STEMMEN UIT JERUZALEM, j ^)etY\eu&e ^aarcjaucj. J U L I 19 13. BRO 1913:30 P. KLOOSTER, Groningen. HlBH De versehe en levende weg. LEERREDE OVER Hebreen 10 : 19, 20, DOOR G. VAN DORSSEN Sr., Predikant der Ned. Herv. Gem. te Oudega ( W.). Jaargang 13. — No. 3. ..STEMMEN UIT JERUZALEM". JULI 1913. UitGf.ver-Drukker: P. Klooster, Groningen. Psalm 36 : 3: Bij U, Heer, is de levenshron; Uw licht doet, klaarder dan de zon, Ons 't heug'lijk licht aanschouwen. Wees, die U kennen, mild en goed, En toon d' oprechten van gemoed Uw recht, waar z' op vertrouwen. Dat mij nooit trotsche voet vertrapp', Noch booze hand in ballingschap Ellendig om doe zwerven. Daar zijn de werkers van het kwaad Gevallen in een jammorstaat, Waarin zij hulp'loos sterven. Geliefden in onzen Heere Jezus Christus. Wij hebben heden voor acht dagen het ons van God gegeven voorrecht genoten, met elkander aan te zitten aan den disch des Nieuwen Verbonds. Wij hebben wederom de verzekering ontvangen, dat onze volkomene zaligheid in de eenige offerande van Christus staat, die voor ons aan het kruis geschied is. Ons is door dit heilig Nachtmaal wederom betuigd en verzegeld, dat wij door die eenige offerande van Christus vergeving van al onze zonden hebben. Is nu ons Avondmaal-vieren niet uit gewoonte of bijgeloovigheid geschied, maar hebben wij met een geloovig hart het ganscbe lijden en sterven van Christus aangenomen, dan heeft de Heere Christus ook onze ziel tot het eeuwige leven gespijsd en gelaafd; dan heeft Hij ons weer verzekerd, dat wij aan de eenige offerande aan het kruis volbracht en aan al Zijn goed gemeenschap hebben. Dan heeft Hij ons weer te midden van ons zondegevoel, te midden van alle beschuldigingen en Gelezen: Wet des Heeren en Hebreën 10 : 19—31. aanvechtingen het groote voorrecht geschonken, waarop de Apostel ons wijst in Tekst: Hebreen 10 : 19, 20: D e w ij 1 w ij dan, b r o e d e r s! v r ij tri o e d i g h e i d hebben, om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, op eenen versehen en levenden weg, welken H ij ons i n g e w ij d heeft door het voorhangsel, dal is, dooi- Zijn vleesch. Psalm 118 : 1, 7: Laat ieder 's Heeren goedheid loven; Want goed is d'Oppermajesteit; Zijn goedheid gaat het al te boven; Zijn goedheid duurt in eeuwigheid. Laat Isrel nu Gods goedheid loven En zeggen: roemt Gods majesteit; Zijn goedheid gaat het al te boven ; Zijn goedheid duurt in eeuwigheid. De Heer is mij tot hulp en sterkte; Hij is mijn lied, mijn psalmgezang; Hij was het, Die mijn heil bewerkte; Dies loof ik Hem mijn leven lang. Men hoort der vromen tent weêrgalmen Yan hulp en heil, ons aangebracht; Daar zingt men blij', met dankb're psalmen; Gods rechterhand doet groote kracht. I. De apostel spreekt in onzen tekst van heerlijke, troostvolle dingen. En om ons deze heerlijke dingen te prediken zinspeelt hij op het aardsche heiligdom, den tabernakel onder Israël. De eigenlijke tabernakel bestond, gelijk men weet, uit twee deelen, het heilige en het heilige der heilige. In het heilige was de gouden kandelaar, de tafel der toonbrooden en het reukaltaar. In het heilige der heilige stond de arke des verbonds, bedekt met de heerlijkheid des Heeren. In de ark lag de Wet en op de ark rustte het verzoendeksel, de heerlijkheid der genade. Dit voornaamste deel' des tabernakels nu was afgescheiden