TWEE BIDDAGPREEKEN Een ware bidder 1 Kron. 4 :10, en Zions Roem en sterkte Psalm 46 : 2-5, door Ds. A. M. BERKHOFF. UWARDEN - JAN VAN DER VEEN — 1914 BRO 11914:26 TWEE BIDDAGPREEKEN Een ware bidder 1 Kron. 4 :10, en Zions Roem en sterkte Psalm 46 : 2-5, door Ds. A. M. BERKHOFF. Leeuwarden - JAN van der VEEN — 1914, rMo i9IL<' d ^ BIBLIOTHEEK THEOLOGISCHE UNIVERSITEIT APELDOORN Het is alleen op dringend versoek van verschillende gemeenten en vrienden, dat deze leerredenen voor den Biddag in druk verschijnen. Mocht de Heere dezen geringen arbeid bekronen met den zegen, die er over wordt afgebeden door DEN SCHRIJVEB. Ps. 3: 2. Lezen : Hoséa 2. Ps. 121: 1. „ 147 : 6 en 7. „ 118:4. „ 66: 10. I. EEN WARE BIDDER. 1 Kron. 4: 10. VOORAFSPRAAK. Zoo zijn wij dan, Gel.! weer saamgekomen in des Heeren heilig dom, waar reeds zoo menigmaal het smeekgebed opklom tot den Hoorder der gebeden, om te bidden om zijnen onmisbaren zegen. Welk een verschillende wenschen zullen er nu leven in onze harten. Als de Heere rondgaat langs do rijen en leest in ons binnenste, — en dat doet Hij op den Biddag! — wat zal dan Zijn Alziend oog een ontelbaar heirleger van begeerten aanschouwen, begeerten, die zoo grootelijks van elkander verschillen. De landbouwer laat zijn oog weiden over zijn akkers met de verzuchtiDg: „Mocht mijn zaad rijkelijk vrucht dragen, dertig-, zestig-, ja, honderdvoud". De veehouder richt den blik naar zijn kudden, en wenscht: „Dat zij voor veeziekte en allerlei gevaren behoed, mogen vermenigvuldigen op hunne kooien". De visscher zwalkt in den geest rond op „de groote zee, die wijd van ruimte is", en ziet op tot Hem, Die óók gebiedt over hetgeen de paden der zee doorwandelt, en vraagt om gevulde netten. De zakenman denkt onwillekeurig na over de worsteling met eerlijke en oneerlijke concurrenten, en hoopt, dat hij toch opnieuw in dien strijd zal mogen staande blijven. De arbeider voor wien de strijd om het bestaan in onze dagen waarlijk niet gemakkelijker wordt, slaakt in stilte de verzuchting: „Dat mij de weg toch open blijve, om mijn gezin te verwerven het dagelijksch brood". Ja, wie onzer heeft geen wensch in zijn hart? Wenschen voor het persoonlijk, huiselijk en maatschappelijk leven. Wenschen voor Land en Volk, voor Kerk en Staat. Wenschen — en o! mochten er zóó velen zijn — bovenal voor onze eeuwige belangen. En nu spraken wij nog niet eens van de bezwaren. En toch — het is den Heere bekend, welke geprangden van hart er onder ons nederzitten, die met bange vreeze de donkere toekomst tegemoet zien. Ja, daar staat op dezen dag - want: „Wij gelooven de gemeenschap der heiligen" — een onoverzienbare schare voor ons. Zij hebben hot oog naar de toekomst gericht, en vragen: „Wat^ zal dit jaarseizoen ons brengen? En wat is het nu een weldaad,Gel.! dat wij elkander op den Biddag mogen wijzen n»ar dat rijke, onuitputtelijk rijke Kantoor van Hem, Dien Huntington zoo treffend noemt: „De Kassier der armen". „Bidden is bedel en" - heeft iemand gezegd. Welnu, onze Biddag zij in geest en in waarheid een bedeldag. Bedelaars kunnen elkaar niets geven, waar ze allen juist van viije giften moeten leven. Maar ze kunnen elkaar toch een dienst bewijzen. n.1. heenwijzen naar dezen of genen milddadige, van wien ze weten, dat hij geen bedelaar ledig wegzendt. Laten wij dat dan doen in geestelijken zin. Uit het doolhof van allerlei begeerten en zorgen, waarin we even een blik wierpen, loopt een gouden brug, die voert naar een rijke, veilige vesting, waarbinnen een volheid is, waaruit juist ledigen, ja alleen ledigen, vervuld kunnen worden. Hoort, daar betreedt David, in één van de bangste oogenblikken zijns levens, dien gouden brug: „Yelen (rondom hem) zeggen. „Wie zal ons het goede doen zien?" Verhef Gij — daar vlucht hij naar de oude, beproefde burcht! — over ons het licht Uws aanschijns, o Heere!" En zalig, wie daareven met den Psalmist ook den gouden bi ug