Onze Sterkte en onze Toevlucht. Drie Leerredenen OVER PSALM 61 DOOR A. J. EIJKMAN, Predikant der Ned■ Herv. Gem. te Amsterdam- SCHEVENINGSCHE BOEKHANDEL A. G. C. EIJKMAN. 1914. Onze Sterkte en onze Toevlucht. Drie Leerredenen OVER PSALM 61 DOOR A. J. EIJKMAN, Predikant der Ned. Herv■ Gem. te Amsterdam. SCHEVEN1NGSCHE BOEKHANDEL A. G. C. EIJKMAN. 1914. f&no-itw- bibliotheek theolog: -;;h universiteit APELDOORN CZZZZZ/ Eerste Leerrede/ Psalm 119 : 9, 25. Doe bij Uw knecht weldadigheid, o Heer! Opdat ik leef, Uw woorden moog' bewaren, En dat Uw Geest mij ware wijsheid leer, Mijn oog verlicht', de nevels op doe klaren; Dat mijne ziel de wond'ren zie en eer, Die in Uw Wet alom zich openbaren! Gedenk aan 't woord, gesproken tot Uw knecht; Waarop Gij mij verwachting hebt gegeven! Dit is mijn troost, in druk mij toegelegd; Dit leert mijn ziel U achter aan te kleven; Al 'tgeen Uw mond aan mij had toegezegd, Gaf aan mijn hart vertroosting, geest en leven. Geliefden in onzen Heere Jezus Christus! Tot mijne blijdschap mag ik weer tot u komen met Gods onbedrieglijk Getuigenis, Zijn heil- en troostrijk Woord. Wat de apostel Paulus van de Heilige Schrift getuigt, dat zij, van God ingegeven, nuttig is tot leering, onderwijzing en vertroosting op den weg ten eeuwigen leven (2 Tim. 3 : 16), dat ondervindt ieder, die voor Gods Woord beeft; hij ervaart de waarheid van hetgeen wij zoo even gezongen hebben: „Al 'tgeen Uw mond, o Heer, aan mij had toegezegd, Gaf aan mijn hart vertroosting, geest en leven". Ja, de woorden Gods, ook in de Psalmen aan Zijne gemeente gegeven, zijn levende woorden, die ingrijpen in het diepst van ons wezen. O, hoe duidelijk en heerlijk is in de Psalmen de weg geteekend, dien de Heere met de Zijnen houdt. * Gehouden 17 Augustus 1913. Welk een genadige en trouwe leiding! zoodat zij, ga het met hen ook door bangen nood, door lijden en strijd heen, tenslotte Zijnen Naam loven, zeggende: de Heere heeft alles welgemaakt. Gaarne ga ik weer eens een der Psalmen met u overwegen. Wilt met mij opslaan den 61 sten Psalm, die u bij het begin onzer bijeenkomst is voorgelezen. Dat is een heerlijke Psalm; hij getuigt van nood en ellende, maar ook van verlossing en heerlijkheid. Het is een gebed uit diepen nood, èn van vertrouwen te midden van den nood op Gods almachtige en genadige redding — verlossing om des Messias, om Christus' wil, den Koning ons van Isrels God gegeven, in 't strijdperk van dit leven; Wiens Naam te prijzen is in der eeuwigheid. Deze ure wensch ik uwe aandacht te bepalen bij de eerste vier verzen. Tekst: Psalm 61 : 1—4. Een Psalm Davids, voor den opperzangmeester, op Neginath. O God, hoor mijn geschrei, geef acht op mijn gebed. Van het einde des lands roep ik tot U, als mijn hart overstelpt is; leid mij op een rotssteen, die mij te hoog zoude zijn. Want Gij zijt mij eene toevlucht geweest, een sterke toren voor den vijand In dit gebed van David merken wij op: 1. in welken toestand hij zich bevindt; 2. wat hij van God bidt; en 3. wat hem moed geeft om tot God de toevlucht te nemen. Gebed. Psalm 119 : 77, 85. Zie mijn ellend', o Heer! en help Uw knecht, Want Uwe Wet is in mijn hart geschreven, Ai! twist Gij Zelf mijn twistzaak naar Uw recht, Verlos mij, sterk met nieuwen moed mijn leven, Naar 't Godlijk woord, mij gunstig toegezegd En mij ten troost in angst en druk gegeven. O Heer! sla toch op mijn geschrei Uw oog; Wil, naar Uw Woord, mijn geest verstandig maken. Zie gunstig op mij neder van omhoog; Laat mijn gebed voor Uwen Troon genaken; Red, daar mij 't leed zoo diep terneder boog, Red mij naar Uw beloft' en richt mijn zaken. I. Psalm 61 is blijkens zijn opschrift van David, „den man", zooals hij zich in zijne laatste woorden (2 Sam. 23: 1) door den Heiligen Geest noemt, „den man, die hoog is opgericht, den gezalfde van Jakobs God, en liefelijk in Psalmen van Israël". Uit nederigen stand is hij door God verhoogd tot koning over Israël Als een man „naar Gods hart" is hij geroepen geworden om het volk te regeeren en te leiden volgens des Heeren Woord en Geest. God heeft hem genade èn eere gegeven. Door den Heiligen Geest heeft hij Psalmen gemaakt en gezongen, gespeeld op de harp, welke ééne getuigenis zijn van Gods gerechtigheid en waarheid, van genadige, almachtige verlossing uit allen nood en trouwe bewaring van alle kwaad. En deze liederen heeft hij niet slechts voor zichzelven gedicht en gezongen, maar hij heeft ze door de leiding des Heiligen Geestes aan Israël gegeven tot onderwijzing en bestiering op den weg ter zaligheid. Daartoe gaf hij ze aan den Opperzangmeester, opdat deze ze door de Levieten het volk zou doen leeren en zingen. Zoo is ook deze Psalm gegeven om te zingen van des Heeren heil, en hem te spelen op de „Neginath", d. i. een muziekinstrument — wellicht een harp — in het midden van het volk, om God te loven in de tent der samenkomst. Doch niet alleen aan het oude volk Gods Israël zijn de Psalmen gegeven, maar ook aan de gemeente van Christus ten allen tijde, om te zijn, wat Luther en Calvijn te recht noemen „eene school, waar het geloof geleerd, geoefend en versterkt wordt". De Heere Jezus heeft ze met Zijne discipelen aan den Paaschmaaltijd gezongen, toen Zijn lijden aanstaande was. Zijne apostelen hebben ze aangeheven temidden van nood en ellende, in gevaren en vervolging om der gerechtigheid wil; b.v. Paulus en Silas in de gevangenis (Hand. d. Ap. 16). In de dagen der Kerkhervorming zijn ze tot machtige vertroosting en sterkte geweest voor de belijders van den Naam des Heeren Jezus Christus; en de martelaren om des geloofswil zijn wel Psalmen zingende bemoedigd geworden om schavot of brandstapel te beklimmen, En overal, waar het Woord Gods werkt in de harten der menschenkinderen en de Heere toedoet tot de Gemeente, die zalig worden, worden de Psalmen gezongen, en gespeeld op de harp des harten. „De Psalmen", schrijft de kerkvader Augustinus, „zijn zóo aangrijpend en machtig, dat zelfs steenen harten er door bewogen worden, en tegelijk zijn ze zóo vol troost en verzachting, dat zij een geneesmiddel en balsem voor alle wonden kunnen genoemd worden". Ook de muziek kan liefelijk zijn. Een prachtig orgelspel ter begeleiding van het gezang der Gemeente mag indrukwekkend genoemd worden en terecht worden gewaardeerd. De muziek óók is eene gave Gods; in Israël waren zangers en speellieden in den dienst des Heeren. Maar gescheiden van het Woord Gods, slechts voor het uiterlijke, natuurlijke leven ten dienste, heeft zij geen blijvende waarde. De Roomsche kerk en ook menig Protestant zoekt door de muziek op de gemoederen te werken tot, zooals men zegt, verheffing van den mensch tot God. Maar of men dat nu op zoogenaamd Christelijke wijze doet of niet, — de muziek op zichzelve heeft geene kracht tot die verheffing, zij heeft geen Goddelijke kracht. Integendeel, dat doen trekt van het Woord Gods, van den eenvoud der Waarheid, alzoo van den Heere af. Geliefden, leere God ons Psalmen te zingen, en te spelen op de harp onzer harten, en wij zullen ervaren, hoe liefelijk en hartverheffend zij zijn. En geen mensch, maar God alléén krijgt de eer. Zijn Naam wordt verheerlijkt! Wat David deed, als hij bad: „O God, hoor mijn geschrei, geef acht op mijn gebed" (vs. 2), dat was verheerlijking van den Naam des Heeren; hij verhief zijn hart tot God, nam tot Hem de toevlucht in zijne ellende. O, in schrikkelijken nood was hij; in zeer benarden toestand bevond hij zich. Hij was koning en had het volk lief, regeerde het in gerechtigheid. Wat had hij tevoren al niet geleden door de vervolging van Saul. Nu scheen hij rust te zullen hebben, door God bevestigd op den stoel zijns koninkrijks. Maar ziet, daar maakt Absalom, een zijner zonen, zich op en zoekt snoodelijk zijn vader van den troon te stooten (2 Sam. 15-20). „Absalom verhief zich in zijn hart tegen David, zijnen vader, stal het hart (het vertrouwen) des volks en maakte een oproer tegen hem''. Wat zal David doen bij deze revolutie ? „Om Jerusalem niet te verderven, vlood hij over de beek Kidron, welke hem van Jerusalem scheidde. Het is dezelfde beek, waarover onze Zaligmaker Jezus Christus — van Wien David in zijn lijden een schaduwbeeld was — ging vóór Zijne gevangenneming en Zijn kruislijden. En op die vlucht, ja vergezeld door eenige getrouwen, ondervond David nog eene schandelijke bejegening van den Benjaminiet Simeï, die hem vloekte en met steenen naar hem wierp. En wel wilde de zoon van Zeruja, Abisa'f, den vloeker dooden ; maar David liet hem dat niet toe. Waarom niet? Omdat hij in alles, in Absalom's oproer verwekken en in Simeï's vloeken de tuchtigende hand des Heeren over zich zag. Daarom verwachtte hij ook niet van menschen, maar van den Heere alléén verlossing. Daarom bad hij tot den