door een voorhangsel. Niemand mocht daar binnen gaan. Alleen de hoogepriester mocht dat Heilige der Heilige slechts éénmaal per jaar betreden, maar dan ook alleen met het bloed der offerdieren, die in den voorhof waren geslacht. Dit nu zijn alle dingen, die een andere beduiding en beteekenis hebben. Tijdelijke schaduwen van eeuwige dingen. Zoo is dat heilige der heiligen waar de Heere onder Israël woonde en troonde een afschaduwing en beeld van de eeuwige woonstede des Heeren, °den hemel der heerlijkheid, waar God troont in de woonstede Zijner heiligheid. — Want God woont in den hemel. Maar die God bewoont een ontoegankelijk licht. Die God is een verterend vuur voor den mensch, die Zijne geboden overtreedt. Die God is niet te naderen voor dien mensch, die wegens zijne zonde tegen de Allerhoogste Majesteit, de hoogste en eeuwige straffen heeft verdiend. Even als voor Israël van ouds geen toegang was tot het Heilige der Heilige in de woning des Heeren, zoo is er voor den overtreder van Gods geboden, geen toegang tot den hemel der heerlijkheid, waar God woont. Die toegang is door Gods rechtvaardig vonnis voor ons gesloten. De zonde, onze zonden hebben dien toegang afgesneden. In de eeuwige afscheiding van God en Zijne zaligheid, in de eeuwige tegenwoordigheid van de rampzalige geesten in de buitenste duisternis, — dat is ons aller rechtvaardig verdiend loon. En nochtans, hoewel wij zulke menschen zijn die den hemel verzondigd hebben en eeuwig moesten wonen in de buitenste duisternis, nochtans hebben wij ingang in dat heiligdom, in den hemel, waarde Heere in Zijne heiligheid' zetelt. Wij, die zoo menigmaal moeten belijden: „Een stroom van ongerechtigheid heeft de overhand over mij, en mijne zonden zijn meerder dan de haren mijns hoofds, en ik ben bedorven van top tot teen", — wij die zoo vaak denken: „Ach zou het wel voor mij zijn? Ben ik niet een te groot gruwelijk zondaar?" wij hebben den ingang in het heiligdom. — Die heerlijke, troostvolle, bemoedigende waarheid wordt ons gepredikt in het Evangelie, dat wij voor ons hebben. Ja wij gruwelijke menschen hebben den ingang in dat heiligdom. Maar is die ingang dan van geen voorwaarde afhankelijk'? Moeten wij ons zeiven dan niet eerst wat opknappen'? Moeten wij dan niet eerst wat beter en braver worden'? Moeten wij niet eerst wat reiner en heiliger worden'? Kunnen wij dan maar- als zulke goddelooze menschen met dat schrikkelijke verderf maar in den hemel komen'? Moeten wij niet eerst dit of dat verricht hebben? Ach, zoo redeneert ons dwaas en uitzinnig verstand. Zoo betoovert ons de Satan, die niet wil, dat wij ingaan in dat heiligdom, maar eeuwig zullen blijven in zijne duisternis. Maar wij gruwelijke en onreine zondaien behoeven ons niet meer in te spannen en af te matten voor dien ingang in dat hemelsche heiligdom; dat is toch tevergeefs. Met alles wat wij doen, maken wij den ingang voor ons nog zwaarder en moeilijkei en onmogelijker. Immers al ons doen is voor God enkel onreinheid. Onze beste werken, waarmede wij komen aandragen, zijn nog met zonden bevlekt en zijn voor God als een wegwerpelijk kleed. Hoe zouden wij dan iets kunnen en mogen doen, om ons zeiven die ingang te verschaffen? Hoe zou God ons een voorwaarde kunnen stellen, waaraan wij zouden moeten beantwoorden? Hoe zou God tot ons kunnen zeggen: „Zoo