EERSTE LEERREDE OVER C.OLOSSENSEN 3:1-5.* Wij vierden, Geliefden, verleden week een heerlijk feest; rijken troost ontvingen wij uit het Huis onzes Vaders; wij werden rijkelijk verzadigd uit de volheid van Christus. En nu zijn wij wederom hier met eene hongerige maag. Dit is echter onzen Gastheer, onzen dierbaren Broeder Jozef, recht aangenaam, dat wij met eene hongerige maag komen. „Zij zullen niet hongeren", — heeft Hij gezegd; daarom wil "Hij den honger en kommer onzer zielen altoos weer stillen, en Hij wordt in dit Zijn doen moede noch mat. Intusschen wat de spijs aangaat, die Hij geeft, — zij is van wonderbare werking. Zoolang men er nog niet aan gewend is, zou men wel eens meenen, dat men er door vergiftigd ware. Want onze goede Gastheer is tevens een onbeschrijfelijk verstandige en getrouwe Medicijnmeester. De spijze, die Hij toedient, heeft voortdurend iets doodends; eerst wat verlam- ) Gehouden te Elberfeld op 15 Apri! 1849, 's voormiddags Gezongen: Lied 33:3-5; Lied 30:9 en Ps. 89:8- mends, en ook iets scherps. — Iets scherps, zoodat ons menigmaal de oogen er van gaan tranen; want hebben wij Zijne zoo wél-gekruide spijze smakelijk genuttigd, dan is er ook alras allerlei droefheid, dan treft ons allerlei kruis en tegenspoed. Zijne spijze heeft iets verlammends; want zijn wij met Zijne krachtige spijs gespijzigd, dan worden wij,voor-en na, meer en meer onbekwaam tot allerlei werk; vroeger vermochten wij o, zoo veel: wij konden wel de deuren der stadspoort van Gaza met de beide posten en den grendelboom opheffen! —maar sedert kunnen wij niets meer, kunnen onszelven niet eens meer gorden. Zijne spijze heeft iets doodends; want zijn wij met Zijne leven-gevende spijze gespijzigd, dra bevinden wij de doodende werking, en wel zoo lang, totdat alles in den dood is gegaan, alles door den dood is verslonden, wat niet behoort tot het eeuwige leven. — Wij zouden nu wel willen zeggen: ik wil niet meer van deze spijze eten, maar het liever ver weg zoeken, wat mijne zielepijn doet ophouden, — het zoeken op hooge bergen en in een ver, afgelegen land. Wij moeten echter tot deze schijnbaar vergiftigende, scherpe, verlammende en doodende spijze terug, tot het Woord des Heeren terug, én daarbij blijven, al is het, dat ons verstand er bij stilstaat, en wij voor menigeen als onzinnig gelden; — zoo wordt de geheele mensch gezond. Wij worden wel is waar er dikwijls van afgeschrikt, om bij de gezonde spijze te blijven, — te blijven bij het Woord, dat alleen levend, ja, den ganschen mensch gezond maakt. Immers allerlei hangt ons aan, dat zich niet laat overeenbrengen met het Woord; dat alles veroorzaakt bij menigeen nood en angst, terwijl hij niet weet, hoe er van af te komen. En toch van alle deze dingen moeten wij af, indien wij ten minste geheel gezond zullen zijn. Wanneer wij echter het Woord van „het geloove alléén" laten varen, dan zien wij uit naar eenen godsdienst, die wel zeer geestelijk schijnt te zijn, waardoor evenwel het vleesch wordt gevoed, en wij volstrekt niet worden afgebracht van de dingen, die zich niet laten rijmen met het Woord, die nog veel erger bij ons worden en ons óf tot wanhoop óf tot vermetelheid en hoovaardij vervoeren. Daarom willen wij in dit morgenuur over dit vraagstuk ons laten onderrichten: hoe het geschiedt, dat een menschenkind door het blijven bij het Woord van het geloof alléén van de dingen afkomt, die zich niet laten overeenbrengen met het Woord van genade. Zoo zullen wij dan bemoedigd worden, om zoo veel te meer bij de genade te blijven, als wij het tegenstrijdige voor oogen hebben. Tekst: COLOSSENSEN 3 : 1—5. „Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zoo zoekt de dingen, die Boven zijn, daar Christus is, zittende aan de Rechterhand Gods. (vs 1.) Bedenkt de dingen, die Boven zijn, niet die op de aarde zijn. (vs. 2.) Want gij zijt gestorven, en uw leven is met Christus verborgen in God. (vs. 3.) Wanneer nu Christus zal geopenbaard zijn, Die ons leven is, dan zult ook gij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid. (vs.4.) Doodt dan uwe leden, die op de aarde zijn, namelijk hoererij, onreinigheid, schandelijke beweging, kwade begeerlijkheid en de gierigheid, welke is afgodendienst." (vs.5.) Waar het Woord der genade komt, daar maakt het rein, gansch rein, niet maar zoo oppervlakkig, dat het voor de oogen rein is, maar het gaat tot op den diepsten grond en in de verborgenste schuilhoeken. De Apostel had in de Gemeente te Colosse dingen waargenomen, die weggedaan moesten worden. En het Woord van het geloof bemerkt gedurig zoodanige dingen, die het niet kan laten blijven, — en wie ook maar eenigszins de genade roemt, weet zeer goed, dat deze dingen door haar niet kunnen geduld worden. De Apostel houdt ons in Vers 5 zonden voor, ondeugden, verkeerdheden, die niet alleen de Gemeente der Colossensen eigen waren, maar elke Gemeente van Christus eigen zijn; want al is eene Gemeente van Christus heilig in Christus, gelijkerwijs de Apostel de Colossensen begroet als „heilige en geloovige broederen in Christus" (Hoofdst. 1:2), — zoo is zij evenwel volstrekt niet heilig in zichzelve, maar heeft en zal hebben ondeugden, zooals er in Vers 5 genoemd zijn, waarbij ik nog voeg die in Vers 8 en 9 zijn vermeld, namelijk gramschap, toornigheid, kwaadheid, lastering, vuil spreken en liegen tegen elkander.Zulkeondeugden werden niet slechts gevonden bij de nog onbekeerden in de Gemeente, maar ook juist bij de bekeerden en geloovigen. Van deze ondeugden moet men echter af, want de genade zal heerschen, zal overal koningin zijn, en niet de zonde. Om echter van deze ondeugden af te komen, schijnt eene groote en zware kunst te zijn; als men echter het hoe, — hoe men van deze dingen afkomt, — recht verstaat, dan zal men spoedig tot het inzicht, ja ook tot de bevinding komen, dat het als het ware vanzelf gaat. Ik reken op uwe aandacht, Geliefden, om dat hoe te vernemen, hoe men van deze ondeugden afkomt; immersin wien onzer zitten deze zonden niet, hetzij op fijne, hetzij op grove wijze? — en dan zijn ons de woorden van het 5de Vers niet bijzonder aangenaam, zoodat wij wel zouden willen vragen: „heeft dan de Apostel Paulus zijne verdorvenheid en ellende niet grondig gekend, dat hij, die anders zoo machtig het geloof en de genade predikt, zoo iets heeft kunnen schrijven"? Maar ik denk, dat de Apostel Paulus, juist wijl hij zijne verdorvenheid en ellende grondig gekend heeft, dit alzoo heeft geschreven. Laat ons maar eerst bekennen, dat zulke ondeugden, fijn of grof, bij ons schuilen, en alsdan gedachtig blijven, dat de Apostel ze bij eene in Christus heilige en geloovige Gemeente heeft waargenomen. Want als men zelf zulke zonden bij zich vindt en deswege zou besluiten: „Ik ben niet heilig in Christus, ik ben niet geloovig, niet bekeerd, anders zouden zulke zonden niet bij mij gevonden worden", dan laat men den getrouwen Heiland van zondaren varen, en wel juist dan, wanneer het noodig is, om tot Hem te gaan, tot Hem de toevlucht te nemen en door Hem geholpen te worden. In deze ondeugden mogen wij niet blijven zitten; zij mogen geene heerschappij bij ons voeren. Wanneer God onzen ongerechtigheden genadig is, dan is Hij die niet in dien zin genadig, dat wij in dezelve blijven, — want dan ware Hij ons niet genadig; Hij is ons alzóó genadig, dat Hij ons van onze gebreken geneest en ons reinigt, ons van onze ondeugden en zonden verlost. Hij vergeeft ze niet alleen, maar Hij verlost er ons ook van. Het Evangelie vindt ons gedurig in allerlei ondeugden; dan breekt het evenwel niet den staf over ons, werpt ons niet uit het huis, ontzegt ons niet de erfenis, vervloekt en verdoemt ons niet vanwege onze ondeugden; neen, het Evangelie onderwijst ons zeer zachtmoedig en vriendelijk, — leert ons, hoe wij er van afkomen; alleen dan, als men zich niet wil laten gezeggen, moet het Evangelie den toorn Gods aankondigen, —- en aangezien het den toorn Gods over elke ondeugd en zonde zeer goed kent, toont het ons liefderijk en getrouwelijk den weg der volkomene genade, op welken weg die ondeugden niet kunnen heerschen, omdat de genade heerscht door gerechtigheid tot het eeuwige leven door Jesus Christus, onzen Heere. Laat ons er acht op slaan, hoe de Heilige Geest ons in Zijne school neemt, en op moederlijke, teedere wijze aantoont, hoe wij van zoodanige zonden mogen afgekomen zijn. In het 8ste Vers vergelijkt de Apostel die ondeugden met een kleed, zeggende daarvan: legt het af (hebt het afgelegd)! 