Heere, dat de goddelooze raadslieden van Absalom te schande mochten worden. Onder die raadslieden was Achitofel de eerste en voornaamste. Vandaar Davids bede: „O Heere, maak toch Achitofels raad tot zotheid" (2 Sam. 15 : 31). Gij merkt dus, Geliefden, dat David in bangen nood verkeerde. Vluchten voor zijnen zoon, die met zijn aanhang zijnen vader wilde verderven, dat was een zeer bitter lijden. En waar hij dat lijden leed, daar is zijne ziel, zijn hart overstelpt (vs. 3) van angst en schrik. De benauwdheden zijns harten hebben zich wijd uitgestrekt. Er was angst om zijn zoon Absalom, die God niet vreesde en Diens gebod met voeten trad. Er was angst wegens des Heeren tuchtigende hand, welke hij op zich voelde drukken, en waarvan hij erkende het verdiend te hebben; want hij, de koning door God gezalfd, had zwaar misdaan; was, hoewel hij bekeerd was, diep gevallen. Wel waren hem genadiglijk zijne misdaden door God vergeven, maar hij kon toch niet vergeten, hoezeer hij tegen den Heere gezondigd had. Ook moet zijn geweten hem beschuldigd hebben, dat hij tegen Qods gebod vele vrouwen had, en dat daaruit veel verdriet, óók dat doen van Absalom, was voortgekomen. Zoo was hij dan niet alleen uitwendig in angst, maar ook was er bij hem groote zielsnood. Er was van buiten strijd, van binnen vrees. Uit die diepte van ellende klimt zijn geroep tot God. Ach, het is hem alsof God niet hoort; en ja, indien Hij mij verstoot, ik heb het verdiend; en toch, ik houd bij Hem aan met smeeking: „Heere, geef acht op mijn gebed". Zooals het nu met David ging, gaat het met al de armen en ellendigen, die in hun ellenden tot God zich henenwenden. Zij roepen, schreien in hunne angsten tot den Heere. Maar het schijnt vaak, alsof Hij hun geen gehoor geeft, en zij worden al meer benauwd en van alle zijden aangevochten. Ja, onze zonden klagen ons aan, en de duivel zegt: God verlaat u; — toch God alléén kan helpen; maar hoe bang is het ons, wanneer de hulp uitblijft! Doch, Geliefden, God hoort wel. Dat Hij niet dadelijk helpt, is Zijn genadig en wijs doen. Hij weet den rechten tijd der hulp. Als Hij terstond hielp, dan zouden wij allicht denken, dat Hij het om ons bidden deed, wij zouden van ons bidden het heil verwachten. Ook wil de Heere God ons doen kennen, dat Zijn vertoeven dient tot onze lijdzaamheid, dat wij geduldig zullen zijn in de verdrukking. Hij laat ons al dieper in den nood komen, opdat wij goed verstaan, dat het met eigene en aller schepselen hulp uit en voorbij is. Is er nu bij ons werkelijk nood, de uitkomst naar het zichtbare geheel afgesneden, — dan vertragen wij niet, maar zullen des te meer tot God roepen. Voor David was elke uitweg om door zichzelven het gevaar te ontkomen, het verderf te ontvlieden, afgesneden. „Van het einde des lands roep ik tot U, als mijn hart overstelpt i s", zóó getuigt hij aan God. Hij is aan de uiterste grens van zijn land, bij de woestijn, ver van Jerusalem, ver van de Ark des verbonds, ver van Sion en het Heiligdom des Heeren. Waarheen zal hij zich wenden ? Ach, hoezeer is zijn hart van smart vervuld, hoe drukt de ellende hem terneer! Waar anders heengaan dan tot U, o God 1 Gij kunt helpen, anders geen! Zoo neemt hij dan de toevlucht tot den Heere, en bidt Hem: „Leid mij op een rotssteen, die mij te hoog zou zijn." II. David heeft, waarheen hij ook zijn oog richtte, en wat hij in zijn hart ook overdacht, nergens uitkomst gezien. Hij vond in al het zichtbare geene plaats, waar hij zich veilig achten en rust hebben zou. En zóó door zich zeiven zonder hulp en kracht, radeloos en reddeloos, roept hij tot den almachtigen God, om hem daarheen te brengen, waarheen hij zelf zich niet brengen kan. God alleen weet raad en daad. Ja, Hij is wonderlijk van raad en machtig van daad. In dat geloof nam David zijne toevlucht tot God en hield bij den Heere aan met gebed en smeekingen. — Maar hoe kwam hij er toe om zoo in vertrouwen tot God te gaan ? dat komt toch niet uit den mensch en daartoe brengt de nood op zich zelf niet? O neen, maar verootmoedigd door des Heeren hand, is hij aan eigene kracht en hulp gedood. De Heilige Geest is het, Die hem leert en leidt en hem de vrijmoedigheid geeft om tot God te gaan met vertrouwen, dat Hij helpen en uitkomst geven zal. Het ging David, zooals wij naar Psalm 142 zingen: 'k Wou vluchten, maar kon nergens heen, Zoodat mijn dood voorhanden scheen, En alle hoop mij gansch ontviel, Daar niemand zorgde voor mijn ziel. Ik riep tot U, ik zeid': o Heer! Gij zijt mijn toevlucht, sterkt' en eer, Gij zijt, zoolang ik leef, mijn deel, Mijn God, Wien ik mij aanbeveel. Ja, die God is de Rotssteen onzes heils; de rots, waarop wij veilig zijn en onze rust verzekerd is; maar die ons te hoog is, waarop alléén de Almachtige ons zetten kan. — Och, als wij om der zonde wil in nood komen, en tot God leeren roepen om verlossing; wanneer wij door de aanklachten van het geweten van wereld en satan in angst en benauwdheid geraken, ja, der vertwijfeling nabij komen; als wij bij ons zeiven ook niet het minste licht hebben en geen uitkomst zien; als wij nederliggen in den diepen modderpoel der ellende, — neen, wij helpen er ons niet uit. Al onze kracht en wijsheid, onze gerechtigheden en goede werken zijn ijdel en vergeefsch, om tegen zonde, dood en hel te bestaan. Het Woord Gods toont ons den Rotssteen van ons heil, predikt ons Jezus Christus als den Eénige, in Wien ons behoud is. Maar zelf ons op die Rots te plaatsen, m.a.w. te gelooven, te vertrouwen, alléén en geheel op Christus Jezus ons te verlaten! wie vermag het uit zich zeiven?! Er is geene kracht, maar krachteloosheid; er is geen moed, maar verslagenheid, een van verre staan wegens zonde en vervloeking. En zoo komt er een roepen, een schreien: O God! wees genadig, ontferm U! leid en berg Gij zelf mij op den rotssteen, die mij te hoog zou zijn. En Geliefden, de Heere God zet er op, Hij draagt ons ellendigen op de Rots Jezus Christus in veiligheid, zoodat wij Zijnen Naam prijzen en zeggen: Gij hebt mij verlost, Heere! Gij alléén hebt het gedaan! Laat ons zingen uit Psalm 40: 1. 'k Heb lang den Heer in mijnen druk verwacht, En Hij heeft zich tot mij geneigd; Ik riep, door nood op nood bedreigd; Hij gaf gehoor aan mijne jammerklacht, Mij, in den kuil verzonken, Mij heeft Hij hulp geschonken, Gevoerd uit mod'drig slijk; Mij op een rots gezet, Daar ik, met vasten tred, Die jammerkolk ontwijk. III. Ja, Geliefden! bij den Heere, den almachtigen God is alleen hulp en redding. Maar, wat geeft moed om in den nood tot Hem de toevlucht te nemen ? Och, er is geen moed, als wij op onszelven zien. Zag David op zichzelven, hij wist, dat hij wegens zijne zonden, de veelheid zijner overtredingen, des Heeren hulp duizendwerf verbeurd had. Hij heeft het ook voor den Heere beleden, dat hij, zoo de Heere zijne ongerechtigheden zoude gadeslaan, voor Zijn aangezicht, in Zijn gericht niet zou bestaan. Dan moest God hem veeleer aan zijn lot overlaten, hem aan de ellende prijsgeven; want, wat hem aanging, had hij zich het koningschap gansch onwaardig gemaakt. Een koning, die zoo schrikkelijk had gezondigd, — al had de Heere hem de ongerechtigheid vergeven, — een koning, die Gods Wet had geschonden, hoe zou hij het volk wèl regeeren?! Neen, in zichzelven heeft hij den moed niet gevonden. Maar, dat er vergeving bij den Heere is, opdat Hij gevreesd wordt, opdat men zich aan Hem overgeve zóóals men is en alléén van Hem heil verwachte, alles wat Gode welbehagelijk is, — dat de toegang tot den genadetroon openstaat in het door God geboden offer, in het bloed van het Lam Gods, geslacht van de grondlegging der wereld, dat gaf hem den moed. En deze werd versterkt door de ervaring, dat de Heere hem niet verstooten had, maar zoo menigmaal wonderbaar had gered. Immers, in zijne vervolging door Saul, wiens toeleg het was hem te dooden, had hij vaak zóó in de klem gezeten, dat hij dacht nog te eeniger tijd door Sauls hand te zullen omkomen; en toch had de Heere hem in gevaar behoed en op machtige en genadige wijze geholpen, ja, hem van al zijne vijanden verlost en in zijn koninkrijk bevestigd Dat doen Gods in den Heiligen Geest gedachtig zijnde, doet hem in zijne ziel getuigen, wat Asaf in Psalm 77 getuigt: „Ik zal gedenken, hoe vóór dezen, Mij de Heer heeft hulp bewezen. Ik zal de wonderen gadeslaan, Die Gij hebt van ouds gedaan". Ziet, dat gaf hem moed, zooals wij lezen (vs. 4): „Want Gij, Heere, zijt mij eene toevlucht geweest, een sterke toren tegen den vijand". Daarmede zegt hij tot God: Bij U heb ik mogen schuilen. Uwe genade, trouw en macht hebben mij geleid, beschermd en behoed. Gij waart mij als een sterke toren, waarin ik veilig was voor de woede des vijands. En immers, Uw arm is niet verkort, Uwe sterke rechterhand