OVER OUD-AEGYPTISCHE VOORSTELLINGEN AANGAANDE DOOD EN LEVEN Door Dr H. Th. OBBINK, Hoogleeraar. BRO 1913:31 'IJ r* AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT. UITGESPROKEN DEN 22en SEPTEMBER 1913. - OVER OUD-AEGYPTISCHE VOORSTELLINGEN AANGAANDE DOOD EN LEVEN. OVER OUD-AEGYPTISCHE VOORSTELLINGEN AANGAANDE DOOD EN LEVEN Door Dr H. Th. OBBINK, Hoogleeraar. REDE BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, UITGESPROKEN DEN 22en SEPTEMBER 1913, NIJMEGEN. — Firma H. TEN HO ET. — 1913, Zeer aanzienlijke vergadering! In de hedendaagsche studie der godsdiensten spelen de oude volken om de middellandsche zee een onevenredig groote rol. Niet zonder goede oorzaak. De tijd, dat men via de zgn. natuurvolken tot den „oorspronkelijken" godsdienst tracht op te klimmen, begint tot het verleden te behooren. De achter dat streven liggende stilzwijgende vereenzelviging van natuurvolken met primitieve volken wordt gaandeweg als een vergissing erkend. En waarde studie van de religie der natuurvolken niet meer dienst kan doen om animisme, fetichisme, totemisme en wat dies meer zij, als den algemeenen grondslag van alle religie aannemelijk te maken, daar verliest deze studie voor velen hare aantrekkelijkheid. Toch is het niet alleen het negatieve resultaat op dit terrein verkregen, dat de aandacht van zoovele godsdiensthistorici op voor-Azië, Aegypte en Creta vestigde. De merkwaardige vondsten der laatste decenniën op dit deel der oude wereld zijn op zich zelf al voldoende om die belangstelling te verklaren. Mijne persoonlijke voorliefde voor dit deel der algemeene godsdienstgeschiedenis vindt mede hare oorzaak daarin, dat Israël in dit milieu is groot geworden, en dat het oudste Christendom op dezen bodem is gegroeid. Het moge u dan ook niet verwonderen, dat ik de stof voor mijne rede uit deze religieuze wereld neem, en u een en ander mededeel uit het godsdienstig denken der oude Aegyptenaren. De studie der aegyptische religie heeft met groote en vele bezwaren te worstelen. De ontcijfering der oude hieroglyphen-teksten wordt door taalkundige moeielijkheden gedrukt; tallooze toespelingen op ons onbekende mythen of historische gebeurtenissen verzwaren het verstaan; in de tot ons gekomen teksten zijn allerlei heterogene voorstellingen door elkander gewerkt, waarvan wij dadelijk voelen, dat ze van huis uit niet bij elkaar kunnen hebben behoord. De ontbinding in factoren is dikwijls beproefd. Niet altijd met goed gevolg; ook is van die ontbinding wel meer verwacht, dan billijk was. Zoo heeft men langs dien weg willen komen tot de kennis der lokale kultusvormen, wat in verre de meeste gevallen nooit gelukken zal. Of wel, men wilde doordringen tot de „oorspronkelijke" voorstellingen, wat nog minder bereikbaar is. Immers de oudste ons bekende teksten vertegenwoordigen reeds zulk een ontwikkelde denkwereld, dat van daar uit tot den oorsprong dier kuituur een te lange weg is, om dien enkel door constructie bloot te leggen. De aegyptologie heeft zich nog steeds niet voldoende losgemaakt van den waan, als had ze met een primitief volk te doen. Nog altijd vindt men ook hier de neiging, naar „oorspronkelijke" voorstellingen te zoeken, en van daar uit licht te laten vallen op de latere eeuwen. Een tweede daarbij gemaakte fout is, dat men vergeet, dat oude vormen, die in latere perioden blijven voortbestaan, niet zelden met een gansch nieuwen inhoud worden gevuld, zoodat, zoolang niet duidelijk blijkt uit de latere teksten zelf, dat mèt den ouden vorm ook de oude inhoud is gehandhaafd, die oude vorm volstrekt niets zegt omtrent de latere voorstellingen. Eén gelukkige omstandigheid verleent goede diensten bij het onderscheiden der verschillende voorstellingen. Deze, dat de combinatie van allerlei heterogene elementen, waarvan straks sprake was, zeer onvolledig is geschied. De schematiseering der oude Aegyptenaren liet vele tegenstrijdige dingen „unvermittelt" naast elkander staan. Niet het minst is dat duidelijk in hunne doodenvoorstellingen. Zoowel in de Pyramiden- als in de Doodenboekteksten is dat verschijnsel te constateeren. In hoofdzaak kunnen wij hierin vijf reeksen van voorstellingen onderscheiden: 1°. de doode wordt gedacht in het graf te wonen; 2°. de doode woont in een soort van doodenrijk, niet ongelijk aan de Israëlietische sheöl.; 3°. de doode woont in de velden van Ialu; 4°. de doode woont als een der circumpolairsterren aan den noordhemel; 5°. de doode reist met den zonnegod Rêc langs den hemel. Elk dezer voorstellingen brengt natuurlijk een afzonderlijk doodenritueel mee. De op zich zelf belangrijke vraag, of deze doodenvoorstellingen het ritueel in het leven riepen, of dat het bestaande ritueel het aanzijn gaf aan deze voorstellingen als aetiologische mythen, laten we nu onbesproken. Van meer belang is het, op te merken, dat we hier niet met elkander in chronologische orde opvolgende voorstellingsreeksen te doen hebben, maar met lokale verschillen, waarnaast stellig nog wel andere hebben bestaan, die we echter niet meer met zekerheid uit het voor ons liggend materiaal kunnen losmaken. Alleen de zonnevoorstelling is met zekerheid te lokaliseeren en wel te On-Heliopolis, het brandpunt der Rêcreligie. Met iets minder zekerheid plaatsen wij de Osirisvoorstellingen te Busiris, en die van Sokaris te Memphis. Iedere stad had blijkbaar haar eigen doodenreligie, maar de bijzonderheden daarvan ontgaan ons. In den voor ons bereikbaren tijd heeft de samenvloeiing al plaats gehad, en groepeeren de doodenvoorstellingen zich vooral om twee centra; Rêc en Osiris, terwijl deze twee op hun beurt weer zijn versmolten, doch niet zóó, of de beide reeksen zijn nog duidelijk herkenbaar, al zijn ze niet altijd met voldoende zekerheid te scheiden. In de Rêc-religie is de staatsgodsdienst vertegenwoordigd, terwijl de Osiris-kring meer de populaire is. Men kan ook zóó onderscheiden: in de Rêc-religie treedt het astrale element voorop, in de Osiris-religie