HET CONFESSIONEELE In HET ETHISCH BEGINSEL IN VERBAND MET DE KWESTIE DER BELIJ DENISVRAGEN door M. BEVERSLUIS, predikant P. NOORDHOFF. - 1914. — GRONINGEN. f 0.50 HET CONFESSIONEELE EN HET ETHISCH BEGINSEL (bro^jsjjj^x V- ' BIBLIOTHEEK 1 1 THEOLOGISCHE UNIVERSITEIT | APELPOQRN | HET CONFESSIONEELE EN HET ETHISCH BEGINSEL IN VERBAND MET DE KWESTIE DER BELIJDENISVRAGEN door 1^. BEVERSLUIS, predikant F. NOORDHOFF. - 1914. - GRONINGEN. EEN WOORD VOORAF. De volgende bladzijden zijn de vrije uitwerking < van een voordracht door mij gehouden, eerst op het Convent van evangelische, daarna op dat van vrijzinnige predikanten in Groningen. Het kwam sommigen wenschelijk voor, dat ik de hier ontwikkelde denkbeelden in ruimer kring bekend maakte, vooral ook met het oog op de aanstaande vergadering in Den Haag, waar de kwestie der belijdenisvragen van alle zijden zal worden toegelicht, en waar ook de door mij hier verdedigde opvatting, die door enkele modernen, zooals Prof. Oorten Prof. Meyboom en door een enkele orthodoxe, zooals Thomson, gedeeld wordt, en ook door de Kerkel. Ct. werd verdedigd, niet geheel mag genegeerd worden. Ik weet natuurlijk niet, of een der door de Synod. Commissie uitgenoodigde sprekers dit ons standpunt van volkomen vrijheid zal verdedigen; maar hoop althans, dat zoo dit niet het geval mocht blijken, dan toch onze opvatting in de discussie ter sprake gebracht en door den een of ander verdedigd worden zal. Ik wil, ter juiste beoordeeling van dit mijn persoonlijk getuigenis, vooraf meedeelen, dat ook al werd besloten de vragen onveranderd te laten, maar ze bindend te maken, en dus het „althans wat betreft geest en hoofdzaak" te schrappen , — een maatregel, die aan vele vrijzinnigen de vrijheid benemen zou, waarvan zij tot dusverre gebruik maakten, — dit voor mij persoonlijk geen verandering zou meebrengen, daar ik steeds de vragen onveranderd gebruikt heb; ofschoon ik natuurlijk zulk een besluit, als in strijd met het beginsel der vrijheid, zou betreuren. Ik wil verder nog de opmerking maken, dat't mijne bedoeling niet is kritiek te oefenen op den inhoud der vragen; al zou ik voor mij de vragen anders willen formuleeren; het is de vraag m. i. niet allereerst, of de vragen soms op andere wijze geredigeerd moeten worden, maar of zij als bindend voorgeschreven moeten worden; of in het algemeen er zulke geformuleerde vragen, hoe dan ook geredigeerd, moeten en mogen worden voorgeschreven; en of dit voorschrijven inderdaad geacht worden moet een dam te kunnen opwerpen tegen de ontaarding der kerk door „allerlei wind van leer. Waar het om gaat is m. i. de vraag, wat belijden is; en hoe of in onze kerkelijke wet het belijden naar zijn eigenlijken aard gehandhaafd moet worden. Het geldt m. i. niet de vraag van een meer of minder, van een maximum of minimum „belijdenis", in de vragen uitgedrukt, maar de vraag naar den aard van het belijden zelf, en de houding, door de vertegenwoordigers der kerk en door die kerk zelf aan te nemen ten opzichte van dat belijden. Is dit uitgemaakt, dan ook moeten de daaruit consequent voortvloeiende beginselen en praktijken worden aanvaard; dan behooren ook, zoo noodig, onze reglementen daarnaar gewijzigd te worden. Ik vlei mij niet met de gedachte, dat mijne opvattingen grooten bijval zullen vinden; misschien nog wel in de theorie; maar de meesten, ook onder de vrijzinnigen, zullen terugdeinzen voor de praktijk. Toch weerhoudt mij dat niet duidelijk en onomwonden mijne meening te zeggen, en is het mij hierbij heilige ernst. Ik zie in het streven van gereformeerden en confessioneelen en van een groot deel der ethischen inderdaad een groot gevaar voor onze kerk en voor den godsdienst in het algemeen. Ik kan mij zeer goed verplaatsen op het standpunt van hen, die voor verscherping van confessioneele formules ijveren, uit vrees voor de toename van „ongeloof" binnen de grenzen der kerk, en uit begeerte te handhaven, wat hun „de geopenbaarde waarheid" schijnt te zijn. Maar ik leerde in den loop der jaren steeds helderder inzien, dat alle Lontessionalisme tot weiKe kleine, schijnbaar onschuldige proporties ook teruggebracht, verderfelijk werkt, en de dwaling stijft, dat het zwaartepunt van het Christendom zou liggen in de leer, en niet in het leven. Hoezeer ook het betreurende, dat wel eens al te ruim en bandeloos van de vrijheid van leer in onze kerk gebruik is gemaakt, toch schijnt mij leerdwang veel verderfelijker dan leervrijheid. Daarom schreef ik in 1907, toen de reorganisatieplannen in de Classicale vergaderingen moesten behandeld worden, mijn vlugschrift „Leervrijheid of leerdwang." En daarom ook ga ik er toe over mijne opvatting openlijk uit te spreken , hopende, dat mijn stem niet zal versmoren in het groote stemmengedruisch onzer dagen op kerkelijk terrein! DE STRIJD DER RICHTINGEN. Het is wel een treurig feit, dat niettegenstaande alle pogingen tot toenadering en verzoening der richtingen op protestantschgodsdienstig gebied, niettegenstaande „dooreengeloopen kleuren", „eenheidsbeweging", en „eenheidsvergaderingen", toch telkens weer de vlam van den strijd der richtingen oplaait, en de aandacht afleidt van wat allereerst op den voorgrond staan moest, de terugbrenging tot godsdienst, Christelijk geloof en kerk van zoovelen, die er geheel of gedeeltelijk van vervreemd zijn. Terwijl de onverschilligheid toeneemt, en steeds meerderen, ook onder ernstig gezinden, der kerk den rug toekeeren , worstelen in die kerk de richtingen om den voorrang, wordt er gestreden om kansels en pastorieën te behouden of te veroveren op andere groepen, en stelt elke richting zich min of meer tot ideaal langzamerhand alle anderen van het erf der kerk te verdringen en tot alleenheerschappij te geraken. En in den laatsten tijd is opnieuw gegrepen naar een wapen, dat reeds als afgedankt en verouderd bij het oud-roest scheen geworpen te zijn, de poging om de dogmatische duimschroeven aan te leggen, en het deurtje, dat toegang verleent tot de kerk en tot den kansel, zóó nauw te maken, dat velen, die nu nog gemaklijk zich bij de kerk voegen en in haar zich bewegen, dan belet worden tot die kerk toe te treden of gedrongen haar te verlaten. Er moet „een wacht bij den kansel" geplaatst worden, opdat voortaan geen onbesneden Filistijn dien betrede, en opdat van dien kansel alleen „de geopenbaarde waarheid" verkondigd worde. De Proponentsformule moet verscherpt worden, opdat geen moderne, ja ook geen evangelische, zelfs geen ethische meer tot den „dienst des Woords" worde toegelaten, maar alleen personen, die de „Gereformeerde leer", in de drie formulieren neergelegd, beamen van a tot z, zonder eenig gravamen. Er moet evenzeer, volgens deze opvatting, gewaakt worden over het toetreden van nieuwe lidmaten; laat men vooral toch van hen eischen instemming met „de leer der Hervormde kerk, uitgedrukt in hare formulieren"! Laten toch geen personen tot de kerk zich voegen, die van die leer afwijkende gevoelens aankleven! Zoo alleen, meenen velen, zal de kerk uitgezuiverd worden van den zuurdeesem der ketterij, en alleen „ware geloovigen", die de geheele „geopenbaarde waarheid" beamen, in haar overblijven! Anderen, ofschoon niet met deze strakke opvattingen instemmend, meenen toch, dat de banden der rechtzinnigheid nauwer aangehaald moeten worden; dat zoo men al binnen de grenzen der orthodoxie een zekere speelruimte van geloofsovertuiging toelaat, toch de vrijzinnigen van verschillende nuance niet in de kerk behooren, en dat, nu ze niet uit eigen beweging heengaan, het goed zijn zou hen door een opnieuw verbindend stellen van de belijdenisvragen tot heengaan te nopen. Iemand, zoo redeneeren velen, die bezwaar heeft te belijden, wat in die vragen uitgedrukt is, deed beter heen te gaan; het is geen ketterjacht, wanneer de kerk hare belijdenis handhaaft tegenover hen, die haar hebben losgelaten. Eigenlijk, zoo meenen dezulken, behoorden de niet-orthodoxen de kerk te verlaten. En zelfs onder vrijzinnigen zijn er, die van een handhaven van de formules der belijdenisvragen heil verwachten. Die tegen die formuleering bezwaar heeft, zoo heet het, is niet alleen niet meer orthodox, maar kan ook nauwlijks gerekend worden evangelisch te zijn. Deze richting toch stelt Jezus Christus op den voorgrond, en gaat van Hem en Zijn evangelie uit. Modernen, voor wie b.v. de historiciteit van Jezus zelfs twijfelachtig is, moesten, zoo meent men, toch eigenlijk de kerk verlaten! En zoo gaat 't voort. Een „minimum" belijdenis wil men toch gehandhaafd zien, al laat men gaarne vrijheid aan verschillende opvattingen in ondergeschikte dingen. In de hoofdzaken, zoo meent men, moeten allen, die tot de kerk toetreden, toch eigenlijk eenstemmig denken; en hoe anders kan dit worden bereikt dan door de beaming dier hoofdzaken, duidelijk geformuleerd, van alle nieuwe leden te eischen? Slechts een paar stemmen verhieven zich in den strijd der opvattingen, die voor volle vrijheid, voor geheele afschaffing der vragen en van eiken dogmatischen kluister getuigden. Volgens hen is de kerk er alleen om het godsdienstige leven te bevorderen, en niet om dat leven in één bepaalden vorm te kluisteren met buitensluiting van alle andere vormen. Van moderne zijde door de hoogleeraren Meijboom en Oort, van evangelische zijde door de Kerkelijke Courant, van orthodoxe zijde door Thomson, werd gepleit voor een terzijdestelling van alle formules, een volkomen vrij laten van het godsdienstige leven en van de wijze, waarop het zich wil uiten, opdat het zich onbelemmerd ontwikkele en openbare in die vormen, die het zich zeiven schept. Het verschil in inzicht op 't punt der belijdenisvragen laat zich niet afmeten naar het verschil der richtingen. Noch onder modernen, noch onder evangelischen, noch ook onder orthodoxen