprit, donner un exemple aujourd'hui trop rare de cohésion, de solidarité et de collaboration philosophique". Zij zijn in het geheel geen orthodoxe Kantianen. Altijd hebben zij het als hun bedoeling uitgesproken te trachten, eerst Kant uit zichzelf volkomen te verstaan, en dan zijn methode steeds consequenter toepassend, in zijn systeem de noodwendige verbeteringen en aanvullingen aan te brengen. Over het principieele en in centrale kwesties bestaat bij hen eenstemmigheid. In het bijzondere behoudt ieder zijn volle vrijheid. Ik persoonlijk kan mij b.v. noch met Cohen's noch met Natorp's opvatting van de verhouding van Ethiek en Religie vereenigen. Ongetwijfeld — en hoe zou het anders kunnen ? — worden hun resultaten geenszins algemeen, ook niet door alle andere Kantianen, aanvaard. Inzonderheid heeft men hun de hebbelijkheid verweten om bij alle mogelijke filosofen, met Democritus en Plato te beginnen, hun eigen kritische grondgedachten te willen terugvinden. — Intusschen, als logika werkelijk wetenschap is, dan is er ook maar ééne ware logika. En gesteld nu eens, dat dit de kritische was, zou het dan zoo vreemd zijn, dat de waarlijk eminente denkers met meerder of minder zuiverheid, klaarheid en consequentie de grondgedachten daarvan hebben uitgesproken, ze meer of minder hebben benaderd en voorgevoeld? Zeker, dat is juist de kwestie, of de kritische logika de ware is. Dit kan eerst met de daad bewezen worden, of zij werkelijk in staat is langzamerhand zich in het bewustzijn der bevoegde denkers te doen gelden. Met vertrouwen zien wij in dat opzicht de toekomst tegemoet. Wat nu de hoofdresultaten der kritische filosofie betreft, men kan deze wel in enkele zinnen uitspreken. Men kan o. a. zeggen: Natuur en geest, object en subject staan niet zoo tegenover elkaar, als men pleegt aan te nemen. De paradox: „de natuur is doortrokken van ons denken, zonder ons denken zou zij niet zijn; de welgeordende, causaal bepaalde, werkelijkheid is ons denken" — deze paradox drukt de waarheid beter uit dan de stelling: „de natuur is een zelfstandig iets, een alomvattende werkelijkheid, waartoe ook ons denken behoort." Neen, ons denken is het primaire, fundamenteele. De natuur is niet een ding, maar een vraagteeken; het natuurkennen een eeuwig nooit te voleindigen proces; het Zijnde is een functie van het denken. De Idee is radicaler dan de ervaring." Maar het is met zulke zinnen, als met de stellingen, waarin het godsdienstig geloof zijn diepste ervaringen formuleert. Wie die ervaringen niet zelf doormaakte, dien klinken die stellingen in de ooren als willekeurige uitspraken, of als nietszeggende, ergerlijke frasen. Ik begrijp volkomen, dat het hier niet de plaats is om in abstract wijsgeerige beschouwingen te treden. Het zij mij echter vergund, op een paar hoofdzaken kortelijk te wijzen. Het fundamenteele vak der geheele filosofie is de kenkritische logika. Een onbegonnen werk zou het zijn, de principieele problemen der ethiek, schoonheidsleer , der wijsbegeerte van den godsdienst te willen behandelen, voordat er volle klaarheid verkregen is aangaande de betrekking van denken en zijn, natuur en natuurkennen. In den Platonischen dialoog Protagoras zegt Sokrates tot den sofist: „Evenals iemand, die den gezondheidstoestand wilde onderzoeken van een ander, van wien hij niets zag dan het gezicht en de handen ongetwijfeld tot hem zeggen zou; kom hier, ontbloot mij ook de borst en den rug, — zoo zeg ik nu tot u, nadat ge mij uwe meening over het aangename en het goede hebt medegedeeld: kom hier, onthul mij van uwe gezindheid ook nog dit, wat gij van het kennen denkt, of gij ook hiervan de gewone, gangbare opvatting hebt." Zoo ook moeten wij allereerst vragen: „ wat is weten, wat is kennen in den strengsten zin des woords?" En om hierop het antwoord te vinden, hebben wij ons te begeven naar de feitelijk bestaande wetenschap, te onderzoeken wat zij beweert te geven, en dan te vragen: op welke voorwaarden is dat kennen mogelijk? Over dit probleem nadenkend komen wij tot de noodwendige abstractie: de vorm van ons kennen. Deze vorm is niet diegene, welken de formeele logika schijnt te bedoelen. Men