Van den Schrijver. KANAAN VÓÓR DEN INTOCHT DER ISRAËLIETEN, VOLGENS EGYPTISCHE EN BABYLONISCHE BRONNEN. REDE BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE GRONINGEN DEN 1 MAART 1913 UITGESPROKEN door 1VAEOL SC/y dr. f. m. jpö&ohjl. c{)r gerfi{ kerken * ll APELDOORN BR0 li' 1913^e te groningen bij j. b. wolters, 1913. KANAAN VÓÓR DEN INTOCHT DER ISRAËLIETEN, VOLGENS EGYPTISCHE EN BABYLONISCHE BRONNEN. REDE BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE GRONINGEN DEN I MAART 1913 UITGESPROKEN door Dr. F. M. Th. BÖHL. f 0,75 SC'Von TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTW.VvV? M., 1913. \J/ '• ÏF der Chr. Geref. Kerken OORN ^ j r(?-/) schijnt te hebben aangenomen. Van dezen Sargon, niet te verwarren met den zeer veel lateren Assyrischen koning van dien naam, is ons velerlei bekend. Wij hebben niet alleen van hem persoonlijk en uit zijn tijd opschriften, die de oudste bekende oorkonden zijn in de Babylonisch-Semietische taal: maar uit lateren tijd is ons ook eene legende bewaard gebleven met het mythische verhaal zijner geboorte en jeugd; dan de fragmenten eener kroniek, die de belangrijkste daden zijner regeering vermeldt; en buitendien eene verzameling van Omina, die onder Sargon zijn voorgekomen. Want een voorteeken, waaronder Sargon, de lieveling der goden, te velde trok, werd nog vele eeuwen later voor bijzonder gelukkig gehouden. Deze Sargon nu heeft het land ten Westen van Babylonië aan zijn gezag onderworpen. Hier vinden wij voor het eerst den Babylonischen naam van dit land: Amurru, land der Amorieten. Sedert den tijd van Sargon wordt dit land in de Babylonische opschriften voortdurend vermeld. Voor de Babyloniërs en Assyriërs wordt „land der Amorieten" de gewone naam voor het Westen. „Hij toog naar Amurru", zoo heet het van Sargon, „en hij sloeg het terneder en veroverde de vier hemelstreken" Meer nog: indien wij eene ietwat duistere vermelding van den Omen-tekst juist verstaan, dan heeft Sargon het geheele land van het Westen onder één beheer gebracht en zelfs eenen tocht naar Cyprus ondernomen en aldaar zijn standbeeld opgericht1'). Inderdaad vond men bij de opgravingen in Cyprus een Babylonisch zegel uit den tijd van Sargon's zoon, Naram-Sin 18). Deze vermeldingen zijn belangrijk. Want Sargon is een tijdgenoot van den Egyptenaar Oeni. Uit het Egyptische opschrift van Oeni maakten wij de gevolgtrekking, dat omstreeks 2600 v. Chr. eene nieuwe volksverhuizing" in Kanaan begon. Ter zelfder tijd komt in Babylonië eene Semietische dynastie op en haar eerste koning, Sargon, onderwerpt het land, dat ten Westen van Babyion aan de Middellandsche zee is gelegen. Sedert dien tijd heet dit land in de Babylonische opschriften „land der Amorieten" : vroeger niet. Deze twee gegevens moeten wij combineeren. Dan 16 verkrijgen wij een belangrijk resultaat: Omstreeks 2600 vóór Chr. zijn de Amorieten Kanaan binnengedrongen. De reeds vroeger in Kanaan gevestigde Semieten moeten tot eene andere, hoewel verwante, volksgroep hebben behoord. Men weet niet zeker, van waar de Amorieten gekomen zijn. De meest waarschijnlijke veronderstelling is uit Arabië. In elk geval hebben zij hunne heerschappij weldra ver over de grenzen van het land Kanaan uitgebreid. Aanvankelijk worden zij nog zelden in de Babylonische opschriften vermeld. De priesterkoning Goedea van Lagas, wiens standbeelden wij heden in de Louvre bewonderen, laat de steenen en het hout voor zijne bouwwerken uit Arabië, uit het gebergte van Amanus en uit het land der Amorieten halen. Maar dit zijn nog vreedzame handelsbetrekkingen. Uit eene aanteekening echter op eene koopakte, die twee eeuwen later werd opgesteld, kunnen wij wellicht opmaken, dat eene Babylonische dynastie, die der stad Isin, door een inval der Amorieten werd verdreven 1!'). Reeds vroeger werd te Ur (het „Ur der Chaldeën , de vaderstad van Abraham volgens Genesis 1 1) een muur gebouwd ter bescherming tegen de Amorieten ' °j. Die muur heeft weinig gebaat. Want wederom twee of drie eeuwen later, omstreeks het jaar 2000 v. Chr., beheerschen de Amorieten geheel Babylonië. Dit was in het tijdperk der zoogenaamde eerste Babylonische dynastie, wier grootste koning de beroemde Hammoerapi was. Uit zijn tijd bezitten wij niet alleen het geweldige dioriet-blok, nu een der pronkstukken der verzameling van het Louvre, waarop de 282 paragrafen zijner wet zijn gebeiteld, maar tevens vele honderde private oorkonden, koopakten, huurkontrakten, schuldbekentenissen enz., en bovendien talrijke brieven (indien men een baksteen een brief mag noemen), waaronder de correspondentie van Hammoerapi met een zijner ambtenaren in de provincie, die bewijst hoe zorgvuldig de koning op alle bijzonderheden van het bestuur zijner staten heeft gelet. De grootste koning, dien Babel ooit heeft gehad, Hammoerapi, was geen Babyloniër, maar een Amoriet! De koningen der eerste Babylonische dynastie, die gedurende drie eeuwen het land regeerden, waren Amorieten! Wij kunnen hier niet de talrijke bewijsplaatsen aanhalen, die deze stoute bewering tot de hoogste geschiedkundige waarschijnlijkheid, ja tot zekerheid verheffen 21). Maar wij willen toch even in het voorbijgaan op twee vragen wijzen, waarvoor hij zich geplaatst