denkt men er eenstemmig over; en de zes sprekers, door de Synod. Commissie aangezocht om de zaak te bespreken, mogen niet zonder meer geacht worden de tolken te zijn van de richtingen, die zij schijnen te vertegenwoordigen. Indien nog aan de richtingen de gelegenheid gegeven ware om een vertegenwoordiger aan te wijzen, dan kon men ook de richtingen in hoofdzaak verantwoordelijk achten voor wat door hunne vertegenwoordigers in het midden gebracht zal worden; doch nu de heeren der Synodale Commissie eenvoudig zelf hebben gekozen, die zij meenen de richtingen te vertegenwoordigen, behoeft geen enkele richting die mannen als haar vertegenwoordigend te accepteeren. Wat speciaal de evangelische richting betreft, ongetwijfeld zal door de Buck veel gezegd worden, waarmee alle evangelischen van harte zullen instemmen; hij is zeker niet een der minsten onder ons. Maar of zijne (mij onbekende) opvatting der belijdeniskwestie ook die der evangelischen in het algemeen zal blijken te zijn, waag ik te betwijfelen. - Want reeds nu is het duidelijk, dat er verschil in dat opzicht bestaat tusschen de evangelischen onderling. Men denke aan 't verschil tusschen „het Evangelisch Zondagsblad" en de „Kerkelijke Courant, niet-officieel gedeelte." Ook onder ethisch-orthodoxen is er geen eenheid. Men denke aan het verschil tusschen Vermeer, Thomson, en de „Nederlandsche Kerkbode", wiens redacteur nog een poos geleden de gedachte welkom vond, dat de modernen door eene formule zouden uit te drijven zijn. In de ééne plaats (Dordrecht) steunen zij de vrijzinnigen tegen de confessioneelen, in de andere (Groningen) doen zij juist andersom. En ook de modernen zijn verdeeld. Er zijn er, die tegen de vragen geen bezwaar hebben; er zijn er, die vooral het „geest en hoofdzaak" willen behouden; er zijn er, die alle dogmatische formuleering willen zien afgeschaft. Het is een groote spraakverwarring, waarin het moeilijk zijn zal eenige orde en overeenstemming te brengen. DE TWEE BEGINSELEN. Wanneer ook ik mij meng in den strijd der meeningen over de belijdenisvragen, dan is het, omdat ik de aandacht wensch te vestigen op iets, dat m. i. veel te veel voorbij gezien wordt, zoowel aan de linksche als aan de rechtsche zij, en dat toch bij de beoordeeling dezer kwestie van het grootste belang is. Ik zie volstrekt niet de moeilijkheden voorbij, die zich voordoen ook bij de door mij verdedigde opvatting; ook meen ik niet de oplossing dier moeilijkheden gevonden te hebben; maar ik meen, dat, indien helder in het oog wordt gevat, wat ik in de volgende bladzijden in het licht tracht te stellen, daardoor de moeilijkheden zoo al niet opgelost, toch zeker minder worden zullen, en in elk geval de kwestie zuiver gesteld zal worden. Waar het m. i. vooral op aankomt is, in het oog te vatten, dat ook deze strijd beïnvloed wordt door de twee beginselen, die van de oudste tijden af in de Christelijke kerk zich lieten gelden , en onder verschillende vormen telkens op den voorgrond treden als tegenover elkaar staande met elkaar onvereenigbare beginselen. Ik noem die twee beginselen: het Confessioneele en het Ethische-, niet om daarmee aan te duiden, dat ik het oog heb op wat door de zoogenaamde confessioneelen en ethischen als hunne beginselen wordt voorgestaan, maar om, onafhankelijk van elke richting of groep, de twee elkaar bestrijdende beginselen met een naam aan te duiden, die naar zijn eigenlijke beteekenis ook die beginselen juist karakteriseert. Dat er velen zijn , die tegelijk „confessioneel" en „ethisch" willen wezen, bewijst daar niets tegen. Het is de vraag, of dezulken de namen bedoelen in hunne eigenlijke beteekenis, dan wel als verzamelnaam van de groep, waarbij zij zich voegen. Dit geldt met name van den naam „ethisch", die tegenwoordig gebruikt wordt door velen, om aan te duiden, dat zij niet streng orthodox maar ook niet vrijzinnig zijn, zonder dat de eigenlijke beteekenis van het ethisch beginsel door hen gevoeld wordt, vooral in zijn onvereenigbaarheid met het confessioneele beginsel. Ook is het een dikwijls zich voordoend verschijnsel, dat men twee heterogene dingen zoekt te vereenigen; dat er personen zijn, die twee beginselen willen vasthouden, die in hun aard elkander uitsluiten, en die dit alleen door een soort transactie, een „tot zekere hoogte" laten gelden der beide beginselen kunnen doen. Iets dergelijks zien wij, naar mijne overtuiging, bij onze hedendaagsche „ethisch-orthodoxen", wier ethisch zijn, consequent toegepast, met hun orthodox zijn in strijd moet geraken, en wier orthodox zijn in botsing komt met de toepassing van het ethisch beginsel. Om duidelijk te maken, wat ik bedoel met de beide beginselen wil ik enkele andere namen noemen, waarmee zij ook zouden kunnen genoemd worden. Zoo zou men kunnen spreken van rechtzinnig en vrijzinnig. Maar vooreerst geven deze woorden feitelijk onjuist weer, wat zij moeten aanduiden, — zij wijzen eigenlijk alleen op eene gezindheid, die „de rechte" is of „vrij" is, — en vormen eigenlijk naar hunne beteekenis geen tegenstelling, en dan ook laten zij geheel onaangeroerd het eigenlijk wezen van de door ons bedoelde tegenstelling als de tegenstelling van „leer" en „leven", van verstand en gemoed. Wij kunnen ze dus niet gebruiken. Men zou ook kunnen spreken van het scholastieke en htt mystieke beginsel. Deze namen brengen ons in elk geval nader tot het wezen der zaak. Het woord „scholastiek" doet ons denken aan het hersenwerk der middeleeuwsche denkers, die met hun „credo ut intelligam", en hun „intelligo ut eredam" de geloofswaarheid zochten te benaderen met hun denken, en zich inspanden om de dogma's der kerk, gegeven objecten des geloofs, ook te motiveeren en redelijk te maken voor het verstand. En de naam „mystiek" brengt ons mannen als Bernard van Clairveaux, Suso, Tauler e. a. voor den geest, die het gemoed lieten uitspraak doen over het geloof, en door meditatie en contemplatie de Godheid zochten nader te komen. De stelling van Bernard van Clairveaux : „Tantum Deus cognoscitur quantum diligitur" karakteriseert deze strooming. Wij zien in deze woorden het verstand staan tegenover het gemoed, het denken tegenover het voelen, het dogmatisch geloof tegenover het geloof des harten. Maar juist de speciaal historische beteekenis dezer namen maakt hen ongeschikt om aan te duiden de beginselen, die ik op het oog heb, waarin wel dezelfde tegenstelling verborgen is, als die Scholastiek en Mystiek tegenover elkaar stelden, maar die toch nog weer in zeer veel verschillen van wat in die middeleeuwsche richtingen op den voorgrond trad. Wij zouden ook kunnen spreken van het intellectueele en het cordiale beginsel, als ik dit woord mag bezigen om aan te duiden het op den voorgrond plaatsen van het gemoed of het hart tegenover het verstand. Maar ook deze woorden drukken niet duidelijk genoeg uit, wat ik bedoel, en missen zoowel het godsdienstig cachet als de kleur van den strijd onzer dagen. Ik blijf dus bij de namen „confessioneel" en „ethisch" en meen, dat deze het best weergeven, wat ik bedoel, en als de twee elkander bestrijdende beginselen in den strijd onzer dagen meen te zien. BELIJDEN EN BELIJDENIS. Confessio", afgeleid van confiteor, ik belijd, beken, heeft in het klassieke Latijn de beteekenis van bekentenis, en duidt aan het uitspreken, onder woorden brengen van wat inwendig in ons tot dusverre verborgen was. De schuldige legt eene bekentenis, confessie af van zijn schuld, spreekt uit wat zijn geweten bezwaart. Zoo kan er gesproken worden van eene confessie, eene bekentenis, wanneer een jonge man zijne liefde verklaart aan een jong meisje. En zoo ook kan iemand zijne innige overtuiging onder woorden brengen, bekennen, belijden, eene bekentenis, confessie van die overtuiging afleggen. Confessie is dus iets strikt persoonlijks. Er is niets zóó persoonlijks, zoo individueels als zijn schuld, zijn liefde, zijn haat, zijne overtuiging te bekennen, te „belijden." Een ander kan ons wel bewegen, overhalen tot deze belijdenis, of van ons ze vorderen, maar een ander kan ze niet voor ons gereed maken, formuleeren; of althans, indien ons de formuleering wordt gegeven, moeten wij die vrijwillig aanvaarden en wordt ze persoonlijk, zoodra wij ze accepteeren. Zoo, b.v., wanneer een beschuldigde voor de rechtbank op de vraag des rechters: „Bekent gij die daad verricht te hebben" antwoordt met „ja", is dat ja feitelijk gelijkluidend met de persoonlijke bekentenis: „Ik beken die daad verricht te hebben." Waar het overtuigingen geldt, die men belijden, beloften, die men afleggen, verklaringen, die men geven moet, kan het formuleeren door anderen van die belijdenis, belofte of verklaring alleen dan worden toegelaten, wanneer dat geheel juist weergeeft, wat men wil belijden, beloven of verklaren. Meestal echter zal het moeilijk, zoo niet onmogelijk zijn, dat anderen formuleeren, wat in ons leeft, en wij uitspreken, „belijden" willen; en mocht 'tal zich laten denken bij jonge menschen, voor wie hun leeraar de formules kiest om hunne geloofsovertuigingen te belijden, zeker gaat 't niet aan te verwachten, dat er formules gevonden kunnen worden, die voor alle menschen en in alle tijden geschikt zijn. Ja zelfs voor hen, die in godsdienstige overtuiging elkanders geestverwanten zijn, zal het nagenoeg onmogelijk blijken een allen bevredigenden vorm te vinden voor aller persoonlijke belijdenis. Hieruit volgt al dadelijk, dat het vaststellen van formules, die voor allen gelden moeten, zeer groote bezwaren heeft, daar het persoonlijk karakter van belijdenis in het beamen van zulke voor allen vastgestelde formules geheel op den achtergrond treedt. Ofschoon tijdsomstandigheden er toe geleid hebben, dat eene persoonlijke geloofsbelijdenis, zooals die van Guido de Bres, tot