doet krachtige daden. Voor mijne hand vliedt de vijand niet, hij is mij te sterk. Ach, als Oij Heere, mij loslaat, dan ben ik zijn buit. Maar Gij zijt veel sterker dan de machtigste vijand, Gij sterke God; bij U ben ik in eene zekere bewaring; Gij zijt voor alle vijanden als een onneembare vesting. Dat er dan een veilige schuilplaats is bij den Heere, den allerhoogsten Koning, dat Hij is als een sterke toren, een toren der sterkte, — Geliefden, dat moet moed geven aan allen, die den geestelijken strijd kennen. Wat al vijanden omringen ons in dien kamp! de duivel, de wereld, vleesch en bloed, de kwade begeerlijkheid, zonde en dood mitsgaders allen, die in den dienst des boozen staan. Wie met deze vijanden niet in vrede kan leven, omdat hij onder de heerschappij van Gods Woord staat, — bij dezen mensch is de strijd begonnen tusschen waarheid en leugen, zonde en gerechtigheid, leven en dood, Gods eer en 's werelds eer. Hoe zal men daarin bestaan, niet bezwijken?! Wie niet uit God geboren is, zoekt zichzelf te helpen. Er is een strijden van den godsdienstigen mensch met hetgeen zijn-God-dienen in den weg staat. En of men daarbij spreekt van hulpe Gods, — de eigene kracht staat voorop. Met de genade, met hulp des Heiligen Geestes wil men zelf de vijanden overwinnen. Dat is openbaar in de maatschappelijke en kerkelijke bewegingen van onzen tijd, waarbij men in vleeschelijke berekening en machtsvereeniging het heil zoekt. Dat is openbaar in de werken van het „doedat des vleesches" en in allerlei leeringen, die geboden van menschen zijn, — in het drijven van goede werken volgens eigen goeddunken en menschen-inzettingen. Maar daarmede verdrijft men den vijand van Gods Koninkrijk en van ons waarachtig heil niet. De sterkte, welke ons noodig is, ligt niet in onze handen; zij is Godes en Godes alléén. Doch, Zijn Naam zij geloofd! Zij is er voor Zijne gemeente, voor ieder, die Zijnen Naam in waarheid aanroept. Van deze sterkte getuigt onze Psalm. De toren der sterkte Gods is geheel sterkte, en geeft en werkt sterkte voor al wat anders bezwijken en omkomen moet. Die sterkte temidden onzer zwakheid en krachteloosheid als zonder handen aangegrepen, doet den tegenstander wijken. Daarvoor is geen vijand bestand. Door haar is men alléén veilig en welbewaard. Het is de Naam des Heeren, die is een sterke toren; de rechtvaardige zal daarhenen loopen en in een hoog vertrek gesteld worden. (Spreuk. 18 : 10). O, daarheen, gij allen, die het heil van land en volk bedoelt; gij allen, die bekommerd zijt over het welzijn van Kerk en Maatschappij. Daarheen, gij allen, die door de aanvechtingen van den duivel, de wereld en uw eigen vleesch gekweld, zucht en vraagt: Hoe zullen wij standhouden, hoe in onze zwakheid en krachteloosheid nochtans de overwinning behalen? „Met onze macht wordt niets volbracht; Wij zijn alras verloren. Hij strijdt voor ons, de rechte Man, Dien God heeft uitverkoren". Zijn Naam is Jezus Christus. Hij is de sterke God. Geliefden 1 Nu komt het er op aan, dat wij tot den Heere, den almachtigen God de toevlucht nemen. De toegang tot Zijnen Troon is open door het bloed van Christus. Er is geen heil bij ons en alle vleesch, ofschoon wij het daar altijd zoeken en daarom zoovele teleurstellingen hebben. Maar zullen wij het bij den Heere, den waarachtigen Helper in allen nood, zoeken, dan moeten wij nooden kennen; dan moeten wij zonden en wonden hebben, waarvan wij zeiven ons niet kunnen bevrijden. Ja, dan moeten wij doodkrank zijn, zoodat wij onze ziel niet in het leven kunnen houden. Dan zijn wij een nooddruftig, gansch hulpeloos volk. Wij moeten met alle eigen hulpmiddelen te schande zijn geworden. Ook kunnen wij dan niet meer meêdoen met de krachten der zelfwerkende wereld, zooals zij èn in goddelooze èn in vrome gestalte werkzaam is. Dan moet het met ons gesteld wezen als met David, waar hij nergens uitkomst zag in het zichtbare; slechts omkomen, verderf door den vijand voor oogen had, en in dien nood tot God riep: „Leid mij op een rotssteen, die mij te hoog zoude zijn." Wanneer wij ons zóó bevinden, van alle kanten in de engte gedreven, en de Heilige Geest ons vrijmoedig maakt om met vertrouwen tot God te gaan, van Hem genadige verlossing te verwachten, — dan ja, worden wij door dien Geest indachtig des Heeren hulp, zoo dikwijls ondervonden, zoodat wij daardoor weer moed krijgen om tot Hem de toevlucht te nemen in den tegenwoordigen nood. Dien moed hebben wij van ons zeiven niet, evenmin als wij door ons zeiven de vorige verlossing Gods indachtig zijn. Och, wij vergeten zoo spoedig wat de Heere doet. Of gaat het bij ons niet veelal zóó, dat, wanneer nieuwe nood komt, wij bitter klagen en jammeren, morren en mokken en gram zijn, inplaats van te denken: de Heere heeft mij zoo dikwijls gered, van Hem zal ook nu mijne verwachting zijn? Och wij zijn zoo verkeerde, tegen God rebelleerende menschen; en ons geloof en ons vertrouwen is o zóó zwak en gering, dat wij met schaamte moeten zeggen: dat is geen geloof geen vertrouwen. Ja, zoolang wij nog een hulpmiddeltje in den nood hebben, dan kunnen wij wel gelooven en vertrouwen; maar dat is niet op God, maar in den grond der zaak op ons zeiven. Daarom Geliefden, blijft ons het Woord, het levende Woord Gods zoo noodig, waardoor de Heilige Geest ons ontdekt aan onze zonde, èn ons leidt naar God heen, naar den Troon der genade; en óók ons indachtig maakt niet alleen al des Heeren beloften van heil en verlossing, maar ook Zijn genadige hulpbetooningen, door Zijne machtige hand onderdervonden. Dan wordt het geloof levendig, het vertrouwen gewekt, en krijgen wij moed om tot God te gaan en Hem bij zijn Ontfermers-naam aan te roepen, zeggende : „Gij zijt mij eene toevlucht geweest, een sterke toren tegen den vijand", wil U ook nu aan mij betoonen als den almachtigen Verlosser! David is niet beschaamd geworden, De raad van zijn vijand Achitofel om hem te verderven is niet gevolgd, maar de raad van zijn vriend Husaï is opgevolgd. Dat had de Heere God zoo bestuurd. Het was des Heeren doen, die Zijne waarheid en trouw aan Zijn knecht David gehandhaafd en verheerlijkt heeft. Zoo zullen ook wij niet beschaamd worden, wij, die den Heere onzen God verwachten, op Zijnen Naam vertrouwen, op Zijn Woord hopen. Weigeborgen zijn wij bij Hem; want in den Heere Heere is een eeuwige rotssteen. Geen vijand kan ons verderven, hoezeer hij ook woedt. Zonde, wereld en satan vermogen niets tegen ons. Christus is Koning; Hij is onze sterkte en ons eene toevlucht van geslacht tot geslacht. Bevindt men zich ook aan het „einde des lands", in het verstgelegen en meest onherbergzaam oord, van de menschen verstooten en schijnbaar van God verlaten, — in den nood aanroepende den Naam des Heeren, zal men de waarheid ervaren van het psalmwoord: „Deze ellendige riep, en de Heere hoorde, en verloste hem uit al zijne benauwdheden" (Psalm 34: 7). O, de Heere helpt Zijne ellendigen heerlijk. Maar der goddeloozen weg keert Hij om; het moge dezen op hun levenspad schijnbaar welgaan, het einde is eeuwig wee. Geene macht of wijsheid der wereld kan redden van dood en graf, kan redden van 't eeuwig verderf. Alléén bij den levenden, almachtigen God is behoud voor tijd en eeuwigheid. Alleen in Zijne hand zijn wij beveiligd voor de machten des verderfs. En ga het dan met ons om Zijnentwil ook door lijden en strijd, met Hem gaat het tot de zegepraal, tot de eeuwige heerlijkheid. Amen. Psalm 40: 8. Verheug het volk, verblijd hen allen, Heer! Die naar U zoeken t'elken stond; Leg steeds Uw vrienden in den mond: „Den grooten God zij eeuwig lof en eer!" Schoon 'k arm ben en ellendig, Denkt God aan mij bestendig; Gij zijt mijn hulp, mijn kracht; Mijn Redder, o mijn God! Bestierder van mijn lot! Vertoef niet, hoor mijn klacht. Tweede Leerrede.