ziet, die deze bewering aanvaardt. Over Babylonië heerscht — wij herhalen het nog eens - in dit tijdperk eene dynastie en eene bevolking, die óf rechtstreeks uit Kanaan stamde öf ten minste nader verwant was aan de bevolking van Kanaan clan aan de Babyloniërs. Toch was deze Amorietische overheersching geen oorzaak van verval of van achteruitgang der beschaving. Integendeel: juist de tijd van koning Hammoerapi was voor Babel de gouden eeuw der classieke letterkunde. In dit tijdperk zijn de groote Babylonische dichtwerken, het lied der Schepping, het Epos van Gilgames, die ons meerendeels alleen in latere afschriften bewaard zijn gebleven, ontstaan en voor het eerst verzameld. Iedereen weet, dat een nauwe samen- hang bestaat tusschen deze dichtwerken en de Bijbelsche verhalen, ondanks het zeer groote verschil op godsdienstig gebied. Het gevleugelde woord Babel en Bijbel is overbekend. Maar nu komt de vraag op: Kan een groot deel van den inhoud der Babylonische mythen en legenden en ook van de Babylonische instellingen niet beschouwd worden als Amorietisch erfgoed, in den bloeitijd van Babel onder de Amorietische overheersching uit Kanaan naar Babyion overgebracht r Met deze vraag hangt de tweede nauw samen. In dit tijdperk leefde volgens den Bijbel de aartsvader Abraham, die van Ur in het land der Chaldeën over Haran naar Kanaan, het land der belofte, trekt. Juist in dezen tijd vindt men in de Babylonische tabletten vaak eigennamen als Jakub, |akub-ilu; zelfs namen als Abam-ram, Aba-rama heeft men onlangs gevonden i2). Behoort ook Abraham tot de bevolking in Babylonië, die uit Kanaan afkomstig is? Is Abrahams tocht naar Kanaan feitelijk, hoewel onbewust, eene terugkeer in het land zijner voorvaderen ? Wij kunnen deze vragen alleen opwerpen. Het materiaal te onzer beschikking stelt ons nog niet in staat ze te beantwoorden. Omstreeks 1800 v. Chr. maakt een inval der Hethieten aan het rijk der Amorieten in Babylonië een einde. Maar vóór wij tot dit ook voor Kanaan nieuwe tijdperk in de geschiedenis overgaan, keeren wij terug tot het getuigenis der Egyptische bronnen. Op het schitterende tijdperk van het Oude Rijk volgden in Egypte verscheidene eeuwen van achteruitgang en van inwendige verdeeldheid. Stellig heeft toen Egypte, ondanks de overwinningen van Oeni, meer en meer allen invloed op het land Kanaan verloren, dat door de immigratie der krijgshaftige Amorieten geweldig versterkt was. Maar ongeveer gelijktijdig met de dynastie van Hammoerapi in Babel komt ook Egypte tot nieuwen bloei onder de heerschappij der stad Thebe. Het Middel rijk neemt een aanvang en ook voor Egypte breekt weer een tijdperk aan van machtsontwikkeling en hooge beschaving, een bloeitijd der literatuur. Het verwondert ons dus niet, dat deze Earao's der zoogen. iide en i2de dynastie, in de theorie ten minste, hunne aanspraak op het land Kanaan weder doen gelden. Menige barao beroemt zich op eene overwinning op de Aziaten of laat ouder gewoonte afbeelden, hoe hij de bewoners der vreemde landen, en daaronder de Aziaten, nedervelt. Dit bewijst echter slechts den wensch, niet het feit. Eene feitelijke onderwerping van het land Kanaan zouden wij in de talrijke opschriften van dien tijd uitvoeriger vermeld vinden. Inderdaad geeft eene merkwaardige Egyptische bron een afdoend bewijs, dat Kanaan toen feitelijk onafhankelijk was van Egypte. Wij bedoelen het verhaal van Sinoehe, een Egyptische roman uit dien tijd. Het land Kanaan in het tijdperk der Bijbelsche aartsvaders is het tooneel, waarop zich de geschiedenis van onzen held afspeelt. Dit verhaal moet voor de Egyptenaren buitengewone aantrekkingskracht hebben gehad. In talrijke handschriften is het ons bewaard gebleven J"). Het verplaatst ons in den tijd van Farao Sen-wosret I (de naam komt overeen met den Sesostris der Grieken), die omstreeks 195° vóór Chr. regeert. Opgeschreven werd het tegen het einde van het Middelrijk, omstreeks het jaar 1780 v. Chr. Zeker heeft het een historischen achtergrond. De schrijver blijkt goed op de hoogte te zijn van de toestanden in Kanaan; wellicht spreekt hij uit eigen ondervinding. Het verhaal is opgesteld in den trant der berichten waarin aanzienlijke Egyptenaren in hun graf hun leven en hunne daden vereeuwigden. Toch mag men het terecht een roman noemen. Een liefdesgeschiedenis, hoewel slechts voorzichtig aangeduid, ligt er aan ten grondslag. Sinoehe, een voornaam Egyptenaar, is dienaar (wij zouden zeggen kamerheer) bij den harem van kroonprins Sesostris en tevens gunsteling van den ouden Parao Amenemhet. Tusschen de regels door wordt eene ongeoorloofde verhouding tusschen hem en de kroonprinses aangeduid 24); maar de gunst van den ouden koning behoedt hem voor de verdiende straf. Het verhaal begint met de beschrijving van den volksrouw over den plotselin°"en dood van Farao Amenemhet. De kroonprins o Sesostris keert juist zegevierend van een veldtocht in Libyë terug; zijn harem en ook Sinoehe vergezellen hem. Renboden melden hem het overlijden van zijn vader en roepen hem tot den troon. Gewaarschuwd ontvlucht Sinoehe vol schrik de wraak van den nu almachtigen koning. Na menig avontuur gelukt het hem onbemerkt door Egypte te komen en ook bij den muur, die aan de crrens van