moet hem ook niet in uiterlijken zin opvatten, als een strak afgesloten geheel, slechts dienende om den inhoud in zich op te nemen. Ook in een kunstwerk is de vorm waarlijk niet van ondergeschikt belang. Eer zou men kunnen zeggen: hij is het gewichtigste van alles. Vorm en inhoud grijpen steeds in elkaar. Alles in ons kennen, elk afzonderlijk oordeel in het onmetelijk gebied onzer wetenschap, alle verbinding, alle scheiding, wordt door dien vorm bepaald. — „Vorm" is een onvermijdelijke maar gevaarlijke metafoor. Wij moeten ons in de filosofie nu eenmaal onophoudelijk van metaforen bedienen. Ook trachten wij ons in de onaanschouwelijke geestelijke dingen te orienteeren, ze te verduidelijken door analogieën, beelden, vergelijkingen ontleend aan de ruimtelijke natuur of aan het gewone leven. Maar men kan hiermee niet te zeer op zijn hoede zijn. Vooral in het nadenken over ons kennen spelen deze metaforen en beelden (en niet slechts bij de gewone ontwikkelde menschen , maar helaas! slechts al te dikwijls ook bij de wijsgeeren) een zeer gevaarlijke rol. Men maakt zich daarmede maar al te gemakkelijk van de moeilijkheden af. Wat schijnt plausibeler, onweersprekelijker dan de volgende beschouwing. — Ons kennen komt tot stand door de samenwerking van twee factoren: de werkelijkheid aan den eenen kant, ons denken aan den anderen. De ruimtelijke natuur met hare veranderende en bewegende dingen, ons eigen lichaam incluis, existeert op een bepaalde manier. Daarnaast existeert, maar op een veel minder duidelijke wijze, als iets van geheel anderen aard, iets aetherisch en hyperfijns, onze menschelijke geest. Men is met dit existeeren wel eenigszins verlegen. Want als men hier het axioma „alles wat is moet ergens zijn" gaat toepassen, komt men tot bedenkelijke consequenties. Maar in elk geval: in dien geest is onze begripskennis van de ruimtelijke werkelijkheid. Hoe komt zij er in? Dit schijnt duidelijk: de ruimtelijke werkelijkheid heeft onzen geest niet noodig. Zij heeft reeds een eigen zijn, dat zoo is en niet anders. Maar wel heeft onze geest, die immers van het lichaam afhankelijk is, de ruimtelijke werkelijkheid noodig. Wij zouden dan ook van deze niets weten, als zij haar wezen ons niet openbaarde! Hoe geschiedt dat openbaren ? Door de zinnelijke waarneming, die als 't ware het verbindings-lid is tusschen natuur en geest. Zij verstrekt ons de ervaring-stof, het gegevene, de feiten. Op dat gegevene, die feiten berust al ons kennen. De feiten hangen niet af van onze begrippen, van ons denken. Als dat het geval was, zouden wij ze meestal wel anders maken. Neen, zij hebben een noodwendig- heid in zichzelf. Welnu, dat gegevene hebben wij op te vatten, te constateeren, te analyseeren en dan door ons denken met zijn eigenaardige begripsinrichting tot wetenschap te verwerken, — zöö, dat in onze oordeelen wordt gedacht, wat in de werkelijkheid is. Kennen is een soort afbeelding, een reproductie van het zijnde". Men merkt niet, hoezeer door deze voorstellingen het kennen verlaagd, en tot iets mechanisch gemaakt wordt. Neen! Geen enkele andere handeling of werkzaamheid kan met de „handeling" van het kennen vergeleken worden. Geen relatie in de wereld is met die tusschen denken en zijn op één lijn te stellen. Alleen door het geduldigste begripsonderzoek kunnen wij op deze oorspronkelijke geestelijke dingen het rechte gezicht krijgen. — Met den vorm dan van ons kennen heeft de logika zich bezig te houden. Men kan ook spreken van de zuivere kennis, het apriori, de grondslagen. Maar al dadelijk doen zich groote moeilijkheden voor. Deze uitdrukkingen schijnen allen iets aan te duiden, dat vast, eens en vooral klaar en afgesloten is. Maar bestaat er in ons kennen wel zoo iets ? Onze wetenschap is in voortdurende evolutie. Vooral door de ontdekkingen der laatste tijden ondervinden wij dat. Zelfs de grondstellingen der wiskunde en mechanika schijnen problematisch te worden. Alles komt op losse schroeven te staan. — Maar hier zouden we willen vragen : wie zet dat dan op losse schroeven ? De werkelijkheid zelve of de zinnelijke waarneming toch zeker niet. Het zal wel ons denken zijn, dat dit doet, uitgaande