* Psalm 84 : 3, 4. Welzalig hij, die al zijn kracht En hulp alleen van U verwacht, Die kiest de welgebaande wegen; Steekt hen de heete middagzon In 't moerbeidal; Gij zijt hun bron. En stort op hen een milden regen, Een regen, die hen overdekt, Verkwikt, en hun tot zegen strekt. Zij gaan van kracht tot kracht steeds voort; Elk hunner zal in 't zalig oord Van Sion haast voor God verschijnen. Let, Heer der legerscharen, let Op mijn ootmoedig smeekgebed! Ai, laat mij niet van druk verkwijnen! Leen mij een toegenegen oor, O Jakobs God! geef mij gehoor. Geliefden! Het is een bekend spreekwoord: „Ieder huis heeft zijn kruis . En zeker is het, dat om der zonde wil alle menschen, van eiken stand en eiken leeftijd, aan allerhande ellende onderworpen zijn. Het om onzentwil vervloekte aardrijk brengt ons distelen en doornen voort. Wij hebben met vele nooden en moeiten te kampen, staan aan allerlei gevaren bloot. Elke dag brengt vaak nieuwe zorgen. En het einde van ons tijdelijk leven is de dood, de bezoldiging der zonde. De mensch keert weder tot het stof, waaruit hij genomen is. Ervaart nu ieder menschenkind op zijn levenspad de gevolgen der zonde, — de rechtvaardige, die voor des Heeren Woord beeft en Zijnen Naam vreest, heef * Gehouden 24 Augustus 1913. bij de algemeene ellende te worstelen met den tegenstand, dien hij ondervindt op den weg der gerechtigheid. Hij heeft den strijd des geloofs te strijden; de aanvechtingen van duivel, wereld en eigen vleesch houden levenslang niet op; hij heeft te doen met uitwendige en inwendige vijanden, die hem met ondergang en bezwijken bedreigen. Hoe zal men nu in lijden en strijd nochtans standhouden, en ook, wanneer de stervensure komt, in vrede den dood tegengaan? De wereld zoekt bescherming tegen het kwaad, verzachting van het leed door allerlei vleeschelijke middelen, en tracht de vreeze des doods door aardsch genot te verdrijven. De rechtvaardige echter is met dat wereldsch pogen te schande geworden ; hij kan zichzelf niet helpen. De Heere is zijne toevlucht. Het Woord Gods is zijne sterkte en zijn troost. Dat geeft hem moed en kracht, en rust ook bij de gedachte aan sterven. Dat doet hem op den Heere vertrouwen temidden van den grootsten nood. Daarvan wil ik deze ure u prediken. Gij leest mijn Tekst: Psalm 61 : 5, 6. Ik zal in Uwe hut verkeeren in eeuwigheden; ik zal mijne toevlucht nemen in het verborgene Uwer vleugelen. Sela. Want Gij, o God! hebt gehoord naar mijne geloften, Gij hebt mij gegeven de erfenis dergenen, die Uwen Naam vreezen. Volgens deze woorden van Isrels zanger David merken wij op: 1. wat hij in zijn gebed van den Heere verwacht; en geven 2. acht, waarop zijn vertrouwen berust. Gebed. Gezang 55 : 1, 2. God heeft ons Zijn Woord gegeven; 'tWoord van God blijft eeuwig waar; Wat zou ons dan ooit doen beven, Zelfs in 't allergrootst gevaar ? 't Woord van God blijft eeuwig waar, Zelfs in 't allergrootst gevaar; Wat zou ons dan ooit doen beven ? God heeft ons Zijn Woord gegeven. Trotsche bergen zullen wijken, Vaste rotsen eens vergaan; Zijne trouw zal nooit bezwijken, Zijn verbond blijft eeuwig staan. Laat de wereld zelfs vergaan, Zijne trouw blijft eeuwig staan; Wat ooit wank'len moog of wijken, Zijn verbond zal nooit bezwijken. I. David was, zooals wij bij de overweging van de voorafgaande verzen van dezen Psalm gezien hebben, in zijnen nood door den Heiligen Geest indachtig gemaakt de hulp en redding, welke hij in vroegere dagen van den Heere had ondervonden; hoe de Heere hem geweest is een sterke toren tegen den vijand. En waar hij daaraan gedenkt, wordt de hoop en het vertrouwen op Oods hulp bij hem verlevendigd en versterkt. En zoo neemt hij de toevlucht tot Hem, Die alleen helpen en verlossen kan. Ja, door den Heiligen Geest breekt zijn vertrouwen zóó door, dat hij zich reeds door Gods genadige en almachtige hand gered ziet. Ofschoon hij zich nog in den grootsten nood bevindt, en verre verwijderd is van Jeruzalem, van Zijn troon en Zijne koninklijke heerlijkheid, gevoelt hij zich toch veilig in Gods hand. Ofschoon hij uiterlijk het verkeer in den tabernakel, de tent der samenkomst, waarin God in Zijn Heiligdom als in het midden Zijns volks woont, mist, — aanschouwt hij, door Goddelijk licht bestraald, door den Heiligen Geest, wat de tabernakel afschaduwde, n.1. de genadige tegenwoordigheid Gods, de liefelijkheden aan Gods rechterhand, al de heerlijkheid van het heil des Heeren, alles, wat God is en wat Hij heeft voor Zijn volk om der wille van de offeranden, die naar Zijn bevel Hem gebracht worden, en die alle beduidden en heenwezen op het offer van den grooten Hoogepriester Jezus Christus, den van ouds beloofden Middelaar en Verzoener, — die alle prediken het Lam Gods, dat geslacht is van de grondlegging der wereld, welks bloed ons reinigt van alle zonde. Ziet, alzóó verlicht en vertroost blijft David niet bij het uiterlijke van den tabernakel staan, maar hij blikt in het innerlijke wezen der dingen; hij klimt van het zichtbare en tijdelijke op tot het onzienlijke en eeuwige. En zóó gelooft en gevoelt hij de blijvende, genadige tegenwoordigheid Gods, de eeuwige vereeniging met God; en spreekt in zijn lied uit, wat het verlangen en de begeerte zijner ziel is, en wat zijn troost en zijne sterkte is, n.1. dat God de Heere ten allen tijde de veilige schuilplaats voor de Zijnen is; — zooals wij ook o. a. uit het begin van den 91sten Psalm vernemen: „Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal overnachten in de schaduw des Almachtigen. Ik zal tot den Heere zeggen: „Mijne toevlucht en mijn burg, mijn God, op Wien ik vertrouw" (Ps. 92: 1, 2). Immers, dat David in dat vertrouwen, in die verwachting deelde, blijkt klaar uit zijn getuigenis (85) „Ik zal in Uwe hut verkeeren in eeuwighede n", d. i. bij U, mijn God, zal ik eeuwig wonen, bij U hierbeneden in geloof, en daarboven bij U in den hemel in aanschouwen. Wij vernemen in deze woorden van David de uiting van het „nochtans des geloofs", evenals bij den apostel Paulus, toen deze te midden van verdrukking en vervolging getuigde: „Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere" (Rom. 8:38, 39). En in dat vertrouwen gevoelt David zich veilig. Ja, „in Gods hut verkeeren", d. i. in Zijn huis wonen, d. i. opgenomen zijn in 's Heeren barmhartigheden, omringd zijn door Zijne goedertierenheid en trouw, door Zijne genade omgeven en als overdekt, eeuwiglijk met den Heere vereenigd zijn, bij Hem wonen, nabij God wezen, o, dat is veilig. Evenals eene hen hare kiekens vergadert en onder hare vleugelen verbergt, koestert en beschermt, zóó is er bij den Heere heerlijke en welverzekerde rust. Dat vertrouwde David, en daarom getuigt hij: „Ik z al m ij n e toevlucht nemen in het verborgene Uwer vleugelen. Sela. Daar kan geen vijand mij naderen. Bij U, o Heere, is mijn gansche lot voor tijd en eeuwigheid welbewaard. Een zelfde geloofsbetuiging lezen wij van hem in Psalm 57: 2, waar hij bidt: „Wees mij genadig o God! wees mij genadig; want mijne ziel betrouwt op U, en ik neem mijne toevlucht onder de schaduw Uwer vleugelen, totdat de verdervingen zullen voorbijgegaan zijn . Toen David dat bad, werd hij door Saul vervolgd, en was hij in groote benauwdheid. Maar toen is hij door den Heere genadiglijk gered geworden. En zeker is hij in dezen nieuwen nood daaraan gedachtig geweest, en is zijne bede in dezen Psalm met vertrouwen in den Heiligen Geest: Ook nu zult Gij, o God! mij verlossen naar Uwe genade en trouw. Geliefden ! Davids toevlucht is de toevlucht van al Gods volk. Zij hebben dezelfde nooden, al is de wijze ook verschillend, en zijn de omstandigheden van anderen aard. Maar welke nooden zij hebben, en of deze nog zoo bang en zwaar zijn, lichaamsof zielsnood, — de Heere alléén is hunne waarachtige, veilige toevlucht. Onder de vleugelen van Gods barmhartigheid zijn wij weigeborgen. Daar vinden wij alle heil. Dat ondervond weleer Ruth, de Moabietische. Nietwaar, gij kent hare geschiedenis; gij kent hare keus, toen zij tot hare godvreezende schoonmoeder zeide: „Uw volk is mijn volk en uw God is mijn God"? Toen zij genade vond in de oogen van haren losser Boaz, sprak deze tot haar „De Heere vergelde u uwe daad! en uw loon zij volkomen van den Heere, den God Israël s, onder Wiens vleugelen gij gekomen zijt om toevlucht te nemen" (Ruth. 2: 12). Ziet, daarin hebben wij een voorbeeld van hetgeen ieder zal ervaren, die evenals Ruth de goede keus gedaan heeft, die Gods Koninkrijk en Zijne gerechtigheid boven het genot der wereld en des vleesches gekozen heeft. Wanneer hij tot den Heere de toevlucht neemt, zal hij genade vinden in Diens oogen, en een volkomen heil ontvangen. Het is het groote goed, dat God heeft weggelegd voor allen, die Hem vreezen. Het is de volkomene zaligheid door en in Christus Jezus, vergeving van zonden, gerechtigheid en eeuwig leven in Hem. O, schuilen mag de door het geweten aangeklaagde, door satan beschuldigde, door de Wet veroordeelde mensch in het bloed en de wonden van Jezus Christus. En met eiken nood der ziel, ook des lichaams de toevlucht tot Hem nemende, zullen wij barmhartigheid verkrijgen, en genade vinden om geholpen te worden ter bekwamer tijd. Uitkomsten zijn er bij den Heere tegen iederen dood. Geliefden, hebt gij dan nooden; bevindt gij u wegens uwe zonden in angst en benauwdheden; gaat het u om vergiffenis uwer zonden, om rechtvaardig voor God te zijn, en om gerechtigheid des levens; is het u te doen om Zijne ontferming over u in de bewaring van alle kwaad; zijt gij begeerig naar Zijne gemeenschap, Zijne nabijheid, om in Zijne hut eeuwiglijk te verkeeren, bij Hem te wonen, deelende in Zijne liefde? Neemt de toevlucht tot den Heere, in het verborgene Zijner