Egypte tegen de Bedoeinen was opgericht, aan de waakzaamheid der wachtposten te ontsnappen. Uitgeput zinkt hij ter aarde bij de meren op de landengte van Suëz en verwacht den dood. Daar hoort hij het geloei van kudden en ziet Bedoeïnen. De aanvoerder van den stam had eertijds aan het Egyptische hof vertoefd en herkent Sinoehe. \ an dit oogenblik at staat hij onder de bescherming der van ouds beroemde Semietische gastvrijheid. „Zij deden mij goed," zegt Sinoehe, „het eene land gaf mij door aan het andere." Waarschijnlijk de kust volgend komt hij eindelijk te Byblos en van daar in het land Kedem, het land der „Kinderen van het Oosten," waarheen volgens Oenesis 29, 1 ook Jakob vluchtte. ]Ma een verblijf van 1 7.2 jaren komt hij van daar, dus terugkeerende, naar „Boven-Retenoe dit is de Egyptische naam voor het eigenlijke Palestina. Hier wordt Sinoehe de schoonzoon van een der vorsten van het land, Ammiensi, en komt door grootsche heldendaden tot hoogen luister. 1 en slotte echter overmant hem het heimwee, en hij verkrijgt van den Farao de toestemming om naar Egypte terug te keeren. Deze terugkomst wordt zeer uitvoerig verhaald. Voor ons echter is van dit geheele verhaal vooral van gewicht de beschrijving der toestanden van Kanaan in het patriarchale tijdperk. Deze beschrijving komt goed overeen met de berichten in Genesis en ook met de beschrijving der vruchtbaarheid van het land in Numeri 13. Ammi-ensi laat Sinoehe, evenals Abraham Lot, het beste gedeelte van zijn land kiezen. „Het was," zoo \ (.rhaalt Sinoehe, „eene schoone streek, Jaa genaamd. Vijgen waren er en wijndruiven, meer wijn dan water. Het was rijk aan honing en overvloeiend van olie. De boomen droegen velerlei vruchten, men vond er tarwe en gerst en overvloed van vee . . . Dagelijks werd brood voor mij gebakken en wijn geleverd, gekookt vleesch, gebraden gevogelte en bovendien het wild der woestijn; want mij werd voorgezet wat men in vallen ving en wat mijne honden mij aanbrachten . . . Op deze wijze bracht ik er vele jaren door, en mijne zonen werden helden, elk de vorst van zijn stam." Het is dus een vruchtbaar land, een land „overvloeiende van melk en honing". Wij ontvangen voorts den indruk van geregelde toestanden, al ontbreekt de eenheid van een centraal bestuur. Het land is in talrijke kleine staten gesplitst, die onder zelfstandige stamvorsten staan, verbonden alleen door dezelfde afkomst en eene zelfde taal en bovenal door de plicht der gastvrijheid. Maar dikwijls verstoren krijgs- en rooftochten den vrede. Het land is feitelijk onafhankelijk van Egypte. Van Farao s aanspraak wordt wel gewaagd Maar deze bestaat eigenlijk slechts in naam; de Kanaaneesche opperhoofden bekommeren er zich niet over en Egyptische vluchtelingen zijn in Kanaan veilig. Maar ook tegenover Babylonië bleef de onafhankelijkheid blijkbaar gehandhaafd. Al heerschte er toen in Babyion eene Amorietische dynastie, dit bewijst nog niet eene staatkundige opperheerschappij dezer Amorieten over de Amorietische stammen van Kanaan. Een veldtocht der Babyloniërs tegen het land Kanaan, zooals die in Genesis 14 beschreven wordt, is in dien tijd historisch geenszins onmogelijk; maar deze veldtocht eindigt ten slotte met de nederlaag der Babylonische Amorieten en hunner bondgenooten, niet met de onderwerping der vrije Amorieten van Palestina. Des te levendiger waren echter de vreedzame betrekkingen van Kanaan met beide rijken. Een bij de op- gravingen te I aanach gevonden zegel in cylindervorm uit dien tijd kan als zinnebeeld gelden van de elkander in Kanaan kruisende invloeden van Babylonië en Egypte "">(i). Het opschrift is Babylonisch, evenals de naam van den bezitter (Atanach-ilim) en de god, dien hij aanroept (Nergal maar daarnaast staan Egyptische hiërogliefen. De Babylonische invloed moet inderdaad krachtig geweest zijn. Nog eeuwen later, toen Babel op staatkundig gebied nog maar de beteekenis had eener mogendheid van den tweeden of derden rang, bezigt men te Kanaan voor het schriftelijke verkeer niet anders dan de Babylonische taal, het Babylonische schrift en schrijfgereedschap en heerscht ook in Kanaan de Babylonische gedachtenwereld. Dat wordt duidelijk aangetoond door de teksten van el-Amarna, Lachis, Taanach en Boghaz-keui. Maar daarnaast mogen wij den Egyptischen invloed geenszins vergeten of onderschatten. Egyptenaren houden volgens het verhaal van Sinoehe verblijf aan het hof van 'Ammi-ensi; zelfs wordt met nadruk vermeld 27), dat aldaar met Sinoehe de taal van Egypte wordt gesproken. Ook bestaat er een geregeld verkeer van Egypte uit door het land Kanaan waarschijnlijk tot naar Babylonië toe. Als opperhoofd van een stam bereidt Sinoehe eene vriendelijke ontvangst aan de van tijd tot tijd door zijn gebied trekkende Egyptische boodschappers 28). Zulke gezanten brachten zeker reeds toen met spijkerschrift beschreven baksteenen over 'i9). — Te Gezer vond men den grafsteen van een Egyptenaar en niet minder dan 173 Egyptische Scarabeën uit dien tijd30). De welbekende voorstelling van 37 Aziaten in een graf van Beni-Hassan getuigt ook van de betrekkingen tus- schen Egypte en Kanaan. Vroeger heeft men daarbij aan den intocht van Jakob en zijne zonen gedacht. Het is echter klaarblijkelijk