moet ge zijn en zoo moet ge doen, om dat heiligdom in te kunnen gaan, en degene, die zich nu het meeste en het beste inspant, die ontvangt de hoogste plaats in dat heiligdom ?" — O hoe zou God zoodanige voorwaarden kunnen maken'? Hij, Die weet dat wij vleesch zijn, in zonden ontvangen en geboren. Hij, Die weet, dat wij geheel bedorven en verloren zijn en onbekwaam tot eenig goed. Daarom hebben wij in te gaan als zondaars, als geheel in ons oog gruwelijke menschen, als geheel schuldigen en verlorenen, als menschen die geen verdiensten in zich hebben, die niet vroom maar goddeloos in eigen oogen zijn, die uitroepen: „Sloegt Gij naar 't recht mijn zonde gade, Waar bergd' ik mij, Waar vlucht' ik heen?" en wederom: „Op Uw genade zal ik leven, Op Uw gena den doodsnik geven". — Het geheele heiligdom onder Israël was er dan ook op ingericht om te wasschen en te reinigen. De geheele inrichting van den tabernakel was er toe bestemd om te reinigen. In den tabernakel was altijd bloed en water. Van den morgen tot den avond waren daar vele en velerlei offeranden voor de zonden. Het meest werd er geslacht op den dag der rust. Dat was de prediking der verzoening op den dag des Heeren, even als bij ons. Dan werd alles gereinigd wat onrein was. Dat nu was Gods wet. En als een mensch zich had verontreinigd, dan moest hij een lam brengen. Voor den Heere moest hij komen en zich reinigen in het bloed des lams. En als het Lam was geslacht en het bloed was vergoten dan was het altijd: „Zoo zal hem zijn zonde vergeven zijn". Zoo nu was het in Gods wet. Wie dus zonde heeft, kome in Gods heiligdom. Hij brenge een offer mede dat God bevolen heeft. Hij late zich wasschen en hij zal rein zijn van zijne onreinheid. Zóó nu is Gods wet en ordening. Gij moet nooit denken: „Zoo mag ik niet komen. Dat is groote zonde". De mensch kome in zijne onreinheid en late zich van die onreinheid reinigen iri den weg der genade die het God behaagd heeft te openbaren. Nergens staat in de wet geschreven, dat de mensch zich eerst moet reinigen en eerst moet ge wasschen zijn voordat hij in het heiligdom tot den Heere nadert. Nergens staat ook in de Schrift geschreven, dat de mensch zichzelven moet reinigen van zijne zonde, dat hij zelf moet herstellen, wat hij bedorven heeft; dat hij zichzelf eerst wat heiliger en beter moet maken. Neen de geheele Heilige Schrift, het geheele Woord Gods rekent er mede, dat de mensch geheel en al zonde is en de mensch dan ook als geheel en al zonde heeft te komen in het heiligdom, evenals de Israëliet. II. Maar evenals de Israëliet kome de mensch, die door en door zonde is, die dus door en door goddeloos is, met een lam. En dat is het wat de apostel zegt: „door het bloed van Jezus". Alleen door dat bloed hebben wij ingang in het heiligdom. Maar het is niet ons bloed want in ons bloed steekt de dood. In ons bloed zit de zonde. Ons bloed is onrein. Het zou ons dus niet helpen, al lieten wij ons doodgeeselen, ja al geeselden wij ons zelf ten bloede, het is alles onrein: ons gansche leven. Maar het bloed van Jezus heeft ons den toegang geopend, — en de apostel gebruikt hier den naam van Jezus, om ons in dien Naam te prediken de herstelling van onze geheel verloren zaak; want Jezus beteekent: Zaligmaker, Hersteller en Ruimtemaker. Jezus is de Zone Gods des Vaders. Jezus is dat Lam door