betreden mocht • „Ik heffe mijn oogen op naar de bergen, vanwaai mijne hulpe komen moet". Wij wenschen U in deze ure te bepalen bij een man, die ovei dien gouden brug mocht binnengaan in het hoog veitiek van den God Jacobs. Bidden we echter vooraf tot Hem, Die ons alleen het geheim des gebeds kan leeren. GEBED. Tekst: 1 Kron, 5: 10. „Want Jabez riep den God Israëls aan, zeggende'. Indien Gij mij rijkelijk zegenen en mijne landpale vermeerderen zult, en Uwe hand met mij zijn zal en Gij het met het kwade alzóó maakt, dat het mij niet smartei En God liet komen, wat hij begeerde". Al schijnen de geslachtsregisters de dorste gedeelten uit onzen Bijbel, Gel.! toch is dit inderdaad niet zoo. Reeds op zichzelve hebben zij onberekenbare waarde. Terecht heeft da Costa g9zegd: „Wat de graat is voor de visch, en het gebeente voor het lichaam, dat zijn de geslachtsregisters voor de geschiedenis van het Godsrijk". Maar bovendien komen er opmerkingen in voor, die een wereld van gedachten voor onzen geest ontsluiten. We herinneren U slechts aan het majestueuze, hartontroerende refrein uit de geslachtsregisters van Genesis: „en bij stierf — en hij stierf — en hij stierf'. Zoo ook hier, waar ons de nakomelingen van Juda worden vermeld. Bij den naam Jabez houdt de heilige schrijver ons even stil. Daar zal een getuigenis van hem gegeven worden; hoort: „Jabez nu was heerlijker, dan zijn broeders". Heerlijker? Waardoor? Door een groot grondbezit? Door een reusachtigen veestapel? Door wetenschap of kunst ? Of misschien door dapperheid en roem ? Neen, Gel.! wegens het bezit van deze zaken noemt de Bijbel ons niet heerlijk ! De helden des Bijbels zijn heerlijk door iets gansch anders; iets dat op de knieën wordt verricht: het gebed. Jabez was heerlijker dan al zijn broeders, omdat hij een bidder was! Als zoodanig is hij thans bet onderwerp onzer overpeinzing. Jabez, een ware bidder, dat schrijven we boven onzen tekst. En we worden achtereenvolgens gewezen op I. De beperking van zijn gebed. II. Het geheim van zijn gebed. III. De kroon van zyn gebed. En wil Gij dan, o God vau Jabez! ons door Uwen Geest uit genade zóó leeren bidden, als hij, opdat wij U ook eens met hem mogen danken, Amen. I. Maar — zoo vraagt iemand in ons midden, die met aandacht ons tekstwoord inziet —is d&t waar: beperkt Jabez hier zijn begeerten? En voorzeker, Gel.! het schijnt, dat deze bidder hier integendeel veeleischend is. „Indien Gij mij rijkelijk zegenen zult, en mijn landpale vermeerderen zult", — voorwaar, hij vraagt hier nog al wat! Laat ons daarom zijn bede van naderbij beschouwen en toelichten; dan zal het ons duidelijk worden: ja, daar is in Jabez's gebed een kinderlijk —geloovige beperking. Als wij de Boeken der Kronieken openslaan en vooral de eerste negen hoofdstukken, dan komt onwillekeurig de gedachte bij ons op: Welke noodzakelijkheid ligt er nu toch in die eindelooze opsomming van namen ? Maar we moeten ze bezien in het licht van hun tijd. Het overblijfsel van Juda was uit de Babylonische ballingschap wedergekeerd tot den dierbaren grond, die eens de heilige Stad en Tempel droeg. Het ziet er van alle zijden donker uit. Door vijanden omringd, klein in getal, zwak van kracht, zonder eenige glans of majesteit, — mag de vraag wel worden gedaan- „Wat zullen die amechtige Joden?" Maar Ezra, de Schriftgeleerde, de man Gods, hun geestelijke leidsman, hij heeft op die vraag een antwoord, dat evenzeer Israël bemoedigt als de vijanden met schrik vervult. Hij weet het: aan dit armoedige hoopske volk is de toekomst der wereld. Want: Israël zal eens de aarde beërven. Daar is glorie aan dit volk toegezegd: het is de drager van de beloften Gods. Hoe donker nu ook alles schijnt, voor Ezra's geestesoog zijn die zwarte wolken met gouden lichtranden omzoomd, die de profetie doen hooren, „Maak Uop, woidt verlicht, want Uw licht komt." „Al laagt g' o Isrel, als weleer, Gebukt bij tichelsteenen