het vegetale. Toen ik drie jaar geleden te Amsterdam het hoogleeraarsambt aanvaardde en bij die gelegenheid sprak over de beteekenis der religieuze denkwereld van het oude Oosten, legde ik den nadruk op het astrale, thans wensch ik de vegetale zijde naar voren te brengen. De aegyptische religie is natuurreligie, d. w. z. ze hangt onverbrekelijk samen met het natuurleven. De Aegyptenaar zag elk jaar opnieuw het water van den Nijl met onophoudelijke regelmaat rijzen en dalen, en mèt dat rijzen en dalen met dezelfde regelmaat de vegetatie in het Nijldal komen en gaan. Opbloei en afsterven der natuur als representanten van leven en dood werd een der grondslagen van den aegyptischen godsdienst. Elk jaar zag men uit den dood het leven komen, zonder aanwijsbare oorzaak, elk jaar zag men het leven even onbegrijpelijk verdwijnen in de geheimzinnige diepte van den dood. En de Aegyptenaar poogde die diepte te peilen, en niet in abstracto kunnende denken, drukte hij zich uit in de naieve vormen der mythologie: zoo werd de figuur van Osiris geboren. Ik kan dat natuurlijk niet bewijzen, het ontstaan der Osiris-figuur ligt ver buiten den historischen horizont, maar uit het karakter van Osiris blijkt duidelijk, wat de Aegyptenaren bedoelden met hunne Osiris-mythe. Die mythe, zooals Plutarchus ze ons verhaalt, heeft nergens zoo bestaan. De parallelle elementen zijn er in elkanders verlengde gelegd, en zoo is ze kunstmatig opgebouwd. In hoofdzaak is ze aldus: Osiris is de zoon van den aardgod Keb en de hemelgodin Nut. Hij werd geboren op den eersten der epagomenen — dagen, die buiten den tijd liggen, en dus van eeuwigheid geboren. Bij zijne geboorte werd verkondigd, dat de Heer des Heelals geboren was. Osiris huwt met zijn zuster Isis, regeert over Egypte, geeft zijn volk goede wetten en leert het den landbouw. Zijn broeder Seth maakt een aanslag tegen hem. weet hem door list in een kist op te sluiten en werpt de kist in den Nijl. Dat gebeurde in het 28e regeeringsjaar van Osiris. Isis, hoorende, wat er gebeurd was, omreist stad en land, om het lichaam van haar gemaal te zoeken. Onderwijl was de kist met het lijk van Osiris gedreven naar de Phoenicische kust, waar ze aan land spoelde. Een boom schoot op, en verborg de kist, die geheel omsluitend. De koning van het land liet den boom omhakken, en maakte er een pilaar i. z. huis van, zonder te weten, dat de kist met den dooden Osiris daarin verborgen was. Isis hoort het, reist naar Byblos en ontvangt op haar verzoek de kist met haar dooden gemaal, dien ze meeneemt naar Aegypte en met bittere tranen en klaagzangen beweent. Eens, toen Isis het lijk van Osiris een poos alleen liet, was Seth bij volle maan op jacht, vindt zoo het lijk van Osiris, hakt het in 14 stukken, en verspreidt de stukken heinde en ver door het land. Isis, terugkomende, vindt het lijk verdwenen, reist weer het land rond, vindt de stukken, voegt ze weer aaneen, zet zich in de gedaante van een valk op het doode lichaam, wordt zwanger en brengt Horus ter wereld. Deze Horus groeit voorspoedig op, en treedt straks op als de wreker van zijn vader. Osiris zelf werd onderwijl door Isis uit den dood opgewekt, en regeert voortaan als koning van het doodenrijk, terwijl Horus op aarde zijne zaak behartigt, en het pleit tegen Seth wint. Zoo is Osiris voortaan de eerste onder de dooden en zijn zoon Horus de eerste onder de levenden. Met Horus als den eersten koning begon de tegenwoordige wereld, en op den troon van Horus zitten voortaan de koningen van Aegypte. Zoo zijn de hoofdmomenten der Osiris-mythe, natuurlijk met tal van varianten en parallelle episoden. Wat willen de Aegyptenaren met die Osiris-figuur? Osiris is het gepersonifieerde natuurleven, dat doorbreekt, dat opstaat uit den dood. Osiris is het in den dood sluimerende levensprincipe. Natuurlijk drukten de Aegyptenaren dat in mythologische vormen uit: Ze vereenzelvigen Osiris nu eens met dit, dan weer met dat natuur-phaenomeen. Dat is tevens de oorzaak, waarom er onder de aegyptologen nog altijd verschil bestaat omtrent den eigenlijken aard van Osiris. Men vergeet n.1. dikwijls, dat de mythologie andere, concrete uitdrukkingsvormen bezigt voor wijsgeerige gedachten, dan wij plegen te doen, zoodat die mythologische vormen eerst moeten worden getransponeerd, voordat wij, die niet meer mythologisch denken, ze kunnen verstaan. We vinden hier hetzelfde misverstand, als lange jaren heeft geheerscht omtrent den israëlietischen Jahwe. Men noemde hem een krijgsgod, omdat hij in den krijg zijne macht openbaart, of vulkaangod vanwege de beschrijving van het verhaal in Exod. 19, of een pestgod, omdat hij het leger der vijanden door ziekte vernietigt, enz. In waarheid is Jahwe geen van die alle, want hij is alle te zamen. 't Zelfde geldt van Osiris. Men heeft hem Nijlgocl genoemd, en kan zich beroepen op een lied van Ramses IV: gij zijt inderdaad de Nijl, breed over de velden in het begin van den zomer; goden en menschen leven door uwe vochtigheid. En reeds in de Pyramiden-teksten lezen wij, hoe koning Unis wordt geïdentificeerd met Osiris en dan van hem gezegd: Unis komt stroomop, als de vloed overstroomt, Unis komt tot zijn watervijvers, die zijn in het overstroomingsgebied Unis is het, die het land overstroomt. En elders: de meren vullen zich, de kanalen overstroomen door de reiniging van Osiris. Of: Uw water, o Osiris, uw libatie is de groote overstrooming, die uit u voortkomt. Osiris als Nijl wordt geboren tusschen de twee bergen, en bevloeit van daar uit het land. Men noemde hem den Oceaangod, en beriep zich op uitspraken als deze: gij zijt de groote groene (zee) met uw naam „de groote groene", gij zijt rond als de groote kring (— oceaan), gij kronkelt u in 't ronde, gij zijt rond als de kring, die de Hanebu omgeeft. Men houdt hem voor de aarde, gereed om het zaaikoren te ontvangen: de voedende aarde ligt op uw arm, Osiris, en zijne hoeken op u tot aan de vier steunsels der