't Is als wanneer ik tot iemand kom en zie, dat hij eene versleten en vuile jas aanheeft en geene andere bezit, en ik breng hem eene nieuwe, goede, fatsoenlijke jas, en zeg tot hem: die oude jas afgelegd, die nieuwe aangetrokken! — dat moet dien man toch stellig welgevallig wezen, als hij gaarne fatsoenlijk gekleed zou willen zijn, maar hij zich eene nieuwe jas niet kan aanschaffen. In het 9de en 10de Vers gaat de Apostel met deze vergelijking voort en noemt daar de ondeugden „eenen ouden mensch , daarentegen de geheele weldaad der genade van Christus noemt hij „Christus" en Diens gansche aangebrachte heil „eenen nieuwen mensch", — en schrijft aan de Colossensen, bij wie al die genoemde ondeugden gevonden worden, niet (zooals het in Luther's vertaling heet): „doet den ouden mensch uit, en doet aan den nieuwen mensch", maar (en zoo staat het in den Griekschen tekst): „dewijl gij uitgedaan hebt den ouden mensch... en aangedaan hebt den nieuwen mensch", d i. met ronde woorden zooveel als: dewijl gij de oude Adams-natuur met al wat zij wil en werkt als een bevlekt en versleten kleed hebt afgelegd, en Christus met al Zijne gerechtigheid en heiligheid, en met Hém den Geest der genade verkregen hebt, en gij daarmede omhangen zijt als met een nieuw, koninklijk bruiloftskleed, dewijl dat alzoo is, zoo prijkt in dit gewaad, wandelt in dat kleed! wat doet gij nog met het oude kleed? gij zijt immers Koningskinderen, nieuwe menschen in het Koninkrijk der genade, gij zijt kinderen des lichts en des daags. In het 5de Vers maakt de Apostel eene wonderbare vergelijking. Hoe zal ik het u duidelijk maken? De rups wikkelt zich los uit hare pop, wordt tot vlinder, vliegt hoog opwaarts in de lucht en wolken, en iaat de larve op de aarde, bekommert er zich niet meer om, maar laat ze vergaan. De Apostel vergelijkt ons bij een' mensch, die, door bijzondere omstandigheden, geheel andere leden gekregen heeft, dan hij te voren had. Zijne leden, die altezamen onrein en bedorven, tot alle goed onnut waren, zijn hem alle afgeno men, — hij heeft geheel andere, nieuwe, jonge, enkel goede en bekwame leden gekregen, — daarmede is hij evenwel niet hier, maar in den hemel. De vorige leden liggen nog hier op aarde: hier een voet, daar eene hand, hier een oog, daar een ander lichaamsdeel. Van deze leden nu zegt hij: „Doodt ze!" óf (zooals het naar den grondtekst luidt): „Hebt ze gedood — deze uwe leden!" Wat bedoelt nu de Apostel daarmede, als hij schrijft: „hebt ze gedood? Het antwoord ligt voor de hand: Zijn het afgelegde leden, welnu, beschouwt ze dan als zoodanig! Ik houd het daarvoor, dat: als het in het gewone leven mogelijk ware, en een mensch voor een lammen voet een gezonden voet, voor eene dorre hand eene sterke vuist en tot alle goede werk bekwame vingeren, voor een niet-ziende oog een ziende oog kon bekomen, hij zich zeker niet de moeite zou geven deze afgelegde leden des lichaams bij zich te bewaren of in het leven te houden, — men zou ze bij den dokter laten, of ook laten vergaan. Hoererij dan, onreinigheid, schandelijke beweging (of: bronst), kwade begeerlijkheid en gierigheid, als ook andere dergelijke ondeugden, zijn als zulke leden, die men, het Evangelie aangenomen hebbende, als afgelegd heeft te beschouwen, als lijken, die men aan de verrotting overgegeven heeft, als de bladeren der boornen of andere voorwerpen, waarvan de levensduur voorbij is, en die deswege niet meer blijven kunnen. Dit is nu op zichzelve beschouwd klaar en duidelijk, en ook zeer troostrijk, — nochtans denk ik, dat menigeen de angst bekruipt, wijl immers bij de geloovigen en heiligen in Christus, — hetzij bij jongen of ouden, — deze leden: hoererij en onreinigheid, — is het niet metterdaad, dan toch met oog en hart, — vervolgens schandelijke ontuchtigheid, kwade begeerlijkheid en de gierigheid soms zoodanig in beweging zijn, dat het er volstrekt niet naar uitziet, alsof het afgelegde leden waren. Ja, hoe zou men die leden als „lijken" aanzien, die somwijlen met alle macht den geheelen mensch met zich voortrukken, — te meer, waar men ze voedt, in plaats van ze te laten (verderven) afrotten. Welaan, met de vlinder in de hoogte gestegen, — zoo kunnen wij de leden, die op de aarde zijn, beter naar hunne ware gedaante bezien. Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, schrijft de Apostel, zoo zoekt de dingen, die Boven zijn, daar Christus is, zittende aan de Rechterhand Gods. Indien gij dan met Christus opgewekt zijt. Dit schrijft de Apostel niet als voorwaarde, alsof het luidde: „wanneer gij dan werkelijk met Hem opgestaan zijt"; neen, het wordt door den Apostel stellig aangenomen, dat de Colossensen met Christus opgestaan zijn. En zoo neem ook ik ten aanzien van ulieden aan, Geliefden, dat gij met Christus opgestaan zijt. God heeft Christus uit het midden aller dooden opgewekt. Christus werd Gode opgewekt, om Gode te leven eeuwiglijk. Nadat het eerste stamhoofd der menschheid zichzelve en geheel het menschdom had verdorven, verkoos God Zich een ander Stamhoofd voor die menschheid, Zijnen eigenen geliefden Zoon. Nadat deze Zoon Gods den Vader gehoorzaam geweest was tot in den dood, den dood des kruises, is Hij van God uit de dooden te voorschijn geroepen, om als de tweede Adam, als een nieuwe Adam, als nieuw Stamhoofd der menschheid, Gode te leven steeds en altoos, zonder ooit weêr te kunnen sterven; en dit Stamhoofd is gezet geworden in een geheel ander paradijs, dan de eerste Adam heeft gehad; Hij is gezet geworden aan de Rechterhand Gods. Daar is Hij gezeten als de Overwinnaar in eeuwige eer, rust en vrede, in de volheid der genade en van alle schatten der rijkdommen eener eeuwige zaligheid en heerlijkheid, en alle Zijne vijanden moeten zich nederleggen aan de voetbank Zijner voeten; Hij echter blijft in eeuwigheid zitten aan Gods Rechterhand, en aan Zijne heerschappij is geen einde. Dat is Hij nu alles als Middelaar Gods en der menschen, als tweede Stamhoofd. Immers Christus werd niet voor Zichzelven opgewekt, evenmin als Hij voor Zichzelven stierf. Alles geschiedde in de plaats van het menschdom, dat van God was afgevallen en vervreemd. Christus deed al wat Hij deed als onze Plaatsbekleeder bij God. Wij waren dien, die des doods geweld heeft, stellig voor eeuwig dienstplichtig gebleven; — onszelven'hadden wij niet kunnen opwekken uit onzen dood, want wij hebben onze schuld niet betaald, onze zonden niet verzoend, onze straf niet gedragen, — dat alles heeft onze dierbare Heere en Heiland voor ons gedaan. Maar nu Hij uit de dooden is opgewekt als het tweede Hoofd der menschheid, nu zijn wij ook met Hem opgewekt. Alzoo staat de zaak voor God. Voor Hem, voor Zijn Aangezicht staat een gansch zeer groot heir, die