vleugelen, tot het bloed en de gerechtigheid van Christus, en gij zult vrede en rust vinden. — Of wordt gij door uwe zielsvijanden, de vijanden uwer zaligheid gekweld en aangevochten; vreest en beeft gij onder hunne tirannie, hunne dwingelandij; ziet gij niets dan omkomen, vergaan, — grijpt nochtans moed, gaat vertrouwend tot den Heere met gebed en smeeking. Hij zal u niet terugwijzen, maar zich aan u betoonen als een genadigen God, den sterken God, Die te midden van de wereld bewaart van den booze. Doch blijft indachtig, dat de strijd, de geloofsstrijd ons leven lang duurt; want allen, die godzaliglijk willen leven in Christus Jezus, die zullen vervolgd worden. En ook tegen onzen zondigen aard hebben wij heel ons leven lang te strijden, hoewel deze om de genoegdoening van Christus verzoend is. Er blijft dan lijden en strijd op deze wereld. Vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen. Maar óók is het waarachtig: Uit die alle redt hem de Heere. Het gaat door en met Hem tot overwinning en heerlijkheid. Laat ons zingen uit Psalm 46 : 1, 6. God is een toevlucht voor de Zijnen, Hun sterkt', als zij door droefheid kwijnen; Zij werden steeds Zijn hulp gewaar In zielsbenauwdheid, in gevaar; Dies zal geen vrees ons doen bezwijken, Schoon d'aard' uit hare plaats mocht wijken; Schoon 't hoogst gebergt' uit zijne steê Verzet wierd in het hart der zee. De Heer, de God der legerscharen, Is met ons, hoedt ons in gevaren. De Heer, de God van Jakobs zaad, Is ons een burg, een toeverlaat. II. „Ik zal in Uwe hut verkeeren in eeuwigheden; ik zal mijne toevlucht nemen in het verborgene Uwer vleugelen". Dat getuigenis spreekt dan wel van vertrouwen op den Heere te midden van nood en ellende. Wat bewoog David daartoe? waarop berustte zijn vertrouwen? Het antwoord vinden wij in het volgende vers van den Psalm (vs. 6): „Want Gij, o God! hebt gehoord naar mijne geloften; Gij hebt mij gegeven de erfenis dergenen, die Uwen Naam vreezen". „Gij, o God! hebt gehoord naar mijne geloften". Wat zijn geloften? welk woord wij meermalen in de Heilige Schrift, bijzonder ook in de Psalmen vinden. Wij kunnen dat weten o.a. uit het leven van den aartsvader Jakob. Toen deze om den zegen in de belofte van den Christus uit zijn ouderlijk huis vluchten moest wegens den haat van zijn broeder Ezau, en de Heere hem op zijn eenzamen weg verscheen en hem met Zijn heil vertroostte, — heeft hij den steen, dien hij tot zijne hoofdpeluw gebruikt had, als hij zich ter ruste legde, tot een opgericht teeken gesteld en die plaats genoemd Bethel, d. i. huis Gods. „En", lezen wij: „Jakob deed eene gelofte, zeggende: wanneer God met mij geweest zal zijn, en mij behoed zal hebben op den weg, dien ik reize, en mij gegeven zal hebben brood om te eten, en kleederen om aan te trekken, en ik ten huize mijns vaders met vrede zal wedergekeerd zijn, zoo zal de Heere mij tot een God zijn". (Gen. 28 : 20, 21). Zoo vinden wij daarvan nog voorbeelden bij den richter Jeftha en bij Jabez. Ook van den apostel Paulus lezen wij dat hij eene gelofte deed. En dat komt hierop neêr, dat men den Heere God, onder ernstig, van harte bidden en smeeken om Zijne genade, betuigt, dat, als Hij behoed of gered, kortom: ons gebed zal verhoord hebben, — wij Zijnen Naam en Zijne deugden, Zijne gerechtigheid, trouw en waarheid zullen verkondigen; het luide zullen uitroepen, dat Hij, de Heere, barmhartig en genadig is, groot van goedertierenheid en weldadigheid; dat Hij een God is, Die lust heeft Zich te ontfermen. Geliefden, nu worden er in de Christelijke wereld ook heden ten dage geloften gedaan, op deze wijze: dat men zich verbindt om, zooals men dat noemt, „den Heere te dienen", „voor Gods Koninkrijk te arbeiden", „voor Jezus te leven". En men richt bonden en vereenigingen op, waarvan de leden onderling zich verbinden in den kamp tegen de zoogenaamde volkszonden; en men beijvert zich in allerlei goede werken volgens menscheninzettingen en eigen goeddunken. Daarbij zet, plaatst men zich zeiven voorop, daar men niet in waarheid gelooft aan de macht van het levende Woord Gods, dat werkt wat het werkt naar Gods raad en welbehagen. Men gelooft niet aan het algenoegzame der opvoedende kracht der genade, zooals deze zaligmakende genade allen menschen verschenen is, en ons onderwijst, dat wij, de goddeloosheid en de wereldsche begeerlijkheden verzakende, matig en rechtvaardig en godzalig leven zouden in deze tegenwoordige wereld, verwachtende de zalige hoop en verschijning der heerlijkheid van den grooten God en onzen Zaligmaker Jezus Christus, Die Zichzelven voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid, en Zichzelven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken (Tit. 2:11—14). Ziet, men acht zich in de geloften dezer hedendaagsche Christelijke wereld geroepen, om verder te gaan dan te getuigen. Het Woord Gods alléén te doen hooren, den Naam des Heeren Jezus Christus als alléén behoudend te prediken, dat acht men niet genoegzaam. Men wil de plaats van den éénigen Redder innemen: getuigen èn redden. En zoo ontzegt men aan het levende Getuigenis, het levende Woord Gods, — hetwelk ieder Christen geroepen is te spreken in zijne omgeving, daarvan met woord en daad, in leer en leven te getuigen, — de macht van reformatie, van waarachtige verbetering der zeden en bewaring van de zonde. Gij verstaat wel, dat van zulke geloften in onzen Psalm, evenals in de geheele Heilige Schrift, geen sprake is. Juist in de geloften der heiligen Gods, van Z ij n e geloovigen, is openbaar de grootste, diepste afhankelijkheid van God, het erkennen van eigene krachteloosheid en onbekwaamheid en onverstand, en van Gods almacht en wijsheid, van Zijne vrijmachtige genade. Want geloften aan God brengen is te verkondigen: Gij, Heere, kunt helpen, anders geen. Het is zich overgeven aan Zijne vrijmacht: Heere, indien Gij wilt, Gij kunt het doen. Er is dan ook straks na ontvangene hulp geen andere roem dan deze: Gij, Heere, zijt de God der armen en ellendigen; Gij wilt wonen bij zondaars, die Gij heiligt door Uw Woord en Uwen Geest, en die Gij door het bloed Uws verbonds redt uit hun modderpoel (Zach. 9:11), en wien Gij het aan niets laat ontbreken, wat hun waarachtig goed is. — Zulke geloften heeft David op zijn veelvuldigen lijdensweg Gode gedaan. En de Heere heeft er naar gehoord, zijn gebed en smeekingen genadiglijk verhoord. Ondervonden heeft hij, dat God hem gered heeft keer op keer. Wanneer hij geen uitkomst wist, heeft God hem ongedachte uitkomst gegeven. Neen, de Heere heeft met hem niet gedaan naar zijne zonden, maar Zich aan Zijn knecht David betoond als een God van genade, zeer barmhartig en een Ontfermer. Voorwaar, dat heeft God gedaan naar Zijn eeuwig vreêverbond, niet ziende op David, die wegens zijne zonden des Heeren heil geheel en al verbeurd had, maar met het oog op Dengene, Die aan David beloofd was, den Messias, den Christus, het vóórgekende Lam Gods, welks offer Gode alléén behaagt. David wist ook wel, dat daérom de Heere naar zijne geloften gehoord had; en op dien grond heeft hij in vertrouwen uitgesproken, wie en wat de Heere hem geweest was, en nóg is en zijn zou. En, Geliefden! dat staat geschreven tot bemoediging en vertroosting van al des Heeren volk. Zij ondervinden het ook wel, dat God het gebed hoort. En waar zij Hem geloften deden van dank en prijs, wanneer Hij hen uit den nood zou geholpen hebben, daar hebben zij ervaren, dat Hij een Helper is in allen nood, dat er bij Hem uitkomsten zijn tegen eiken dood, zoodat zij ook te midden van de grootste benauwdheden en het bangste lijden, op Zijne genade, trouw en macht hopende, door den Heiligen Geest daaraan gedachtig gemaakt, getroost en vertrouwend zingen: „Hij kan en wil en zal in nood, Zelfs bij het naderen van den dood, Volkomen uitkomst geven". O ja, niet alleen heeft de Heere God zijn knecht David vóór en nè geholpen, maar Hij heeft hem een eeuwig goed geschonken. Wij lezen: „Gij hebt mij gegeven de erfenis dergenen, die Uwen Naam vree zen". Terwijl David in het gebed als met God spreekt, — ja evenals een kind aan zijne moeder alles vertrouwend zegt wat in zijn hart is, — is hem het licht over Gods genadedaden al meer opgegaan, en heeft hij in alles, wat Gods is, zich verheugd, en het volle heil des Heeren, voor de Zijnen bereid, aanschouwd; o gewis met oogen des geloofs. Wel moge hij bij „de erfenis hem gegeven" gedacht hebben aan het aardsche land Kanaan, dat God aan de vaderen beloofd had tot eene eeuwige bezitting te geven, en waarover David tot koning gezalfd was; maar daarbij is hij niet blijven staan, maar zijn oog is door den Heiligen Geest gericht op hetgeen dat afschaduwde, n 1. op het hemelsche Kanaan der zaligheid. Zijn geloofsoog aanschouwde dat groote