eene eenvoudige handelskaravaan, onder de leiding van een zekeren Abisai. Dat waren vreedzame betrekkingen. Maar Sesostris III ondernam, volgens het opschrift op den grafsteen van een der grooten van zijn rijk, wederom eenen veldtocht naar Palestina. Hij veroverde de stad Sichem, die reeds toen eene der belangrijkste van geheel Kanaan moet geweest zijn ,u). De tot hiertoe behandelde bronnen gaven den indruk, dat het land Kanaan in deze periode geheel door Semietische stammen bevolkt was. Hieronder moeten wij van de 2Óste eeuw v. Chr, af de Amorieten verstaan, die, zooals wij gezien hebben, waarschijnlijk uit Arabië in Kanaan en de omliggende landen zijn binnengedron gen en een tijdlang zelfs Babylonië hebben beheerscht. Hunne taal kennen wij door vele honderde eigennamen op Babylonische tabletten uit den tijd der Hammoerapidynastie, door talrijke uitheemsche woorden en eigennamen in de Egyptische oorkonden en vooral ook door de vele niet-Babylonische uitdrukkingen in de teksten van el-Amarna. Deze taal Kanaans, de taal der Amorieten in den vóór-Israëlietischen tijd, is nauw verwant of zoo goed als identisch met de taal der Israëlieten: het Hebreeuwsch. De Amorieten en de Israëlieten behoorden tot hetzelfde ras en spraken eene zelfde taal. Maar voor hem, die den Bijbel kent, doet zich hier een bezwaar voor. Hoe verklaren wij, dat het Oude Testament in de lijst der volken van Genesis 10 de Kanaanietische volken niet telt tot de groep der Semieten, maar Kanaan noemt als vader van Heth en als zoon van Cham2 Hoe verklaren wij, dat in Genesis 23, in het verhaal van Abraham, Hethieten en niet Amorieten genoemd worden als de bevolking der stad Hebron in het Zuiden van Palestina r Op deze bezwaren, reeds sedert lang gevoeld, geven de nieuwe gegevens der Egyptische en Babylonische bronnen een afdoend antwoord: Toen de Israëlieten Kanaan binnentrokken, waren de Amorieten aldaar reeds door andere volken teruggedrongen en tot het bergland beperkt. Deze nieuwe volken waren van niet-Semietische afkomst: Hethieten en Indogermanen. Het raadselachtige volk der Hethieten was lanyen o o tijd een geliefkoosd onderwerp van dilettanten, een schrikbeeld voor ernstige geleerden. Men kende ze niet alleen uit het Oude Testament, maar ook uit de Egyptische opschriften van het Nieuwe Rijk, en men zag hen op de muren der Egyptische tempels naar het leven geteekend met hunne kromme neuzen, hun terugwijkend voorhoofd, hun puntige schoenen, hun gevlochten haar. Hetzelfde menschenras vond men afgebeeld op talrijke gedenkteekenen in Xoord-Syrië en Klein-Azië, en vele van deze laatstgenoemde voorstellingen zijn voorzien van een begeleidenden tekst in een merkwaardig hiërogliefenschrift, dat ondanks alle pogingen nog door niemand met zekerheid werd ontcijferd. Eerst voor eenige jaren kwam men de oplossing van het raadsel nader. Heden weten wij, dat een inval der Hethieten aan de Amorietische dynastie in Babyion een einde heeft gemaakt. Dit wordt bewezen door één enkele zinsnede in eene oud-Babylonische kroniek: ,,In het 5de jaar van Samsu-ditana trokken de Hethieten op tegen Akkad 33)." Samsu-ditana is de laatste koning der Amorietische dynastie; Babel's bloeitijd verzinkt met hem in het niet. Deze oorkonde werd pas in 1907 bekend. In hetzelfde jaar begon Prot. Winkler de eerste systematische opgravingen op de plaats der oude hoofdstad van het rijk der Hethieten in Klein-Azië. Al is nog betrekkelijk weinig van de resultaten bekend, toch geett dit weinige alreeds een volledig beeld. Heden weten wij, dat de Hethieten in de tweede helft van het tweede millenium vóór Chr. een groot rijk vormden in Klein-Azië en Syrië, de gevaarlijkste vijanden en mededingers van Egypte ten tijde der groote Farao's der i8de en vooral der I9de dynastie. Wij kennen de volledige lijst der koningen van dit rijk en tevens de koningen van het verwante, maar oudere rijk Mitanni in Noordelijk Mesopotamie, dat later insgelijks afhankelijk werd van de Klein-Aziatische Hethieten. Ook. de talen van beide volken worden meer en meer bekend i!4); zij zijn in haar geheel noch Semietisch noch Indo~ germaansch. Evenwel bevat de inheemsche taal der Klein-Aziatische Hethieten zonder eenigen twijfel Indogermaansche vormen en uitdrukkingen. Ook in eenige eigennamen van Hethietische koningen en vorsten heett men elementen van het oudste Perzisch of van het Sanskriet willen terugvinden. Reeds vroeger, toen men alleen nog maar over het materiaal der Amarna-teksten beschikte, heeft men dit vermoeden geopperd. Maar deze meening geraakte op den achtergrond. Wie vermoedde ook Indogermanen, en nog wel van de Indo-Iraansche groep, in West-Azië omstreeks het jaar 1400 vóór Chr. ! Zelfs de gedachte leek dwaasheid. Toen vond Winckler in de spijkerschriftteksten van Boghaz-keui, die in de hoofdstad der KleinAziatische Hethieten werden opgegraven, maar in de Babylonische taal zijn geschreven, Indische godennamen: Mitra, Varoena, Indra, Nasatja3o. Nu moest de twijfel zwijgen. Het is hier niet de plaats uitteweiden over de gevolgen, die deze ontdekking medebrengt voor de oudste geschiedenis onzer voorvaderen van het Arische ras. Maar de volgende bewering kunnen wij reeds heden als vaststaand beschouwen: De