allen voor Hem leven, al zijn zij ook nog onbekeerd, al liggen zij ook als lijken op het veld, dood in misdaden en overtredingen, — voor Hem staat een groot heir, die allen voor Hem leven, al zitten zij ook midden in de zonden en ondeugden, als in hoererij, onreinigheid, schandelijke beweging, kwade begeerlijkheid, gierigheid en dergelijke, en die zich deswege voor dood houden en voor totaal verloren. — God geeft het bevel, dat dit aan alle kreatuur aangezegd zij, zooals zij daar ligt midden in haar bloed: gij zult leven, ja, gij zult leven! — dat dit aan alle kreatuur aangezegd zij: in Christus hebt gij uwe schuld betaald, uwe zonde verzoend, uwe straf gedragen; Zijne volkomene gerechtigheid en heiligheid wordt u toegerekend; gij zijt uit alle geweld der hel en des doods verlost; gij, gij, een doode hond voor de Wet, zijt met Christus opgewekt! Eerst moet de mensch het gehoord hebben, hoe de zaak voor God staat, — en dan zal hij de bevinding er van hebben! Eerst moet het Woord aangenomen zijn, — en dan wordt het openbaar, hoe God in de opstanding van Christus eene macht gelegd heeft, waarmede God onwederstandelijk het hart verovert en inneemt, dat men met blijden moed uitroept: dat is gewisselijk waar! Evenwel waar nu gebleven, nadat men met Christus is opgewekt? Zoekt de dingen, die Boven zijn, schrijft de Apostel, waar Christus is, zittende aan de Rechterhand Gods. Denkt aan de rups, zoodra zij tot een vlinder geworden is; de vlinder blijft niet zitten, blijft zich niet ophouden bij de dorre larve, maar in een oogwenk gaat dit wonderschoone, nieuwgeboren' pronkstuk van Gods macht omhoog, en vliegt door de lucht, totdat het zich ergens op eene bloem neerzet, om daaruit honing te zuigen. En nu gijlieden, — de ondeugden zijn er: hoererij, onreinigheid, schandelijke beweging, kwade begeerlijkheid en de gierigheid, voorts gramschap, toornigheid, kwaadheid, lastering en dergelijke, — gij zijt ondanks dit alles met Christus opgewekt! Waar moet het nu heen? wilt gij bij deze ondeugden en zonden blijven zitten? Dood en duivel zouden u wel gaarne daarbij willen houden; deze zijn daartoe al te zeer bereid, en het sluwe hart zou 't ook wel zoo begeeren; en dan laat men zich ook wel bang maken of meevoeren door de leer: Gij moet alle deze bewegingen eerst ten onder gebracht, deze leden eerst gedood hebben, voor en aleer gij tot den Heere moogt gaan en zeggen: „Gij zijt mijn Heere en mijn God". Alsdan heet het: „gij moet dat niet aanraken, gij moet dat niet smaken, gij moet dat niet aanroeren", — en op dien weg zijn er leeraren genoeg, die naar hunnen eigenen wil en vrije keuze wandelen in nederigheid en in geestelijkheid der engelen, — waarvan zij evenwel niets gezien hebben, — en zijn, zonder grond, opgeblazen in hunne vleeschelijke gezindheid. (Hoofdst. 2 : 18.) — Maar al zulke medicijn baat niet en helpt ons niet af van de kwaal. Waarheen moet dan een mensch te midden Zijner ondeugden? Er leefde eens een monnik, die van deze booze bewegingen en ondeugden zoo was bezeten, dat hij nacht noch dag er rust van had; allerlei schijn van wijsheid had hij meegedragen, allerlei larven had hij zich verschaft; in eigenwillige, zelfverkozen' geestelijkheid en nederigheid stond hij bij niemand achter; zijn lichaam spaarde hij niet, zoodat hij zichzelven geeselde, tot op het bloed weêrstand biedende aan de zonde, in ijskoud water baadde, om van de booze begeerte bevrijd te worden, maar niets mocht hem baten. Ten leste wierp hij zich plat op den grond, barstte uit in tranen en riep uit: Heere Jesus, ik kan niet meer, doe Gij het! . . . toen schepte hij adem. En van eenen anderen monnik, — ook hem ging het om heiligheid, — heet het, dat hij ook van deze ondeugden zoo bezeten was, dat in zekeren nacht de dood hem reeds het hart had aangegrepen om het saam te drukken, . . . toen kwam een oud man tot hem en zeide: „Houd u aan het Artikel: ik geloof de vergeving der zonden, en zeg: Gij, Heere Christus, zijt mijne gerechtigheid, en ik ben Uwe zonde; Gij werdt, wat ik was, opdat ik zoude worden, wat Gij zijt!" Toen ging hem de hemel open, — hij verlustigde zich in de gerechtigheid, die voor God geldt. Nu verstaat gij wat het zeggen wil: Zoekt de dingen, die Boven zijn. Gij zijt met Christus opgestaan; nu moet gij niet bij uwe ondeugden blijven zitten, al zou- den zij nog zoo woeden en tieren en stinken, maar gij moet opvliegen als de vlinder, opvliegen als de arend. Gij moet ten hemel varen; hier kunnen wij niet meer blijven, nadat wij met Christus opgewekt zijn. Zoekt de dingen, die Boven zijn! vaart óp hoog in de luchten, zoekt de vrijheid, waarmede Christus u vrijgemaakt heeft. Of ook alle duivelen grimmen en hun „neen, neen" doen hooren, en zij u hier zouden willen houden midden in de ondeugden, — dat alles moet u den weg niet versperren, dat alles behoeft u niet te hinderen, — gij moet, gij moogt u daarheen begeven, waar Christus is. En wat is daar, waar Christus is? Immers daar is Christus Zelf! Hij, Die van den Vader gezalfd is tot onzen Leeraar, tot onzen Hoogepriester, tot onzen Koning! Waar Hij is, daar is hulp en uitkomst van Hem, daar is troost, vergeving van zonden, gerechtigheid, heiligmaking, genade voor genade, volkomene verzoening, eeuwig geldende genoegdoening, ook vrede en blijdschap in den Heiligen Geest; daar is een stroom van levend water, als in Eden's hof, waaruit men gedrenkt wordt; daar de boom des levens, voortbrengende zijne twaalf vruchten; Gods eedzwering wordt er vernomen: „Het verbond Mijns vredes zal niet wankelen in eeuwigheid", — en des Vaders troostwoord: „Gij zult zonder geld verlost wezen"! Daar ontvangt men des Heeren Jesus vredekus: „gij zijt Mijn broeder; 't is goed, dat gij hier zijt: Ik heb voor u eene loofhut gebouwd, hier zult gij eeuwig met Mij wonen". Hier zou men wel willen uitroepen: „O mijn Heere en mijn God!" want men ervaart het al ras: alles, alles doet het bloed des Lams! het maakt mij tot een'koning en priester in één oogwenk, dat ik eeuwig met Hem regeer. — Maar daar rijst weer de bedenking in het hart: wat moet het dan met mijne ondeugden? Let daarop, dat Paulus zegt, dat Christus is gezeten aan de Rechterhand Gods. Hij is gezéten, — zoo hebt gij dan daarboven rust van alle uwe zonden. Zit daarom stil, Mijne dochter, en word gij niet slaags met uwe ondeugden! Hij handhaaft u uwe rust, uwen vrede; Hij zal wel raad schaffen; want dezen hemelschen Bruidegom staat alles ter beschikking; als men Hem en den Zijnen onrust tracht te veroorzaken en den vrede zoekt te verstoren, dan heeft Hij eene almachtige hand en kracht ter beschikking, — en waar Hij tusschen beiden treedt, daar betoont deze hand, deze Rechterhand Gods hare kracht. Voor deze Rechterhand moet de woeste zee terstond spiegelglad worden, moeten de stormen bedaren, en worden de wateren dragers van het schip naar veilige haven, evenals de vuurvlammen dienen moeten tot de loutering van het goud. — En als het bedenken weer opkomt: „maar mijne ondeugden", dan moet het herhaald worden: Bedenkt de dingen, die Boven zijn, niet die op de aarde zijn. Dat is de hemelsche wijsheid, dat men zich niet laat inpakken door wat op de aarde is; op de aarde zijn de leden van het zondige lichaam, de afgelegde leden, — en op aarde zijn er allerlei satansengelen, die den mensch van de genade willen afhouden en tot werken drijven ter (mortificatie) dooding der leden van het lichaam der zonde, — satansengelen, die eenen wonderschoonen glans uitstralen van hemelsche gezondheid en hemelsche boetvaardigheid, maar hoe meer men hunne dwaalleer en luchtspiegelingen volgt, des te