goed, de onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is voor allen, die des Heeren zijn, — de erfenis, die den wedergeborenen wacht, n.1. het bezitten en genieten van Gods zalige gemeenschap en nabijheid in Christus Jezus, hierbeneden in geloof, daarboven in ongestoord aanschouwen. Het is het zalig wonen bij God, om verzadigd te worden met het goede van Zijn huis, met het heilige van Zijn paleis, èn, na Gods raad op aarde te hebben vervuld, tot Hem opgenomen te worden in de hemelsche blijdschap en heerlijkheid. Deze erfenis is mij gegeven, zegt David. Daarmede getuigt hij, dat zij geene verdienste is; hij heeft ze niet verkregen door zijn dapper strijden en geduldig lijden, niet door zijne krachten wijsheid, niet door zijne gerechtigheid en goede werken. Neen, maar zij is gegeven goed, de genadegifte Gods. En zóó is zij het deel van allen „die den naam des Heeren vreez e n". Het gaat om de verheerlijking van den Naam des Heeren en niet om den eigen naam. Daarom wordt ons hier uit Davids mond door den Heiligen Geest gepredikt, dat dit het is, waarop in den wandel des geloofs, op den weg ten eeuwigen leven alles neêrkomt, op hetgeen Gods Prediker zegt: „VreestGod en houdt Zijne geboden". Gods Woord en Wet moeten bij ons op den voorgrond staan; Zijne waarheid en gerechtigheid moeten geëerd zijn. Het moet ons niet in de eerste plaats om genade bij God, maar om gerechtigheid voor Hem te doen zijn; want „Op dezen zal Ik zien, spreekt de Heere, op den arme en verslagene van geest, en die voor Mijn Woord beeft". (Jes. 66:2). Wien het nu allereerst om gerechtigheid gaat, dat Gods Wet haar recht heeft, — die mensch wordt wegens zijne zonde en schuld in waarheid verbroken; deze zinkt weg voor Gods heiligheid ; en in dien weg leert hij genade als genade kennen en eeren. En zoo verblijden wij ons in de gegevene erfenis niet als in een goed, waarop wij aanspraak hebben, en wat een door onze kracht blijvend bezit is; maar wij hebben het in diepe afhankelijkheid van Hem, Die het ons gegeven heeft. Vandaar, dat wij in den geestelijken strijd met onze doodvijanden, den duivel, de wereld en ons eigen vleesch, die ons deze erfenis betwisten, vaak in bangen nood komen, vreezende, dat ons wegens onze krachteloosheid en ons onverstand in dezen strijd, de goddelijke erfenis nog ontgaan zal. Dat dringt ons om tot den Heere de toevlucht te nemen en Hem onzen nood te klagen, pleitende op Zijne heilsbeloften, op Zijne genadegave ons toegezegd en geschonken in Christus Jezus. Want in Zijne handen is de erfenis goed bewaard, zijn wij welbewaard. En moet het ook met allen, die den Naam des Heeren vreezen, in 's levens woestijn gaan door allerlei tegenheên en beproevingen, door veel nooden en ellenden heen, door lijden en strijd, — zij worden door des Heeren Geest en Woord geleerd en geleid, versterkt en vertroost, zoodat zij met moed hun pad vervolgen, zeggende: „Onze hulp is in den Naam des Heeren"- Geliefden, wilt gij deel hebben aan deze erfenis? Zij is er voor ieder die den Naam des Heeren vreest, wiens levensvraag is: Hoe ben ik en wandel ik rechtvaardig voor God? Zij is er voor allen, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid; voor u, die geen rust en vrede hebt, of gij moet met God verzoend, vergiffenis uwer zonden hebben; voor u, die niet leven kunt buiten den Heere en Zijn Woord. Zij ons aller bede in waarheid: „Heere, leer mij Uwen weg, ik zal in Uwe waarheid wandelen; vereenig mijn hart tot de vreeze Uws Naams!". Amen. Psalm 86 :4, 6. 'k Ben gewoon in bange dagen, Mijn benauwdheid U te klagen; Gij toch, Die d' ellenden ziet, Hoort mij en verstoot mij niet. Heer! wat goön de heid'nen roemen, Niemand is bij U te noemen; Daden, als Uw groote daSn, Treft men nergens elders aan. Leer mij naar Uw wil te hand'len, 'kZal dan in Uw waarheid wand'len. Neig mijn hart, en voeg het saam Tot de vrees van Uwen Naam. Heer, mijn God, ik zal U loven, Heffen 'tgansche hart naar boven; 'k Zal Uw Naam en majesteit Eeren tot in eeuwigheid. Derde Leerrede.* Psalm 96 : 3, 4. Al d'afgoón zijn slechts ijdelheden; Maar God, Die van ons wordt beleden, Is 't, Die de heem'len heeft gesticht, En voor Zijn God'lijk aangezicht Zet eer met majesteit haar treden. Hoe blinkt het alles door vertooning Van sterkt' en sieraad in Zijn woning! Geef dan, o allerlei geslacht, Den roem van heerlijkheid en kracht Aan Isrels grooten God en Koning. Geliefden! Wij hebben een Koning, Wiens Koninkrijk niet is van deze wereld. „Hij is de Heere, groot en zeer te prijzen; Hij is vreeselijk boven alle goden; want al de goden der volkeren zijn afgoden, maar de Heere heeft de hemelen gemaakt. Majesteit en heerlijkheid zijn voor Zijn aangezicht; sterkte en sieraad in Zijn heiligdom" (Ps. 96 : 3, 6). Het is de Koning, door God gezalfd over Sion, den berg Zijner heiligheid. Doch hoewel Hij van eeuwigheid is gezalfd geweest, heeft Hij, Die in de gestaltenis Gods zijnde geen roof geacht heeft Gode even gelijk te zijn, Zichzelven vernietigd (ontledigd), de gestaltenis eens dienst, knechts aangenomen, en is den menschen gelijk geworden. En in gedaante gevonden als een mensch, heeft Hij Zichzelven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja den dood des kruises. Daarom heeft God Hem ook uitermate verhoogd en heeft Hem een naam gegeven, welke boven allen naam is; opdat in den Naam van Jezus zich zou buigen alle knie dergenen, * Gehouden 31 Augustus 1913. die in den hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn; en alle tong zou belijden, dat Jezus Christus de Heere is, tot heerlijkheid Gods des Vaders" (Fil. 2 : 6 11). Van dezen Koning zingt David in zijne Psalmen. Van Hem wil ik u deze ure prediken volgens mijn Tekst: Psalm 61 : 7—9. Gij zult dagen tot des Konings dagen toedoen; Zijne jaren zullen zijn als van geslacht tot geslacht; Hij zal eeuwiglijk voor Gods aangezicht zitten; bereid goedertierenheid en waarheid, dat zij Hem behoeden. Zoo zal ik Uwen Naam psalmzingen in eeuwigheid, opdat ik mijne geloften betale, dag bij dag. In deze woorden hebben wij eene profetie van Christus' Koninkrijk, waarin David getuigt: 1. van den eeuwigen Koning, 2. Die omgeven is door goedertierenheid en waarheid; en 3. van den lof, die den Naam des Heeren eeuwiglijk zal gebracht worden. Gebed. Psalm 72 : 1, 7. Geef, Heer! den Koning Uwe rechten, En Uw gerechtigheid Aan 's Konings Zoon, om Uwe knechten Te richten met beleid. Dan zal Hij al Uw volk beheeren, Rechtvaardig, wijs en zacht; En Uw ellendigen regeeren, Hun recht doen op hun klacht. Nooddruftigen zal Hij verschoonen, Aan armen, uit genS Zijn hulpe ter verlossing toonen; Hij slaat hun zielen g£. Als hen geweld en list bestrijden, Al gaat het nog zoo hoog, Hun bloed, hun tranen en hun lijden Zijn dierbaar in Zijn oog. I. In vs. 7 en 8a van onzen Psalm lezen wij: „G ij zult dagen tot des Konings dagen toedoen; Zijne jaren zullen zijn als van geslacht tot geslacht; Hij zal eeuwiglijk voor Gods aangezicht zitte n". Wanneer David op zijne vlucht wegens de trouweloosheid van zijn zoon Absalom, die zoo snood oproer had verwekt, in zijnen nood tot den sterken God zijne toevlucht neemt, dan heeft hij zeker wel gebeden, dat hij mocht verlost worden en op den stoel zijns koninkrijks bevestigd, en de Heere alzoo Zijne genade en trouw bij hem handhaven en verheerlijken zou. David heeft dan wel gebeden om verlenging van zijn leven als koning over het volk, waarover God hem tot regeeren geroepen had. Maar uit heel zijne bede blijkt toch klaar, dat hij, door den Heiligen Geest geleid, haar heeft uitgestrekt tot, ja eigenlijk bedoeld heeft den door God beloofden Koning Christus, van Wien David in zijn tot koning-gezalfd zijn, èn in Zijn lijden èn in Zijne heerlijkheid schaduwbeeld was. Immers, hij vraagt om jaren tot des konings dagen te voegen, jaren „als van geslacht tot geslacht". Ja, hij zegt in zijn gebed tot God: Gij zult dat doen. Hij bidt in vast vertrouwen, pleitende op des Heeren beloften, op Diens trouw en waarheid in al Zijne toezeggingen. Zoo kan dat „in alle geslachten leven" van Davids persoonlijk leven niet gelden, want zijne jaren zouden ophouden, al werden zij ook vermeerderd. Hij zou niet eeuwiglijk voor Gods aangezicht zitten op den troon zijner heerschappij. En ofschoon zijn zoon Salomo hem in de regeering is opgevolgd, en in Juda de stoel zijns koninkrijks nog langen tijd zou voortduren, dat rijk zou een einde nemen, wanneer de beloofde Heerscher, de Silo komen zou, Wien de volken zullen gehoorzaam zijn. Duidelijk is het, dat Davids oog is gericht geworden op den Christus, van Wien de profeet Nathan hem Gods belofte hooren deed: „Wanneer uwe dagen zullen vervuld zijn, en gij met uwe vaderen zult ontslapen zijn, zoo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, dat