overheerschende bevolking in de rijken der Hethieten en der Mitanni's in Klein-Azië èn Noordelijk Mesopotamie was van Indogermaansche afkomst; het gros van het volk echter behoorde bij de bevolking met de kromme neuzen en de terugwijkende voorhoofden en de niet-Indogermaansche taal : de eigenlijke Hethieten. Een soortgelijke samenstelling der bevolking vinden wij nu ook in Kanaan ten tijde van den intocht der Israëlieten. Het taalkundige onderzoek der teksten van el-Amarna heeft dit bewezen. Wel werd in Kanaan, in het aloude land der Semieten, de Semietische bevolking nooit geheel teruggedrongen. Het gros van het volk bleef hier, vooral in het Zuiden van het land, altijd Semietisch, dus volgens ras en taal nauw verwant met de binnendringende Hebreën Maar juist onder de regeerende bevolking en onder de vorsten van de groote steden (zooals van jeruzalem en waarschijnlijk ook van Sichem 36)) vinden wij niet alleen tal van Hethieten ot Mitanni's, maar ook tal van Indogermanen. Wie de Amarna-teksten bestudeert, begrijpt, dat de Israëlieten, toen zij Kanaan binnendrongen, zich aangaande ras, taal, kuituur en godsdienst niet verwant konden gevoelen met hen, die het land regeerden. De haat en de verachting van den echten Israëliet uit de woestijn voor den Kanaaniet sproot niet alleen voort uit het verschil van godsdienst en beschaving-: ook het onderscheid van ras was hier een belangrijke factor. Maar er is meer. Toen Israël Kanaan binnentrok, stond dit land reeds sedert langen tijd weder onder de heerschappij van Egypte. Het land Kanaan, door Jozua met de twaalf stammen veroverd, was Egyptische provincie, bestuurd door Egyptische ambtenaren en stadhouders. Als Israël volgens den Bijbel uit Egypte naar Kanaan trekt, dan blijft het eigenlijk toch op Egyptisch grondgebied. Dit is een zeer merkwaardig feit, en uit de opgaven van het Oude Testament zouden wij het niet hebben vermoed. Maar de Egyptische bronnen, en vooral de Amarna-teksten, stellen het buiten twijfel. Van de i6de tot de 12de eeuw v. Chr. — en den uittocht der kinderen Israëls later dan de I2de eeuw te dateeren "1 schijnt ons onmogelijk met het oog op de chronologie behoorde Kanaan staatkundig bij Egypte. Hoe is dat gekomen en hoe hebben wij het zwijgen van het Oude Testament te verklaren? De toestand begon wellicht met de omgekeerde verhouding. In de laatste helft van het tweede millennium, omstreeks 1400 v. Chr., was Kanaan eene Egyptische provincie. Maar in de eerste helft, omstreeks 1700, was Egypte waarschijnlijk zelt eene provincie van Kanaan. De 18de en de 17de eeuw v. Chr. zijn een donker tijdperk in de geschiedenis van West-Azië. De Egyptische bronnen vermelden er daarom zoo weinig van, omdat men eenvoudig later elke herinnering aan deze periode van vernedering zorgvuldig heeft uitgewischt. Want het was het tijdperk, waarin Egypte door een vreemd volk, de zoogen. Hyksos, overheerscht werd. De latere berichten, die van Manetho, ons overgeleverd vooral door Elavius Josefus, zijn verward en verwisselen de Hyksos met de Joden. Maar dit staat wel vast, dat zij een rijk beheerschten , dat zich ver over de grenzen van Egypte uitstrekte en waartoe stellig ook Kanaan behoorde. Een der eerste dezer koningen, Chian geheeten, noemt zich niet slechts, zooals ook zijne opvolgers, „vorst der vreemde landen", maar zijn naam werd teruggevonden op kleine voorwerpen met Egyptisch opschrift te Gezer in Palestina 38), te Babel, ja zelfs te Knossos op Kreta. En in de Arabische overlevering bleef misschien 3'J) zijn naam, in den vorm van Rajjan, voortleven als de naam van den Farao, die Jozef uit de gevangenis verloste en tot groot aanzien bracht. Van waar kwamen de Hyksos ? Het raadsel wacht nog steeds op zijne volledige oplossing. Maar de oude Egyptische bronnen geven zekerheid omtrent vierderlei. De naam van het volk, de namen van zijne koningen, zijne godheid, zijne hoofdstad zijn bekend. Op deze vier punten moet het onderzoek dus steunen. De Hyksos worden als volk 'Atnoe genoemd. Wij hoorden reeds, dat dit een naam is der Kanaaneesche Semieten. De namen hunner koningen zijn, voor zooverre hekend, bijna allen West-Semietisch en behooren tot dezelfde taalgroep als de Amorietische eigennamen in Babel ten tijde van de Hammoerapi-dynastie. Hun god, Soetech, wordt later met den god der Kanaanieten, Baal, en ook met den god der Hethieten, Tesoep, vereenzelvigd. Hunne hoofdstad ten slotte, de stad Avaris, lag geheel in 't Oosten van den delta van den Nijl, nabij de Aziatische grens. Dit alles wijst op Kanaan. Waarschijnlijk hebben wij hier eene overheersching der Amorieten over Egypte, gelijksoortig aan de iets vroegere heerschappij der Amorieten over Mesopotamië. En dit vooruitdringen der Amorieten staat wellicht in geschiedkundigen samenhang met de verschuivingen der volken in het Noorden, waardoor de Hethieten en de Indo-Germanen naar WestAzië kwamen. Maar dit zijn slechts gissingen. Zooveel is zeker: Het land Kanaan moet een belangrijk steunpunt voor de heerschappij der Hyksos geweest zijn. Want als de Farao's der zoogen. i8de dynastie de vreemdelingen verjagen, valt hun niet slechts Kanaan als erfgoed ten deel, maar is ook het land Kanaan het tooneel van den besliss'enden strijd. Farao