dieper geraakt men in de verstikkende atmosfeer der zandwoestijn, totdat men reddeloos verloren is; want daar is geen droppel water te krijgen, daar is slechts gloeiendheete zandregen. Daarom herhaalt de Apostel dit: Bedenkt de dingen, die Boven zijn, niet die op de aarde zijn, — d.i. denkt aan hetgeen daarboven is; zijt zoo verstandig en wijs, dat gij in gedachtenis houdt wat Boven is en dat gij dat zoekt. Datgene, waarop een mensch zijne gedachten vestigt, houdt hem bezig, ja vervult den mensch soms zóó geheel, dat hij op niets anders acht geeft. Nu kunt gij verlegen en ten hoogste bekommerd zijn daarover, dat de leden, die op de aarde zijn, hoewel afgelegd, u veel te doen geven; en hoe meer gij nu daaraan denkt en u daardoor laat ophouden, u laat afhouden en terughouden door voorstellingen eener verkeerde geestelijkheid, des te erger wordt het! Daarom wil het Evangelie, dat wij daarop volstrekt niet acht slaan — (wat men intusschen wel doet, als men middelen ter hand neemt, die het vleesch voorschrijft) — maar wij moeten bedenken wat Boven is, opdat wij zoo wijs en verstandig zijn ons niet door onze ondeugden te laten afbrengen van het eenige middel, dat ons hulp en uitkomst aanbrengt in onzen nood. Alzóó dan bedenken wij wat Boven is, als wij getroost zeggen: of ik gezondigd heb of wél gedaan, wat kan ik daarnaar vragen; alle heiliging, alle goede werken, alle waarachtige deugd moet van Boven komen, ik kan ze niet teweegbrengen; maar dit alles is er; het is er bij mijnen Heere en Heiland Christus, en het is alles besloten in dit ééne: in het geloof. Daarboven is de genadetroon; derwaarts moet ik mij begeven, waar de genade haar schepter zwaait; de zonden hebben de genade niet aangebracht, kunnen de genade ook niet wegnemen; de genade, de verlossing, de zaligheid is uit God, door Christus, zonder eenig werk en gerechtigheid van mijne zijde, — zij is er trots alle zonden, is overvloediger dan alle zonden, en is machtiger dan de zonden. De zonden kunnen niet blijven, kunnen niet heerschen; de leden, die op aarde zijn, kunnen niets uitrichten, als ik genade heb. Zoo neem ik dan de toevlucht tot de genade en houd mij aan genade, — en laat dan zoo mijne leden verdorren en verderven; de genade van Christus heeft ze ganschelijk beroofd van alle levenssappen en zal ze ganschelijk van alle sappen berooven, dat zij ten laatste in stof vergaan. Ziet, Geliefden, zoo moeten onze ondeugden ons niet afdrijven van de gezonde leer; in tegendeel, zij moeten ons daarheen drijven, waar Christus is, opdat door de macht Zijner genade gansch ongemerkt, en zonder dat wij er iets toe bijdragen, onze leden, die op de aarde zijn, afgelegd zijn, en wij ze dooden d. i. ze laten wegsterven en verderven, dan komt er wel spoedig voor hen, die gewond zijn, genezing en eene gezonde huid; en als men dan de rove van de wond niet openkrabt met heilige monnikenhanden, maar Christus voor alles in allen houdt, dan gaat het dooden der leden als vanzelf, en is de roof wel ras van de wond afgevallen Omdat wij dus de leden, die op de aarde zijn, niet mogen voeden en in het leven houden, ook niet in het leven willen houden, indien het ons ten minste te doen is om onzer zielen zaligheid, zoo laat ons onszelven niet bij deze ophouden, maar ze dooden d. i. ze laten wegsterven en verderven, en doen als de vlinder. Opwaarts tot de genade en ons neergezet op de bloem! Wat is het anders, dan voortdurend tot Christus gegaan en bij Hem gebleven en bij Zijne woorden, die zoeter zijn dan honig en honigzeem. Tot dat einde geeft de Apostel ons in het derde en vierde Vers nog eene machtige en troostrijke vermaning, die wij later willen behandelen. Voor ditmaal zij het ons genoeg te weten, dat wij ons niet moeten begeven tot het afkappen van onze leden, die op de aarde zijn, maar ons moeten opmaken tot de genade, tot Christus, en dat wij de leden laten blijven, waar zij blijven kunnen. Niet uit ons, maar van Boven is het, wanneer deze leden ophouden te werken. Zijt gewaarschuwd voor alle leer, die het afsnijden der leden eischt, en daarvoor allerlei voorschriften geeft, die op eigen goeddunken berusten. Als wij op de leden zien, dan verliezen wij de genade uit het oog en laten ons vasthouden op de aarde; maar wij zijn opgewekt met Christus; daarom moeten wij met Hem opvaren in den hemel; voor Zijne genadezon vergaan de leden als was. Daarom dan spreekt altoos moedig in uw hart: o, mijne ziel, gij hebt genade, houd vast aan genade! Spreekt aldus heden en morgen, dan zult gij gedood hebben de leden, die op de aarde zijn. Want voor het geloof aan de genade van Christus moet alles, wat op aarde de zaligheid schaden en den toorn Gods verwekken kan, te niet gaan. Dat men aangenomen hebbe en met blijdschap geniete de algeheele vrucht van de opwekking van ons tweede Stamhoofd, onzen dierbaren Heiland en Heere Jesus Christus. AMEN. TWEEDE LEERREDE OVER COLOSSENSEN 3: 1—5.* Deze tweede leerrede is ten dienste van allen, wien de leden, die op de aarde zijn, in den weg staan, om eene goede consciëntie voor God te hebben. De leden, die op de aarde zijn, zijn hoererij, onreinigheid, schandelijke beweging, kwade begeerlijkheid en de gierigheid, welke is afgodendienst; daarbij komen gramschap, toornigheid, kwaadheid, lastering, vuil-spreken uit den mond, liegen en bedriegen, onvriendelijkheid, hoogmoed, drift en ongeduld, — ook dat de een den ander niet verdraagt, noch hem vergeeft, zoo hij eenige klacht tegen hem heeft, en hij er dus in de practijk weinig van verstaat, om in beoefening te brengen wat hij voor God uitspreekt, als hij het „Onze Vader" bidt en zegt: Ik vergeef mijnen schuldenaren; — ook dat men in plaats van het Woord van Christus in zich te laten *) Gehouden te Elberfeld op 22 April 1849, 's voormiddags. Gezongen: Ps. 33:6—8; Ps. 81:11, 12; Ps. 89:7. wonen, aan het woord van eenen voor het vleesch behaaglijken weg van valsche genade herberg verleent; — dat de vrouwen willen heerschappij hebben over hare mannen, de mannen bitter zijn tegen hunne vrouwen; dat de kinderen den ouders ongehoorzaam zijn, de ouders daarentegen jegens hunne kinderen naar luim handelen, in plaats van rechtvaardig te zijn, en ze moedeloos maken en vreesachtig;— dat de dienstknechten en dienstmaagden dienen met oogendienst en communistisch*) worden, en de heeren en vrouwen vergeten, dat ook zij eenen Heer in den hemel hebben, en dat het eigenlijk eene vernedering voor hen is, zich te moeten laten dienen. Dat zijn zoo de leden, die op de aarde zijn. Niet aan allen staan zij in den weg; de meesten toch meenen, zulke leden,bij hunnen buurman of naaste te zien; zij zelf zijn er vrij van. Dat zij, die „Ave Maria" bidden en Sint Petrus en Paulus aanroepen, afgodendienaars zijn, ja, dat weet de Protestant; maar wie weet het, dat hij, Protestant zijnde, nog veel erger afgodendienst bedrijft, als hij gierig is; en wie is er gierig, inzonderheid dan, als hij met handen-vol geeft! en — de vrouw werpt de schuld op den man, en de man op de vrouw! de kinderen nemen het niet zoo nauw met de ongehoorzaamheid, en de ouders zien de kinderen slechts aan als gevolgen van den echt, bemoeien zich liever met zichzelven en met anderen, dan met hunne eigene kinderen, en achten het onderwijs der jeugd van weinig waarde, zonder zichzelven in geduld met de opvoeding te bemoeien. Wie dienstbaar is, verstaat het niet, dat hij in zijnen dienst den Heere God in den hemel dient; — en wie gediend wordt, die verstaat niet, dat hij door der dienstknechten en dienstmaagden handen gediend wordt van den Heere God in den hemel Zeiven, en dat men Christus zal