van de inzichten, die het voortschrijdend zelf bereikt heeft. Het denken moet dus toch al op marsch zijn, en een eindweegs gevorderd zijn. Heeft het zich dan niet in een richting bewogen, en moet die richting geen bepaalde zijn? M. a. w. is er in de beweging van het denken zelf geen wetmatigheid ? — Deze wetmatigheid, dit bepaalde bewuste voortschrijden, naar het doel, nl. het zijn, deze methode (het woord hier in den oorspronkelijken zin genomen) moet bestaan. Anders zou wetenschap een Fata Morgana wezen! Om deze wetmatigheid, dezen vorm te ontdekken wendt Kant zich tot de natuurwetenschap. Deze komt tot stand door drie factoren: wiskunde, zekere logische grondstellingen en zinnelijke waarneming, die op de wonderbaarste wijze in elkaar grijpen. Tot die logische grondstellingen nu behooren de principes van substantie en causaliteit. Maar daartoe behoort ook nog iets anders, waarvoor het moeilijk is een geschikten naam te vinden. Sommigen spreken van doelmatigheid. Maar het doelbegrip is bij de natuuronderzoekers in discrediet. Het schijnt uit het menschelijke bewustzijnsleven, uit het gebied van het handelen, te stammen en op de natuur onrechtmatig te worden overgedragen. Inderdaad zijn er tegen dezen term gegronde bezwaren in te brengen. Maar wat onder dien naam voorzweeft, kan men niet missen. Duidelijk heeft Prof. Heymans bewezen, dat wij, als wij de mogelijkheid der natuurwetenschap willen begrijpen, met het causaliteitsprincipe alleen niet toekomen. Men heeft gesproken van de redelijkheid in het bestaande, van de regelmatigheid in den natuurloop. — Nu, uit dit denkelement, hoe men het dan ook noemen moge, komen de groote moeilijkheden voort. Wij zijn nl. genoodzaakt onze ervaring als een geheel te denken. En zoodra men niet meer binnen de relaties zelve in hun onderling verband blijft, maar den blik verheft tot het inbegrip, tot het afsluitende, tot den grond der relaties, dan loopt men gevaar groote denkfouten te maken en in een verwarde metafysika terecht te komen. En toch, hoe kan men dit nalaten , als niet al ons kennen grondeloos zal worden, als niet alle causale reeksen in de lucht zullen zweven ! In de eindelooze relativiteiten, in al het Bedingte, pulseert toch het niet-betrekkelijke, het Unbedingte, het Absolute. Hoe zou men dan niet bij het nadenken over de ervaring daarop stooten ! Door Kant is de oude Platonische term Idee weer in eere hersteld. De termen Idee en Idealisme zijn door het spraakgebruik erg gehavend. Vooral het woord Idealisme heeft zulk een weeïgen bijsmaak gekregen , dat men er toe komen zou het nooit meer te gebruiken. Kant en de Neo-Kantianen hebben aan 't woord Idee zijn oorspronkelijken zin teruggegeven. En deze is kenkritisch. En ook den term Idealisme accepteeren zij niet, dan onder bijvoeging van het attribuut Kritisch, om goed te doen uitkomen, dat geen metafysika bedoeld wordt. Men kan zeggen: het gebruiken in dezen zin van den term Idee getuigt van de nuchterste bezonnenheid. De Idee behoort noodwendig tot dien vorm van ons kennen, waarmede de logika zich bezighoudt. Het onafsluitbare, de eeuwige taak van de ervaringswetenschap wordt daardoor uitgedrukt. Kant heeft hier de hoogste klaarheid gebracht door de onderscheiding van constitutieve en regulatieve principes. Tot de eerste behoort de causaliteit, tot de laatste de Idee. De mogelijke ervaring wordt onderscheiden van de werkelijke ervaring. Voor het juiste begrip van de eerste heeft de logika zich te orienteeren aan de mathematische fysika, het systeem der mechanische causaliteit, wier objecten zijn: materieele punten, die zich bewegen, in tijden ruimten beschrijven. Eerst wanneer over de voorwaarden van de mogelijke ervaring klaarheid ontstaan is, kan het ondernomen worden dat andere denkelement, de Idee, die zich in de natuurwetenschap het duidelijkst openbaart bij de morfologische en biologische wetenschappen, in het juiste licht te zien. Ook Plato de vader der Kritische Logika, zocht voor het fundeeren zijner Ideënleer altijd weer voeling met de wiskunde. Geheel anders dan Aristoteles , die — het is een karakteristiek onderscheid — in zijn kentheorie pleegt uit te