aarde. Beweegt gij, zoo beeft de aarde .... en de Nijl komt voort uit het zweet uwer handen. Gij blaast de lucht uit uw keel in den neus der menschen. Graaft men kanalen, bouwt men huizen en tempels en stelt men gedenkteekenen op, legt men akkers aan, graaft men holen — ze liggen op u; gij zijt het, die ze maakt. Ze zijn op uwen rug, hoewel ze te veel zijn om ze te tellen. (Uw) rug heeft geen ledige plaats, want ze liggen alle op uwen rug, en gij zegt niet: het is mij te zwaar. Gij zijt vader en moeder der menschen, ze leven van uw adem, ze eten van uw vleesch. Men houdt hem voor een Korengod, met verwijzing naar de Osiris-mythe, waar wordt verteld, hoe hij het was, die den menschen den landbouw leerde, en niet minder wijst men er op, hoe volgens ééne lijn der mythe Isis de door haar gevonden stukken van Osiris daar begroef, waar zij ze vond — wat op het zaaien wijzen zou. Inderdaad vinden wij bij Firmicus Maternus de mededeeling: defensores eorum volunt addere physicam rationem frugum semina osirim dicentes esse, Isim terram, Typhonem (d. i. Seth) calorem. En Plutarchus zegt: ttyovms Dójneadai fisv " Ooiqiv ote xqvmetai rij yrj ajisiQÓfievog ó xaonó;, au&n d uvafliova&ai xal üvatpaivsodai Srs fSAaor/jcscog aQyj). Dat deze verklaringen de plank niet ver misslaan, is uit de aegyptische teksten te zien. In het Doodenboek wordt herhaaldelijk gezegd, dat uit de uitvloeiingen van den god het koren groeit. Osiris zelf heet: de eerste van het koren, de vegetatie des levens is uitgaande van Osiris, voortkomende uit zijne zijde en leven gevende aan de menschen. Zelfs heet hij direct Nepri: koren. Bekend zijn de talrijke afbeeldingen, waar de doode God ligt uitgestrekt, terwijl uit zijn lichaam planten spruiten. Men noemde hem den God van den nachthemel, al was het alleen maar op grond van het bekende symbool: het gebalsemde hoofd van Osiris, waaruit de zon als kever te voorschijn komt, dus de nachthemel bij het doorbreken van het licht. In de scholiën op het 17de Hoofdstuk van het Doodenboek wordt Osiris vereenzelvigd met de poolster, die nooit ondergaat, terwijl zijne volgelingen zich om hem heen bewegen als de circumpolair-sterren. Plutarchus heeft trekken, waaruit men tot het maankarakter van den God besloot. Hij regeerde 28 jaar over Aegypte — het getal der maan. Zijn vijand vond hem bij volle maan, en hakte hem in 14 stukken. Het stuk hakken van Osiris begint dus met het afnemen der maan, terwijl het getal stukken aanwijst, hoelang dat afnemen duurt. Op het feest der begrafenis van Osiris maakte men een kist in den vorm van een maansikkel, en zelfs wordt hij rechtstreeks „de god maan" genoemd, en als zoodanig „de gehoornde". Zoo zou men meer gestalten kunnen noemen, waarin Osiris zich openbaart; voor mijn doel is het bovenstaande genoeg: de meest karakteristieke heb ik opgesomd. Nu is het de vraag: wat is dat voor een god, die in zoo verschillende en ver uiteenliggende gestalten optreedt? En dan meen ik, dat men doorgaans het antwoord zoekt op verkeerde wijze, n.1. door van één dezer vormen als den „oorspronkelijken" uit te gaan, om dan van daar uit verwantschap of ten minste aanknoopingspunten te zoeken voor de zgn. „latere" openbaringsvormen. Natuurlijk gelukt dat meestal: Nijl en koren staan tot elkaar in verhouding, nachthemel en maan ook. Zelfs maan en koren. Ik acht deze wijze van doen onjuist. Zooals ik reeds in den aanvang opmerkte, is dat zoeken naar de „oorspronkelijke" beteekenis van een religieus verschijnsel voor een kuituurvolk, als de Aegyptenaren in den historischen tijd zijn geweest, een bedenkelijk ondernemen. Het komt ten slotte daarop neer, dat men den maatstaf voor meer of minder „oorspronkelijk" van buiten af meebrengt, en de geschiedenis met vreemde elementen construeert. Of Osiris „oorspronkelijk" speciaal en uitsluitend aan één bepaald moment uit het natuurleven gebonden was, zullen we wel nooit weten, en heeft ook voor de verklaring van de Osirisfiguur in den historischen tijd weinig waarde. Want zooals wij hem kennen, wordt hij met tal van verschijnselen verbonden. En wij moeten weten, wat men er toen bij dacht, en wat Osiris toen was. En dan geldt van Osiris, wat ik zooeven opmerkte van den israëlietischen Jahwe: Osiris is geen van al de genoemde verschijnselen, want hij is alle te zamen. Hij staat er achter en openbaart er zich in. Hij is minder een eigenlijke god dan wel de representant van een idee, de idee van de sluimerende levenskracht der natuur. Osiris is het natuurleven, dat zich baan breekt, en de gedachte, dat het is een met geweld doorbreken, komt tot uiting in de voorstelling van de tweeheid Osiris-Seth. Osiris is het ééne natuurleven, zich openbarend in de vele verschijningsvormen, en dezelfde gedachte, die later de Ionische natuurphilosophen wijsgeerig onder woorden trachten te brengen, hebben de oude Aegyptenaren in den pyramiden-tijd reeds mythologisch gezegd: Osiris en Seth verdelgen elkander niet voorgoed, de strijd loopt ten slotte uit op de eindelijke verzoening: in de mysterieuze diepte van den kosmischen dood zijn dood en leven verzoend. De dood is niet de negatie van het leven, maar het noodzakelijk correlaat; dood en leven zijn twee kanten van dezelfde zaak. Osiris en Seth zijn broeders, vrienden, vijanden, of zelfs: Osiris en Seth zijn één en hetzelfde, al naar gelang van de phase van het natuurleven, die men uitdrukken wil. In het osiriaansch ritueel komt dat nadrukkelijk tot uiting: De Seth-dieren hebben het lichaam van Osiris opgegeten. Daarom worden ze als offerdieren gedood, en hunne ontzielde ledematen met de daarin aanwezige levenskracht van Osiris, aan den dooden Osiris gegeven, waardoor deze tot nieuw leven komt. Zoo wordt de vijand, de hostis (verg. hostie), tevens de redder van den doode, en Seth de helper van Osiris. Ook in het motief van de dierenhuid — waarover straks — vinden wij dezelfde gedachte. Men zou bezwaar kunnen opperen tegen deze opvatting van de Osiris-figuur, en