moeten rekenschap geven, als men op zijne onderhoorigen van uit de hoogte neêrziet. *) „Communist" noemt men den aanhanger of voorstander van het communisme, dat gemeenschap van goederen predikt en afschaffing van het eigendomsrecht. Ik zou aan dezen en genen uwer nog wel een ander lid willen noemen, dat op de aarde is en afgelegd moet zijn, namelijk de luiheid. De huiselijke orde en tucht bevalt hem niet, of ook de arbeid valt hem wat moeilijk, — zijn woonvertrek is hem te eng, hij moet er eens uit, eenen broeder bezoeken of eene zuster, — zoo loopt men dan rond, en terwijl men zichzelven meent te stichten, zijn achter den rug de kinderen en de schulden bezig het huis af te breken, — en men eet ten leste niet meer het eigene brood ! Dat zijn zoo dingen, die in eene Gemeente Gods, die ook onder ulieden voorkomen, — dat zijn de leden, die op de aarde zijn, en die wij hebben te dooden. Nu worden wij evenwel niet deswege door de genade verworpen, omdat zulke leden nog aan ons zijn, maar wij worden door de genade onder de tucht genomen, opdat wij leeren, hoe wij van zulke ondeugden en verkeerdheden zullen afgekomen zijn. Dat zulke leden er zijn, dat zulke ondeugden bij de geloovigen en heiligen in Christus gevonden worden, ja, dat die zonden in hen als levend zijn, is openbaar uit de Apostolische woorden. Immers de Apostel schrijft: „Doodt dan — of: hebt gedood — uwe leden, die op de aarde zijn". Hij had niet alzoo behoeven te schrijven: „hebt ze gedood", wanneer zij zich niet in de heiligen en geloovigen in Christus als levend toonden. Uwe aandacht heeft uit de vorige leerrede verstaan, wat hier „dooden" beteekent. Het is een beeldrijk woord en wordt gewoonlijk gebruikt van oorzaken, die noodwendig iets doen sterven, als bijv. van de vorst, waardoor lichaamsleden onbruikbaar worden gemaakt, afvallen en afsterven, zoodat door de inwerking er van alle leven er uit weggenomen wordt, en zij hunne kracht, werking en gebruik verliezen. Indien iemand bij voorbeeld in vriezend winterweder handen of voeten geheel aan de vorst blootstelde, dan zou hij daardoor veroorzaken, dat zijne leden afstierven, zoodat hij die later niet meer zou kunnen gebruiken, hoe gaarne hij dat ook zou willen. Ik heb u naar luid van het Evangelie voorgehouden, dat wij met Christus opgestaan zijn, derhalve niet meer hier op de aarde kunnen blijven, dat wij onze leden, die op de aarde zijn, t. w. de ondeugden en zonden, als afgelegd hebben te beschouwen, als lijken, die men aan de verrotting overgeeft, gelijk de bladeren der boomen en planten of dergelijke, waarvan het leven voorbij is. Gij hebt rijken troost uit het Evangelie geput, dat wij de dingen te bedenken hebben, die Boven zijn, waar Christus is, dat wij te zoeken hebben Christus en Zijne genade, alle heilsgoederen, die voor ons Boven aanwezig zijn, en die Christus voor ons verworven heeft; dat wij op die heilsgoederen, op Christus, het oog mogen vestigen en dus onze toevlucht steeds nemen mogen tot de genade, en wij zoodoende aan de leden, die op de aarde zijn, alle kracht en werking onttrekken, zoodat het als vanzelf gaat. In dien troost willen wij u in deze ure nog meer versterken. „Want gij zijt gestorven", schrijft de Apostel. Hij schrijft dit aan hen, bij wie hij de genoemde ondeugden en zonden had ontdekt. — Gij weet, dat men van iemand, die reeds lang dood is, spreekwoordelijk zegt: „zijne tanden doen hem niet meer zeer". Is iemand gestorven, dan zijn zijne leden ook dood. Hoezeer men ook gedurende zijn leven van het eene of andere lid pijn heeft moeten lijden, is men gestorven, dan gevoelt men er niets meer van. Een mensch moge zijn lust en genot hebben aan allerlei zichtbare, tijdelijke en vergankelijke dingen, en van begeerte branden naar het bezit er van; hij moge op zulke dingen zijn hart zetten en er zich geheellijk door laten innemen, — zoodra hij dood is, vraagt hij niet meer naar die dingen, zij vervullen hem niet meer, hij is immers dood, geheel dood; gevoelloos, bewegingloos zijn alle zijne leden; hij en zijne leden kunnen niets meer verrichten; de leden van den doode moeten verderven en verrotten. — Hier is nu van een ander „gestorven-zijn" sprake, dan van het lichamelijk gestorven-zijn. Hier is van een „voor God gestorven-zijn" sprake, en wel in dezen zin, dat men der zonde, den leden, die op de aarde zijn, den ondeugden en slechtigheden gestorven is. — Is men der zonde, den ondeugden gestorven, dan moet men die der verderving en verrotting overgeven; men kan ze niet meer in leven houden, want men is zelf dood. Wat het Evangelie voor de Colossensen was, dat is het ook voor ons. Nu veronderstellen wij niet alleen, maar belijden ook, dat dergelijke ondeugden en zonden, als hoererij, onreinigheid, schandelijke beweging, kwade begeerlijkheid, de gierigheid enz. zich in ons levend toonen, zich in ons verheffen, — ja, dat wij er door bezeten zijn, dat zij zich met alle macht op een' mensch werpen, heden meer grof, morgen meer fijn, heden op u, morgen op mij, dat zij God, Christus, de zaligheid, de vorige genade en het eeuwig verbond van ons wegrukken, zoodat wij geenen grond meer onder onze voeten vinden. — Wat raad nu in zulken toestand ? waarmeê zal ik mij troosten in zulk eene hel? hoe kom ik daaruit? hoe kom ik van die ondeugden en zonden af? „Gij zijt gestorven"— zoo spreekt tot ons de stem der genade, juist daar, waar zij in zulken toestand, in zulk eene hel ons vindt. „Hoe is dat mogelijk? wanneer, hoe zou ik gestorven zijn? "zoo zal de bekommerde vrjgen. Dat kunnen wij Romeinen 6 lezen. Daar heet hetVs.3: Wij zijn in Zijnen dood gedoopt"; en dan inVs.4: „Wij zijn dan met Hem begraven door den doop in den dood" en Vs. 5: „Wij zijn met Hem ééne plant geworden in de gelijkmaking Zijns doods"; en Vs. 6: „Onze oude mensch is met Hem gekruisigd, opdat het lichaam der zonde te niet gedaan worde (zij)"; en Vs. 8: „Wij zijn met Christus gestorven". Wat wil dit alles zeggen? Is het niet, wat de Apostel ook in hetzelfde Hoofdstuk schrijft (Vers 10): „Dat Christus gestorven is, dat is Hij der zonde eenmaal gestorven". Christus stierf, om de zonde van Adam te niet te doen. Wat Hij stierf, dat stierf Hij als de tweede Adam, als het tweede Hoofd der menschheid. Als dit tweede Hoofd der menschheid werd Hij „zonde" gemaakt voor ons, nam Hij onze zonde op Zich; niet enkel als schuld voor de zonde gaf Hij Zijn leven in den dood; Hij heeft niet alleen de straf gedragen, die ons den vrede aanbrengt; Zijn dood is niet slechts eene betaling voor onze zonde geweest; door Zijnen dood werd Hij niet alleen de verzoening voor onze zonde; neen, Hij stierf ook in dien zin, dat Hij door Zijnen dood de zonde geheellijk uit het midden wegdeed, dat Hij ze uit den weg geruimd, gedood, te niet gemaakt heeft. Bij den dood van Christus geschiedden er dus twee dingen: Ten eerste: God heeft onzer aller zonde op Hem geworpen; om dezer zonde wil stierf Christus, want „de bezolding der zonde is de dood". Zoodra dus Christus gestorven was, was Hij zonder zonde; want immers als iemand zijne straf gedragen heeft, is hij van de zonde, die op hem was, vrij. — Ten andere had de zonde dien mensch, in wien zij haar leven had gezocht, niet meer in haar bezit; zij had den bodem verloren, waarop zij meende goed te kunnen tieren en gedijen. Daar de Mensch Christus gestorven was, moest ook de zonde te niet zijn; iedere plant moet haren bodem hebben, waar zij op kan ontkiemen, groeien en bloeien. De bodem der zonde is de mensch; is de mensch dood, dan kan de zonde ook niet 7 • meer in leven blijven. (Vergel. Rom. 8:3.) Verstaat mij wél: Christus