gaan van de populaire kennis der werkelijkheid, van het denkend opvatten der organismen en kunstproducten, waarbij het öW/begrip zulk een alles overheerschende rol speelt — Aristoteles, die de Idee verwierp. Maar ik mag uwe aandacht voor deze abstracte beschouwingen niet langer vragen. Alleen op dit ééne punt laat mij nog mogen wijzen. In de Idee denken wij met noodwendigheid een zijn, dat fundamenteeler, radicaler is dan dat der ervaring, dat der natuur. Het denken der Idee grijpt heen over dat der natuur. Van welk gewicht dit inzicht is o. a. voor het zuiver stellen van het probleem der ethiek met haar vrijheidsbegrip, springt in het oog. — De natuurwetenschap is deterministisch. Zij kan niet anders zijn. Maar het kennend bewustzijn der natuurwetenschap is niet het geheele kennend bewustzijn. Het is beperkt; het is uit zijn aard steeds onafgesloten. De natuurwetenschap mag van haar determinisme geen metafysika maken. Met onovertroffen duidelijkheid zegt Natorp: „Alles, was geschieht, ist aus seinen bestimmenden Faktoren — eben bestimmt; Nichts kann gewisser sein. Aber alle solche Bestimmtheit gilt ja nur bedingter Weise; unbedingter Weise ist soweit garnichts bestimmt. Wir haben die bestimmenden Faktoren, namlich die, aus denen irgend eine Thatsache restlos bestimmt ware, nicht nur nicht in Handen, sondern es gibt sie gar nicht. Denn jede noch so scharfe und genaue Bestimmung gilt nur unter Voraussetzung der jeweiligen Erfahrungsstufe. Ueber jede gegebene Stufe Erfahrung hinaus aber gibt es eine höhere, und für jeder höhere Stufe gilt wieder das Gleiche. Also sind wir frei, den seinsollenden Gegenstand so zu setzen, wie das eigene Gesetz des Sollens (d. i. der Idee) es vorschreibt." Dat is de zaak: „wij hebben de laatste bepalende factoren, uit welke een of ander feit zonder rest zou te bepalen zijn, niet alleen niet in handen, maar zij zijn er in 't geheel niet." De natuur is niet de alomvattende werkelijkheid. Die gemeenzame begrippen, waarin zoo onafwijsbaar het afsluitende, onafhankelijke gedacht wordt; die superlatieven, die ons zoo gemakkelijk op de lippen komen: „hoogste, diepste, laatste", zijn zoo verraderlijk. — Voor velen is de causale natuursamenhang een soort noodlot, een ava/xi], die hemel en aarde in hare ijzeren wetten omkneld houdt. Al voelen zij ook, hoezeer deze opvatting de souvereiniteit der persoonlijkheid aantast, de hooge beteekenis der kunst verlaagt en het godsdienstig geloof onmogelijk maakt, zoo groot is de macht van verward gedachte grondbegrippen, dat deze beschouwing zich als iets onvermijdelijks altijd weer opdringt. Niet alleen van de natuur, ook van het naturalisme geldt de spreuk: „expellas furca, tamen usquerecurret." Eerst als wij een zuiver begrip hebben van natuur en natuurkennen en de beteekenis die de Idee hier heeft, kunnen wij methodisch de principiëele geestesproblemen behandelen. Natuurkennen is het beschrijven en verklaren van hetgeen in ruimte en tijd is. Het wordt beheerscht door de causaliteit. Uitdrukkelijk is te constateeren, dat zich deze natuur ook uitstrekt over het menschelijke geestesleven. In zoover omvat de natuur werkelijk de geheele ons gegeven wereld. — Maar het causale verklaren van het menschelijke is niet ons geheele kennen. Het gekende wordt beoordeeld, naar zijn waarde en beteekenis. Ook in deze beoordeeling, de ethische en aesthetische, is een wetmatigheid, een logos, omvattender dan die der natuur. Ook hier heeft de filosofie vast te stellen, wat de zin is onzer Ideëen. Zij heeft ons meer en meer de eenheid in het geestesleven der menschheid te doen begrijpen. Zij is de zelfkritiek der menschelijke kuituur. Bij de discussieering der principiëele vragen, der grensgeschillen en onderlinge worstelingen der groote kuituurmachten is haar voorlichting onontbeerlijk. Een zeer moeilijk en teer probleem, dat haar is gesteld, is het bepalen van de verhouding der wetenschap (haar zelf inbegrepen) tot het godsdienstig geloof. Hierover wil ik ten slotte nog met een enkel woord spreken. Een zeker antagonisme en onderling wantrouwen is hier onmiskenbaar. In abstracto behoeft zuivere wetenschap niet met het godsdienstig