symbool, tot vaandel werd, waarom velen zich schaarden1), dit veranderde niets aan het persoonlijk karakter er van. En bij zulk een aanvaarden van een belijdenis, door een ander opgesteld, hebben vele invloeden mede gewerkt, waardoor zoo velen ter goeder trouw hunne persoonlijke overtuigingen uitgedrukt vonden in zulk een geschreven confessie. Beter echter ware het geweest, indien de Hervormden zich niet op deze lijn van geschreven belijdenissen als vaandel van vereeniging begeven hadden, daar dit aan het persoonlijk karakter van het belijden schade gedaan heeft. In de reglementen onzer kerk wordt het woord „belijdenis" viermaal gebruikt; allereerst in het Reglement voor de Kerkeraden, waar in de derde afdeeling onder de werkzaamheden, aan den bijzonderen kerkeraad opgedragen, Art. 14 sub 3° genoemd wordt: „het toezicht op de belijdenis en den wandel !) Nooit allen; de geloofsbelijdenis is nooit algemeen aangenomen. van de leden der gemeente." In de tweede plaats komt het voor in „Bijlage I" van het zelfde reglement, sub II alinea 3, waar gezegd wordt, dat bij het einde der voorbereidingsprediking „aan de gemeente gelegenheid gegeven zal worden ter plechtige vernieuwing en bevestiging van hare belijdenis." Ten derde vinden wij het woord in het Reglement op het Godsdienstonderwijs, Hoofdstuk V, art. 38, alinea 4, waar voorgeschreven wordt, dat bij het onderzoek, waaraan de aannemelingen onderworpen worden moeten, zij „gelegenheid erlangen" moeten om „belijdenis af te leggen van hun Christelijk geloof." En eindelijk nog vinden wij het woord in het Reglement voor kerklijk opzicht en tucht, Hoofdstuk I Art. 3 alinea 2, waar gezegd wordt, dat de lidmaten, leeraren, ouderlingen, diakenen en leden van kerkelijke Besturen aan de kerkelijke tucht onderworpen zijn ter zake van „openbaren strijd met den geest en de beginselen van de belijdenis der Herv. Kerk", waarbij verwezen wordt naar art. 39 regl. o. h. godsd. ond. en art. 27 regl o. h. examen. Op drie van deze vier plaatsen behoudt het woord zijne beteekenis van persoonlijk getuigenis aangaande geloofsovertuiging, al is het zeker een onmogelijk te volbrengen voorschrift, wanneer den kerkeraad wordt opgedragen op iets zoo persoonlijks als „belijdenis" bij de leden der gemeente „toezicht" te houden; deze bepaling is een rest van het confessionalisme, dat hier en daar nog in onze reglementen aan het licht treedt. Het voorschrift , de belijdenis door de gemeente plechtig te laten vernieuwen en bevestigen, is ook zoo'n restant; ofschoon toch ook hier van een persoonlijk belijden sprake is, al moge de vorm, die daar met de bekende avondmaalsvragen voorgeschreven wordt, al te veel het persoonlijke op den achtergrond dringen. Wat het gebruik van het woord betreft, in de bepalingen voor het aannemen van nieuwe lidmaten, ik kom daarop later terug; ik wijs er alleen op, dat hier het begrip „belijdenis" zuiver persoonlijk en vrij is gehouden. De nieuwe 2 lidmaten moeten gelegenheid ontvangen om „belijdenis van hun christelijk geloof af te leggen", d. w. z. hunne persoonlijke geloofsovertuigingen onder woorden te brengen. Wat de vierde plaats betreft, de bedoeling van de zinsnede nu daargelaten, moet beslist de uitdrukking „de belijdenis der kerk" gewraakt worden, als in strijd met het persoonlijk karakter van „belijdenis." De kerk is geen persoon en kan dus nooit iets bekennen, belijden; het is beslist onjuist te spreken van een „belijdende kerk", en van de „belijdenis der kerk"; deze termen hebben alleen beteekenis, wanneer men het persoonlijke van „belijdenis" heeft weggenomen, en het woord is gaan gebruiken om de eene of andere geschreven „belijdenis" aan te duiden. Wij kunnen het zeer goed begrijpen, dat de Confessioneelen zich voor hun streven beroepen op dit woord, en zouden vurig wenschen, dat deze clausule, zooal niet geheel weggenomen, dan toch zóó gewijzigd werd, dat de uitdrukking „belijdenis der kerk" er uit verdween. Ook in den bijbel wordt dikwijls gesproken van „belijden" en „belijdenis", maar nergens in een niet-persoonlijken zin; noch ook in den zin van 't een of ander geschrift. Steeds heeft het de beteekenis van bekennen, onder woorden brengen wat men gevoelt, wat men denkt, gelooft, of wat men deed. Als bekentenis van zonde en schuld vinden wij het herhaaldelijk gebruikt;1) en verder in den zin van een uitspreken, onder woorden brengen van persoonlijke geloofsovertuiging aangaande God2), aangaande Jezus Christus 3) of aangaande zichzelven -1). 1) Zie Lev. 5 : 5, 16:21, 26:40, Num 5:7, Dan. 9:20, Matth. 3:6 Mark. 1:5, Hand. 19:18, Jak. 5:16, 1 Joh. 1 :9. 2) Zie 1 Kon. 8:33 en 35, 2 Kron. 6:24 en 26, Rom. 14:11, 15:9, Tit. 1 :"l6, Hebr. 13:15. S) Zie Matth. 10:32, Luk. 2:38, 12 :8, Joh. 9 :22, Fil. 2: 11, 1 joh. 4:2 3 en 15, 2 Joh.: 7. 4) Zie Joh. 1:20, 1 Tim. 2:10 en Htbr. 11 :13. In de Christelijke kerk is de beteekenis van bekentenis, schuldbelijdenis gebleven in de Roomsche biecht; en ook onder Protestanten is de persoonlijke belijdenis van schuld aan God en ook aan demenschen, steeds van groote beteekenis gebleven. Soms wordt eene algemeene schuldbelijdenis uitgesproken door eene verzameling geloovigen, waarbij dan de voorganger de woorden voor allen uitspreekt, en de anderen daarmee hunne instemming betuigen. Hierdoor houdt echter deze belijdenis niet op persoonlijk te zijn. Evenzoo ook kan er van eene gemeenschaplijke belijdenis des geloofs sprake zijn; doch ook dan voegen zich de afzonderlijke personen, die hun geloof belijden, bijeen. Maar een fout is het geweest, toen men begonnen is zulk een geloofsgetuigenis, gevloeid uit het hart van een belijder, te gaan vastleggen in zijn letterlijken vorm, toen men zulk eene vastgestelde en met kerkelijk gezag bekleede formule of vereeniging van formules, eene „belijdenis" is gaan noemen; niet langer in den persoonlijken zin bedoeld, maar als iets onpersoonlijks, dat met een zeker gezag staat boven de persoonlijke overtuigingen, waaraan die overtuigingen getoetst, waarnaar ze gecorrigeerd moeten worden. Hierdoor toch werd het woord „belijdenis" geheel van beteekenis veranderd, werd het de naam van een formulier van geloofsovertuigingen, een soort miniatuur-dogmatiek; en kan er sprake komen van „de belijdenis eener kerk", waarmee dan het belijdenis formulier wordt bedoeld, in eene bepaalde kerk met bindend gezag bekleed. Door deze „belijdenisschriften", deze formulieren, werd het beginsel werkend, dat wij met het confessioneele bedoelen, omdat het van een geformuleerde confessie uitgaande deze tot maatstaf van rechtzinnigheid maakt, ze als band van vereeniging aanlegt, en met autoriteit bekleedt boven de persoonlijke belijdenis. HET CONFESSIONEELE BEGINSEL In de oudste gemeente vormde de overtuiging, dat Jezus de beloofde Messias, de Christus was, het vereenigings-middelpunt, dat dan versterkt werd door de plechtigheid des doops, als teeken ,van persoonlijke toetreding tot den kring der gemeente, en door het bezit van de gaven des Heiligen Geestes. De leden der gemeente voelden zich één, omdat zij één Heer beleden als den Christus, omdat zij één zelfde geloofsovertuiging bezaten betreffende God den Vader, omdat zij één zelfde gave des Geestes deelachtig geworden waren. En van dit gemeenschaplijk geestelijk bezit vormde het geloof in fezus Christus het middelpunt. Dit geloof hadden zij allen beleden, hetzij reeds gedurende het aardsche leven des Meesters, hetzij later, bij hun toetreden tot den kring der volgelingen des Heeren. Van het eerste vinden wij een voorbeeld in Petrus' belijdenis: „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods." x) Van het tweede in de belijdenis van den kamerling: „Ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon Gods is."2) Beide belijdenissen zijn geheel persoonlijk; zij waren beide de spontane uiting van eene innige overtuiging, gewekt door Jezus; bij Petrus door Zijn persoon en prediking, bij den kamerling door de schilderij hem door Filippus voorgehouden. Het is deze inwendige overtuiging des harten, die de rots is, waarop, naar Jezus' woord, de gemeente zal gebouwd worden; niet de formule door Petrus gebruikt is die rots. Bij 1) Math. 16:16. 2) Hand. 8:37. eenheid van bedoeling is er tocli een eigenaardig verscnn tusschen beide belijdenissen. Petrus belijdt, dat naar zijne overtuiging Jezus „de Christus", de Messias is, en als zoodanig ook „de Zoon Gods." De kamerling belijdt te gelooven, dat Jezus Christus is „de Zoon van God." In de eerste formule is „Zoon van God" eene omschrijving van het begrip „Christus", in de tweede formule is „Christus" een naam geworden, en valt de nadruk op het „Zoon van God" zijn van Jezus Christus. Hieruit valt af te leiden, wat trouwens ook overigens uit het Nieuwe Testament blijkt, dat, terwijl gedurende het aardsche leven des Heeren het een vraagpunt was en een verschil van overtuiging tnsschen de discipelen en de overige Joden, of Jezus van Nazareth al of niet de beloofde Messias, de Christus was, dit na Jezus' verheerlijking in de gemeente geen vraag meer was, en de Heer kortweg „Jezus Christus" genoemd werd; doch dat toen op den voorgrond trad de beteekenis van den Messiaanschen naam „Zoon van God." In deze wijziging is reeds een eerste kiem te vinden van de ontwikkeling der dogmatiek in de richting van het Confessionalisme. Eene overtuiging aangaande de bijzondere betrekking, waarin de Messias Jezus, waarin Jezus Christus tot God stond, wordt hoofdzaak der belijdenis. Waar de belijdenis oorspronkelijk luidde: „Ik geloof, dat Jezus is de Christus", werd 'tnu: „Ik geloof in Jezus Christus Gods Zoon." Intusschen bleef nog in den eersten tijd de getuigenis des harten, de bekentenis van persoonlijke betrekking tot Hem, den van God gezonden Verlosser, in de belijdenis