neer, Toen Gij uw juk moest dragen, En zwart waart door uw dienstbaarheid, U is een beter lot bereid, Uw heilzon is aan 't dagen". En nu wil Ezra - want hij is de schrijver der Kronieken dit heerlijk verschiet, dat boven het donker hoden hangt, aan zijn volk laten zien. En dit zal hij doen door Israëls verleden als in een statigen optocht aan zijn thans roodgeweend oog voorbij te laten gaan. In vogelvlucht laat hij dan ook de gansche geschiedenis van het Godsrijk, van zijn begin af tot op de wegvoering naar en de vrijlating uit Babel, zien. Een onafzienbare rij van portretten hangt hij nu voor hun oog van Adam af tot Zedekia toe; ja het allerlaatste maar zeker niet het minst welsprekende ia dat van Korez, den koning van Perzië, die door God werd gedrongen, om Juda los te laten. Uit die beeltenis moest het volk zien, welke rijke beloften Jehovah aan Zijn volk had geschonken; beloften, voor welker vervulling Hij Zelf met al Zijn Deugden instond; beloften, die het aan dat arme en verachte volk toeriepen, welke groote dingen de Heere, naar Zijn Souverein welbehagen, nog met hen voorhad. O, Gel.! dat het ook ons in deze donkore tijden, veel gegund moge worden, om met een verlicht oog de historiebladen van het Koninkrijk der hemelen te lezen. Als wij, ook op den Biddag, het oog richten op den toestand van het Israël des Heeren, en we staan even stil bij de zonden van ons Land en Volk, maar ook bij de breuke van Zion zelf; ja, als we den blik door genade mogen slaan in ons zeiven, o! dan zouden we geen vrijmoedigheid hebben, om één zegen van den Heere te vragen. Maar Hij doet het niet om onzentwil, doch om Zijns Grooten Naams wil! Dat mocht Ezra ook zien. En daarom heeft hij goeden moed, „want Hij, Die het beloofd heeft, is getrouw". En onder de vele beeltenissen, die Ezra aan Israël voorhoudt, is ook die van Jabez, den bidder. En de reden, waarom hij bij dezen even stil staat, is voorzeker, om zijn volk te prediken, hoe zij met Gods beloften moeten werkzaam zijn. Jabez komt voor onder de nakomelingen van Juda. Geheel het verband van dit register wijst er op, dat hij geleefd heeft in den tijd kort na de wederkeering uit Egypte, en wel — naar onze meening — in den tijd der Richteren, „toen er geen koning in Israël was, en een ieder deed, wat goed was in zijn oogen". Hierop moeten we letten, om de beperking in zijn gebed te verstaan. Als nakomeling van Juda was Jabez erfgenaam van rijke beloften; die beloften, die in het land Gosen van Jacobs stervende lippen vloeiden: „Juda, gij zijt het; U zullen Uwe broeders loven, De scepter zal van Juda niet wijken, noch de Wetgever van tusschen zijne voeten, totdat Silo komt, en Hem zullen de volken gehoorzamen". En hoe is het nu ? In de goddelooze tijden der Richteren ? Heeft Juda nu Troon en Scepter ? Immers neen ! Daaronder gaat Jabez's ziel gebukt. Want in het Koningschap van Jehovah, door Juda bekleed, ziet hij het middel, om Israël te houden bij Gods Wet. En nu dwaalt dat volk maar af. De afgoden worden openlijk gediend. De instellingen des Heeren vertreden. De gruwelen vermenigvuldigd. „Heere! zoo bidt nu Jabez, vervul genadiglijk Uw belofte". En zie nu, hoe hij zijn gebed beperkt binnen den grens van Gods beloite. Hij vraagt alleen om vervulling der belofte. En nu trekt hij in zijn ootmoed binnen dien grens nog een grens. Want hij bidt niet voor zich om den Troon, om van die verheven plaats Israël te leiden op 's Heeren wegen. Neen, in kinderlijken ootmoed wenscht hij dit aan den Heere over te laten. Gods tijd acht hij den besten tijd. Het roer is toch in zulke goede handen! Doch hij vraagt als zoon van Juda om des Heeren zegen en om uitbreiding van zijn landpale. Hij had misschien slechts een klein lioekske grond ; en hij was toch een zoon van den koningsstam. „Heere! — zóó bidt hij — vervul uit genade Uw belofte aan mij". En wat is nu de hoogste drijfveer zijns harten ? Om te weten, dat de