geloof in botsing te komen. Geloof is in de eerste plaats leven en geen weten in den gewonen zin. Het is leven in gemeenschap met God. Het berust op een dieper bewustzijn van het wezen onzer persoonlijkheid. De godsdienst moet, als hij geen schijnbeeld zijn zal, sui juris wezen, evenals de wetenschap. Evenmin als de wetenschap op iets anders buiten haar zelve kan rusten, evenmin het geloof. Beiden rechtvaardigen zich door zichzelf, door hetgeen zij volbrengen. Maar in concreto, in de gegeven werkelijkheid, zooals de wetenschap en het geloof beide in de zielen van beperkte, dwalende, zondige menschen aanwezig zijn , is de zaak niet zoo eenvoudig. Er is geen enkel individueel mensch, in wien 'het weten en gelooven niet met heterogene bestanddeelen is vermengd. Weten is eerst dan zuiver, als men zich ten volle bewust is, wat men weet en niet weet, in welken graad men weet en in welke verhouding het verworven begripsweten staat tot de andere functies van het geestelijk wezen. M. a. w. als het wetend individu zelfkennis heeft, zelfkritiek oefent. Maar daaraan ontbreekt meestal zeer veel. Bij de meesten is het weten een verward complex van begrippen, waarop men zelf niet het rechte gezicht heeft. En de intellectueel-theoretische houding, die de begripskennis-zoekende mensch tegenover de werkelijkheid aannemen moet, wordt zeer licht exclusief, een hebbelijkheid, een tournure d'esprit, die blind maakt voor wat zich niet in begrippen laat uitdrukken en de evidentste realiteiten van het persoonlijkheidsleven onzuiver doet opvatten of geheel voorbijzien. Het causale verklaren, het objectiveeren is een steeds voortgaand proces, een veroveringstocht. Het gebied, dat nog veroverd worden moet, schijnt zoo licht een wel eindeloos uitgestrekt, maar toch afgesloten terrein, van denzelfden aard als het reeds gewonnene. De wetenschap heet het mysterie te verdrijven. Dat zij zelf het grootste mysterie is, ziet men niet. Door het uitsluitend kijken op het objectieve, let men niet meer op het kennen. Het is niet te veel gezegd, dat het bij zeer velen is, alsof de geest — onwillekeurig gedacht als het vergankelijke individueele bewustzijn — maar een wezenloos aanhangsel is. De natuurwetten, die zijn het wezenlijke. Zij zijn. Maar wat is dat zijn? Toch immers een gelden. Gelden, voor wat? Toch immers voor den denkenden geest. En is het vermogen om het eenvoudigste oordeel, bijv. „deze roos is rood" uit te spreken, niet het wonder der wonderen ? Maar ook met het geloofsleven verbinden zich in de individueele menschen zeer verkeerde voorstellingen. Het geloof brengt noodwendig een wereldopvatting mee, die zich in algemeene oordeelen ook over de eindige wereld — het domein der natuurwetenschap — uitstrekt. Onwillekeurig komt men er toe, ook bij deze zekerheid van een „weten" te spreken. Maar van welken aard is dat? In welke verhouding staat het tot dat andere, objectief- bewijsbare weten der wetenschap? Het geloof heeft inhouden , die van bepaalden aard zijn. En om zich hiervan rekenschap te geven (waartoe reeds de behoeften van het gemeenschapsleven drijven) moet het geloof wel het discursieve denken te baat nemen. Terwijl het toch iets uitspreken wil over het bovenwereldlijke , moet het zich bedienen van voorstellingen , beelden, analogieën, die aan het wereldlijke, eindige ontleend zijn. Ook het geloofsleven wordt in den regel begeleid door een verwarde massa voorstellingen , waarin het ware en diepe met het onware en ondiepe op vreemde wijze is verbonden en waarop men zelf niet het rechte gezicht heeft. En hier komt dan de kritiek van het wetenschappelijk denken. Het onware, onhoudbare in die voorstellingen en begrippen moet verdwijnen. Want tweeërlei waarheid is er niet. Ongelukkig doet hier niet alleen de echte wetenschap haar stem hooren, maar ook de onechte, ingebeelde, die evenwel spreekt in naam en met het gezag van de echte. En deze onechte wetenschap kent juist weinig bescheidenheid of pieteit. In een mooi opstel ,,la Morale et la Science", voorkomende in zijn laatste geschrift zegt de wiskundige Poincaré: „Men behoeft de ware wetenschap niet te vreezen, maar wel de onvolmaakte, die