doorklinken; dank zij ook de diep godsdienstige gedachten, door Paulus verbonden aan het geloof in Jezus Christus. Deze belijdenis van het geloof in Christus was de uiting van 't besef der levenseenheid met Hem, den verheerlijkten Heer. Maar al spoedig werd het anders. In de gemeente traden profeter^ op, die vreemde leeringen verkondigden als ingevingen van Gods Geest. Reeds Paulus spreekt er van, als hij de „onderscheiding der geesten" noemt, en van den satan spreekt, die zich in „een engel des lichts" verandert. En later, toen Ebionitisme aan de ééne en Docetisme aan de andere zijde aan de grootheid van Jezus Christus afbreuk dreigden te doen, achtte de schrijver van den eersten brief van Johannes het noodig zijne lezers te waarschuwen tegen de bedriegelijke geesten. En hij geeft een soort sjibboleth aan, waarmee de geesten der profeten beproefd worden moeten of zij „uit God" zijn. „Alle geest, die niet belijdt, dat Jezus Christus in het vleesch gekorven is, die is niet uit God; maar dat is de geest van den antichrist."J). Ziehier de geboorte van het Confessionalisme. Nog is „belijden" iets persoonlijks; maar een uiterlijke maatstaf wordt aangelegd, waaraan de geesten getoetst, beproefd worden moeten. Aanvaarden zij als belijdenis de formule: „Jezus Christus is in het vleesch gekomen", dan worden ze goedgekeurd, als „uit God"; hebben zij bezwaar tegen deze formule, dan zijn zij geoordeeld als „niet uit God." Het is duidelijk, dat deze formule zich door de woorden „in het vleesch" keerde tegen het Docetisme, en door „gekomen" tegen het Ebionitisme. Een afweren van dwaling, van „ketterij" betreffende de verhouding tusschen het menschelijke en het goddelijke in den persoon des Heerenis het doel. Tegenover de kettersche leeringen van Jezus'schijnlichaam en van zijn gewoon aardsch mensch zijn, zooals ze in Docetisme en Ebionitisme op den voorgrond traden, stelde men de rechtzinnige leer van het „in het vleesch gekomen zijn" van den Heiland, d. w. z., dat Hij een hemelsch wezen was, doch werkelijk mensch geworden in de volle beteekenis van het woord. Zoo begon de leer over Jezus' godheid het middelpunt te worden van de dogmatische ontwikkeling, doch tevens ook werd het belijden steeds meer een beamen van eene dogmatische overtuiging. Dit Confessionalisme, dit op den voorgrond treden !) 1 Joh. 4:2 en 3. van het Confessioneel beginsel, heeft in de oude kerk steeds grooter invloed uitgeoefend. Het drong tot het maken van formules, waarin de hoofdzaken van de „geloofswaarheden" samengevat waren. Zulk eene formule is waarschijnlijk de bekende doopsformule uit Math. 28:19. Ieder weet, dat de uitdrukking *'rj 0'joy.a niet vertaald mag worden door „in den naam", maar waarschijnlijk beteekent: „tot het belijden van den naam." Dat Jezus zelf deze formule zou hebben ingesteld , is zeer te betwijfelen. De volkomen gelijkstelling er in van „den Zoon" en „den Geest" met „den Vader" pleit er tegen. Waarschijnlijker is het, dat zij de eerste vorm is van de belijdenisformule, die later uitgegroeid is tot het Apostolicum. Was de eerste vorm der belijdenis de verklaring: „Ik geloof, dat Jezus is de Christus", en de tweede: „Ik geloof, dat Jezus Christus Gods Zoon is", later werd dit vervangen door: „Ik geloof in Jezus Christus Gods Zoon", of kortweg „Ik geloof in den Zoon", waarbij daarna het geloof in den Vader en in den Geest gevoegd werd. Daarna werden de drie deelen der confessie aangevuld; het geloof in den Vader werd: geloof in God den Vader, den almachtige, Schepper des hemels en der aarde; het geloof in den Zoon werd: geloof in Jezus Christus Gods eeniggeboren Zoon, waarbij dan verder, ter duidelijke afwering van de verschillende kettersche gevoelens over Hem, alle bijzonderheden over zijne ontvangenis, geboorte, lijden, sterven, opstanding en verheerlijking gevoegd werden; en bij het geloof in den Geest, of den heiligen Geest, werden verder allerlei geloofsobjecten gevoegd — waartusschen de vergeving der zonden een wonderlijk effect maakt —; en zoo ontstond het zoogenaamd Apostolicum. Ik zal niet stilstaan bij de dogmatische twisten der 2de en 3de eeuw, die de kerk verscheurden, en hoe langer hoe meer het Confessionalisme ten troon verhieven. Het afsnijden der ketters, de beslissingen der conciliën in zake de leer, het vaststellen van geloofsformuleeringen, die ieder „schuldig was te r gelooven", zijn er de openbaring van. Het begrip „orthodoxie" in onderscheiding van „ketterij" was geboren en beheerschte de kerk. Totdat langzamerhand eene andere, niet minder verderfelijke macht tot heerschappij kwam, totdat hetClericalisme, reeds voorbereid door 't bisschoppelijk gezag en de oecumenische conciliën, ten slotte in het Pausdom tot voltooiing kwam en de kerk zich kromde onder het juk van den drager der driedubbele kroon. Ofschoon Luther en zijne medehervormers zich zelf en een groot deel der kerk emancipeerden van dat Clericalisme, en ofschoon de wortel van de daad van Luther op het gebied van zijn persoonlijk geestelijk leven lag, hebben de hervormers toch niet ingezien, welk een verschil er is tusschen het geloof des harten en de dogmatische formuleering er van. Door zijn strak vasthouden aan ééne bepaalde dogmatische overtuiging in zake de avondmaalsleer, in zijn „hoe est" tegenover Zwingli,en zijn weigeren van geloofsgemeenschap met hem bij het godsdienstgesprek te Marburg, heeft de groote Hervormer, zonder het te vermoeden, een macht ontketend in de kerken der Hervorming, die onberekenbare schade gedaan heeft aan die kerken, die de ontwikkeling van het geestelijk leven tegengehouden, en tot treurige twisten over „de leer" aanleiding gegeven heeft. Het Confessionalisme heeft zich met kracht laten gelden gedurende de geheele 16e en 17e eeuw, zoowel in de Luthersche als in de Hervormde kerken. In ons land openbaarde het zich in de twisten tusschen Remonstranten en Contra-remonstranten en in den niet minder hevigen strijd tusschen Voetianen en Coccejanen, waarbij later nog vele andere groepen kwamen als Lampeanen, Hattemisten , enz. Totdat eindelijk in de 18e eeuw de ijver voor dogmatische strijdvragen verflauwde, zonder dat echter het confessioneel beginsel werd losgelaten of overwonnen. Men bleef meenen, dat Christen, geloovige zijn allereerst beteekende, dat men instemde met de ware leer, die men neergelegd, uitgedrukt achtte in de zoogenaamde belijdenisschriften. Steeds bleef de strenge, echt confessioneele proponentsformule van 1618 gelden, waarbij de proponenten met hunne handteekening de verklaring moesten bekrachtigen, dat zij „de leer, welke overeenkomstig Gods heilig Woord in de aangenomen formulieren van eenheid der Ned. Herv. Kerk is vervat, ter goeder trouw aannemen en hartelijk gelooven, naarstig leeren en handhaven" zouden. Naar den vorm bleef alles rechtzinnig, in zooverre het onderteekenen van zulk eene formule voldoende is om zeker te zijn van de „zuiverheid in de leer" van hen, die ze onderteekenden. Maar innerlijk was de kracht van hetConfessionalisme gebroken, en verlangden velen op 'teind der 18e eeuw naar een geheel ter zijde zetten van de gebondenheid aan de 'formulieren van eenheid, naar een meerdere vrijheid van persoonlijke overtuiging, zonder dat die vrijheid behoefde gezocht te worden buiten de grenzen der kerk. Bij de organisatie van 1816 bleef de term „handhaving der leer" behouden, evenals enkele andere confessioneel gekleurde uitdrukkingen. Maar de strak confessioneele geest van vroegere dagen was uit de kerk geweken. Na eenige onzekerheid, aangaande de formuleering werd de proponentsformule zoo gewijzigd, dat nu de proponenten moesten verklaren den „vasten wil te hebben, „om de leer in de formulieren overeenkomstig Gods woord vervat' te prediken." Met behoud van de hoofdgedachte van het oude confessioneele geloof, dat de leer der formulieren in hoofdzaak de „ware leer" bevatte, was de formule toch voor tweeërlei uitlegging vatbaar, en... de strijd over quia en quatenus ontbrandde 1 De synode echter, ofschoon op het dubbelzinnige van den term gewezen en o.a. door het adres der 7 Haagsche heeren aangespoord, duidelijker te zeggen, wat men met den term bedoelde, wilde geen verklaring geven, dan wat zij in 1841 verklaard had, dat de formule bedoelde, dat de predikanten zullen aannemen en prediken „de leer, die in de formule voorkomt, zooals die in haren aard en geest het wezen en de hoofdzaak uitmaakt van de belijdenis der Hervormde kerk." Men bleef dus spreken van „de belijdenis der Hervormde kerk"; eene uitdrukking, die, zooals ik hierboven reeds opmerkte, nog steeds voorkomt in onze reglementen. Maar daarbij werd niet onduidelijk te kennen gegeven, dat men niet de prediking van het geheele dogmatische stelsel, in de formulieren verwerkt, bedoelde, indien maar „wezen en hoofdzaak van de belijdenis der kerk" werd gepredikt. Men zocht beide stroomingen te bevredigen, de confessioneele, die volkomen herstel der strengste exclusieve bepalingen verlangde, en de liberale, die bevrijding wenschte van de knellende banden eener verouderde dogmatiek. En nog altijd bestaat in onze kerk deze tweeslachtigheid, die allicht halfslachtigheid kan geacht worden. Ondanks den langdurigen strijd, ondanks alle wetswijzigingen en ontelbare mislukte pogingen tot wijziging, ondanks het streven der vrijzinnigen om de kerkelijke wet te zuiveren van den resteerenden zuurdeesem van het Confessionalisme, ondanks het niet minder heftig streven der uiterste rechtzinnigheid om in de kerk leertucht en leerdwang te herstellen, blijft nog altijd het halve, het geven en nemen in de kerkelijke wet heerschen. Hieruit is o. a. ook voortgekomen, dat het confessioneele voorschrift van het bevestigen met de voorgeschreven drie belijdenisvragen, krachteloos gemaakt is door de vrijzinnig