Heere met hem is. Als zijn landpale zal vermeerderd worden, dan zal hem dat een blijk zijn, dat God op weg is, om Zijn beloften te vervullen- Dan zal de Heere zijn geloof versterken, en zijn ziel een teeken ontvangen van Zijn dierbare gunst. Want niet om die vermeerderde landpale als zoodanig is het hem te doen, maar om God en Zijn gunst. Daar zinkt hij dan op Gods belofte, en het is hem, als wordt hem toegefluisterd : „Doe uwen mond wijd open, en ik zal hem vervullen". Maar ook wat het kwade betreft, beperkt hij zijn gebed: „en Gij het met het kwade zóó maakt, dat het mij niet smarte". Hij bidt om Gods Zegen, — maar blijft binnen den grens der belofte. Hij .bidt aangaande het leed, — en blijft binnen den grens van Gods Raad. Neen, hij bidt het kwade, de rampen, niet af. Hij mag door genade de teugels van zijn levenslot stellen in des Heeren hand. Maar dit is zijn bede: „als de tegenspoeden komen, dat zij mij dan toch niet afvoeren van U, o Heere! Kom Gij dan Zelf in die beproevingen mede, en doe mij Uw ondersteunende genade ondervinden. Heilig ze aan mijn hart, opdat ik mag zien, dat Uw kastijden uit geen grimmigheid geschiedt. Louter dan uit genade door den tegenspoed mijn ziel, opdat zij Uwe heiligheid deelachtig moge worden, opdat ik mag zingen: „In de grootste smarten Blijven onze harten In den Heer' gerust. 'k Zal hem nooit vergeten; Hem mijn Helper heeten, Al mijn Hoop en Lust". Gel.! het is Biddag. Maar zal het dat ook voor ons wezen, dan moeten wij ook deze beperking des gebeds kennen. Doch dan moeten we eerst werkzaam worden met des Heeren beloften. Het algemeene moet persoonlijk worden. Anders konden wij ons wel eens toeëigenen, wat het onze nog niet is. De Heere heeft Zijn volk rijke beloften gegeven. Zichzelven heeft Hij hun in de eerste plaats beloofd. En dan: „Werpt al Uwe bekommernissen op Mij, want Ik zorg voor u". Doch laat ons nu van Jabez leeren, hoe wij daarmede zullen werkzaam zijn. Die belovende God is van nature onze Rechter. We hebben van hem niets te begeeren, omdat we niets verdiend hebben, dan Zijn eeuwige straffen. En alleen in den weg der geloofservaring kan Hij onze God worden, Die Zelf de klove dempt, die wij hebben gemaakt, en over dezelve heen ons bij de hand grijpt, en ons, die roepen : „Heere! ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch", neemt in Zijn liefdearmen, met deze verklaring van het voor ons ondoorgrondelijke: „Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde, daarom heb ik u getrokken met koorden der barmhartigheid, en met touwen der liefde". Zalig, wie dat op den Biddag voor het eerst oi bij vernieuwing mag smaken. Hij verstaat met Jabez, wat het is, buiten zichzelve het anker te werpen, zich te laten zinken op Gods beloften. Maar ook: om zijn gebed binnen dien grens der belofte te beperken. Want wat heeft de Heere hier op aarde Zijn volk beloofd? „Uw brood is zeker en uw water gewis". Hoe wist Achur binnen dien grens zijn gebed te beperken : „Rijkdom of armoede geef mij niet, maar voed mij met het brood mijns bescheiden deels". En dan, opdat we in dat brood, zooals do Heere het ons toedeelt, bovenal mogen smaken: dat Zijne hand met ons is. Want, Zijn gunst sterkt meer, dan de uitgezochtste spijzen. Dan 1 richten we met Jabez naar de toekomst het oog: de Heere zal zorgen ! En als dan de beproevingen komen ? Misschien in grooten getale ? „Heere, heilig Gij dan die smart, opdat ik II in alles moge danken. Geef mij uit genade een hart, om U te volgen, waar Gij ook henengaat". II. Maar deze beperking des gebeds staat in onlosmakelijk verband met het geheim des gebebs, hetwelk wij bij onzen bidder in de tweede plaats mogen opmerken. Jabez heeft begeerten maar — gelukkige Jabez! — die begeerten zijn gebeden. Hij gaat niet met zijn wenschen tot zichzelven, niet naar menschen ; zelfs niet tot de Richters ; en gansch niet tot de afgoden, waar zoovelen het zoeken. Neen, hij