God Zelf gegeven. Het staat vast: Jezus is geboren uit de maagd Maria. Jezus is zonde gemaakt voor ons. Jezus is ver- woud om onze overtredingen en verbrijzeld om onze ongerechtigheden. Als een vervloekte, als een doodschuldige, is Hij aan het kruishout gestorven en heeft alzoo Zijn heilig bloed, Zijn leven uitgestort in den dood. En dat sterven was verzoenend. Dat bloed was zonde-bedekkend, zonde-wegnemend. „Dat bloed", zegt de apostel, „reinigt van alle zonden". In dat bloed hebben wij de verlossing en de vergevingen onzer misdaden. Dat bloed heeft voor God eene eeuwige en duurzame waarde. Dat bloed is altijd voor Gods aangezicht. Voor acht dagen hebben wij het nog gezongen: „Jezus, Uw verzoenend sterven, Blijft hel rustpunt van ons hart"; en: „Dat Uw bloed mijn hoop dan wekke, En mijn schuld voor God bedekke". Het is ons nog bij de teekenen van Zijn gekruiste lichaam en vergoten bloed verzekerd geworden, dat wij daardoor vergeving der zonden en het eeuwige leven hebben. Dat bloed van Jezus verzekert ons dus den ingang in het heiligdom. Met dat bloéd komende, belijden wij, dat het met ons en het onze een verloren en afgesneden zaak is, maar dat alleen dat bloed onze hope wekt. Met dat bloed komende, vinden wij bij God gewisselijk vergeving van al onze zonden, gerechtigheid en eeuwig leven. Met dat bloed komende, hebben wij vrijmoedigheid om in te gaan in het heiligdom. Vrijmoedigheid, ja. „Wij hebben vrijmoedigheid", zegt de apostel, „om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus". Voor een arm zondaar, die met bloed van Jezus komt is er bij God geen hinderpaal meer in den weg. Van Gods zijde is er geen belemmering meer, maar alles staat vrij en open. De apostel gebruikt hier dan ook een woord, dat eigenlijk nog meer zegt dan vrijmoedigheid. Het wil ook zooveel zeggen, als: een vrijmoedige aanspraak, een gegrond recht hebben om in te gaan door het bloed van Jezus. Met dat bloed van Jezus kunnen wij dus ons recht laten gelden, om het heiligdom in te gaan. Met dat bloed kan God ons evenmin van de deur wijzen als dat Hij Zijn eigen Zoon uit den hemel heeft kunnen houden. Met dat bloed staan wij voor God als menschen, die zelf in eigen persoon alles hebben geleden en Gode voor onze zonden genoeg hebben gedaan, en daardoor een recht hebben op het eeuwige leven. Al moge dus duivel, dood, en zonde ons in het aangezicht werpen: „Gij goddelooze, gij hebt het te zeer verdorven, gij zijt te gruwelijk en te zondig, Gods vloek en toorn rust op u, gij komt niet binnen";—ja, wanneer God Zelf zeide: „Gij zijt een hond en behoort niet tot het uitverkoren volk", — nochtans hebben wij de vrijmoedigheid om te zeggen: „Dat is alles waarheid: lk ben verdorven. Ik ben zwart. Ik ben doodschuldig en der helle waard, maar nochtans en evenwel heb ik met het bloed van Jezus een vrijmoedige aanspraak om in te gaan. In dat bloed ben ik rein. In dat bloed gewasschen. In dat bloed voor eeuwig goed en eeuwig gezegend". — Geliefden! er zijn-allerlei gestichten in deze wereld. Er zijn weeshuizen, waar alleen weezen worden opgenomen. Er zijn ziekenhuizen, waar alleen zieken worden opgenomen. Er zijn armenhuizen, waar geen rijken, maar alleen armen worden opgenomen. Wie dus arm is, voor dien is er een wet, dat hij mag en moet komen. Juist omdat hij zóo arm is, geeft hem dit arm-zijn