gezinde clausule: „althans wat betreft den geest en de hoofdzaak der daarin vervatte belijdenis, verklaring en belofte", die aan vrijzinnige predikanten de vrijheid geeft de voorgeschreven vragen ongebruikt te laten en naar eigen oordeel vragen te formuleeren. Hieruit mag echter niet de gevolgtrekking gemaakt worden, dat ieder, die niet over Jezus denkbeelden heeft, zooals de leer der kerk die heeft vastgesteld, ook geen deel kan hebben aan dat ethische leven, aan de ervaring van de gemeenschap met, het leven in God. Het is een onloochenbaar feit, dat zelfs bij personen, die de historiciteit van Jezus betwijfelen, zooals b.v. Prof. Meyboom en wijlen Prof. Loman, toch blijkbaar het innige leven met God niet ontbreekt. Zij hebben het woord des Evangelies, dat spreekt van vergevende, louterende, heiligende liefde van den hemelschen Vader, aangenomen en in zich laten werken, ook al waren zij onzeker aangaande zijn herkomst. En „Gods Geest getuigt ook met hun geest, dat zij kinderen Gods zijn." En de verheerlijkte Heiland erkent hen zeker voor Zijne volgelingen, al mogen de gedachten over Hem niet de juiste zijn, omdat zij Hem in hun inwendig leven nader staan dan zij, die zweren bij het dogma van Christus' godheid, maar geheel vreemd zijn aan Zijn Geest en Zijn leven. Het ethisch beginsel legt dus den nadruk op het leven en de levensopenbaring, de daden en gezindheden; het vat het Christendom niet op als een leer of als een kerkvorm, maar als een levenskracht, die levensvernieuwing, heiligmaking tot stand brengt, en den waren aanleg des menschen tot openbaring brengt, omdat zij den mensch met God vereenigt, in hem het bewustzijn wekt van zijn kind-van-God-zijn, en hem een leven van liefde, reinheid, waarheid, ootmoed, hemelschgezindheid leert leiden. Het leert de kerk en hare inrichting beschouwen als een uiterlijken band voor de vereeniging van allen, in wie iets leeft van dat ethische leven, iets gloort van dat inwendige licht, en als een middel om dat leven te wekken, waar het nog niet, te versterken, waar het aanvankelijk zich openbaart. Het hecht aan dogma's alleen in zooverre waarde, als zij pogingen zijn om het innerlijke leven in begrippen uit te drukken, hulpmiddelen om voor het denken dat leven en de ervaring van God eenigszins bevattelijk te maken; maar het leert ze overigens beschou- dus wel kan gelooven, maar dat dit moeilijk bewezen worden kan, en het geloof er in alleen moeilijk als bewijs kan gelden; en 3°. dat het feit, dat ook bij hen, die de dogma's geheel of gedeeltelijk loslieten, het leven blijft bestaan, de onafhankelijkheid van dat leven van 't al of niet gelooven dier dogma's bewijst. Natuurlijk belet de aanvaarding van het ethische beginsel niet, dat men de orthodoxe dogma's voor waar houdt. In dien zin kan men wel „ethisch-orthodox" zijn ; maar dan beteekent dat „orthodox" niet, dat men het gelooven van juist die dogma's als noodig ter zaligheid beschouwt, maar alleen, dat men instemt in zake de dogmatische overtuigingen met de orthodoxen. Maar in elk geval is het ethische beginsel niet onafscheidelijk van het „orthodox" zijn. In mijn stuk „Ethisch en Evangelisch" L) heb ik trachten aan te toonen, dat men zeer goed tegelijkertijd „ethisch" en „evangelisch" zijn kan; en ook de moderne kan zeer goed het ethische beginsel aanvaarden. Want „ethisch" zijn zegt niets over onze dogmatische inzichten; het wil alleen zeggen , dat wij het zwaartepunt van het Christendom en van den godsdienst niet zoeken in de leer maar in het ware zedelijkgeestelijke leven. i) Geloof en Vrijheid, 46ste Jaargang, 4de aflevering, bladzij 339 tot 382. DE KWESTIE DER BELIJDENISVRAGEN. Wanneer wij nu de beide beginselen, wier aard en wezen ik heb trachten te schetsen, toepassen op de kwestie der belijdenisvragen, dan komt het mij voor, dat ook hier het onvereenigbare der beginselen aan het licht treedt. Wat door het ééne beginsel moet worden nagestreefd, het moet door het andere bestreden worden. Het transigeeren tusschen de beide beginselen, op deze kwestie toegepast, moet onvermijdelijk leiden tot een schipperen, tot een halfslachtigheid, die ten slotte geen van beiden kan bevredigen. En het is hier vooral, waar de gedachte op den voorgrond treedt, die ik in 't licht wenschte te stellen, en die voor mij de aanleiding was tot het schrijven dezer brochure. Ik meen, dat de volle aanvaarding en toepassingvan het ethisch beginsel onvermijdelijk moet voeren tot een breken met de schipper- en plooi-methode, die in onze reglementen heerscht, en die misschien uit praktisch oogpunt wel zeer aanbevelenswaardig is, omdat het een modus vivendi geeft voor de elkaar bestrijdende partijen, zonder dat de kerk uiteenspat, maar die theoretisch beschouwd feitelijk een Christelijke kerk onwaardig is. Is het te kras gezegd, wanneer S. K. B. in „de Hervorming" over art. 39 en de daarin voorkomende clausule over „geest en hoofdzaak" schrijft:1) „Die vragen moeten gesteld worden. Maar ze behoeven niet gesteld te worden. Alleen moeten de vragen, die men doet, den geest en de hoofdzaak der regle- i) De Herv. No. 5 van dit jaar, bl. 41. menten bevatten. Wat echter die geest en hoofdzaak zijn, wordt niet omschreven , wordt aan ieders persoonlijke opvatting overgelaten." Jammer, dat S. K. B. in deze woorden eene groote vergissing maakt; niet de geest en de hoofdzaak der reglementen moeten aanwezig zijn, maar de geest en de hoofdzaak van de in de vragen vervatte belijdenis, verklaring en belofte. Maar overigens is het volkomen juist, m. i., wanneer hij zegt, dat de vragen gesteld, en tegelijk niet gesteld moeten worden, en dat aan ieders persoonlijke opvatting overgelaten is uit te maken wat geest en hoofdzaak is. O zeker, 't is practisch een zeer gelukkige vondst geweest, toen de strengheid van de uitspraak: „bij welke (bevestiging) hun (de nieuwe lidmaten) de volgende vragen ter beantwoording worden gesteld", werd getemperd niet alleen, maar feitelijk ter zij gesteld door de clausule: „althans wat betreft den geest en de hoofdzaak van de daarin vervatte belijdenis, verklaring en belofte." Men kon nu ad libitum naar rechtzinnige usance de vragen gebruiken zooals ze voorgeschreven stonden, of ze zelfs nog verscherpen in confessioneelen of gereformeerden zin; men kon ook naar vrijzinigen trant de vragen vervangen door andere, die men zelf formuleerde, en die men acht „geest en hoofdzaak" der voorgeschreven vragen te bevatten. Het was geworden „elck wat wils." En dat is praktisch altijd een zeer nuttige methode. Maar het is te begrijpen, dat deze toestand op den duur de echte orthodoxen begon te hinderen. Hoe? Terwijl zij bij de aanneming en bevestiging van nieuwe lidmaten zich verplicht achtten, dezen vooral een goed rechtzinnige belijdenis te laten afleggen, en er den nadruk op legden, dat die belijdenis een keus voor het leven beteekende, waarbij de dienst der wereld en der zonde werd vaarwel gezegd, moesten zij als lidmaten inschrijven en in hunne gemeente dulden, ja straks misschien tot eerambten zien komen personen, die van de door hen gepredikte „waarheid" afkeerig, elders hun onderwijs ontvangen en door een modernen predikant aangenomen waren op vragen, waarin van de fundamenteele waarheden niet werd gerept, en zonder dat de ernst van het toetreden tot de kerk hun duidelijk gemaakt was? Maar wat te doen? Die moderne predikanten hadden kerkelijk dezelfde rechten, en hielden zich aan de „geest-en-hoofdzaak"-clausule! Zou dat niet te veranderen zijn? Zou de clausule niet geschrapt, zouden de belijdenisvragen niet verscherpt kunnen worden? Ja, als de macht der orthodoxen daartoe groot genoeg ware! Maar zoolang dat niet kan, dan althans aan het willekeurig gebruik van de geest- en-hoofdzaak-clausule paal en perk gesteld! Maar aan de andere zijde is het niet minder te begrijpen, dat de vrijzinnigen alles in het werk willen stellen om te verhinderen, dat de vragen weer voor allen bindend gesteld worden, daar dit gelijk staan zou met een verlies der vrijheid, waarvan zij nu een dankbaar gebruik maken. Al zou een deel hunner de vragen desnoods wel kunnen gebruiken, indien zij ze slechts volgens eigen opvatting verklaren mogen, ongetwijfeld zou een ander deel van hen er gewetensbezwaar tegen hebben den nieuwen leden woorden op de lippen te leggen, of hun jawoord te vragen op uitspraken, welker inhoud en bedoeling toch eigenlijk in strijd zijn met der vrijzinnigen overtuiging. En ook wederom is 't te begrijpen, dat velen, vooral onder de gematigde middengroepen, 't nog maar het best achten de zaak te laten, zooals ze is. Het gaat immers zoo goed? Waarom veranderen ? Hoe 'techter mogelijk is, dat er zijn, die het tegenwoordig vigeerend art. 39 zoo goed mogelijk achten, en die protesteeren tegen de beschuldiging van halfheid en tweeslachtigheid er in, begrijp ik niet. Het is, m. i. een niet te loochenen feit, dat in onze reglementen twee heterogene beginselen invloed uitgeoefend hebben, het conservatieve en het progressieve. Aan het eerste hebben we te danken termen als „handhaving der leer" „de belijdenis der Hervormde kerk", „toezicht op de belijdenis", en wat dies meer zij. Daaraan ook het voorschrijven der belijdenisvragen, en de vragen der voorbereidingsprediking, die nog gewagen van „de waarachtige en volkomene leer der zaligheid, ons van Godswege geopenbaard" J). Maar naast dit conservatisme, dezen confessioneelen en dogmatischen ballast, die onze reglementen nog meesleepen als een restant van den in onze kerk vroeger heerschenden geest, is niet minder duidelijk hier en daar te bemerken de invloed van het progressivisme, dat heeft beproefd de scherpste punten van het confessionalisme in de reglementen af te slijpen, en daar hier en daar in geslaagd is. Daaraan hebben wij te danken de