zich bedriegt, die ons een ijdelen schijn voorspiegelt en er ons toe brengt, te vernietigen, wat wij later wel weer zouden willen opbouwen, als wij beter ingelicht zijn en als het te laat is. — Onze zielen zijn een ingewikkeld weefsel, waarin de draden, gevormd door de associatie onzer denkbeelden, zich kruisen en ineenstrengelen in alle richtingen. Een dezer draden doorsnijden, dat is: gevaarloopen er groote scheuren in te maken, die niemand voorzien kan. Niet wij zijn het, die dit weefsel hebben gemaakt. Het is een erfenis van het verleden. Dikwijls zijn onze edelste strevingen, zonder dat wij het weten, vastgehecht aan de meest verouderde vooroordeelen. De wetenschap gaat deze vooroordeelen vernietigen. Het is haar natuurlijke taak, haar plicht. Zullen de edele strevingen niet daaronder lijden? Zeker niet bij de sterke zielen. Maar er zijn niet alleen sterke zielen. Er zijn ook eenvoudige zielen, die misschien niet tegen de proef bestand zijn." Zeker, velen (en niet altijd de minsten) worden door de tegenstrijdigheden in hun geloofsvoorstellingen maar zeer weinig bewogen. Zij kunnen rustig allerlei onvereenigbare opvattingen in hun bewustzijn naast elkaar hebben. Of zij merken ze niet op, öf als zij er nu en dan door getroffen worden, voelen zij niet den lust, of de roeping zich met deze moeilijk- heden bezig te houden ; en zij vertrouwen dat de eigenlijk essentieele waarheden wel met elkaar in harmonie zullen zijn, en dat die harmonie wel na korter of langer tijd door anderen zal in het licht gesteld worden. En is de apostel Petrus er minder om geweest, dat hij niets van filosofie wist; maakt men er iemand als Franciscus van Assisi of in onze dagen Generaal Booth een verwijt van, dat zij over het diepste wat er in hen omging, niet in correcte begrippen vermochten te redeneeren? Veel liefde, veel kracht doet groote intellectueele tekortkomingen vergeten. Blijft ieder maar op het terrein, waarop hij sterk is, dan is het gevaar zoo groot niet. Maar dat ziet men niet altijd gebeuren. Verkeerde opvattingen nu aangaande gewichtige geestelijke dingen zijn nooit geheel onschadelijk, en zij kunnen zelfs zeer groot onheil aanrichten. En er zijn vele geloovigen, in welke ook de intellectueele behoeften zeer sterk zijn, en die smartelijk lijden onder de disharmonie tusschen de verschillende groepen van denkvoorstellingen, die zich alle met evidentie opdringen! Een zeer moeilijk probleem is voor zeer velen in onzen tijd de verhouding van het christelijk geloof en de filosofie. Aan het eerste is nog niet vervuld, wat al voor langen tijd voorspeld werd, dat het langzamerhand alles, wat tot dusver als het karakteristieke er aan gegolden had, zou moeten afleggen en geheel in moraliteits-religie overgaan. Wij zien integen- 3 deel het Christendom, in de geweldige en treffende worsteling om over zichzelf tot klaarheid te geraken, steeds meer zijn eigenaardig wezen tegenover een monistische religiositeit, die in onze dagen een groote macht is, handhaven. Het beslissende is hier de opvatting van het zedelijk kwaad en de verlossing daarvan. Tegenover die andere religiositeit, die wel een God als diepsten wereldgrond erkent maar van geen persoonlijke betrekkingen van den mensch tot God wil weten, stelt het Christendom met steeds grooter beslistheid — en naar onze overtuiging met noodwendigheid — het geloof in een God, die als de Schepper der wereld boven haar staat, een Heilige Persoonlijkheid, die, zich op bijzondere wijze in Christus openbarend, ons van onze zonden wil verlossen , geestelijk vernieuwen en door zijn genade ons met Hem in gemeenschap wil doen leven. Hierin is iets irrationeels of suprarationeels, dat zich met de menschelijke wijsheid niet harmonisch in een denksysteem laat vereenigen. Tegen deze belijdenis bestaat bij tal van ontwikkelden in onze dagen een zekere animositeit. Het zichzelf als het diepere voelen van dit geloof lijkt hun een aanmatiging. Zij ergeren zich aan dat verleggen van het zwaartepunt van ons wezen in het bovenwereldlijke, wat hun tot onderschatting onzer heerlijke menschelijke kuituur schijnt te leiden; en het heele Zonde- en Verlossingsbegrip is in hun