uit uw lijf voortkomen zal; en Ik zal Zijn Koninkrijk bevestigen. Die zal Mijnen Naam een huis bouwen en Ik zal den stoel Zijns Koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid". (2 Sam. 7); van Wien de engel Gabriël in zijne aankondiging van de geboorte onzes Heilands aan Maria, de moeder des Heeren, getuigde: „Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden ; en God de Heere zal Hem den troon Zijns vaders David geven, en Hij zal over het huisjakobs Koning zijn in der eeuwigheid, en Zijns Koninkrijks zal geen einde zijn". (Luc. 1: 32, 33). Deze koning Jezus Christus de Heere is het, Die, nadat Hij een weinig minder gemaakt was dan de engelen, met eer en heerlijkheid is gekroond, aan Wien alle macht gegeven is in hemel en op aarde, door Wien de Vader alle dingen regeert, — Die aan Oods rechterhand verhoogd tot een Vorst en Zaligmaker der wereld, Zijn volk, Zijn hulpeloos tot Hem gevloden volk ten Redder is en hen regeert rechtvaardig, wijs en zacht. H ij zal eeuwiglijk voor Gods aangezicht zitten en Zijn Koninkrijk heerscht over alles. Naar Gods bestel zal Hij zitten op Zijnen troon. Ofschoon de wereld voor Hem niet wil bukken, omdat zij zelve wil regeeren; ofschoon de heidenen woeden en de volken ijdelheid bedenken, de koningen der aarde zich opstellen, en de vorsten te zamen beraadslagen tegen den Heere en Zijnen Gezalfde, zeggende: Laat ons hunne banden verscheuren en hunne touwen van ons werpen", — Die in den hemel woont zal lachen, de Heere zal hen bespotten. Dan zal hij tot hen spreken in Zijnen toorn, en in Zijne grimmigheid zal Hij hen verschrikken" (Psalm 2). — Het schijnt wel vaak, alsof de vijanden machtiger zijn dan Hij, zoodat zij schijnbaar zegevieren; en het is der gemeente des Heeren dikwijls angstig te moede, wanneer naar het zichtbare het rijk der duisternis den boventoon heeft; en ach, zij denkt tenonder te gaan; nochtans geen nood! juist door tegenstand heen, en zonder ons loopen en draven om het Godsrijk uit te breiden, verheerlijkt de Koning Christus Zijne macht en handhaaft Zijne heerschappij tot aan de einden der aarde. Hij moet als Koning heerschen, totdat Hij al de vijanden onder Zijne voeten zal gelegd hebben. Ja, met Zijn regeeren gaat het, evenals met de belofte van Zijn Koning-zullen-zijn, als door den dood heen. Toen er van de beloften Gods, dat de Christus op den troon Davids zitten zou, niets scheen te zullen komen, en de laatste erfgenaam van Davids kroon eene ongekende, geringe maagd was, toen „uit den afgehouwen tronk van Isai" werd op Gods bevel geboren Hij, Die eeuwiglijk op Davids troon zitten zou. En wederom, toen de Heere Jezus Christus op aarde, in ons vleesch verschenen was, als de van ouds beloofde Heilige Israëls tot Zijn volk, tot de Zijnen kwam, en Zijne woorden hooren deed van het eeuwig Koninkrijk Gods in Hem geopenbaard, en Zijn getuigenis door teekenen en wonderen bevestigd werd; toen Hij, Isrels Koning door Zijn volk veracht en verworpen, ten slotte aan het kruis gehecht en gedood werd, — toen scheen het óók, dat van de regeering door Hem niets kwam, zoodat zelfs Zijne liefste discipelen dachten: Nu is het met de belofte van het „eeuwig zitten op den troon van Davids grooten Zoon" uit en gedaan. Maar, toen immers is openbaar geworden, juist door den dood heen, dat Hij is de Vorst des levens, de Koning, „Wiens stoel vast zal zijn tot in eeuwigheid" (2 Sam. 7 : 16). En zoo zou ik uit de geschiedenis der Christelijke Kerk — leest maar eens opmerkzaam het Boek van de Hand. der Apostelen, en denkt aan de heerschappij der goddelooze Romeinsche keizers, óók aan den tijd van de pauselijke tirannie en de Roomsche priesterheerschappij met hare gruwelen, — uit deze geschiedenis zou ik kunnen aantoonen, dat het met Christus' Koning-zijn, met Zijne heerschappij vaak in strijd scheen met het „eeuwiglijk voor Gods aangezicht zitten", zoodat Zijne gemeente, Zijn Koninkrijk als verdelgd wordt van de aarde. Maar juist door zulk een schijnbaar ondergaan heen heeft Zijn Koning-zijn zich verheerlijkt in al zijne grootheid en majesteit, zoodat de vijanden voor Zijne heerschappij moesten bukken. Zoo zal het dan waarheid blijven, dat Hij eeuwiglijk zitten zal op Zijnen troon, en alle vleesch gewillig of ongewillig de knieën voor Hem buigen moet. En Zijne gemeente zal ook onder de schrikkelijkste vervolging en ellenden altijd door de hand van haren almachtigen Koning worden bewaard; zij zal de waarheid Zijner belofte ervaren: „De poorten der hel zullen u niet overweldigen". Zoo moge ook in het persoonlijke leven der geloovigen de strijd en het lijden menigmaal bang zijn vanwege hunne doodvijanden, den duivel, de wereld en hun eigen vleesch, — want zeiven kunnen zij, zwak als zij zijn, zich niet bewaren, — nochtans zullen zij niet omkomen, want Christus is Koning. Hij heeft alle vijanden overwonnen voor hen, en Hij overwint i n hen. Gelijk het met hun Koning gegaan is in de wereld, zoo gaat het met Zijne onderdanen, n.1. door lijden tot heerlijkheid, door strijd tot de zegepraal. II. Volgens vs. 8b bidt David: „Bereid goedertierenheid en waarheid, dat zij Hem behoeden". Eigenaardige bede, waar zij toch den eeuwigen Koning bedoelt, den Koning, die eeuwiglijk voor Gods aangezicht zitten zal. Op Dezen toch is door den Heiligen Geest het oog van David gericht, ofschoon hij ook hierbij wel aan zich zeiven moge gedacht, en den Heere om bescherming en behoeden gebeden zal hebben, opdat hij rust en vrede van zijne vijanden mocht hebben, zich verblijden in Gods goedertierenheid en trouw en ondervinden mocht, dat Gods waarheid in de toezegging Zijner beloften staande was gebleven. O, zekerlijk geeft David met deze bede te kennen, dat de veiligheid en duur van zijn koninkrijk gelegen is in de barmhartigheid en trouw van God, dat het niet van Davids kracht en wijsheid, bekwaamheid en dapperheid afhangt, — dat het alles in 's Heeren handen is. En daarmede vertrouwt hij zich met heel zijn lot aan die almachtige, genadige en trouwe handen toe. Maar óók dit getuigenis, deze bede en begeerte strekken zich uit tot Christus' Koninkrijk. Juist, waar David door den Heiligen Geest van den Christus getuigt: „Hij zal eeuwiglijk voor Gods aangezicht zitten", daar gedenkt hij aan den tegenstand van den duivel en de wereld en van alle vleesch tegen Gods regeeren en heerschen, den tegenstand tegen de gerechtigheid en waarheid Gods. Immers, daarvan had David in zijn vervolgd worden als Gods gezalfde allerlei ervaringen gemaakt door de vijandschap van Saul en diens aanhang En zoo ziet hij dan het Koning-zijn van Christus als van alle kanten bedreigd. Dat doet hem de bede slaken : „Bereid goedertierenheid en waarheid, dat zij Hem behoeden"; d.w.z. wil, o God! handhaven Uwe genade en waarheid in de vervulling van Uwe beloften ten aanzien van den door U beloofden Koning. — Zulk eene belofte vinden wij o.a. ook in den 89sten Psalm, waarin Ethan ook van Christus' Koninkrijk profeteert (vs. 34) en waarin de goedertierenheid en waarheid of getrouwheid mede genoemd worden als de vastigheid van den troon des Heeren (15). Aldus door goedertierenheid en waarheid als een koninklijke lijfwacht omgeven, zal Hij eeuwiglijk zitten voor Gods aangezicht. David begeert dan in deze bede van Ood, dat Hij het den Koning, door Hem beloofd, wel moge doen gelukken in Zijn regeeren, dat Hij voorspoedig moge zijn in Zijne heerschappij, dat Zijn Rijk door Gods genade en trouw bestendig blijve, dat het geen vijand ooit gelukken moge Zijn Rijk te verstoren. Het is eenzelfde getuigenis als wij in Psalm 45 : 5 hooren geuit tot den Koning, door God gezegend in eeuwigheid, n.1.: „Rijd voorspoediglijk in Uwe heerlijkheid, op het Woord der waarheid en rechtvaardige zachtmoedigheid". Voor zoover nu deze bede David als koning van Israël geldt, heeft God ze verhoord ; want David is op zijn troon bevestigd en is zijn leven lang door 's Heeren goedertierenheid en trouw omringd en bewaard. Maar ook bij Hem, Wiens schaduwbeeld en representant David was, onzen eeuwigen Koning Jezus Christus, heeft God Zijne goedertierenheid en trouw verheerlijkt, door Hem trots allen tegenstand des vleesches in Zijne heerschappij te handhaven, Hem te handhaven als den Koning van het Rijk der genade en waarheid, der gerechtigheid en des eeuwigen levens. En dat heeft God gedaan, niet omdat deze eeuwige Koning — God uit God — het voor Zichzelven noodig had, maar omdat Hij de Koning is van Zijn ellendig en arm volk, hun gegeven tot een schild in het strijdperk van dit leven; opdat Hij hun schenken zou vergiffenis van hunne zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid; opdat Hij hen bewaren en behoeden zou tegen alle geweld des duivels en der wereld. O wèl ons onder