zeer ruime proponentsformule ; daaraan ook de clausule in art. 39 regiem, o. h. godsd. ond. „althans wat betreft" enz. Toch is dit een halfslachtige toestand, die telkens weer tot twist en strijd aanleiding geven zal. Aan de ééne zij klemt men zich aan de confessioneele restanten vast, en eischt, dat waar van „de leer" en „de belijdenis der kerk" gesproken wordt, deze leer en belijdenis ook nader aangeduid worden zullen. Aan de andere zijde dringt men aan op het schrappen dezer woorden, opdat de feitelijke leervrijheid ook wettelijk in de reglementen uitgedrukt zij. Het is beide zeer goed te begrijpen, en van uit de tegenover elkander staande standpunten ook te verdedigen. Maar — ook dat gaat niet langer. Want dat er van het „geest en hoofdzaak" wel eens misbruik gemaakt wordt, schijnt wel duidelijk, waar vragen gesteld worden, waarin God en Christus zelfs niet genoemd worden. En dat het noodig wordt, dat op de ééne of andere wijze aan dat misbruik een eind gemaakt worde, dat, als dan de geest- enhoofdzaak-clausule behouden moet worden, ten minste op de eene of andere wijze bepaald worde, wat „geest en hoofdzaak" der vragen is, wie, die 'tniet gevoelt? Maar wie zal dat uitmaken ? Aan wien moet in dezen de definitieve beslissing worden gegeven? Aan de Synode? Maar deze is wel een wetgevende en besturende, maar niet een !) Bijlage I Syn. Regl. v. d. kerkeraden II al. 5. regeerende macht, in den zin van een boven de gewetens staande autoriteit, aan wier uitspraken, ook in dogmaticis, allen zich zouden hebben te onderwerpen. Bovendien is zij vertegenwoordiging ter laatste instantie der geheele kerk, zoodat het richtingsverschil in de kerk ook in haar zich openbaart, en eene dogmatische beslissing dus steeds beteekenen zou: eene beslissing van de toevallige meerderheid, die elk jaar waardeloos worden kan door de verplaatsing dier meerderheid naar een andere dogmatische overtuiging. Maar als aan de Synode de bevoegdheid ontzegd worden moet in dogmaticis eene beslissing te nemen, — want dat toch zou een nader omschrijven van „geest en hoofdzaak beteekenen, dan moet die bevoegdheid ook ontzegd worden aan de Besturen, die onder haar staan, waarvan zij de vertegenwoordiging is, d. i. aan de Provinciale en Classicale Besturen en aan de Kerkeraden, die ten slotte in de besturen vertegenwoordigd zijn. Classicaal en Provinciaal bestuur en Synode zijn feitelijk niet anders dan samengetrokken kerkeraden, van dezelfde classis of provincie of van het geheele land. Maar als ook de kerkeraad niet beslissen mag, wat al of niet „geest en hoofdzaak" is, — en als zij 'twel mag beslissen, dan ook de boven haar staande haar vertegenwoordigende Besturen, — aan wien is dan de beslissing? Aan den predikant? Of aan de lidmaten zelf? Gewoonlijk wordt de clausule zoo verstaan. Maar daar de kerkeraad de lidmaten aanneemt en bevestigt, al doet de predikant het als zijn vertegenwoordiger, kan toch ook niet goedgekeurd worden, dat den predikanten onbeperkte vrijheid in dezen gelaten worde, ook dan, wanneer de kerkeraad, dien zij vertegenwoordigen, een geheel andere opvatting is toegedaan. En hoe zullen de lidmaten het uitmaken ? Moeten zij den predikanten de redactie geven van de vragen, zooals zij die „naar geest en hoofdzaak der voorgeschreven vragen" willen gedaan hebben? Maar als dan eens geen eenstemmigheid heerscht onder hen? Hoe ik de zaak ook beschouw, het schijnt mij onmogelijk toe, dat nader bepaald worde, wat geest en hoofdzaak is; want het opnemen in de reglementen van een nadere omschrijving zou de woorden zelf geheel waardeloos maken, en weer binden aan eene formule, in casu de omschrijvingsformule. En het bevoegd verklaren tot 't beslissen, of de in een bepaald geval gebruikte vragen al of niet naar geest en hoofdzaak waren, 'tzij deze bevoegdheid aan alle besturen, 'tzij alleen aan de kerkeraden, 'tzij alleen aan de synode werd gegeven, zou in onze reglementen rechtstreeks de leertucht invoeren, en het „geest en hoofdzaak" geheel overbodig en krachteloos maken. Moet de clausule dan maar weer geschrapt worden ? Maar dan vervalt weer de vrijheid, nu aan vrijzinnige predikanten gegeven, om zich niet gebonden te achten aan de formuleering der vragen! En met recht zullen modernen, evangelischen en zeker ook een deel der ethischen daar tegen opkomen. Wat is „the way out" uit dezen verwarden toestand? M. i. is er maar één weg: afschaffen der vragen-, en een geheel vrijlaten van de wijze, waarop de predikant meent de nieuwe lidmaten „plechtig" te moeten bevestigen. Wil hij dat doen door hun de oude vragen, of andere door hem geredigeerde ter beantwoording met „ja" voor te leggen, of door hen gezamenlijk staande een belijdend lied, zooals b.v. Gezang 48 vers 10, te laten zingen, of op nog andere, hij zij daarin geheel vrijgelaten ! De plechtigheid is toch niet het toetreden der nieuwe leden tot de kerk; dat heeft plaats gehad, toen zij in tegenwoordigheid van een of meer ouderlingen als lidmaten aangenomen werden, nadat „een onderzoek ingesteld was naar hunne kennis in de christelijke geloofs- en zedeleer en van de bijbelsche en kerkelijke geschiedenis" en hun daarbij „gelegenheid is gegeven om belijdenis af te leggen van hun christelijk geloof."1) Zij hebben dus reeds „belijdenis afgelegd." Waartoe toch !) Regl. v. h. godsd. ond. art. 38 alinea 4. dient het, dat zij dit nog eens doen? Ik heb het altijd een wonderlijke praktijk gevonden, dat men tweemaal de jongelieden voor een belijdenis stellen moet: eerst bij de aanneming, daarna nog eens bij de bevestiging. Vele predikanten gebruiken, als ik wel heb, ook de bewuste vragen tweemaal; en zoo antwoorden de leden ook tweemaal er op met „ja , eerst voor den predikant en den ouderling, daarna in de kerk ten aanhoore van allen. Maar eilieve, waartoe toch deze herhaling? Anderen zullen misschien dezelfde methode volgen, die ik steeds toegepast heb, n.1. bij de aanneming meer uitgewerkte vragen voorleggen , waarvan de vragen van 't reglement als 't ware den korten inhoud weergeven; men kan dan op deze wijze zijn eigen verklaring van de reglementaire vragen te voren geven. Maar welke methode ook gevolgd moge worden, het reglement eischt ondubbelzinnig duidelijk 1° een afleggen van belijdenis en 2 een beantwoording van belijdenisvragen ; en altijd is de beantwoording dier vragen bij de bevestiging een noodelooze herhaling van de bij de aanneming afgelegde belijdenis. De Kerkelijke Courant, niet-officieel gedeelte, schreef onlangs in zake de belijdenisvragen in denzelfden geest het volgende:x) „Wij voor ons zouden het het beste achten, dat aan al het geknutsel met formules en termen, die nooit zoo kunnen gemaakt worden, dat zij allen voldoen, een einde kwame, en men meer den nadruk legde op hetgeen in art. 38 alinea 4b regl. o. h. godsd. ond. gezegd wordt, dat het onderzoek (bij de aanneming) zóó ingericht moet worden, dat de aannemelingen gelegenheid ontvangen om „belijdenis af te leggen van hun christelijk geloof." Hier ligt de wortel der zaak." De redacteur van het Evangelisch Zondagsblad schrijft naar aanleiding daarvan2): „Nu schijnt de Kerk. Crt. de bevestigingsvragen, dat is de openbare belijdenis in 'tmidden der gemeente, wel te willen 1) No. 6, loopende jaargang „Binnenland." 2) No. 1938, loop. jaargang. HET ETHISCH BEGINSEL Tegenover dit confessioneele beginsel, dat het zwaartepunt van den Christelijken godsdienst zoekt in het aanvaarden , gelooven en belijden eener leer, die men als „de ware leer ^ stelt tegenover alle andere opvattingen, die dan „valsche leer genoemd worden, dat daarom heil zocht in vaste formulieren, waarin die leer systhematisch is uitgedrukt, onder woorden gebracht, en die met bindend gezag opgelegd worden, staat nu het beginsel, dat ik met den naam „ethisch" heb aangeduid. Het woord „ethisch", van ethos, zede, wordt gewoonlijk door „zedelijk" vertaald. Het heeft betrekking op de zede, d. 1. dus de daden en handelingen, waarin de gezindheid, de wil tot openbaring komt. Het zedelijke omvat zoowel het gebied van het gevoel als van den wil, en heeft betrekking op de levensopenbaring in daden, die zoowel van het gevoel als van den wil getuigenis geven. Het staat tegenover het intellectueele, of het gebied van het denken en van het verstand. Op den godsdienst toegepast, wijst het aan het gebied van het mystieke leven, van de ervaring van de gemeenschap met God, die naar buiten in handelingen aan het licht treedt en aan het leven zijn gehalte geeft. Waar bij het Confessionalisme de leer, als de verstandelijke ontwikkeling van den inhoud der geloofsovertuigingen, op den voorgrond treedt, daar is het bij de toepassing van het ethisch beginsel meer het leven, als het wezen des geloofs als zaak des harten, waarop de nadruk valt. Is het geloof naar het confessioneele beginsel vooral de fides quae creditur, naar het ethische is het de fides qua creditur; het zich vasthouden aan God, de gemeenschap met Hem. Vat het confessioneel beginsel vooral het geloof op als het aannemen, voor waar houden van de leer, het ethisch beginsel ziet het als de overgave der ziel aan God, waardoor zij het ware leven ontvangt, en een innerlijke zekerheid, een ervaringsgewisheid verkrijgt aangaande datgene, wat met het verstand niet kan worden verstaan. Van de oudste tijden af zien we de openbaring van dit beginsel bij de vromen. Het „geloof" van Abraham, van Mozes, van David, van de profeten was niet een voor waar houden van een aantal dogma's of geloofsartikelen, maar een zich verlaten op God, een met Hem zich verbonden weten, een ervaring van Zijn geestelijke tegenwoordigheid. Dat geloof is „de vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet." Door dat geloof hebben zij blijmoedig prijs gegeven, wat hun aardsche zekerheid gaf, om