zeggen, dat deze voorstelling voor de oudste tijden te weinig concreet is, dat de gedachte: Osiris de levenskracht of het levensprincipe der natuur voor de Aegyptenaren te veel wijsgeerige conceptie onderstelt. Ik geloof: ten onrechte. Zooals reeds is opgemerkt, ligt de primitieve periode buiten onzen gezichtskring, en de oudste ons bekende teksten toonen reeds een merkwaardig vermogen, om diepe wijsgeerige gedachten tot uiting te brengen in concreten vorm. Ik denk b.v. aan het begrip ma-t, de personificatie der physieke en zedelijke wereldorde. Ik denk ook aan den grondslag van het 17de hoofdstuk van het Doodenboek, om hier van de (jongere) scholiën maar niet te spreken. Maar vooral: ik meen, dat we een merkwaardige parallel hebben in de voorstelling van den ka; de gepersonifieerde levenskracht van den individu, zoowel van menschen als goden, zelfs van dingen. Ook hier hebben de aegypto- logen lang geaarzeld, en naar verklaringen gezocht, dichter bij de concrete voorstellingen liggend: de ka zou zijn de dubbelganger van den mensch of zijn beschermgeest of zelfs een constitueerend element van den levenden mensch zelf. Langzamerhand dringt het besef door, dat wij bij den ka hebben te denken aan de gepersonifieerde levenskracht van den enkelen mensch. En waar nu in Aegypte evenals in Babel, alles zich beweegt langs de lijn microcosmos-macrocosmos, ligt het op zich zelf reeds voor de hand, dat ook de natuur als macrocosmos zijn ka hebben zal. Inderdaad hebben wij, naar mijn overtuiging, in de Osiris-figuur den ka der natuur te zien, het achter en in de natuur aanwezige levensprincipe. Alleen zóó kan ik het verklaren, dat Osiris de ka van Seth wordt genoemd. Gelijk de menschelijke ka tijdens het aardsche leven van den individu meer terugtreedt, maar onmiddellijk tot volle functie komt, zoodra de dood, d. i. het eeuwige leven, intreedt, zoo fungeert ook Osiris als de dood-god, die in den dood het leven bewaart. De aegyptische doodenkultuur concentreert zich minder om den doode dan om zijn ka: de ka duidt den mensch aan naar zijn eigenlijk, onvergankelijk wezen; zoo duidt Osiris de natuur aan naar de in haar wonende onverwoestbare levenskracht. Door deze opvatting van Osiris worden al zijne verschijningsvormen ongedwongen verklaard. Hij, de in de natuur sluimerende levenskracht, komt overal tot uiting, waar de Aegyptenaar den strijd tusschen dood en leven in gang ziet. Daarom is hij de wassende Nijl, die in de dubbele spelonk van de onderwereld ontspringt, en het leven in Aegypte doet doorbreken. Daarom is hij het oerwater, dat de wereld omgeeft, waaruit alle leven ontstond, en waaruit nog jaarlijks alle leven ontspringt. Daarom is hij de voedende aarde, die daar dood neerligt in den wintertijd, en dan plotseling ontwaakt, of liever wordt opgewekt. Daarom is hij het uitspruitend koren, dat in de aarde wordt gezaaid, als 't ware begraven, en straks opstaat uit den dood. Daarom is hij de donkere nachthemel, maar de nachthemel tegen den morgenstond, als de dag het winnen gaat, de nachthemel, die den dag uit zich voortbrengt. Daarom is hij de maan, want welk hemellichaam vertoont duidelijker dan de maan het eindeloos proces van leven en sterven ? Overal waar dat proces tot uiting komt, treedt Osiris op. Hij is de god van den dood, en derhalve de god van het leven bij uitnemendheid, want de dood is het „levensland". Alles wat leeft, sterft, alles wat sterft, herleeft. Niets blijft in den dood. Het spreekt vanzelf, dat de Aegyptenaar ook zijn eigen leven in dat proces begreep. De mensch is ook een natuurwezen, en als nergens in de natuur de dood absolute macht heeft, dan ook niet hier. Ook de mensch staat op uit den dood. Maar daar is verschil. De doode natuur blijft haar vorm behouden: de doode winteraarde blijft aarde, de doode Nijl blijft Nijl, alleen de doode mensch vervalt, ontbindt, en de oude vormen gaan verloren. Zoo is dus in de heele natuur niets, dat volstrekt dood schijnt en dus volstrekt dood is, dan de doode mensch. Deze schijnt aan de wet van het natuurleven onttrokken te zijn. Aan de oplossing van dat probleem heeft het oude Aegypte gearbeid. Gelukkig heeft de doodengod Anubis den mensch geleerd, die ontbinding tegen te gaan, door mummificatie. Door een gecompliceerden ritus wordt het lichaam gevrijwaard tegen verval, en eerst als alle ceremoniën aan het lijk zijn verricht, is ook de doode een Osiris, zoo goed als de aarde, of de Nijl, ofhetzaaikoren. Nu kan hij opstaan, zooals Osiris opstaat, en leven, zooals Osiris leeft. De gedachte, dat de doode een Osiris is, wordt zoo sterk mogelijk ontwikkeld. Hij wordt aangesproken als Osiris N. N., en al wat van Osiris geldt, geldt van hem, tot in het ongerijmde toe. Zoo wordt de doode successievelijk vereenzelvigd met den Nijl, de voedende aarde, de maan, het koren enz.. De doode doet het land overstroomen, geeft vruchtbaarheid aan de aarde enz.. Daarmee is in volle overeenstemming, dat in de Osirisen Isismysteriën de groote gebeurtenissen uit het natuurleven (zomer en winter, opbloeien en afsterven) worden voorgesteld onder het beeld van een menschelijk drama. De dood en de opstanding van den god, correspondeerend met de wisseling der jaargetijden, was voor den ingewijde het beeld van zijn eigen dood en opstanding, en de aanschouwing dier plechtigheden opende voor hem den weg tot persoonlijke opstanding: in het natuurleven zag hij zijn eigen levensweg afgespiegeld. Dit alles is niet onzekere speculatie van waanwijze aegyptologen: de aegyptische teksten zelf spreken duidelijk genoeg. Aan het slot van het 147ste hoofdstuk van het Doodenboek wordt gezegd: Elke doode, voor wien dit hoofdstuk gelezen wordt, is de heer der eeuwigheid, * f hij zelf is een Osiris. Elders komt de doode als Nijl voort uit een grot (tph-t), en brengt overstrooming aan het land. De doode koning Unis doet de vegetatie ontspruiten in de twee hemelstreken. Elders zegt de doode, dat hij, versierd met