de vrijmoedigheid en het recht, om in te gaan. Hoe armer des te beter. Zoo nu staat de hemel open voor den armste en ellendigste. Voor dezen liggen alle mogelijke genadeschatten. O deze ellendige, diep in nood, gansch van heul en hulp ontbloot, brenge maar mede wat de Ileere Zelf aan het kruis heeft verworven, het bloed van Jezus, en voor dat bloed gaat de hel op de vlucht en openen zich de poorten van het Paradijs. Gezang 53 : 3: O! zoo mijn hart, nog afgeleid Door mijne diep' onwaardigheid, Uw liefde kon mistrouwen, Hoe zinkt mijn laatste twijfling neêr, Als ik op Uw geschenk, o Heer! De gift Uws Zoons, mag schouwen! Och! dat ik starend' op dien Zoon, Altijd tot Uw genadetroon Vertrouwend, vroolijk nader', En, veilig in Uw liefdeschoot, Tot U nog stamel' in den dood: „Mijn Schepper en mijn Vader!" III. Verheven en troostvol zijn de woorden: Den ingang in het heiligdom heeft ons Jezus toebereid of ingewijd tot een verschen en levenden weg, door 't voorhangsel, dat is door Zijn vleesch. Dit voorhangsel in den tabernakel, hangende aan gouden haken, was opgehangen om te verhinderen, dat men in het Heilige der Heiligen zou gaan. Niemand mocht door het voorhangsel heen gaan. Op straffe des doods was dit verboden. Alleen de hoogepriester mocht er jaarlijks eenmaal ingaan met het bloed der verzoening. De Heilige Geest duidt hiermede aan, dat de toegang tot God en tot den hemel voor den mensch gesloten is en dat er tusschen God en den mensch een scheiding is. En die scheiding maken de zonde en het verderf dat in ons woont. Ons „vleesch-zijn", waarvan het bedenken vijandschap is tegen God, dat is dat voorhangsel tusschen God en ons. En wat komen er nu uit dit „vleesch-zijn" niet allerlei gruwelen voort! Wat oude en nieuwe zonden, wat telkens bestredene en toch telkens weer opkomende zonden, doemen op uit die onreine bron van kwade gedachten, overspelen, hoererijen , doodslagen, dieverij, gierigheden, hoosheden, bedrog, ontuchtigheid, booze oogen, lastering, hoovaardij en onverstand. Wat een onreine bron van afschuwelijkheid en walgelijkheid. Wat een pure vijandschap jegens God en den naaste. En van dat alles is de mensch doortrokken. Dat is dat vleesch-zijn, waarin geen goed woont. O hoe vreeselijk kan dat vleesch woeden. Hoe ons van God doen wegvluchten, ons voor God verbergen. Niets van God willen weten. Slechts toorn en vloek van God duchtende. O dat „vleesch" wat kan dat den mensch ellendig maken. O wie neemt dat vleesch, dat voorhangel toch weg'? en baant een weg om weer tot God te komen? Geliefden! wij hebben het op Kerstfeest vernomen: „Het Woord is vleesch geworden, en Dien, Die geen zonde heeft gekend, heeft God zonde voor ons gemaakt". Hij is verschenen in ons vleesch. Hij heeft alles op Zich genomen, ook de verschrikkelijke zonde van ons vleeschzijn, ook de vijandschap tegen God, de vreeselijke zonde dat wij God haten. De meest ontzettende zonde, het van God afgevallen zijn. Hij heeft het op Zich genomen. Hij heeft ons gescheiden-zijn-van-God op Zich genomen. Het is gescheurd van boven tot beneden, wat ons van God scheidde. Ons vleesch-zijn is uit den weg genomen. Het is geschied op Golgotha, toen Hij in Zijn vleesch vanéén is gescheurd, toen ziel en lichaam van elkander scheidde, toen Hij stierf en uitriep: „Vader in Uwe handen beveel Ik mijnen