het te wagen met God, en van Zijn trouw het te verwachten. Zoo juist wordt het karakter van het geloof in ethischen zin weergegeven, als het in Hebr. 11 :27 van Mozes heet: tov 7ocp aóparov wc ópwv èxaprépyasv." Het woord „èxapzéprxrev" is een Hapax legomenon; het is afgeleid van *patoj, kracht, en kan dus vertaald worden: hij zocht kracht, of: hij ontving kracht, of: hij had kracht. In alle drie beteekenissen wijst het het wezen des geloofs aan, dat een zich sterken in God is, het zoekt bij God zijn kracht, het klemt zich aan Hem vast, „als ziende den Onzienlijke", en daardoor ook vloeit de kracht toe, ontvangt men kracht uit die onuitputtelijke bron, en is dan sterk, juist door zijn zwakheid; onafhankelijk, juist door zijn afhankelijkheid. Even duidelijk treedt dat zedelijk karakter van het geloof op den voorgrond in Jezaja's woord tot koning Achab (Jez. 7:9): „lm lo taamienoe, ki lo teameenoe," „indien gij niet vertrouwt, zoo zult gij niet vast staan." Dit geloof als zedelijke kracht, als ervaring van de levensgemeenschap met God, is het eigenlijk wezen van allen godsdienst. Ook daar, waar de godsdienst nog als in windselen is, openbaart zich zooal niet dit geloof zelf, dan toch de behoefte er aan. „Mijne ziel dorst naar God, naar den levenden God" is de zielskreet, die uit elk menschenhart oprijst. Ja, wij zijn naar God geschapen, en ons hart is rusteloos, tot het rust vindt in Hem. Waar die rust in God is gevonden, daar is zekerheid; daar is diepe ontroering des gemoeds, daar is lust en begeerte om in daden het innerlijk bezit te openbaren; daar ontstaat ten slotte ook de behoefte om wat daar leeft in het gemoed onder woorden te brengen, te „belijden." Zoo ontstaat het dogma als de neerslag van het geestelijk leven; het leven is het primaire, deleer het secundaire. Dit bedoelde Dr. Gunning, toen hij zei, dat de dogmatiek moet rusten op de ethiek. Het is vooral onder den invloed van het woord en den Geest van Jezus Christus, dat dit geloof des harten, dit zedelij k-geestelijk leven ontstaat. Dat leven is in Hem geopenbaard; Hij had het in onbegrensde mate, en Hij deelt het mede door Zijn woord en Geest aan Zijne volgelingen. Zoo wordt Hij hun de bron des levens, wordt Zijn leven hun leven, leeft Hij in hen, leven zij in Hem. Hierop wijst het beeld van wijnstok en ranken;1) en dezelfde gedachte ligt ten grondslag aan Paulus' woord : „Niemand kan een ander fondament leggen dan hetgeen gelegd is, Jezus Christus"2) Deze woorden beteekenen niet: „Niemand kan tot de gemeente behooren, die niet gelooft, dat Jezus Christus de Zoon van God is," maar: „Niemand kan het feit ongedaan maken, dat van het gebouw, waarin de geloovigen als steenen ingevoegd worden, Jezus Christus het fondament is." Zooals het fondament het geheele gebouw draagt, en dus ook eiken steen afzonderlijk, zoo ook draagt Jezus Christus al de zijnen, te zamen en afzonderlijk. Er is een onverbrekelijk verband tusschen Hem en al de Zijnen. ') Joh. 15: 1—5. 2) 1 Cor. 3:11. wen als van bijkomstigen aard en keert zich beslist tegen alle pogen, om die dogma's met onfeilbaar gezag te bekleeden. Naar het ethisch beginsel geldt de spreuk: „Pectus quod facit theologum"; niet het denken en het verstand is de bron der godgeleerdheid, maar het hart, waarin het ware leven is uitgestort. In de Kerkgeschiedenis zien we, naast de heerschende machten van Confessionalisme en Clericalisme, toch ook steeds de gouden lijn van deze mystiek-pragmatische strooming. In het kluizenaars- en monnikenleven, in het jagen naar goede werken, in de devotie en contemplatie zien wij de openbaring van het ethisch beginsel, al zijn de vormen gebrekkig. Een lijn van geestelijke verwantschap loopt er van de Mystieken der Middeleeuwen langs de Quietisten, Jansenisten en Labadisten naar de Piëtisten; en uit de kringen der laatsten kwam de man voort, Graaf van Zinzendorf, die den grondslag legde tot de Broedergemeente, waarin het mystieke leven nadrukkelijk op den voorgrond gesteld, en de dogmatische verschilpunten op den achtergrond gedrongen werden. Onder den invloed van den geest dezer gemeente kwam Schleiermacher er toe het ethisch beginsel duidelijk op theologisch gebied op den voorgrond te brengen. Zijn geest werkt door in onze hedendaagsche richtingen. Modernen, Evangelischen en Ethisch-orthodoxen, zijn ze niet allen min of meer geesteskinderen van dezen profeet, zooals Prof. Gunning hem noemde? QNVEREENIGBAARHEID DER BEIDE BEGINSELEN. Zijn nu deze twee beginselen beslist onvereenigbaar ? Moet men, met aanvaarding van het confessioneel beginsel, dat de uitwendige geschreven belijdenis als uitgangspunt en maatstaf wil handhaven, daarom ook beslist zich tegen het ethisch beginsel keeren, dat in het ware leven het eigenlijke van het Christen-zijn ziet? Of moet men, omgekeerd, wanneer men eenmaal het ethisch beginsel aanvaard heeft, nu ook radicaal met alle Confessionalisme breken ? De Ethisch-orthodoxen meenen, dat het niet noodig is; dat men zeer goed tot op zekere hoogte het ethisch beginsel kan toegedaan zijn, en tegelijkertijd tot op zekere hoogte met de Confessioneelen instemmen wat betreft het ijveren voor eene gezaghebbende leer. Door transactie, door feitelijk geen van beide beginselen ten volle te laten gelden in hun consequenties, maar hen beide gedeeltelijk te huldigen, gedeeltelijk ter zij te zetten, is het hun mogelijk „ethisch-orthodox", wat feitelijk „ethisch-confessioneel" beteekent, te zijn. Waiit wanneer zij het beginsel, dat zij zeggen toegedaan te zijn, in zijn volle beteekenis aanvaarden met de gevolgtrekkingen, dan is het onmogelijk, dat zij nog iets van den confessioneelen zuurdeesem overhouden. Het confessioneele beginsel leert: die de waarheid gelooft is Christen; het ethische: die het ware leven bezit is het. Voor den Confessionalist is' het geloof eene overtuiging van „waarheden", die samen „de waarheid" vormen; voor den Ethische een bezit van het leven, een contact met den levenden God. De Confessionalist moet streven naar een zuivere leer, die de „geopenbaarde waarheid" zoo nauwkeurig mogelijk weergeeft in systhematischen vorm; de Ethische moet streven naar een zuiver leven , dat het beeld van Jezus Christus en daarin het beeld van het ideaal-menschelijke, dat één is met het beeld Gods, uitdrukt. De Confessionalist moet niets verderfelijker achten voor de kerk dan „ketterij"; moet het uitdrijven der „ketters" een Godewaardig goed werk achten, ook al kan hij de vroomheid en deugd dier ketters niet loochenen ; de Ethische moet vooral gevaar voor de kerk zien in het ontbreken van het hoogere leven, in het naam-, vorm-, en schijn-christendom, en vooral op een daadwerkelijke vroomheid aandringen. De Confessionalist moet iemand, die „rechtzinnig", d. i. naar de eenmaal vastgestelde leer gelooft, voor een Christen houden, al gaat hij zich aan grove zonden te buiten; de Ethische erkent den geest van Christus ook daar, waar een dogmatisch geloof aangaande Christus ontbreekt, maar waar het leven de duidelijke openbaring is van inwendige vernieuwing en heiliging. Wanneer de Ethisch-orthodoxen hun vasthouden aan het begrip „orthodoxie", „ware leer" willen rijmen met hun ethisch beginsel, dan redeneeren zij gewoonlijk ongeveer aldus: Het ware leven, dat zedelijk van aard is, is vrucht van het geloof in Christus. Het heeft zijn kenmerk in de wedergeboorte, die een gevolg is van de van Christus uitgaande levenskracht. De ervaring van die kracht bewijst ons de realiteit van de opstanding van Christus, en daarmee van zijn Godheid. Op grond van de ervaring in mijn hart en leven weet ik a priori zeker, dat de dogma's der kerk, die de belichaming zijn van het geloof der gemeente, waar zijn, en daarom acht ik een loslaten en verwerpen van die dogma's verderfelijk. Men vergeet daarbij echter 1°. dat gemoedservaring nooit bewijs kan geven voor historische feiten uit het verledene; 2°. dat de levensvernieuwing wel kan zijn bewerkt door den verheerlijkten Heer, krachtens Zijn opstanding, en dat men dit 3 schrappen, om naar art. 38 alleen het onderzoek naar de kennis bij de aanneming zoo in te richten, dat de aannemeling belijdenis aflegt van zijn Christelijk geloof. Wie zijn plicht doet, zal dit laatste altijd doen, als hij geroepen is de aanneming te leiden. Maar daartoe alles te beperken, dat achten wij niet goed. Dan wordt alles binnenkamers gebracht. Dat is niet van onzen tijd. En wat wij wel hebben gehoord en ondervonden van die aannemingen, doet ons dat beslist afkeuren. Wij willen niets van deze dingen in 't openbaar vertellen, maar bedroevende dingen worden daarvan verteld." Hiertegen voer ik aan: 1°. dat een misbruik niets bewijst tegen het gebruik, en een lichtvaardig, zonder den noodigen ernst aannemen, waarop het blad schijnt te doelen, alleen voor rekening komt van de predikanten, die er zich aan schuldig maakten en de ouderlingen, die er niet tegen protesteerden; 2°. dat personen, die met de aanneming de hand lichten, dit niet goed maken door 't doen der reglementaire (of andere) vragen bij de bevestiging. Zij zullen ook de bevestiging zonder ernst en plechtigheid verrichten, ondanks die vragen; 3°. dat het een vreemd argument is voor 't behouden der bevestigingsvragen te zeggen, dat, omdat de aanneming „binnenkamers" plaats heeft, alles binnenkamers plaats heeft. Is de bevestiging dan niets anders, dan het doen en beantwoorden der vragen, zoodat met 'twegvallen dier vragen er niets zou overblijven? Worden dan de nieuwe lidmaten niet toegesproken ? Worden er geen toepasselijke liederen gezongen, 't zij door hen , 't zij door de gemeente, 't zij door beiden ? En wordt niet een zegen over hen uitgesproken, worden zij niet in een gebed aan God opgedragen? Mij dunkt, ook zonder vragen blijft de bevestiging nog