de witte kroon, het leven op aarde doet gedijen. Een bekende uitdrukking uit de doodenteksten is: geef, dat god N. N. moge „ontkiemen". Men denke hierbij aan de bovengenoemde voorstelling van het doode lichaam, waaruit planten ontspruiten. De gelijkenis gaat nog verder: In het Doodenboek zegt de doode: ik ben Osiris ik groei als koren, ik ben tarwe. Weer elders is de doode de nieuwe maan, die zich zelf vernieuwt, of een der circumpolairsterren, typeerend de „onvergankelijken" genoemd, wegens haar niet ondergaan. Deze en andere transformaties, waarvan een groot aantal worden genoemd in het 77ste en volgende hoofdstukken van het Doodenboek, hebben niets te maken met de indische en grieksche voorstellingen der zgn. zielsverhuizing. Het gaat er alleen om, de gedachte der opstanding tot uitdrukking te brengen. Daarom vereenzelvigt men den doode niet met een of anderen willekeurigen god, maar bepaaldelijk met Osiris, den god, die uit den dood het leven brengt, of met eenigen anderen god, die in Osiris-karakter optreedt. Men spreke dus bij de Aegyptenaren niet van onsterfelijkheidsgeloof, maar van opstanding. Osiris leeft niet voort, maar wordt opgewekt door bepaalde ceremoniën. En elke doode, op wien diezelfde ceremoniën worden toegepast, deelt een gelijk lot. Een der belangrijkste ceremoniën is zeker, dat hij begraven wordt; de korrel, die in de aarde gezaaid wordt, is dood, is als een mummie, waarin het leven sluimert. Wordt die korrel onder bepaalde ceremoniën gezaaid, d. i. begraven, dan ontwaakt hij tot nieuw leven. De bij het zaaien plaats hebbende treur-ceremoniën zijn evengoed van religieuzen aard als de ceremoniën bij de lijkkist. Trouwens Osiris is de eerste, die aan de menschen den landbouw heeft geleerd: de kunst om uit den dood het leven te halen. Om te weten, hoezeer de zaaitijd een tijd van religieuze riten was, en het zaaien zelf een heilige handeling, behoeft men Frazers Golden Bough maar op te slaan. De kern der Osiris-mythe drukt ongetwijfeld dezelfde gedachte uit. Gebruikt ook niet Paulus in het bekende opstandingshoofdstuk ') hetzelfde beeld, als hij spreekt van het lichaam, dat gezaaid wordt en het lichaam, dat wordt opgewekt? Of men in de uitwerking zoover mag gaan als Moret in zijn Rois et Dieux d' Egypte, die spreekt van Osiris sauveur en Osiris rédempteur, wiens dood aan de menschen het leven geeft, weet ik niet. Het is niet te ontkennen, dat hier alle elementen liggen om tot eene vergelijking te komen: dat de dooden met Osiris sterven, om met Osiris op te staan tot een nieuw leven, en dat kleuren, klanken en vormen voor het nieuw-testamentische opstandingsgeloof op zulke gedachte teruggaan, lijkt mij niet onwaarschijnlijk. Maar verder dan kleuren, klanken en vormen gaat de gelijkenis dan ook niet. Zit de osiriaansche voorstelling geheel in physieke ideeën vast, 1} 1 Cor. 16. de christelijke heeft, wat den reëelen inhoud betreft, het physieke geheel losgelaten, en is louter zedelijk-religieus van aard. En wij slaan er de oud-christelijke voorstellingen te hooger om aan, waar zij het vermogen toonden, oude formules op deze wijze met nieuwen inhoud te voorzien. Het toont niet weinig de kracht van het oudste Christendom, dat het aandurft, aan de naturalistische voorstellingssfeer zijne kleuren te ontleenen, het getuigt van welbewuste kracht. Er is dus in aegyptische teksten nadrukkelijk sprake van lichamelijke opstanding. Osiris heet de „heer der opstanding", wiens geboorte is in het huis des doods. De meest ondubbelzinnige bevestiging leveren de Osirismysteriën, waarvan Herodotus een en ander mededeelt, maar ook de aegyptische teksten niet zwijgen. Herodotus spreekt geheimzinnig van de viering der begrafenis van hem, dien hij liever niet noemen wil. Natuurlijk is dat Osiris. Osiris' leven, sterven en opstanding werd mimisch nagebootst, en men kan deze imitaties min of meer vergelijken met de passiespelen te Oberammergau, zooals ook reeds geschied is. Maar men moet daarbij in het oog houden, dat de passiespelen niets anders dan stichtelijke imitatie bedoelen te zijn, terwijl de Osiris-mysteriën een bepaald werkdadig effect beoogen ten gunste van allen, die er aan deelnemen. Osiris' lot is hun lot. Hoe nauw daarbij wordt aangesloten aan de vegetatiegedachte, blijkt niet alleen uit den tijd, waarop deze feesten werden gevierd, maar ook uit de daarbij gebruikte formules. Tot nu toe sprak ik enkel over de vegetale zijde. Het blijkt echter, dat men het verschil tusschen het vegetale en het animale leven voelde en in afzonderlijke vormen uitdrukte. Kwam de vegetale idee geschikt tot uiting in den zaai- en oogsttijd, het animale leven vond nog andere uitbeelding. Duidelijk wordt de bedoeling bij het ceremonieel van den doop der inwijding in de Attis-mysteriën. Degene, die ingewijd worden zou, daalde neer in een put, welke dan van boven luchtig werd bedekt. Een stier, voorstellende Osiris, werd geslacht en zijn bloed stroomde door de openingen van de putbedekking heen op den „doode", waarna hij, met bloed bevlekt, uit den put opsteeg, om de eerbewijzen der mede-ingewijden te ontvangen als een, die uit den dood was opgestaan tot een nieuw leven, en wiens zonde was afgewasschen door het op hem stroomende bloed. Als een nieuwgeborene werd hij gedurende eenigen tijd met melk gevoed. Het is niet moeielijk, in te zien, hoe de grondgedachte ook van dezen ritus — ik noem er maar één uit vele! — geen andere is dan de boven besprokene: uit den dood komt het leven voort. De ingewijde is door den doop in den dood geweest, en het is dezelfde metaphoor door Paulus gebruikt in zijn bekende woord ') over het met Christus sterven en het met hem opstaan tot een nieuw leven. Zelfs de voorstelling van het voeden met melk vindt bij den apostel zijne uitdrukking. Maar alweer: in welk een andere gedachtenwereld verplaatst ons het apostolisch woord! De voorstelling, dat het nieuwe leven, dat uit den dood 1) Rom. 6:4 vlg. geboren wordt, hetzelfde