oogen een Middeneeuwsche opvatting. Wijsgeerige zelfbezinning moet, naar hun oordeel, noodwendig het opgeven van deze verouderde denkbeelden tot gevolg hebben. Aan den anderen kant zijn vele geloovigen met wantrouwen vervuld tegen de filosofie, die, zooals zij meenen, niet anders kan, dan de door hen afgewezen moraliteits-religie als de eenig ware poneeren. Zegt men, dat zuivere filosofie hiertoe geenszins behoeft te leiden, dan is hun antwoord : „Zuivere filosofie bestaat nu eenmaal niet. Tot aan een zekere grens kan de filosofie uit eigen kracht ook over het geestelijke ware, algemeen-geldige oordeelen uitspreken. Maar daarachter — waar de grens ligt, kunnen zij moeilijk aangeven — is een terrein, waar de eigendunkelijke menschelijke logika noodwendig verkeerd moet gaan. De filosofie heeft nu echter eenmaal de pretentie haar nadenken over alles te willen uitstrekken. Maar er is een kant aan het menschelijke dien zij niet bereiken kan, omdat hier het goddelijke in het menschelijke is neergedaald en dit goddelijke boven haar bevatting gaat. Zoo zou zij ook willen beslissen, of het christelijk geloof recht heeft zijn inzichten als de eenig ware uit te spreken. En deze suprematie wijzen wij af." In dit antwoord is het ware met het onware wonderlijk dooreengemengd. Zeker, zuivere filosofie bestaat niet in werkelijkheid. Zij is een ideaal. En daar onloochenbaar ook bij de kritische filosofen in de beoordeeling van het kuituurleven door de Idee, de subjectiviteit, de beperktheid van het doorleven der groote geestelijke realiteiten bestaan blijft, ontkomen zij zeer dikwijls niet aan het gevaar om als denk-noodwendigheid te poneeren, wat op dien naam geen aanspraak maken mag. — Maar zuiver geloof is eveneens een ideaal. En zijn de dwalingen van het onzuivere menschelijk denken gevaarlijk, de dwalingen van het onzuivere geloofsleven zijn het niet minder. Dit is altijd het kritieke: het bepalen van de verhouding van het menschelijke tot het goddelijke. Ook hier geldt de opmerking, dat het ontdekken eener partieele waarheid dikwijls een belemmering wordt bij het zoeken der universeele waarheid. Zöö sterk de menschelijke verdorvenheid te zien, dat men niets anders meer in het menschelijke ziet, is ook een te kort doen aan de eere Gods. Zijn er niet velen, die meer of minder bewust de opvatting zijn toegedaan, dat deze heele wonderbare, strijdende menschenwereld eigenlijk door God verlaten is, behalve in zooverre Hij werkt in het zieleleven der geloovige christenen? Zij beseffen niet, welk een teere zaak de logika der hoogste geestelijke dingen is! Hoe paradoxaal het ook moge klinken: vele christenen kunnen van de filosofie leeren: zich weer eens meer van het mysterie in het goddelijke en menschelijke bewust te worden. Om tot een discursieve kennis van zijn eigen wezen en zijn verhouding tot de menschelijke kuituur te komen, kan het geloof de wijsbegeerte niet missen. Alle begrippen, waarvan het zich noodwendig bedienen moet (individueele ziel, persoonlijkheid, natuur, werkelijkheid en zoovelen meer) behooren tot het domein der filosofie en zijn aan haar kritiek onderworpen. De geloovigen beroepen zich op hun intuitie, hun subjectieve verzekerdheid. Maar is hier geen zelfbedrog mogelijk? Heeft men niet vele malen als essentieel aangezien, wat het niet was ? Bestaat hier niet het groote gevaar, dat onware, verdraaide, zondige opvattingen als goddelijke openbaringen voorgesteld en met geweld aan anderen opgedrongen worden ? Heeft zoo het Christendom de filosofie noodig, aan den anderen kant kan het, door de machtige verkondiging zijner geloofservaringen en door de openbaring zijner kracht in de wereld, de filosofie er voor bewaren om, ondanks alles, toch weer een hemel en aarde omvattend begripsysteem te willen vormen en de grenzen harer bevoegdheid te overschrijden. Zoo kunnen en moeten beide, door God geleid, samen werken om ons tot een steeds dieper en zuiverder kennis van ons menschelijk wezen te brengen. EdelGrootachtbare Heeren Curatoren! Dat het H.M. de Koningin behaagd heeft, mij te benoemen als hoogleeraar in de Wijsbegeerte aan deze Hoogeschool, is geschied op Uwe voordracht. Het