heeft van zonde volstrekt niet geweten; maar als het tweede Stamhoofd nam Hij onze, nam Hij Adams zonde en ondeugden op Zich. Daar heeft dan de zonde eerst recht haren bodem gevonden; toen evenwel Christus gestorven was, had de zonde geenen bodem meer; zij moest wel sterven. Nu zijn wij ook gestorven, toen Christus stierf, want wij zijn mét Christus gestorven, — dat zegt ons het Evangelie, en daarvan hebben wij teeken en zegel ontvangen in den Doop Deswege zijn wij van de zonde gerechtvaardigd, vrijgesproken. Ons wordt toegerekend in Christus, dat wij de straf onzer zonden gedragen hebben, dat wij dus volstrekt geene zonde meer hebben; en omdat wij mét Chris- tus gestorven zijn, dus dood zijn, zoo heeft de zonde bij ons haren bodem verloren ; zij kan niet meer groeien noch bloeien, hare wortel krijgt geene sappen meer; deswege moet zij sterven, — en wij laten haar sterven. Ik heb er geen schuld aan, indien menigeen onder u dit niet kan aannemen. De Apostel zegt het met dorre woorden, — wat zeg ik? neen, met levende, troostelijke woorden tot zulken, die midden in hunne ondeugden zitten: „gij zijt gestorven", d. w. z. met Christus gestorven, derhalve gerechtvaardigd, vrijgesproken van de zonde; de zonde heeft-bij u allen grond en bodem verloren; zij kan niet meer bij u in leven blijven, — daarom; er van af, en daarheen, waar Christus is! Zoo is het de waarheid in Jesus, en wie het gelooft, die heeft het. Want één van beide: óf toen Christus der zonde is gestorven, is Hij voor Zichzelven der zonde gestorven, — en dat te beweren ware eene godslastering, — óf Hij is der zonde gestorven voor ons, als onze Plaatsbekleeder. Omdat dit laatste nu alleen waar zijn kan, zoo zijn wij met Hem gestorven, zijn der zonde gestorven. Meent iemand, dat dit: „Gij zijt met Christus der zonde gestorven", voor hém niet zou kunnen gelden, dat het immers van hém niet zou kunnen worden gezegd, terwijl hij klaagt, dat hij midden in zijne ondeugden en zonden zit, — dan herhaal ik het, dat de Apostel dit aan zulken schrijft, die midden in de ondeugden, midden in de zonden zitten. Hoofdvraag is alleen, of iemand het voor waarachtig houdt, dat hij met zonde niet zal komen in den hemel, niet voor Gods heilig Aangezicht zal mogen verschijnen; of het hem daarom gaat, van de zcnde af te zijn. Alsdan moet hij verblijd worden over deze Apostol:sche prediking, di'e tot hem komt, die hem opzoekt in zijne ondeugden. Zoo zou ik tot een vorstenzoon, die in eenig huis de vensterglazen ingooide of anderszins kwade handelingen deed, niet zeggen: gij zijt een straatjongen, een deugniet! — maar ik zou tot hem zeggen: gij zijt een prins, een koningszoon, — derhalve kunt gij zulke dingen niet doen. Hier hebben wij echter nog meer; want wat wij der zonde gestorven zijn, dat zijn wij met Christus der zonde gestorven. Zijn dood moet nog eene andere kracht en andere gevolgen hebben, dan onze lichamelijke dood heeft. Zijn dood moet noodwendig deze kracht en deze gevolgen hebben, dat wij van de zonde zoo afgekomen zijn, dat aan haar in ons wortel noch tak is gelaten, zoodat zij, geheel uitgeroeid zijnde, verwelkt en verderft. Het is wel is waar een zwaar stuk dit te gelooven. Maar de Apostel heeft niets anders; zoo heb ik dan ook niets anders, — en wie eenen anderen weg wil inslaan, die moge zien waar hij blijft, — hij is echter gewaarschuwd ! Maar waar blijven dan de merkteekenen van leven? Mijn antwoord is: die bevinden zich alle in het geloof. — Indien gij wilt naar de inzettingen der wereld wandelen en luisteren naar het: „gij moet dat niet aanraken, gij moet dat niet smaken, gij moet dat niet aanroeren", — indien gij eenen schijn van wijsheid wilt hebben door zelfverkozene nederigheid, of een leven naar eigene keuze, waarbij gij wandelt in schijnbare geestelijkheid en heiligheid, dan zult gij der zonde wel wat te toonen hebben, zoodat gij, bijaldien de zonde zegt: „ik heb u", haar zult kunnen antwoorden: „zie, hier heb ik een leven in mijne hand, dat zult gij mij toch niet kunnen rooven". En gij merkt niet, dat de zonde een oude doorslepen diplomaat is, die u naar zijnen wil rondleidt, terwijl gij waant, dat het nu spoedig wel anders zal worden, en dat het vrijgemaakt-zijn van de zonde voor u nabij is. Zoo schrijft de Apostel: Uw leven is verborgen met Christus in God. — Wat bedoelt de Apostel daarmee? Bedoelt hij daarmede het verborgen leven met God, waarvan velen uwer gelezen hebben in de geschriften van Tersteegen en in andere boeken van Mystieken,— dan zeg ik u vrij uit, dat zoodanig een mystiek verborgen leven met God een hersenschimmig, een ingebeeld leven is, en dat ik in den Naam mijns Heeren aan den voornaamsten medestander van Tersteegen nog in zijnen hoogen ouderdom zijnen ongeoorloofden omgang met eene vrouw of zijne hoererij heb onder de oogen gebracht. — De Apostel wil zeggen: Qij moogt uzelven daarvoor houden, dat gij met Christus der zonde gestorven zijt; gij moogt gelooven, dat gij Gode leeft in Christus Jesus. Het is enkel zaak des geloofs! Christus is der zonde gestorven, en dat eens voor altijd. Hij leeft nu Gode zonder zonde; dat leeft Hij evenwel niet Gode voor Zich, maar voor u ten goede, als de tweede Adam, als uw Hoofd, als het tweede Stamhoofd der menschheid. Hij heeft u als in Hem levenden, in Zich ingesloten; zoo is Hij dan uw leven, zoo deelt Hij het met u. Hij, wat Hij nu leeft, dat leeft Hij in God, en gij hebt derhalve uw even met Hem in God. Aldaar is het verborgen, opgesloen, bewaard, goed verzekerd in al zijne volheid, waarheid; en kracht. Zooals Hij ook Zelf heeft gebeden in de dagen Zijns vleesches: „Heilige Vader, bewaar hen in Uwen Naam, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij één zijn, gelijk als Wij; — opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat ook zij in Ons één zijn ; — Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij één zijn, gelijk als Wij één zijn ; Ik in hen, en Gij in Mij, opdat zij volmaakt zijn in één,.... Gij hebt hen liefgehad, gelijk Gij Mij liefgehad hebt. Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij Mijne heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt". (Joh. 17:11 en 21—24.) Heeft de Heere niet gezegd: „Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van den booze"? (Joh. 17: 15.) God heeft aan Christus heerlijkheid gegeven; deze heerlijkheid heeft Christus aan ons gegeven, zooals Hij ook bij den Profeet Jesaia heeft beloofd: „Ik zal heil geven in Zion, aan Israël Mijne heerlijkheid" (Jes. 46:13), weswege Hij ook den versaagden in Zion toeroept: „Maakt u op, wordt verlicht, want uw licht komt en de heerlijkheid des Heeren gaat over u op" (Jes. 60:1.). Maar deze heerlijkheid, hoe wordt zij gezien? Allereerst bidt de Gemeente: „Laat Uw werk aan Uwe knechten gezien worden en Uwe heerlijk- heid over hunne kinderen" (Ps. 90:16), en alzoo spreekt de Heilige Geest: „Des Konings dochter is geheel verheerlijkt inwendig". (Ps. 45 : 14.) Waar zit dat inwendig-verheerlijkt-zijn ? In 's Konings dochter? Ja, zoo droomen zij het zich, die hun verborgen leven met God leiden, wier God evenwel geen ander is dan hun eigen ik en de zonde. Neen, de inwendige heerlijkheid van 's Konings dochter ligt in God, en niet in haar; daar is zij dus verborgen, en daar staat zij, de dochter, niet voor zich alléén in zulke heerlijkheid; zijheeft voor zichzelve geene heerlijkheid, maar mét Christus, mét den Zoon Gods staat zij in God. Kan er bij zulk een met-Christus-verheerlijkt-zijn nog een behagen wezen aan de leden, die op de aarde zijn? Ons leven is met Christus in God verborgen. Wij zullen het