Geest". Verscheurd is toen ons vleesch. Verscheurd onze vijandschap en goddeloosheid. Verscheurd toorn, vloek en verdoemenis. Verscheurd onze gansche, oude mensch en nimmermeer wil God gedenken onzen zondigen aard, waarmede wij ons leven lang te strijden hebben. O, verneem dit, gij die vol schulden zit, en dag aan dag opnieuw te worstelen hebt met uw vleeschelijk-zijn, met uw verkocht-zijn-onder-de-zonde. Er is geen scheidsmuur meer. Er is een weg, en die weg is versch en levend. IV. Waar vroeger geen weg was, daar is nu een weg, en dien weg heeft onze Heere en Heiland zóó gemaakt en bereid, dat Hij dien Zelf eerst is gegaan. Eu deze weg wordt door den apostel genoemd een versehe weg, d. i., een nieuwe weg, een weg, die pas geopend is. De apostel voert hier een beeld in. In het Grieksch staat er eigenlijk: versch, pas geslacht. Wanneer de hoogepriester in het Heilige der Heiligen inging, had hij eigenlijk geen weg om in te gaan. Maar den weg moest hij maken, door van een versch geslacht offerdier het versche bloed te nemen en zoo was deze we»- een O „versch geslachte weg". Die weg, waarvan nu de apostel spreekt, is dus weder dat bloed van Jezus, waardoor Hij den toegang verworven heeft. Dat is voor ons de weg, dien wij hebben te gaan. Deze weg is nieuw en blijft nieuw. Deze weg is versch en blijft versch. Aan hetgeen gisteren of eergisteren is geschied met ons menschen en dus oud wordt, hebben wij voor onze conscientie niet genoeg. Immers een versche daad, een nieuwe zonde geeft opnieuw gevoel van toorn. Een nieuwe schuld door onze overtreding is altijd nieuwe schuld en deze nieuwe schuld brengt altijd weer nieuwe vrees. En zóó-zijn wij altijd opnieuw zondaar, en altijd weer opnieuw is in ons het gevoel van verlorenheid. Maar nu hebben wij tegen deze verlorenheid, tegen deze nieuwe schuld en straf een nieuwen weg. Hier toch is een Lam, geslacht voor 1900 jaren, maar dat Lam wordt nimmer een oud Lam. Neen gelijk het geslacht is, zoo staat het daar voor den troon Gods, den troon der genade. Zóó toch zag Johannes het in de Openbaring: „Een Lam staande als geslacht", en als zulk een versch geslacht Lam hebben de ouderlingen Het geprezen en lof gezongen. Is Het dus zoo in den hemel, dan is Zijne offerande altijd nieuw tegen iedere nieuwe zonde. Dan geldt Hij tegen alle zonden en tegen iederen nieuwen zielenood. Het is een eeuwig bloed, dat eeuwig besprengt, dat eeuwig voor Gods aangezicht werkt en voor ons intreedt. Zoo is het en blijft het altijd nieuw. In het bloed der bokken en kalveren was weldra de dood. Het kon niet versch blijven. Neen, versch geslacht gold het maar voor éénen dag. Zoodra echter de avond was gekomen, dan was het reeds dood, dan had het zijn kracht verloren. Maar dit bloed van het onbevlekte Lam geldt eeuwig. Dit bloed kent geen gisteren of morgen, maar alleen een heden, en die kracht duurt tot in eeuwigheid. — En zóó is die weg een versche weg, en die versche weg is ook een levende weg. Een weg, zoo als er eigenlijk staat, die blaast en ademt. Een weg des Geestes des levens in Christus Jezus. Een weg dus, die leven geeft en vroolijk maakt alle bedroefden naar God en treurenden over hunne zonden. Een weg waarop uitkomstop uitkomst tegen onzen dood wordt ervaren. Een weg, waar de frissche genadelucht waait, die het benauwde hart verruimt en ruim adem