zij mij vergund, U hier openlijk te danken voor het vertrouwen in mij gesteld. Diep gevoel ik, welk een zware, maar ook welk een heerlijke taak ik te volbrengen heb. Weest verzekerd, dat ik alles doen zal, wat in mijn vermogen is, om Uw vertrouwen niet te beschamen. Hooggeleerde Heer en Professoren. Voortaan tot Uwen kring te mogen behooren, acht ik een hooge eer. En met groote verwachting zie ik den tijd tegemoet, dat ik met U in nadere persoonlijke aanraking zal komen en van U zal mogen leeren. Inzonderheid hoop ik, dat gij, mijne Heeren van de Litterarische Faculteit mij, die voor vele dingen nog zoo vreemd sta, zult willen steunen door Uwe voorlichting. Ik weet, dat mijne benoeming was volgens Uwen wensch, en ik dank U voor de goede verwachtingen, die gij van mij hadt en voor de vriendelijkheid, waarmee verscheidenen Uwer mij reeds zijn tegemoetgekomen. Ik ga hier nu de plaats innemen van den zoo onverwacht aan zijn talrijke vrienden en vereerders ontrukten Prof. Ritter. Ik heb mijn voorganger nooit persoonlijk mogen leeren kennen. Maar ik weet, dat hem groote gaven waren geschonken, en dat hij aan verscheidenen naast warme genegenheid voor zijn persoon, liefde voor de studie der wijsbegeerte heeft ingeboezemd. Moge het mij gegeven zijn, in dit laatste niet te veel bij hem achter te staan. Hooggeeerde Heer Van der Wijck. Zeer gemengde gevoelens moeten U vervullen, nu gij , die zelf nog zoo uitnemend de taak, welke ik nu op mij neem, zoudt kunnen volbrengen, voor de tweede maal na een aantal jaren de inaugureele rede van een opvolger bijwoont. Het droevige, dat hierin voor U gelegen is, zult gij met wijsgeerige berusting dragen. Voor mij is het een oorzaak tot groote blijdschap, dat ik van Uw raad en steun in het vervullen mijner, zoolang door U met eere bekleede, betrekking, zal kunnen genieten. Ik heb uwe groote vriendelijkheid en hulpvaardigheid reeds ondervonden en weet dat ik daarop ook in het vervolg zal kunnen rekenen. Aanvaard mijn hartelijken dank voor Uwe belangstelling en tegenwoordigheid hier ter plaatse. Ook de vele familieleden, vrienden, ambtgenooten van het gymnasium, die uit allerlei plaatsen voor deze plechtigheid zijn overgekomen, begroet ik met blijde erkentelijkheid. Verscheidenen, die hier anders zeker niet zouden ontbroken hebben, zijn reeds door den dood weggenomen. Inzonderheid mis ik hier met smart mijne Ouders. Niet het minst voor mijn Vader, wiens strenge denken op mij een beslissenden invloed gehad heeft, zou het beleven van dezen dag een groote vreugde geweest zijn. Mijne Heeren Studenten dezer Hoogeschool. Mochten er onder U zijn — en deze mogelijkheid te veronderstellen is, gelukkig, in onzen tijd niet ongerijmd — die van de Wijsbegeerte een hoofdstudie maken, dan wil ik hun zeggen, dat ik alles doen zal, wat ik kan, om hun bij hun arbeid van dienst te zijn. Mijn taak is hier zwaar. De vakken, die ik voor mijn rekening heb, zijn aan buitenlandsche universiteiten over meerdere gewone en buitengewone hoogleeraren, gesteund door privaatdocenten, verdeeld. Het zal mij, vooral in den beginne, niet licht vallen aan de gestelde eischen te voldoen. Ik hoop samen met U te leeren en te arbeiden. Een groot genot zal het mij zijn met de studenten in de letteren de Grieksche filosofie te mogen behandelen. Moge ik iets van mijn liefde voor de groote denkers, en in het bijzonder voor Plato, in U kunnen overbrengen. En eindelijk een woord tot U, studenten in de theologie. Ik behoor niet tot diegenen, die meenen, dat de Kerk een verouderde instelling is of althans voor de ontwikkelden en dieper denkenden weinig meer zijn kan. Integendeel, ik voel het godsdienstig gemeenschapsleven als iets heerlijks en als iets absoluut noodwendigs. U wacht een groote taak. En in den moeilijken geestelijken strijd onzer dagen kunt gij U niet zorgvuldig genoeg daartoe voorbereiden. Ik behoef U zeker niet meer te zeggen, dat, naar mijn overtuiging, de Kerk zeer wijs handelt, door van U het volgen van wijsgeerige kolleges te verlangen. Het verheugt mij met U in nadere aanraking te zullen komen en ik hoop van harte tot Uwe vorming iets te mogen bijdragen. Ik heb gezegd.