en toch niet hetzelfde is als het leven, dat in den dood is ingegaan —, een gedachte, die bij Paulus eigenaardig en sprekend wordt toegelicht door de vergelijking van den korrel, die in de aarde gezaaid zijnde, vergaat, maar in dat vergaan het aanzijn geeft aan een nieuw leven — drukt de Aegyptenaar mythologisch uit in de figuur van Osiris, die in zijn dood een zoon verwekt. Alweer datzelfde: uit den dood en door den dood heen, komt het leven. „Zoon" is in Aegypte: het voortgezette leven van den vader, dus de vader zelf. Het symbool om de nieuwe geboorte aan te duiden, is de dierenhuid, en wel de huid van het geslachte dier. Het offerdier is de god, in wiens gestalte de doode herleeft. Hij wordt als een foetus in die huid opgerold, en gebracht naar de plaats van de vernieuwing van het leven, d. i. het graf. Hier wordt hij door tal van manipulaties in het leven teruggeroepen. Die terugroeping is het werk van den zoon. „Horus doet zijn vader herleven" loopt parallel met: Horus is het voortgezette leven van zijn vader. Over het merkwaardig feit, dat de huid, waaruit waaruit Osiris opstaat, de huid is van zijn aartsvijand Seth, spreek ik nu niet; het spreekt voor zich zelf, dat het doorbreken van het leven de dood van den dood is, maar zóó, dat de dood zelf mee de elementen voor 't leven leveren moet. Als het waar is, dat het hieroglyph voor „geboren worden" (ms) eigenlijk bestaat uit drie saamgebonden dierenhuiden, dan hebben we hier een onwraakbaar getuigenis voor de oudheid van deze gedachte. Misschien wijzen de talrijke namen, voor dierenhuid in gebruik, er op, dat dezelfde voorstelling op verschillende plaatsen gangbaar was. De uitdrukking „ik ben door de huid heengegaan", zouden wij kunnen vertalen: ik ben de eeuwig levende. Het is bekend, hoe de dierenhuid ook in andere religies in verband wordt gebracht met leven en dood, en een min of meer gelijke rol speelt. Ik noem hier alleen maar de Indische diksha ')i de Grieksche mysteriën 2), en de Arabische Chidr-legenden *). Dat geboren worden uit een huid, wijst weer op dezelfde gedachte, die wij al meer hebben ontmoet: de mensch als microcosmos is en doet in het klein, wat de macrocosmos in het groot is en doet: als de zonnegod Chepra uit Osiris als de nachthemel geboren wordt, dan is die nachthemel de uterus universalis. De doode zegt: ik doorloop het firmament, dat gemaakt is tot een huid. En op een stéle in het Britsch museum is sprake van den glans van de hemelhuid, waarmee het firmament wordt aangeduid. Le Page Renouf heeft daarbij zelfs willen denken aan Psalm 104 : 2, waar zoowel de Grieksche als de Latijnsche vertaling hebben: hij strekt den hemel uit als een huid4). Ik betwijfel, of die plaats hier behoort te worden aangehaald. Tot nu toe sprak ik alleen over die voorstellingen, die 1) Zie Année sociol. II. 49: de huid, die de priester bjj de diksha aandoet, is une des membranes de 1'embryon dieu qu'est le didiksam&na, celui qui s'initie. 2) Arch. f. Rel. Wiss. 12. 177 ff. — Harrison, Proleg. 24 ff. Eisler, Weitenmantel und Himmelzelt passim. 3) Arch. f. Rel. Wiss. 13. 231 ff. 12. 234 ff. 4) Gr. SÉq' o iv; Lat. pellem. in wezen osiriaansch zijn. De osiriaansche doodenvoorstellingen hebben echter tal van elementen opgenomen, die er van huis uit niet toe behooren, en deze elementen op merkwaardige wijze geassimileerd. Ik heb hier vooral het oog op de Rêc-religie. Niet, alsof dat het eenige zou zijn, maar het is ongetwijfeld het belangrijkste. Straks wees ik er reeds op, dat wij in Aegypte twee groote gedachtenreeksen opmerken: de Osiris-religie als de meer populaire, de Rêc-religie als de meer officieele. Ik zal hier niet in het geding brengen het goed recht van Breasted, die beweert, dat de Rêc-religie de oudste doodenvoorstellingen heeft, waarbij dan later kwam de „intrusion" van de osiriaansche voorstelling. Ik geloof, dat we dat niet kunnen weten. Het eenige, dat we kunnen zeggen is, dat reeds in de Pyramiden-teksten de Osirisreligie buiten haar eigen gebied grijpt. Dat moet ons niet verwonderen. Wij zagen reeds, dat de Osiris-voorstelling niet enkel let op de vegetatie der natuur, maar op het daarin liggend probleem van dood en leven. Welnu dat zelfde probleem spreekt niet minder duidelijk uit het dagelijks sterven en herleven van den zonnegod Rêc. En in het symbool van het gebalsemde hoofd van Osiris, waaruit de zonnegod Chepra te voorschijn komt, hebben wij een voorbeeld, hoe gemakkelijk de altijd zegevierende Osiris met dit verschijnsel werd in verband gebracht. De stervende zon, die 's avonds als een grijsaard in het graf zinkt, komt in het mysterieuze rijk des doods tot nieuw leven. Bekend is de voorstelling van de sarcophaag van Seti I, waar de zonnebal door de hemelgodin Nut in ontvangst genomen wordt, terwijl zij staat op het hoofd van een mannenfiguur, die achterwaarts omgebogen met zijne voeten zijn hoofd raakt, en aldus een cirkel vormt. In dien cirkel staat: dit is Osiris, zijn kring is de duat (onderwereld). Door deze combinatie van Osiris met Rèc heeft Osiris den geheelen kosmos veroverd, en kan den zijnen elk denkbaar genot in het hiernamaals verschaffen. Waarde vegetatiegod zijne getrouwen doet wonen op een gelukzalig eiland, waar het koren zeven el lang wordt, en de doode te midden der grootste vruchtbaarheid in het heerlijkst klimaat droomerig geniet, daar openen zich nu andere mogelijkheden. De doode heet nu niet alleen Osiris, maar ook Rè°, Tum enz. En dat in een en denzelfden tekst. Wat dacht de Aegyptenaar er bij, als hij achtereenvolgens den doode vereenzelvigde met tal van goden? Zoover ging toch zijn gebrek aan combinatievermogen niet, dat hij zelfs niet poogde te barmoniseeren? Inderdaad was harmoniseering niet noodig: de doode was daarom Rêc., omdat Rêc. een „Osiris" was, d. w. z. een stervende en herlevende god. Eigenaardig wordt dat uitgedrukt in het Doodenboek, waar de doode zegt: ik leef in Dadu (=; de plaats van Osiris) en na