doet halen. In zulk een lucht wordt de zieke gezond. Op zulk een weg en leven is er vroolijkheid voor den oprechte van harte. En alle armen en ellendigen zien op dien weg het liefelijk aangezicht Gods en verblijden zich in den Naam Zijner genade en ontferming. Maar die versche en levende weg is dan ook de eenige en de laatste weg, die voor ons is geopend. Degenen, die dezen weg niet willen en liever eigene wegen gaan, die sluiten zichzelven voor eeuwig buiten. En dat zal zooveel te vreeselijker zijn, als wij van dien weg hebben geweten en dien weg- niet hebben bewandeld. Slechts deze eenige versche en levende weg, Zijn bloed en Zijn gerechtigheid, in den geloove aannemen, voert ten eeuwigen leven. Alle andere wegen voeren naar den eeuwigen dood. O, dat dan niemand onzer de vrijmoedigheid wegwerpe, om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus op dien verschen en levenden weg, welken Hij voor ons bereid heeft door het voorhangsel, dat is, door Zijn vleesch. Neen , werp dien niet weg, al klaagt u alles aan, al bestrijdt u alles, al breekt u alles bij de handen af, al ontzinkt u alles onder de voeten , — die weg, die blijft, en ook gij zult blijven op dien weg en eenmaal dat Lam toebrengen den lof, de heerlijkheid en de dankzegging. Amen. Psalm 118 : 10: Dit is, dit is de poort des Heeren; Daar zal 't rechtvaardig volk door treên, Om hunnen God ootmoedig t' eeren, Yoor 't smaken Zijner zaligheên. Ik zal Zijn Naam en goedheid prijzen; Gij hebt gehoord; Gij zijt mijn geest Door Uw ontelb're gunstbewijzen Tot hulp en heil en vreugd' geweest. Aan alle vrienden, die den ondergeteekende met den heVinneringsdag "(22 Juni) aan zijn veertigjarige bediening van Gods Woord in de Nederl. Herv. Kerk hebben geluk gewenscbt,. .wordt hartelijk dank gezegd en wederkeerig Gods zegen en genade toegfwenscht door G. W. I.OC.Hi-'.li, Predikant le St. Johannesga. BERICHT. Voor den Twaalfden Jaargang van „Stemmen uit Jeruzalem" zi)n de bekende fraaie bandjes weder verkrijgbaar gesteld voor den luttelen prijs van 2.jjets. en wórden deze op aanvrage met verhoogmg van ,3 ets. voor de portkosten gaarne toegezonden, levens belast ondergeteekende zielj als steeds met liet binden un den iaar»aii"r tegen zuinige prijsberekening. — Voor die no» "bandjes' voor oudere jaargangen wenscht, zijn deze; Int' een beperkt aantal voor uenzeilden prijs nog ver- Beleefd aanbevelend 1'. KLOÜSlhK. Kruitlaan Groningen. De vStemmcn uit jQruzalemn ve'rschmeu etke: maand, De prijs is 60 cl. per jaar bij int-eeken mg. Eik nummer afzonderlijk 10 et, Over de abonnementsgelden wordt beschikt te Groningen per o maanden, 'builen Groningen per half jaar, terwijl de port kosten, worden bi/berekend. — AdeeHenUen 10 cent per regel. Familieberichien 5 et. per regel. Grootere letters naar plaatsruimte. . . Verkrijgbaar: le Leiden bij Wed. .I.Oeerdmn, hloksteei) /•">; ie Heiningen bij Wed.A. A ij ho / /; te Sloten bij J. de Wilde; te Leerdam bij H. H i>'Ie Amsterdam, Krombooiuslool "20, bij J. A- UI<%;■.. le Rotterdam, l'asserelsli-aal 38B, bij G. 'Ie (xi aaj •/-»•• te Raamsdankseêer, bij Gom. ileijblom; le Ommen, bij I'. ü Idem au; le joiere bij F. /'• de liaan, Al'.e voorkomende Druk= en Bindwerken worden tegen zuinige prijzen vervaardigd ter Electrische Handelsdrukkerij van : P. KLOOSTER — Kruitlaan — Groningen.