niet meer in onze hand hebben, niet meer met de oogen of door gewaarwordingen des vleesches iets er van bespeuren. Alzoo heeft Adam het gehad, maar zóó ook verloren; daarentegen is het nu met Christus in God verborgen. Wij zullen niet zien, dat er iets bij gewonnen wordt; wij moeten arm en behoeftig blijven in onszelven; rechtvaardig moeten wij zijn uit het geloof, en „rechtvaardigen uit geloof" moeten wij blijven. Wij zijn tot niets anders geroepen, dan tot het geloof in Jesus Christus, en niet tot eenen wandel in nederigheid en dienst der engelen, tot eenen engelachtigen en ingebeelden hemelschen wandel; — wij zijn geroepen tot het geloof in God en aan Zijn Woord, en niet om op gevoelsleven, verschijningen en dergelijke te betrouwen. De Heilige Geest heeft gezegd, dat wij door de genade gered, zaliggemaakt zijn; willen wij meer hebben in het schip, dan gaat het te diep en blijft op den grond vastzitten. De Heilige Geest heeft gezegd, dat wij Gods maaksel, Zijne schepping zijn, geschapen in Christus Jesus tot goede werken; willen wij goede werken naar eigene keuze daarbij, dan gaat het schip niet diep genoeg, en bij den eersten den besten windstoot slaat het om. Maar zoo gewis er in de verborgenheid van God, onzen Vader, Die in de hemelen is, en van den Heere Christus verborgen liggen al de schatten der wijsheid en der kennis, zoodat wij niets meer behoeven te zoeken, om aan die wijsheid en het overige goed toe te voegen, — en zoo gewis als alle volheid der Godheid in Christus is, zoo gewis is ons leven ook met Christus verborgen in God, zoodat wij het niet in onze hand zullen hebben, ook niet in het gevoel, maar veelmeer moeten gelooven, zonder te zien. Daar zien wij dan echter wél, wanneer wij gelooven, dat is: wij ervaren het van achteren, dat wij waarlijk in dit leven blijven, en dat dit leven in God alzoo blijft, omdat het een leven is mét Christus: dat God uit de volheid van Christus, naar Zijne wijsheid en naar den eeuwigen Raad Zijns welgevallens over ons in Christus Jesus, ons zoo met Zijne genade overdekt, en ons op de armen Zijner eeuwige liefde draagt, dat wij wandelen in Zijne geboden en rechten, wandelen in de goede werken, die Hij te voren bereid heeft, en die wij niet hebben gewrocht, en waarvan wij ook niets weten. Want de Heilige Geest geeft ons alleen de verzekering, dat wij Gode behagen, bijaldien wij gelooven, en schenkt ons eene goede consciëntie tot God uit de opstanding van Jesus Christus. — Dit nu schrijft de Apostel aan ons, opdat wij toch stellig afstand gedaan hebben van de leden, die op de aarde zijn, en van alle onware geestelijkheid, waarbij men zich kan vertroosten met een leven in eigene hand, en men zich voor iets bijzonders houdt, terwijl men te gelijker tijd de leden, die op de aarde zijn, voedt; zij zijn niet afgelegd, men houdt ze in het leven, en terwijl men meent ze te dooden, laat men ze leven. Want dat is des duivels en der zonde list en bedrog, dat de mensch zich ophoudt bij de leden, die op de aarde zijn, en nu allerlei vrome werken verzint, om die leden af te snijden of te dooden, — en daar wil de mensch Gode en den leden voorhouden: „ik houw ze af, ik dood ze",— zoo ben ik dan toch vroom en rechtvaardig, — en hij liegt er nog bij, zeggende: „wel niet door mijne kracht, maar door de kracht van Christus doe ik dat". Zoo doet gij het dan tqch! zoo hebt gij dan een leven in uwe hand, — maar dat zult gij toch weten, dat elk der leden, die op de aarde zijn, een worm is, waarin duizenden wormen zitten, — en dat deze duizenden te voorschijn komen, als gij den éénen doodt, — al is het (zooals gij zegt) met Christus' kracht of met de hulp des Heiligen Geestes, of met het zwaard uws geestes en geweldige zwaardslagen, waarbij gij echter u wel wacht, dat gij uw leven niet verliest. Dewijl dan deze dingen alzoo zijn, zoo hebben wij ons te vergenoegen met het geloof, met het geloof alléén, en met niets daarnevens. Dan zullen wij wel een leven hebben, maar een leven, Gode zij dank, niet meer ter onzer beschikking; het is verborgen in God, opdat Hij dit leven bij ons laat heerschen en regeeren; daar gaat het dan naar Zijnen wil, naar den eeuwigen raad en de genadige voorzienigheid, opdat ons leven zij, zooals het naar God zijn moet; daar gaat het eerst dan goed, recht goed, en heeft dit leven eenen goeden metgezel, nml. Christus Zelf, en omdat Christus niet sterft, sterft dit leven ook niet. Christus en ons leven zijn beide goed in God bewaard. — Zoo staat het met de waarheid des geloofs. Zal dit geloof ons bedriegen ? zullen wij daarmede bedrogen uitkomen? De duivel fluistert ons wel zoo iets toe, opdat wij ons leven zouden zoeken in het zelf-afhouwen van de leden, die op de aarde zijn. — „Uw leven is met Christus" zegt de Apostel, — dat komt door de gemeenschap met den levenden Heiland, welke gemeenschap wij niet hebben daargesteld, maar God heeft ze daargesteld. Wij, zooals wij zijn in onszelven, zijn dooden, maar Christus is het tweede Stamhoofd der menschheid; Hij is ons leven, evenals Adam onze dood is. Zijn leven is het onze ; wijl Hij ons leven is, hebben wij het leven mét Hem. Van Christus gescheiden, ben ik dood, ben ik niets en heb niets God vereenigt ons met Christus, Hij is ons leven, onze gerechtigheid, onze heiligmaking, onze goede werken, — met één woord: Hij is alles, alles, — zooals ook de Bruid zegt: „Al wat aan Hem is, is gansch begeerlijk. Zulk een is mijn Liefste, ja zulk een is mijn Vriend!" (Hoogl. 5:16.) — Aan de deur van de Tent der samenkomst, heeft God gezegd, wil ik met Israël samenkomen, dat Ik met ulieden spreke; daar zal Ik van hen gekend worden; aldaar wil Ik hen heiligen door Mijne heerlijkheid. (Vergel. Exod. 29:42, 43.) Wat kunnen wij er naar vragen, wat de duivel .ian ons ziet; deze vos heeft steeds gezegd, dat de druiven onrijpe, stinkende druiven zijn, omdat zij voor hem te hoog hangen! Wat kan ik er naar vragen, wat anderen aan mij believen te zien of niet te zien, of ook wat ik zelf aan mij zie, — ik kan mijzelven in ééne seconde heilig zien en wederom niets dan vuil aan mij ontdekken! Waren onze oogen maar altijd open om te zien, dat wij, wij tot niets deugen! Christus is uw leven, dit schrijft de Apostel aan hen, die in zulke ondeugden en zonden zich bevinden, als hoererij, onreinigheid, schandelijke beweging, kwade begeerlijkheid en dergelijke. Christus zit aan de Rechterhand Gods, Hij is ons leven; wij hebben Hem niet gezien. Zal Hij eenmaal in den jong• sten dag komen?zal Hij wederkomen? Ja, zegt de Schrift, Christus, uw leven, zal Zich eenmaal openbaren. — dus: als de tijd van het gelooven voorbij is, dan is het de tijd van het aanschouwen; dan zullen wij Hem zien met deze onze oogen, Hem zien, gelijk Hij is. O zingt van overwinning, — Hij zal Zich aan ons openbaren als ons leven. Hij zal Zich aan den duivel openbaren als ons leven, Hij zal Zich ook op den Rechterstoel openbaren als ons leven, En . . . Hij heeft Zich voor ons overgegeven, opdat Hij ons — leest Efeze 5 :27 — opdat Hij Zijne Gemeente Zichzelven heerlijk zou voorstellen, eene Gemeente, die niet heeft eene vlek of rimpel of iets dergelijks, maar dat zij zou heilig zijn en onberispelijk. En nu gij, die op den weg blijft staan voor uwe ondeugden en zonden, die Hij gedood, die Hij van u afgenomen heeft, — voorwaarts! voorwaarts! zeg ik u. Ziet uwe schoonheid, hoe volmaakt die is! volmaakt door het sieraad, dat Hij u omgehangen heeft! Wat vraagt gij ten aanzien van de leden, die op de aarde zijn: Hoe? wanneer Christus zal geopenbaard zijn, zal ik dan waarlijk heilig en onberispelijk, zonder vlek of