den dood herhaal ik mijn leven eiken dag als Rêc. Alle kwaliteiten van Rêc. worden nu op den doode toegepast; hij „gaat op"; bij het aanbreken van den dag gaan de hemelpoorten voor hem open; hij wordt in het oosten geboren, terwijl hij in het westen sterft, hij herleeft, terwijl hij het hem door Seth ontroofde oog terug krijgt; zijn vijand is Apep, de groote slang, de macht der duisternis, door wiens huid de zon des nachts gaat; langs den hemel gaande, ontvangt hij de hulde der nog ongeboren praeëxistente zielen; Isis, Nephthys, het oosten en het westen, zijn voor en achter hem, komen dan ook voor aan het hoofd- en het voeteneinde der mummiekist; hij de „rijke in vormen" wordt als de voorbij trekkende stralende zonnegod door de hemelgoden begroet; hij is de hpr-dsf, de amoyevrjs, die het leven heeft in zich zelf, en uit zich zelf voortbrengt; of ook: zijne moeder Nut baart hem eiken morgen opnieuw ; langs den hemel reizende, zegt hij: gisteren stierf ik, vandaag leef ik weer; als hij triomphantelijk in het oosten verschijnt, verkondigen Seth en Nephthys zijne komst aan het zuiden, Osiris en Isis aan het noorden, Thot aan het westen en Horus aan het oosten; het heelal moet weten, dat een nieuwe god is opgestaan; hij treedt op of als Rê°. zelf, öf als zijn secretaris, of zijn priester, of zijn oog, of zit in zijn boot, en verschaft Aegypte al de zegeningen van Rêc, ja zelfs is hij verheven boven alle goden, die hem hunne hulde brengen. Hij bestond, voordat de dood of de wereld bestonden, en werd geboren, voordat er hemel of aarde was, voordat er menschen waren, en als hij optreedt, eet hij de goden op, nemend in zich op hun levenskracht. Zoo zou ik kunnen voortgaan, honderden uitspraken noemend, waar de doode wordt vereenzelvigd metRê0. doch niet met Rêc. zonder meer, maar met de zon in verband met het onstaan van het leven. Nu had zich Osiris van den heelen kosmos bemachtigd. Nu was alle leven met hem in verband gebracht; het vegetale, animale, astrale; geen levensopenbaring meer, tenzij geosirianiseerd, geen levensheerlijkheid meer, of ze was bereikbaar voor den osiriaanschen doode. Alle leven in den kosmos komt voort uit de geheimzinnige diepte van den dood, en keert daarheen terug. Daar wonen de nog ongeboren zielen, van daaruit treden alle levensopenbaringen aan het licht. Het heelal is dus één groot Doodenrijk, d. i. levensland, waarin aldoor het leven uit den dood geboren wordt, waar op aarde in de vegetatie en aan den hemel in zon, maan en sterren, de onophoudelijke strijd te zien is tusschen leven en dood. Al wat leeft, moet sterven, en al wat gestorven is, gaat leven. Immers het komt in de geheimzinnige diepte van den kosmischen dood, waar de tegenstelling dezer phaenomenale wereld is verzoend, waar blijkt dat Osiris en Seth niet elkanders doodvijanden zijn, maar dezelfde zaak, van verschillenden kant gezien. Daar, aan die andere zijde, wonen de goden, die daarom alleen goden zijn, omdat ze door den dood zijn heengegaan, want alleen wat door den dood gegaan is, maar dan ook al, wat door den dood heenging, is god. Alle dooden zijn goden, en hebben eeuwig leven. De heele kultus rust op die gedachte. Kultus is altijd een microcosmische handeling: alle kosmische krachten worden in de kultushandeling en op de kultusplaats geconcentreerd, en alleen goden functioneeren. Dè god op aarde is de koning. Hij is de eenige, die offeren kan,') het eenige subject van den kultus; eigenlijk ook het object. Daarom schrijft men zijn naam in de 1) Niet alleen in Aegypte. Verg. Fustel de Coulange, la cité antique i', p. 202 ss; VA.B. I passim; M. V. A. G. 16.3. Golden bough 4, passim. cartouche, om hem aan te duiden als dengene, die dood is, den bewoner van den kosmos. Zijn paleis is het graf, zijn audiëntie-zaal de duat, zijn feest een scheppingsdaad, nieuw leven brengend. Tusschen twee rijen sphinxen door „gaat hij op", om door zijne verschijning de twee werelden (dood en leven) te vereenigen. Ook in den bouw van den tempel spreekt die gedachte zich uit: de tempel is een microcosmos; het achterste gedeelte, waar de god woont, is duister. Want de god woont in den dood; van daaruit openbaart hij zich. Die duistere godskapel heet ahu = lichtwoning, want van daar komt het licht. Het licht wordt uit de duisternis geboren, gelijk het leven uit den dood. Licht is leven, duisternis is dood. In de duistere lichtwoning van den god zijn de tegenstellingen verzoend. Zoo neemt dus de doode, die de wereld der goden binnentreedt, de tegenstelling van dood en leven in zich op: hij is door den dood overgegaan in het leven. Op honderdvoudige wijze drukt de Aegyptenaar dat uit, niet alleen door de spreuken, die den doode worden meegegeven, maar ook door amuletten en symbolen; het energiekst in de de eeuwen trotseerende pyramiden, lichten levenssymbolen, dienende als graftombe voor den gestorven, d. i. den eeuwig levenden koning-god. Het is de apokatastasis op physieken grondslag. En naar mate de ethische momenten meer naar voren dringen, en het osiriaansch oordeel in de „zaal der twee waarheden" een onderscheid tracht te maken tusschen de goeden en de boozen, zal het daaruit voortvloeiende conflict tusschen physieke en ethische momenten worden gevoeld. Dat conflict heeft Aegypte niet kunnen oplossen. Wel moet een kosmisch monster, saamgesteld uit de hoofdelementen van den kosmos, dus de kosmos zelf, de boosdoeners verslinden, maar we kennen niet één voorbeeld, waarin het werkelijk gebeurt. Het zou ook in strijd zijn met hunne opvatting van leven en dood. Het blijft een kosmisch systeem, met physieke basis, waaraan ethische elementen zoo goed en kwaad als het kan, worden aangepast. Ook in de latere mysteriën, waardoor deze gedachten onder min of meer gewijzigden vorm gemeengoed werden der Grieksch-Romeinsche wereld, zijn ze niet van den naturalistischen bodem losgemaakt, hoeveel ethische ideeën er zich overigens ook mee verbonden. Hoeveel vruchtbaarder de