eene indrukwekkende plechtigheid! Bovendien, het niet langer voorgeschreven staan van vragen in de reglementen beteekent niet, dat men geen vragen mag gebruiken! Meent men, dat ze noodig zijn, men gebruike ze! Maar niemond worde er toe verplicht. En wat de aanneming betreft, ja, die heeft „binnenkamers plaats; maar juist dit is oorzaak, dat ze nog beter dan de plechtigheid in de kerk geschikt is een diepen, ernstigen indru na te laten. Het is een laatste samenzijn van predikant en leerlingen; de ernst van het oogenblik treedt op den voorgrond, en het intieme van het samenzijn werkt daar toe mee. Op welke wijze nu gelegenheid gegeven worden moet aan de nieuwe leden om „belijdenis af te leggen van hun christelijk geloof" wordt in het reglement niet nader omschreven; en juist dit feit maakt de bepaling m. i. geschikt om het vrije, persoonlijke van de belijdenis ongeschonden te houden; wat niet het geval is als reglementair de vorm der belijdenis wordt voorgeschreven. Het Ev. Zond. blad vat het voorschrift zoo op, als bedoelde het, dat het onderzoek zóó ingericht worden moet, dat daarbij de aannemelingen gelegenheid verkrijgen belijdenis af te leggen. Het komt mij echter voor dat het reglement dit „belijdenis afleggen" als iets anders onderscheidt van het beantwoorden der vragen van het onderzoek, en men in den geest van de bedoeling van het artikel handelt door na dat onderzoek als iets afzonderlijks de lidmaten „belijdenis af te laten afleggen." Het onderzoek draagt 't karakter van een soort examen over wat zij in het katechetisch onderwijs geleerd hebben; de aflegging der belijdenis echter is de daad, die hen tot zelfstandige lidmaten maakt. Hoe deze aflegging van belijdenis geregeld wordt is eene zaak, die door den predikant moet beslist worden. Het ligt voor de hand, dat de geheele plechtigheid in één ernstig „ja' saamgevat wordt, dat staande en gezamenlijk uitgesproken door de nieuwe leden, en door een gebed gevolgd wordt. Dat is hun ja-woord aan God, waarmee zij hun leven Hem wijden, en als lidmaten in de kerk opgenomen worden. Maar dit jawoord moet uitgesproken worden niet op de vragen, die reglementair zijn voorgeschreven voor allen, onafhankelijk van persoonlijke uiteenloopende overtuiging,'onafhankelijk ook van den geest van het ontvangen onderwijs, maar op de formuleering van hunne eigene persoonlijke geloofsovertuiging. De predikant, die hen tot de belijdenis heeft geleid door zijn onderwijs, behoort zulk een formuleering te kiezen voor de hun op de lippen gelegde belijdenis, dat deze als 'tware de samenvatting is van wat hij in zijn onderwijs hun heeft zoeken bij te brengen. Bij het laatste gedeelte van dat onderwijs, dat speciaal voor de belijdenis moet voorbereiden, moet hij die formuleeringen bespreken en toelichten; en mochten er onder de aanstaande lidmaten zijn, die tegen enkele uitdrukkingen bezwaar hebben, dan behoort hij daarmee rekening te houden, opdat de belijdenis zooveel mogelijk persoonlijk en vrijwillig zij. Het ligt voor de hand, dat de nieuwe lidmaten in de hoofdzaak die overtuiging zullen toegedaan zijn, die ook de hun onderwijzende predikant is toegedaan. In gemeenten, waar de ontwikkeling der leerlingen zulks mogelijk maakt, zouden ook door hen aan het einde van het katechetisch onderwijs voor de aanneming opstellen ingeleverd kunnen worden, waarin zij hunne overtuiging onder woorden brengen konden ; en de samenvatting daarvan in enkele hoofdgedachten kon dan hun bij de aanneming ter beantwoording met een jawoord worden voorgehouden. Doch welken vorm men ook hierbij kieze, de belijdenis behoude haar persoonlijk karakter, de lidmaten moeten gevoelen, dat zij vrijwillig hunne overtuiging belijden, en eene ernstige belofte afleggen. En als zij na deze belijdenis tot lidmaten aangenomen zijn, dan zij de plechtigheid in de kerk niet eene noodelooze herhaling dier belijdenis, maar, wat het heet, eene bevestiging in het openbaar als reeds aangenomen nieuwe lidmaten der gemeente. „Maar", zoo zegt men, „loopt door het geheel weglaten der belijdenisvragen in de reglementen de kerk geen gevaar haar godsdienstig, haar christelijk, haar protestantsch karakter te verliezen ? Heeft de kerk geen recht althans een minimum van belijdenis te eischen van allen, die zich bij haar voegen ? Moet zij het aan ieder persoonlijk geheel overlaten, wat hij belijden wil? Zet zij zoo niet haar deur open voor „alle wind van leer"? Ik meen, dat dit gevaar grootendeels denkbeeldig is. Indien Art. 38 4de alinea slechts deugdelijk gehandhaafd wordt, dan geeft dat in de termen „kennis van de christelijke geloofs- en zedeleer" en voorat in de bepaling, dat de lidmaten „belijdenis van hun christelijk geloof" moeten afleggen, waarborg genoeg. Kan een Jood, een heiden, een Boeddhist, een Mohammedaan, een atheïst of materialist eene belijdenis van zijn „christelijk geloof" afleggen ? Immers neen! Dat geloof bezit hij niet. En dat maakt zijn toetreden tot een christelijke kerk reeds onmogelijk! Bovendien, er bestaat weinig kans, dat een niet-Christen lid eener christelijke kerk worden zal , of een niet-Protestant lid eener protestantsche kerk. En hij zal in elk geval dan toch zich tot een predikant moeten wenden, en van hem eenig katechetisch onderwijs moeten ontvangen. Indien hij na dat onderwijs ernstig eene „belijdenis van zijn christelijk geloof afleggen" kan, wat zou hem dan verhinderen tot de kerk toe te treden ? Want dan heeft hij opgehouden niet-Christen, nietProtestant te zijn, en men heeft zich te verblijden daarover. Maar kan het omgekeerd niet gebeuren, dat iemand, die lidmaat geworden is met eene belijdenis zelfs van zeer strengorthodoxen inhoud, later tot andere inzichten komt, of zelfs geheel ongeloovig wordt ? En wat kan de kerk doen om dat te beletten ? De strengste belijdenisvragen kunnen zoo iets, dat maar al te vaak voorkomt, niet beletten. Daarom zoeke men geen heil in voorgeschreven belijdenisvragen! De „belijdenis", of liever het belijden blijve gehandhaafd, maar niet in confessioneelen zin; als een buiten den persoon staande, met gezag hem opgelegde „belijdenis der kerk", uitgedrukt in geschriften, maar in den zin van het zuivere ethisch beginsel, als een bekennen, belijden, onder woorden brengen van wat daar leeft in het gemoed, wat voor het hart werkelijkheid geworden is. Zulk een belijdenis is een daad des harten, is een naar buiten treden van het innerlijke leven, van het bewustzijn van onze gemeenschap met God. In welke bewoordingen deze belijdenis geschiedt is ten slotte bijkomstig. Petrus koos de woorden: „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods!" De kamerling koos weer andere woorden. En bij Cornelius was zelfs van een uitgesproken belijdenis geen sprake; de openbaring van de werking des Geestes was voor Petrus genoeg om hem te doopen. Ik heb eens een verhaal gehoord van een man, die lezen noch schrijven kon, die ook geen katechetisch onderwijs genoten had noch meer volgen kon, en in den bijbel zeer slecht thuis was, maar die een diepen indruk ontvangen had van de prediking van de zondaarsliefde des Heilands. Hij wilde als lidmaat aangenomen worden alleen op de belijdenis: „Ik ben een arme zondaar, en anders niemendal, Maar Jezus mijn Heiland is mijn alles en al." En — hij werd aangenomen. En — welk predikant zou 't hem hebben geweigerd? O, dat men het toch durfde wagen met zuiver geestelijke middelen! O, dat men toch afzag van alle streven om door uiterlijke formules en formulieren „een wacht bij den kansel" en bij de deur der kerk te plaatsen, en in den naam van „handhaving der belijdenis" en van de „fondamenteele waarheden" feitelijk de geesten te knechten, vormendienst en huichelarij, ketterjacht en geestelijken hoogmoed in de hand te werken, en afbreuk te doen aan de vrijheid van geweten, die onze vaderen op Rome veroverd hebben. Neen, de geesten laten zich niet meer knechten ! Wij zijn ontgroeid aan de heerschappij van Rome, maar ook aan die van Dordt! En wanneer, — wat God verhoede! — in onze Nederl. Hervormde kerk het treurige streven der confessioneelen, gereformeerden en conservatief-orthodoxen mocht zegevieren, het zou de Ondergang der kerk zijn ; zij zou tot versterving en versteening veroordeeld zijn, terwijl de stroom van het waarachtig godsdienstige leven zich een andere bed- ding graven zou. Want het leven is sterker dan de leer, hoe ook door reglementen en formulieren beschermd. Het breekt alle kluisters. Stelsels, hard en onverwrikbaar Als de koude harde rots, Gaan voorbij, als onweerstaanbaar 'tLeven kiemt door de adem Gods! Zoo zij het! M. Beversluis. Bij den Uitgever dezes zijn mede verschenen: M. BEVERSLUIS, De onzuiverheid der hedendaagsche partijverhoudingen op Godsdienstig gebied. Voordracht gehouden in de Predikanten Vergadering te Groningen op 27 September 1910 ƒ 0 40 M. BEVERSLUIS, Het ethisch beginsel volgens Dr. J. H Gunning en zijne verhouding tot de orthodoxe dogma's - 0.50 M. BEVERSLUIS, De Eenheidsbeweging. Open brief aan alle predikanten - 0 15 D. B1NS, Dooreengeloopen kleuren. Het onderscheid tus- schen Orthodox en Modern - 0 30 G. HULSMAN, Het ethisch beginsel en de ethische richting met bijlagen en voorrede van de conventen der evangelische en moderne richting in de Provincie Groningen , 2e druk - 0 75 G. HULSMAN, In de distelen en de doornen. Het antwoord op de beoordeelingen van mijn brochure: Het Ethisch beginsel en de Ethische richting - 025 M. HUIZINGA, Toch Eenheid. Mijn voorstel aan de vergadering der zoogenaamde eenheidsbeweging - o.20 T. D. J. MOOREES, Geschiedenis der kerkhervorming in Noord-Nederland. 4e druk, ƒ0.60, geb - 1.00 Dr. G. A. WUMKES. De Gereformeerde Kerk in de Ommelanden tusschen Eems en Lauwers 1595—1796) Volksuitgave, 2e druk, ƒ 0.75, geb. ... . i no