Ahmoses heeft Egypte van de Hyksos verlost. Toen hunne hoofdstad na langen tegenstand zich had overgegeven, vervolgt hij hen tot in het zuiden van Kanaan. Zes jaren lang belegeren de Egyptenaren aldaar de stad Saroechen 40). Door den val van deze stad is niet alleen de macht der vreemde overheerschers gebro- ken, maar het geheele land Kanaan komt nu weer in 't bezit van Egypte. De stad Saroechen vinden wij ook in het Oude Testament; zij wordt hier echter slechts eens (Jozua 19, 6) en terloops vermeld als behoorende tot het gebied van den stam Simeon. In den Israëlietischen tijd was het dus eene stad zonder beteekenis, waarvan men heden niet eens de juiste ligging meer weet. Maar in den tijd der Hyksos moet zij eene machtige stad geweest zijn en een der krachtigste steunpilaren van hun heerschappij. Want van Saroechen begint ook weer de geweldige opstand, die onder Thutmoses III in heel Palestina en Syrië, ja zelfs tot in Mesopotamië is uitgebroken 41). Met Ahmoses, den verjager der Hyksos, begint het heldentijdperk van Egypte. Babel was krachteloos geworden; de Hethieten zijn eerst in opkomst. Tegen zijn eigenlijke natuur in werd toen Egypte een militaire staat en ontwikkelde zich tot eene groote mogendheid. De opvolgers van Ahmoses bevestigden Egypte's heerschappij in geheel Kanaan en Syrië. Egypte's grootste krijgsheld was echter Thutmoses III. Hij regeerde van 1501 —1447 v. Chr. Zijne Annalen zijn grootendeels op de muren van zijn tempel in Karnak (I hebe) bewaard gebleven en geven een goed inzicht in de wijze van oorlogvoeren van dien tijd 4'2). Eene lange lijst van veroverde steden in denzelfden tempel is van groot belang voor de aardrijkskunde van Kanaan in vóór-Israëlietischen tijd 4:)). Niet minder dan 16 veldtochten moest de groote koning tegen de altijd weer oproerige vorsten van Kanaan en Syrië ondernemen. Van het Zuidelijkste 32 gedeelte des lands tot aan het uiterste Noorden wordt er hevig gestreden. De oorlog begint bij Saroechen in het Zuiden; daarna wordt de vlakte van Jizreël het ïooneel van den strijd, getuige de slag bij Megiddo, in de Annalen uitvoerig beschreven, en de inneming van deze belangrijke stad. Op zijn latere veldtochten verovert hij de steden van Penicië en Noord-Syrië, overschrijdt bij Karkemis den Eufraat en dringt tot Mesopotamië door. Zijne beide opvolgers bewaarden en versterkten hun erfdeel. Maar onder Amenophis III, die gedurende zijne lange en vreedzame regeering de schatten van Azië voor zijn tempels verspilde, vertoonen zich reeds in het wereldrijk de sporen van verval. Onder hem bereikt Thebe haren hoogsten bloei. De reusachtige bouwvallen van zijn tempels wekken nog heden ten dage de bewondering der bezoekers. De bouwheer en verkwister werd opgevolgd door den wijsgeer en dweeper op godsdienstig gebied. Amenophis IV stelde zich ten doel de oude goden van Egypte met geweld af te schaffen en alle godsvereering te beperken tot de zonneschijf, die levengevend en levenonderhoudend het heelal doorstraalt en ais wier vertegenwoordiger hij zich op aarde beschouwde. De Amarna-teksten geven ons een uitstekenden kijk op den toestand van Kanaan en Syrië in dezen tijd. De Egyptische opperheerschappij is zeer verzwakt. En dit is wel de voornaamste reden, waarom het Oude Testament er niet van gewaagt. Toch hangen de vorsten van Kanaan nog van den Farao af. Hem noemen zij hunnen koning, hunnen heer, hunne zon, hunnen god. Van hem verwachten zij hunne hulpe, hunne redding en hun heil. „Zoo wij opvaren ten hemel, ,,Zoo wij nederdalen ter helle, „Zie, ons hoofd is in Uwe handen," zoo schrijft een vorst uit het Zuiden van Kanaan aan den Farao, ,,Ik richtte mijnen blik hierheen ,,En ik richtte mijnen blik daarheen, „Maar niet werd het licht, „En ik richtte mijnen blik op den koning, mijnen heer, „Toen werd het licht." 44) Maar de barao kon geene hulp verleenen. Hij moest al zijne aandacht wijden aan den toestand in Egypte. Amenophis IV peinst over verbetering van den godsdienst en de vijand klopt aan de poorten van zijn rijk. I oen kwam Israël. In de woestijn, aan den Sinaï saamgesmolten tot één volk door het geloof aan den éénen God, overstroomen de scharen van het uitverkoren volk het oude land Kanaan. Het zal steeds waarschijnlijker blijken, dat de intocht der Israëlieten moet gesteld worden in den tijd van Amenophis IV en in dien der troebelen na zijn dood. Mozes en Amenophis IV waren dus wellicht tijdgenooten. De hooge beteekenis van beiden ligt op godsdienstig gebied. Beiden zijn opgetreden als hervormers van den godsdienst van hun volk. En ook Mozes werd volgens den Bijbel „onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren". Maar welk een onderscheid tusschen beider o-od ' De god van Amenophis: eene abstractie van een 3 voorwerp uit het rijk der Natuur, de zonneschijf, die, mannelijk en vrouwelijk tegelijk, nabij en toch verre, het leven en gedijen op de gansche aarde schenkt en onderhoudt. De God van Mozes: de ontzagwekkende, de ijverige, die zijne onverbiddelijke zedelijke eischen laat verkondigen, en tóch „barmhartig is en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid", Jahve, de God van Sinaï. Edel Groot Achtbare Heeren Curatoren dezer Universiteit ! Door Uw vertrouwen ben