gedachte: het leven wordt geboren door den dood heen, wordt, wanneer ze op zuiver ethischen grondslag rust, zien wij in het Christendom. Het is waarlijk geen wonder, dat we dezelfde gedachte hier weer ontmoeten. De menschheid is één en de geschiedenis der menschelijke kuituur is een eindelooze herhaling van oude voorstellingsvormen, gevuld met telkens nieuwen inhoud. Toen het Christendom, zoo principieel onderscheiden van de natuurreligies van het oude Oosten, zich begon te verbreiden, had het voor zijn gedachten vormen noodig. Die vormen zijn ontleend aan de wereld, waarin het optrad. Natuurlijk. Niemand verwondert er zich over, dat het Nieuwe Testament geschreven is in het Grieksch, en dat er niet een aparte taal voor is uitgedacht. Maar met de taal zijn de gedachtebeelden gegeven. Wie in religiosis het woord „dood" gebruikte, wekte daarmee de gedachte, die dat woord toen had. En het lijdt geen twijfel, of de lezers van 1 Cor. 15 hebben Paulus onmiddellijk begrepen. De wereld was rijp om de zedelijk-religieuze gedachte van het Evangelie te kunnen verstaan. Het was „de volheid des tijds". Zoo werden deze oude vormen bewaard, en tot dragers van geheel nieuwen inhoud, door het probleem dood-leven los te maken van het natuurgebeuren, en ze met zedelijkreligieuzen inhoud te voorzien. Dood is zonde. Door der zonde te sterven, staat de mensch op tot een nieuw leven. Dè mensch, Jezus, gaat door den dood heen, uit zijn graf spruit het nieuwe leven. Zoo is hij de eersteling geworden dergenen, die ontslapen zijn, en die mèt hem sterven, zullen mèt hem opstaan tot een nieuw leven, want hij heeft het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht. Wij hebben gezien, hoe dergelijke woorden — en ze zijn te vermenigvuldigen — als woorden, uitdrukkingsvormen, ook in de aegyptische religie voor het grijpen liggen. Maar in wat andere gedachtenwereld verplaatsen ze ons! Ik behoef dat hier niet nader uit te werken. De geheel eenige beteekenis van het Christendom, vooral naar zijn zedelijk-geestelijken inhoud, komt te duidelijker aan het licht, naarmate wij dergelijke problemen dieper doordenken. Mijne Heeren, Curatoren onzer Universiteit! Gij hebt mij willen voordragen voor het bezetten van dezen leerstoel. Aan mijne bezwaren zijt gij tegemoet gekomen, zoodat het mij mogelijk werd, dezen werkkring te aanvaarden. Ik breng u daarvoor oprechtelijk mijn dank. Hiervoor, dat mede door Uwe bemoeiingen de benoeming van een vijfden hoogleeraar in de Theologische faculteit mogelijk werd, hebt gij mede op onzen dank niet geringe aanspraak. Laat ik dien dank ook thans mogen vertolken. De Theologische faculteit te Utrecht was sedert menschenheugenis verreweg de meest bezochte der Theologische faculteiten is ons vaderland, het getal harer studenten overtreft dat der andere Theologische faculteiten samen, en ik acht mij gelukkig, de eerste te zijn, die aan deze door getalsterkte harer leerlingen zoo belangrijke faculteit dezen leerstoel inneem. Ook heeft de Utrechtsche Universiteit de liefde van mijn hart: als student bracht ik hier zulke goede jaren door. Houdt U verzekerd van mijne ernstige begeerte om als hoogleeraar iets te mogen doen voor den bloei der Universiteit, aan welker welvaart Gij uwe beste krachten wijdt. Edel Groot Achtbare Heer Hooft Graafland, secretaris van het college van curatoren, ik kan niet nalaten, U mijn bij zonderen dank te betuigen voor Uwe vriendelijke bereidwilligheid, mij bewezen in alles, wat met deze benoeming in betrekking stond, en waarin ik uw hulp van noode had. Mijne Heeren Hoogleeraren onzer Universiteit! De namen van velen Uwer worden tot ver buiten de grenzen van ons land genoemd. Ik reken het mij een eere, tot uwen kring te zullen behooren. De terreinen onzer studie liggen goeddeels ver uiteen, toch is het één universitas, die wij dienen. Geeft mij een bescheiden plaats in uw kring, en weest overtuigd, dat niet alleen de bloei der Theologische faculteit, maar der geheele Universiteit mij ter harte gaat. Hooggeleerde Houtsma! Dat ik voortaan met u aan één Universiteit zal arbeiden, acht ik een voorrecht. Temeer daar Uw en mijn werkkring zoo dichtbij elkaar liggen. Ik stel mij voor, ook als Uw ambtgenoot, nog veel te zullen genieten van Uw kennis en vriendschap. 'Mijne Heeren Hoogleeraren der Theologische Faculteit en Hoogleeraren vanwege de Hervormde Kerk! Wat is er veel veranderd, sedert ik als student deze Universiteit verliet! Yan mijne toenmalige leermeesters zijtgij, hooggeleerde Cannegieter, alleen nog maar over; Kleyn, Lamers, Cramer — na hem zelfs weer Baljon, Yan Leeuwen, — Yaleton — ja óók Yaleton! — ze zijn heengegaan, en gij kwaamt in hun plaats. Niet door u allen is mijne komst begeerd, maar de vriendelijke wijze, waarop gij allen mij, na mijne benoeming, tegemoet kwaamt, geeft mij goede hoop, dat onze verhouding van de beste soort zal zijn, ook bi] een diepgaand verschil in sommige theologische opvattingen. Mijne Heeren studenten en dan wel voornamelijk studenten in de theologie! Laat mijn laatste woord aan u zijn. 'tls om uwentwille, dat ik hier sta. 't Is aan U, dat ik mijn beste krachten hoop te geven. Gaarne wil ik nog wat meer voor U zijn dan leermeester. Gaarne wil ik U ontmoeten ook buiten de collegezaal. Een der redenen, die mij met blijdschap het werk onder U doen opvatten, is, dat Gij u voorbereidt tot het predikambt in de Ned. Herv. Kerk. Zelf heb ik in kleinere en grootere gemeenten in dat ambt gediend. En ik weet uit ervaring, dat Gij daarvoor nog wat anders noodig hebt dan een stuk theologie, zelfs dan een stuk sluitende theologie! Het is mijn bede, dat God mij geve, met U door te dringen tot den religieuzen grond der dingen, waarmee wij in aanraking komen, waar niet uw denkend brein alleen, maar uwe heele ziel in actie komt, waar de heilige bezieling geboren wordt, die U niet alleen tot schrandere theologen maakt, maar bovenal tot levende predikers van het Evangelie. Ik heb gezegd.