de heerschappij van dezen Koning! aan Wien wij alles, wat ons voor ons tijdelijk en eeuwig welzijn noodig is, veilig kunnen toevertrouwen. In allerlei nooden en gevaren kunnen wij geen oogenblik door ons zeiven stand houden. Alléén door Zijne goedertierenheid en trouw blijven wij behoed voor bezwijken. En de zekerheid, dat Hij onze wegen leidt en bestuurt, geeft ons rust en moed voor het heden en voor de toekomst. Laat ons zingen uit Gezang 156 : 1, 3. Houdt Christus Zijne Kerk in stand, Zoo mag de hel vrij woeden; Gezeten aan Gods rechterhand, Kan Hij haar wel behoeden. Hij is in alle leed Tot hare hulp gereed, Hij staaft Zijn roem alom, En waakt voor 'tChristendom; Dies mag de hel vrij woeden. De spotter mag de waarheid smaéln, Ons kan hij haar niet rooven; D' onchristen mag haar tegenstaan, Wij blijven haar gelooven. U Jezus, U zij d'eer! Die U verkiest tot Heer, Uw Woord oprecht betracht, Dien kan geen helsche macht De zaligheid ontrooven. III. „Zoo zal ik Uwen Naam psalmzingen in eeuwigheid, opdat ik mijne geloften betale, dag bij dag"; zoo luidt het slot van onzen Psalm (vs. Q). Geliefden, dat wij zulk een Koning hebben, Die uit God is, om Wiens wil wij Zijne genade en trouw ondervinden in de vergiffenis onzer zonden en de bewaring onzer ziel van alle kwaad, door Wiens heerschappij wij zingen mogen: „Zijn Kerk, gevestigd in Zijn bloed, Zal voor geen vijand bukken; Geen list, geen macht, hoe fel zij woedt, Zal z' ooit aan Hem ontrukken"; of, zooals wij gezongen hebben: „Houdt Christus Zijne Kerk in stand, Zoo mag de hel vrij woeden"; waarlijk, dat geeft juichensstof. David wilde dan ook niets anders dan den Heere loven, Zijnen Naam met psalmgezang prijzen. En dat heeft hij menigvuldig gedaan als de liefelijke in Psalmen van Israël. Dat heeft hij gedaan door den Heiligen Geest. En zoo getuigt hij: „Ik zal Uwen Naam psalmzingen in eeuwighei d". Niet alleen zal ik U prijzen, zoolang ik nog hierbeneden ben, maar eeuwig zal ik U loven voor Uwen Troon. Ja, in den hemel boven zingt hij met al de voleindigd rechtvaardigen, met al de heiligen voor 's Heeren Troon vergaderd, den lof van zijn grooten Koning. En daarmede, dat hij des Heeren lof psalmzingt, betaalt hij Gode zijne geloften. En dat doet hij „dag bij dag". Want elke dag, dien des Heeren goedertierenheid en trouw hem te midden van de wereld, die in het booze ligt, behoeden en hem met al zijne zonden en nooden, in zijne zwakheid en ellende dragen, — getuigt hem van Gods liefde en ontferming. O „geloofd zij de Heere dagelijks", dèt leefde in Davids hart, al uitte het zich ook bij hem dikwijls in klagen en weenen, in zuchten en smeeken, in roepen en schreien uit diepten van ellende; zooals wij dat in zijne Psalmen opmerken, die dikwijls beginnen met een juichtoon en eindigen met eene klacht of bede; bv. Psalm 138 begint: „Ik zal U loven met mijn gansche hart", en eindigt: „Laat niet varen de werken Uwer handen". En w a t prijst hij in des Heeren Naam ? De Naam des Heeren is de samenvatting van al Gods deugden, zooals Hij die heeft geopenbaard, waar Hij Zijnen Naam uitriep voor het aangezicht van Mozes. De Heere riep: „Heere Heere God, barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid; Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, Die de ongerechtigheid en overtreding en zonde vergeeft; Die den schuldige geenszins onschuldig houdt" (Exod. 34 : 6); wat David in den 103den Psalm aldus weergeeft: „Barmhartig en genadig is de Heere, lankmoedig en groot van goedertierenheid. Hij doet ons niet naar onze zonden en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden. Want zoo hoog de hemel is boven de aarde, is Zijne goedertierenheid geweldig over degenen, die Hem vreezen. Zoover het Oosten is van het Westen, zoover doet Hij onze overtredingen van ons" (Psalm 103 : 8, 10—12). En al deze deugden: gerechtigheid, genade, trouw en waarheid, en zoovele volmaaktheden als er in God zijn, zijn in Christus Jezus geopenbaard tot onze zaligheid. Daarom in Hem is de Naam des HEEREN, en leert de Heilige Geest ons van geen anderen naam der hulp en verlossing en van al ons heil te getuigen en te roemen dan van den Naam des Heeren, Die onze sterkte is in onze zwakheid en ons eene toevlucht blijft in allen nood. Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen. Bij het psalmzingen van den Naam des Heeren vallen dan alle namen van vleesch, hoe geëerd en aanzienlijk ook, geheel weg; óók Davids en aller heiligen naam. Alléén de Naam van den driemaal-heiligen God zij lof in eeuwigheid. Want Uw is 't Koninkrijk o Heer! Uw is de kracht, Uw al de eer, U, Die ons helpen wilt en kunt, Die in Uw Zoon verhooring gunt, Die door Uw Geest ons troost en leidt, U zij de lof in eeuwigheid. (Gebed des Heeren vs. 9). Geliefden! Nu gaat het daarom, dat wij leeren psalmzingen des Heeren Naam, dag bij dag Hem onze geloften betalende, Hem in stilheid lovende voor Zijne ontfermende hand over ons, èn, dat wij e e u w i g I ij k Zijnen Naam prijzen. Zoo verkondigen wij van Gods trouw en waarheid, dat zij zijn van geslacht tot geslacht en dat Zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid; verkondigen Zijne gerechtigheid en vertellen de werken des Heeren. O, waar onze oogen worden verlicht om te aanschouwen de daden Zijner genade, de verlossingen Zijner handen; waar wij aan onze ziel ervaren de vertroostingen Zijns Woords, en door Zijnen Heiligen Geest des eeuwigen levens verzekerd worden, — daar wordt onze tong losgemaakt en wij psalmzingen des Heeren Naam, zeggende: Mijn God! U zal ik eeuwig loven, Omdat Gij 't hebt gedaan, 'k Verwacht Uw trouwe hulp van boven, Uw Waarheid zal bestaan; Uw Naam is voor 'toprecht gemoed Van al Uw gunstvolk goed. (Rijmpsalm 52 : 7.) Maar dat gaat door nood heen, vaak door bangen strijd. Ja, meermalen door zoo diepen nood, dat men van het gansche heil in Christus, van de verlossende en bewarende hand van dezen door God gezalfden Koning niets ziet, en aan Zijne genade en trouw schier vertwijfelt. Men heeft slechts ondergang, ellende en omkomen voor oogen. Er is klacht op klacht. Uit het hart komt slechts een zucht: Ach God! — Maar in dat schreien doet de Heilige Oeest roepen tot God: „Heere, help! vertoef niet"! En men doet Hem geloften: „Als Gij, Heere, mij zult geholpen hebben, zal ik U loven eeuwiglijk". — Nu kan die nood lichamelijk zoowel als geestelijk zijn. In den dag der benauwdheid heeft men tot den almachtigen Ontfermer de toevlucht genomen. En te Zijner tijd heeft Hij uitgeholpen. En nu gered, vertroost en versterkt, psalmzingt men Zijnen Naam. Nog eens: dat gaat op en neêr met dit psalmzingen. Het is niet naar 's werelds Christendom, naar vleesches vroomheid: altijd zingen en juichen. Maar in het hart ligt het: God moet in eeuwigheid geprezen zijn. Onze naam van de baan; Zijn Naam moet hoogverheven blijven. En klimt dan de lofzang in stilheid op tot God, dan moeten duivel en wereld wijken. Ja, geboren wordt dit psalmzingen in den nacht van angst en zorgen. David was in grooten nood, toen hij tot God de toevlucht nam, en Hem betuigde : „Ik zal Uwen Naam psalmzingen in eeuwigheid". Maar zóó juist is het Gods werk. Het zingen der vrome wereld is er alleen in voorspoed, wanneer alles om haar heen licht is. Maar God geeft Zijn volk psalmen te zingen in den nacht. En dan wordt het voor hen eeuwig licht, terwijl 's werelds licht verkeert in eeuwige duisternis. Geliefden! God de Heere brenge en houde ons in den dienst van den eeuwigen Koning, Wiens Koninkrijk heerscht over alles Dan zien wij de afgoden, vrome en goddelooze, terneêrstorten met allen, die er op vertrouwen; en wij psalmzingen Zijnen Naam, zeggende: „De Heere is God, de Heere is God 1 Niet ons o Heere, niet ons, maar Uwen Naam geef eere, om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wil!" Amen. Psalm 89 : 3. De hemel looft, o Heer! Uw wondren dag en nacht; Uw waarheid wordt op aard' de glorie toegebracht, Daar Uw geheiligd volk van Uwe trouw mag zingen; Want wie is U gelijk bij al de hemelingen ? En welke vorsten ooit het aard'rijk moog' bevatten, Wie hunner is, o Heer! met U gelijk te schatten? Uitgaven van A.G.C. EIJKMAN, Scheveningen Van A. J. EIJKMAN, Predikant te Amsterdam: Het volharden in de leer van Christus. Leerrede over 2 Joh. vs. 9 f 0.10 De Gemeente van Christus en haar strijd. Drie leerredenen over de Openbaring van Joh. XII f 0.45 Hebt gij den Christus gevonden? Toespraak over Joh. I : 42b. Tweede gewijzigde uitgave. f 0.20, geb f 0.45 De vaste onbedrieglijke grond der zaligheid. Leerrede over 1 Petr. 2:6 f 0.20 OP ZONDAGSSCHOOL. Gods lof uit een kindermond door A Een ware geschiedenis, f 0.05; 50 ex. f 1.50; 100 ex. f 2.—. Zeer geschikt voor uitdeeling. Uitgaven van A. G. C. EIJKMAN, Scheveningen