ik op jeugdigen leeftijd tot het ambt geroepen, hetwelk ik heden aanvaard. Ik dank U, dat Gij mij ter vervulling van dit zware en verantwoordelijke ambt hebt willen voordragen. Uw vertrouwen stelt mij thans in staat mij geheel aan de vakken te wijden, waarop ik mij van het eerste begin mijner studiën af met voorliefde heb toegelegd. Moge het mij in de toekomst vergund worden U door daden mijne erkentelijkheid te bewijzen. De verantwoordelijkheid, die mij heden is opgelegd, diep beseffend, wensch ik U te verzekeren, dat ik met inspanning van alle mij door God gegeven krachten zal trachten mijne taak te verrichten en het vertrouwen, dat Gij in mij hebt gesteld, niet te beschamen. Volgaarne betuig ik U, WelEdelGestrenge Heer Secretaris van Curatoren, Mr. Ten Bruggen Cate, mijnen dank voor Uwe vriendelijke ontvangst en de hulpvaardigheid, mij bewezen, en beveel mij bij voortduring in Uwe bereidwilligheid aan. Hooggeleerde Heeren, Rector Magnificus ex Leden van den academischen senaat, hooggeachte ambtgenooten! Nu de leerstoel voor Hebreeuwsche taal en letterkunde en de Israëlietische Oudheden heden op nieuw zal worden bezet, gaan Uwe gedachten zeker in de eerste plaats terug naar hem, die dit I loogleeraarsambt 35 jaren lang met eere bekleedde en die zoo plotseling uit Uw midden werd weggerukt. Ik heb mijnen voorganger persoonlijk niet gekend. Maar voor velen onder U was Professor van den Ham een trouw en hooeee- cïo schat vriend. De herinnering aan den man, die, een geleerde van beteekenis, met beminnelijke bescheidenheid en wars van geleerd vertoon stil en kalm zijnen weg is gegaan, moet U en ons allen heden met weemoed vervullen. Zijne nagedachtenis zal niet alleen in den kring zijner ambtgenooten, maar ook bij zijne talrijke leerlingen steeds in eere blijven. Als de opvolger van een der oudsten Uwer treed ik als een der jongsten heden in Uwen kring. Kort geleden was ik nog nauwelijks met één l wer persoonlijk bekend. Niet alleen echter het feit, dat Gij, mijne Heeren Professoren der Literarische Faculteit,- mij hebt waardig geacht om eenen zetel in Uw midden in te nemen, maar ook de bijzondere vriendelijkheid en groote voorkomendheid, waarmede Gij allen mij te gemoet zijt gekomen, laat mij goedsmoeds de toekomst ingaan. Het zal mijne vreugde en mijn trots zijn, met U samen te. mogen medewerken aan den opbouw en aan den bloei der Groningsche Hoogeschool. Met U, mijne Heeren Professoren der Theologische Faculteit, zal mij het ambt, dat ik heden aanvaard, in veelvuldige aanraking brengen. Vooral aan l wen raad en aan Uwe voorlichting zal mijne onervarenheid nog vaak behoefte hebben. Mijn beroep op l we welwillendheid doe ik te liever; omdat ik 1" reeds heden mag danken voor zoo menig blijk van de vriendelijkste tegemoetkoming, die mij de beste hoop geeft voor de toekomst. Een woord van dank en erkentelijkheid ook aan U, zeer geachte Heer J. JE. Wartena, voor de toewijding en opgewektheid, waarmede Gij gedurende de vacature naast Uwe talrijke ambtsbezigheden de Colleges in de Hebreeuwsche taal en Oudheidkunde hebt waargenomen. Heeren en Dames Studenten! Toen mijn voorganger op dezen leerstoel nu meer dan 35 jaren geleden zijn ambt aanvaardde, deed hij dit met eene redevoering over het belang van de studie der Arabische taal voor de behandeling van het Oude Testament. Sedert zijn de tijden veranderd. Heden op de beteekenis der Arabische taalwetenschap te wijzen, is overbodig in een land en in een tijd, waarin een de Goeie, een Snouck Hurgronje, een Houtsma den Nederlandschen naam op dit gebied over de beschaafde wereld heeft beroemd gemaakt. Maar wel is bij mij, toen ik overlegde waarover ik heden tot U spreken zou, de gedachte opgekomen ot ik U niet, mij aansluitende aan het thema dier redevoering, zoude wijzen op de beteekenis van het BabylonischAssyrisch voor de behandeling van het Oude 1 estament. Ik gaf er echter de voorkeur aan, U door een concreet voorbeeld, de geschiedenis van het vóór-Israëlietische Kanaan, het belang dier studiën aan te toonen. Houdt mij echter nog eene opmerking ten goede. De beoefenaar der Semietische taal- en letterkunde, die het breede gebied der Assyriologie en ook der Egyptologie voorzichtig ontwijkt, omdat hij meent, dat hier nog zoo veel onzeker is, blijft eenzijdig. En ook dit mag wel eens in het openbaar gezegd worden: dat de wettelijke bepalingen omtrent de examens in de Semietische Letteren geen plaats toekennen aan de studie der Assyriologie, behoort tot een verouderden toestand. Maar ook voor den Theoloog is bekendheid met den breeden West-Aziatischen achtergrond, die de geschiedenis en den godsdienst van het kleine volk Israël zoo helder doet uitkomen, van het grootste gewicht. En hiermede wend ik mij ten slotte tot U, mijne Hekken Studenten in de Theologie, en inzonderheid tot diegenen onder U, die eerst met hunne studie beginnen. De Theologie, de koningin der wetenschappen, waaraan Gij Uw leven hebt gewijd, onderscheidt zich ook daardoor van menig ander vak van wetenschap, dat zij de meest verschillende gebieden omvat. In de weinige jaren Uwer theologische studie wordt veel van U verlangd, zeer veel inderdaad, als Gij het ernstig opneemt. Derhalve ware het te begrijpen, als wellicht