rimpel zijn? ik heb immers nog deze leden, help mij ze dooden!" Welaan, ik zal ze u helpen dooden met éénen slag, maar gij, gij met de handen er af gebleven! Belijdt gij voor God en den Heere Jesus Christus, dat deze leden u aanhangen, dat gij ze liefhebt, — en beeft gij- nochtans voor het Woord Gods? zoudt gij nochtans gaarne er van los en er van af willen zijn? staat gij daar vanwege uwe ondeugden en zonden met verbrokene en verbrijzelde, met bloedende harten? Hoort dan het Woord Gods: Van de leden af, laat ze liggen, bekommert u daarover niet meer! Gij zegt: „zij hangen mij aan"; GodsWoord zegt, dat zij van u zijn afgenomen! Gij klaagt: „zij leven en tiranniseeren mij geweldig!" Gods Woord zegt, dat gij gestorven zijt, met Christus gestorven, der zonde gestorven, van de zonde gerechtvaardigd, vrijgesproken, en dat de zonde niets meer aan u kan hebben, zij moet vergaan als was voor de zon, bijaldien gij uzelven houdt,als zijnde met Christus gestorven. Maar welke kenteekenen der genade, des levens heb ik dan, als ik toch die leden zie, hoe zij levend zijn en machtig, hoe zij mij hebben bezeten en omslingerd? Laat die kenteekenen in God verborgen zijn. Het Evangelie betuigt u, dat gij uwszelfs niet meer zijt, maar het duur gekochte eigendom van uwen getrouwen Heere en Zaligmaker Jesus Christus, en dat Hij u van Godswege in Zijne gemeenschap heeft opgenomen en Zijn leven met u deelt. Mag ik dat gelooven ondanks mijne ondeugden? Ja, geloof alleenlijk! Maar hoe kom ik dan tot de heiligmaking, hoe tot goede werken? God zal het voorzien. Hij, Die alles bij Zich heeft opgesloten, opdat gij uit Hem in Christus Jesus alles zoudt zijn en alles zoudt hebben, zal het doen. Geloof alleenlijk, en gij zult aan de leden, die op de aarde zijn, alle voedsel onttrokken hebben. — Maar zal ik dan in waarheid niet bedrogen uitkomen? zal ik dan zoo waarachtig in den dag van Christus alzóó bevonden worden, dat alles in overeenstemming is met de Wet, met de heiligheid Gods? Zoo spreekt de Heilige Geest: gij zijt gansch zonder heerlijkheid, maar Christus heeft Zijne heerlijkheid op u gelegd; zoo hébt gij de heerlijkheid; of gij ze ziet of niet ziet, zal wel hetzelfde zijn, indien Christus ze maar ziet. In deze heerlijkheid nu, d. w. z. in den volkomen glans der heiligheid en heerlijkheid van God en van Christus, zult gij ook openbaar worden, als Christus zal geopenbaard zijn; mét Hem zult gij geopenbaard worden in heerlijkheid; daarom, omdat Hij zulke heerlijkheid heeft en Hij wel weten zal Zijn woord te vervullen: Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid. Krachtens de vereeniging des geloofs en des Geestes met Christus is het Zijne het dijne, — daarom zult gij niet bedrogen uitkomen. Van de leden, die op de aarde zijn af, en gezocht de dingen, die Boven zijn! Geliefden! ik hoop, dat gij deze prediking zult hebben verstaan. De zonde is er; zegt: ik ben u gestorven! — De Wet is er met hare eischen; zegt: wat gij zoudt willen eischen, kan ik u niet toonen, doch mijn Vader heeft het alles voor mij in Zijne kasten; het is altegaar het vermogen, hetwelk ik met mijnen Bruidegom heb; Hij zal het mij op Zijnen tijd en naar Zijne wijsheid doen toekomen, zoodat gij aan mij wel niets zult te berispen hebben. — De duivel is er en zegt: gij zult u bedrogen hebben, als gij niet meer hebt dan het geloof! Zegt: Christus heeft mijne zonde op het hout gedragen, en daar is Hij gestorven; Hij ging met Zijn bloed in het heiligdom; wanneer Hij wederkomt, komt Hij zonder zonde, zoo zal dan ook ik zonder zonde bevonden worden in Zijne gemeenschap door Zijns Vaders zegening, waarmede Hij mij in Hem gezegend heeft; daarom laat ik de leden, die op de aarde zijn, sterven en verderven. Dit alles is ulieden gepredikt, die u bevindt in hoererij, onreinigheid, schandelijke beweging enz. en in waarheid gaarne daarvan zoudt willen verlost zijn, — gepredikt, opdat gij alleenlijk gelooft en op Christus ziet, u ook eeniglijk aan Christus houdt, opdat gij niet bij uwe leden, die op de aarde zijn, blijft staan of uzelven aan het afhouwen en dooden er van begeeft, — want daarbij blijven zij in het leven, — maar opdat gij zoo wijs en verstandig zijt, u niet daarvan te laten afbrengen, dat gij Christus toebehoort, dat gij in den hemel behoort; u daarvan niet te laten afbrengen, dat gij u opwaarts begeeft, in de hnoge luchten der vrijheid en des levens van Christus. Als gij dat doet, dan doodt gij uwe leden, die op de aarde zijn, dan geeft gij hun geen voedsel, dan zijn zij aan den invloed van de vorst blootgesteld, zoodat zij alle bruikbaarheid, kracht, sap en leven verliezen en moeten afrotten en verderven. Mijne Geliefden, God geve u allen het verstand, om het te begrijpen. Ik predik niet uit arglistigheid of uit onreinigheid, maar met een eenvoudig hart en een goed geweten. Wie de zonden aan de hand houdt en meent de ongerechtigheid met de gerechtigheid te kunnen vereenigen, zonde en genade te kunnen door elkander werpen, Christus en Belial te kunnen samenvoegen, — is een kind, dat zich niet wil laten overtuigen, en het zal zich, zoo waarachtig als God leeft, bedriegen, al mocht het vermeenen bovenaan te zitten in het Koninkrijk Gods. Men moge zich op het Woord beroemen, zooveel men wil, — dit zal evenwel blijven staan, dat geen hoereerder, geen onkuische, geen dronkaard, geen gierigaard, geen die de werken des vleesches doet, erfenis heeft in het Koninkrijk van Christus en van God (Ef. 5:5; 1 Cor. 6 : 10.) En deze en vele andere ondeugden zitten toch bij u, hetzij fijn of grof; daarvan moet gij echter af; gij komt daarvan evenwel niet af met eene mystieke leer van een verborgen leven met God, noch met eene leer, waarbij men van verkiezing, van de genade praat en zijne ondeugden zelf bedekt met den naam van den ouden mensch of het onwedergeboren deel, en ze nochtans volbrengt, zonder kamp en strijd om er van los en vrij te zijn voor God. — Zoo zij dan in de eerste plaats de Wet uw tuchtmeester, dat u de leden, die op de aarde zijn, in hunne ware ontzettende gestalte voor oogen gesteld worden, dat gij, verlegen en verbroken, tot de vraag komt: hoe word ik er van verlost? Dan zult gij het Evangelie verstaan, dat u predikt: gij zijt er van 1 os, gij zijt aan uwe ondeugden met Christus gestorven, — houdt u daaraan, begeeft u hemelwaarts, want gij zijt met Christus opgestaan. Zoekt de genade, den zegen, het leven, het heil, de vergeving, de heerlijkheid daar, waar Christus is; daarboven bevindt zich uw gansche leven, want daarboven is Christus; van Boven af zal het komen, dag bij dag, wat u immer van noode is naar de meening Gods; van Boven zult gij met Christus verheerlijkt worden, — dat is getrouw en waarachtig! Daarom: van de leden, die op de aarde zijn, af, — laat ze wegsterven, zij zullen gewisselijk verderven, indien gij zoekt wat daarboven is. Dat is de leer der Christelijke volmaaktheid, waarbij een mensch niets is, maar Chiristus alles in allen, — en is enkel zaak des geloofs, maar juist deswege te gewichtiger, en van wezenlijke beteekenis, door alle hard aangevochten heiligen beproefd bevonden. God Zelf echter leide u daarheen en houde u daarbij. AMEN. TWEE LEERREDENEN OVER COLOSSENSEN 3:1=5 DOOR Dr. H. F. Kohlbrüg'g'e, wijlen Predikant bij de Nederl. Qeref. Gemeente te Elberfeld. Uit het Hoogduitsch. BRO 1913:2 appij „tot Uitgave van VÏ t erde Geschriften 1913. TWEE LEERREDENEN OVER COLOSSENSEN 3:1=5 DOOR Dr. H. F. Kohlbrügge, wijlen Predikant bij de Nederl. Geref. Gemeente te Elberfeld. Uit het Hoogduitsch. Maatschappij tot Uitgave van Gereformeerde Geschriften Amsterdam 1913,