enkelen Uwer de moeilijke studie van het Hebreeuwsch als eenen lastigen plicht beschouwden. Maar ik zou gaarne bij U geestdrift willen wekken voor dezen plicht. Evenals niemand het Nieuwe Testament kan verstaan, die het Oude niet kent, zoo kan ook hij, die den grondtekst niet kent, het Oude Testament nooit verstaan, zooals een Theoloog het behoort te doen. W ie ook maar één der grootere boeken van het Oude Testament met eigen oordeel en zelfstandig dóórwerkt, bevordert zijne studie meer dan hij, die zich verdiept in de vragen der Kritiek zonder grondige kennis van den feitelijken toestand van den oorspronkelijken tekst. Want over die dingen alleen, die wij in zelfstandigen, onverdroten arbeid tot ons eigendom maken, kunnen wij oordeelen, en alleen zulk werk heeft voor ons waarde. "1 ot zoodanig een arbeid U te prikkelen en op te leiden beschouw ik als mijne schoonste en voornaamste taak. Ik heb gezegd. 1) J. A. Knudtzon, Die El-Amarna-Tafeln, N. 333. 2) Ook uit den Israëlietischen tijd zijn weinig opschriften te vermelden. 3) H. Grcssmann, Texte it. Bildcr II Abb. 242 (uit: IV. M. Flinders Petri, Rovul Tombs I pl. XII). 4) j. h. Breasted, ^ History of Egypt, 1906, ./£§-. 26, 28. 5) /• H- Breasted, Ancient Records of Egypt Vol. I § 722. 6) Breasted, Ancient Records I 146. 7) Vgl. A'. Sethe in' Zcitschr. f Acgyptologie 1909 5. 10 f. 8) Gebal, Gubla „berg" (of misschien „grens");' Egyptisch Kbn, Kpnj; het Grieksche Bvb/os „papier-stad" is volksetymologie. 9) Flinders Petri, Deshaske (1898), PI. 4; vgl. Ed. Afever, Gesckichte des Altertums I2 § 253. 10) Vergel. Mitteilungen tier Deutscken Orient-Gesellsckaft N. 37 , BI. 6 en 7 ; N. 34, BI. 6; N. 24. S. 11. n) Wij volgen hier de chronologie van Ed. Meyer. 12 - Breasted, Ancient Records I 311—315; Gressmann-Ranke, Texte u Bi/der I 233 f. 13) „Boemerang", Egypt. am. 14 F. 7'hureau-Dangin, Die Sumeriscken u. Akkadiscken Königsinschriften, 1907, S. 155. I-)it is de meest waarschijnlijke verklaring; dus niet Sargani-Sa/'ri of Sargani Sar-ali. lf' L. II'. A'mg, Ckronicles concerning Early Babylonian Kings, Vol. II, 190/, p. 29; vergel. ook Thurcati-Dangin, Königsinsckriften S. 225 b. 17) King, Ckronicles, p. 31. 1S) Afgebeeld b. v. bij C. f. Ball, Light from the East, 1899, p. 53. 19 Vergel.: Orientalistiscke Literaturzeüung 1907 Sp. 113/ (maar ook Sp. 387 f.!) 20) Tkureau-Dangin Königsinsckriften, S. 224 („Mauer des Westens"; de boven gegevene vertaling lijkt ons waarschijnlijker). 21 Het bewijs steunt in de eerste plaats op het taalkundige onderzoek der eigennamen. 2- H. Ranke, Early Babylonian Personal Names, 1905, p. 113; A. Ungnad in: Beitrage zitr Assyriologie VII 5, 1909, .S'. ^60. A. H. Gat diner, Dïe Erzühlung des Sinitke, u. die Hirtengesckickte (Hieratiscke Papyrus aus den Königl. Museen zu Berlin, 5. Band), Leipzig 1909. 24) Vergel. vooral regel 260—270. 25) Sinuke r. 70 v., 220 v. 2®) E. Sellin, Teil Ta'annek (Denkschriften d. Kais. Akadcmic der IVtssensch., Phil.-hist. Klasse, jo. Band), Wien 1904, 5. 28. Sinuhe r. 31. 28) Sinuhe r. 94. ^ Vergel. ff. Al. Miiller in: Oriëntalist. Literaturzeitung 1901, .S'. 8. 8°) R. A. St. Alacalister, The Excavation of Gezer, Vol II, 1912, p. 312 ss. 31) Breasted, Ancient Records I 680; Gressmann-Ranke, Texte u. Bilder I 235. De identificatie met Sichem (wellicht in meervoud : „land der Sichemieten") is tenminste zeer waarschijnlijk. Sichem wordt ook in de Amarnateksten (ed. Knudtzon Nr. 289 r. 23) en in den Papyrus Anastasi I (tijd van Ramses II) genoemd. Prof. Sellin verkreeg eene concessie voor opgra vingen aldaar (in de nabijheid der stad Nabulus). Van deze onderneming mogen wij veel verwachten. 32) M. Burchardt, Die Altkanaandischen Fretndworte u. Eigennamen im Aegyptischen, Leipzig, 1910. 33) /-. IV. Kine;, Chronicles concerning Early Babylonian Kings, VoL II, 1907, p. 22. 34) Vergel. F. Bork, Die Alitannisprache (Mitteil. der Vorderasiat. Gesellsch. 1909). Ook de taal van het rijk Chatti zal spoedig geen geheim meer bergen, sedert in 1911 bilingue teksten gevonden werden. ®) Afittcilungen der Deutschen Orient-Gesellschaft Nr. 35, Dec. 1907, 5. 51. 36) Put-i-Chepa (dit is de juistere lezing van den meestal Abdichiba gelezen naam) van Jeruzalem en Labaja van Sichem (?). Pi-of. B. D. Eerdmans, Alttestament/iche Studiën II, 1908, .S'. 67 ff. 38) R. A. ,S7. Alacalister, The Excavatioti of Gezer, Vol. III, PI. CCIVb fig. 16 (Scarabaeus). •®) De overgang van ch in r is echter een groot bezwaar. 40) Breasted, Ancietit Records Vol. II 13. 41) Breasted a. u>. II 416. 42) Breasted a. tv. II 391—540; Gressmann-Ranke, Texte u. Bilder \ 2i(> ff. 43) IV. Af. Miiller, Die Palastinaliste Thutmosis III (Aiitfeil. d. Vorderasiat. Gesellsch. 1907, 1). 44) Atnarna, ed. Knudtzon, N. 264, 15—19 (verge.l. Psalm 139, 8; voor irsitu = „onderwereld, hel" vergel. Hellevaart van Istar, Rev. I. 8); N. 266, 10—15 (vergel. ook r. 19—25). Dit zijn duidelijk citaten uit godsdienstige hymnen, die pas later op den Farao zijn toegepast. De „glossen" bewijzen, dat deze hymnen oorspronkelijk in 't Hebreeuwsch (of Amorietisch) waren gesteld. De Psalmen-literatuur gaat dus terug tot in overoude tijden. THEOL. UNIV. APELDOORN l.'-IIWI IIIIIIIVVII O 31 98 OOOI 1 259 8