leerde door genade het geheim verstaan: „Zalig hij, die in dit leven Jacobs God ter hulpe heeft. Hij, die, door den nood gedreven, Zich tot Hem om troost begeeft; Die zijn hoop, in 't hach'lijkst lot, Vestigt op den Heer, Zijn God. Hij had een Toevlucht boven al wat vleesch is. En de Heere had hem onderwezen, aangaande het geheim des gebeds, „Jabez riep den God Israels aan". Met nadruk staat er : den God Isr aë 1 s. Niet: den God Jacobs. Voorzeker: Jabez zal de vertroosting hebben mogen kennen, die daarin ligt opgesloten, dat God, de Heilige, als in één naam genoemd wil worden met Jacob, den hielelichter, den zondaar. Maar thans roept hij den God Israëls aan. Welk een gedachte spreekt hier uit. Hij riep tot den God der Trouwe, den God des Eeds en des Verbonds; den God, Die bij Jabboks veren voor eeuwig trouw gezworen had aan Jacob en zijn zaad! D&dr had de Heere door de hand van den VerbondsEngel den naam Jacob, met geheel den schuldenlast, die er door werd uitgedrukt, weggenomen, en Jacob een witten keursteen gegeven, met eeü nieuwen naam er op en daar had Jacob het gelezen : Israël, overwinnaar Gods. Die naam was waarborg, dat alwat God aan Jacob beloofde, waarachtig was. Het was dan ook profetie, toen Israël op zijn sterfbed Juda den Troon beloofde. Welnu, dcicirop pleit Jabez. Anders heeft hij niets. Ook Juda is afgeweken en buigt voor de afgoden zijn knie. En Jabez zelf? „Treedt niet in het gericht met Uwen knecht, o Heere! want hij zal niet voor u kunnen bestaan". Maar hij roept den God I s r a ë 1 s aan. O, wat verstaat hij het geheim des gebeds; om met verzaking van alle eigen werk alleen te hopen op Gods werk; om in het besef, dat al onze schuilplaatsen, uit het steen van den Sinaï gebouwd, ongenoegzaam zijn, te vluchten, gelijk een duive in de klove der steenrotsen, in den Rotssteen, Wiens werk volkomen is. De God Israëls is zóó nederbuigend afgodaald tot Jabez, dat deze in Hem mag schuilen. Ja, daar ligt nog meer in dat: „hij riep den God Iasrëlsaan". Israël had in de profetie over Juda óók toegezegd den Silo, den Rust en Yredeaanbrenger. Op dien Silo leunende en steunende was Jacob de doodsjordaan ingetreden, uitroepende: „Op Uwe zaligheid wacht ik, o Heere!" En hij was niet beschaamd geworden. Welnu, ook Jabez hoopt alleen op het werk, dat die Silo tot stand zal brengen. Al worstelende, alle gronden in zichzelven verliezende, grijpt hij zich door het geloof aan dien Silo, en door Hem aan den God Israëls vast. Dat geeft ruimte in zijn ziel. De strikken breken; de vogel ontkomt! Daar gaat Jabez uit de menigte van zijn begeerten en zorgen over den gouden brug, den vasten, onbeweeglijken, rijken burcht van Israëls God binnen, en op dien brug heft zijn ziel het lied aan, en komt, zingen wij met hem mede; „De Heer' is aan de spits getreden Dergenen, die mij hulpe biên. Ik zal, gered uit zwarigheden, Mijn lust aan mijne haat'ren zien. 't Is beter, als w' om redding wenschen, Te vluchten tot des Heeren macht, Dan dat men ooit vertrouw' op menschen. Of zelfs van Prinsen hulp verwacht. Ps. 118: 4. III. En als we door genade dien burcht mogen binnentreden, Gel.! zou dan de Heere ons gebed niet verhooren? Voorzeker, op een gebed, als dat van Jabez, zet Hij de kroon der verhooring. „En God liet komen, wat hij begeerde". We lezen verder van Jabez's geschiedenis niet. Maar dit woord zegt genoeg. Toen Jabez op zijn gebed het Amen uitsprak, klonk daar óók in den hemel een Amen : het Amen van den Silo, op wien Jabez pleitte, gevolgd door het Amen van den God Israëls, op Wien hij alleen hoopte. Maar óók op aarde zal .een Arnen op zijn gebed worden gezien. God heeft Jabez's landpale uitgebreid; hem rijkelijk gezegend, zoodat bij een uitgestrekt gebied het zijne mocht heeten. Ja, in het land van Juda lag een stad, Jabez genaamd. En naar alle waarschijnlijkheid is deze Bidder er de stichter van. Doch, hoe dit zij — God liet komen wat hij begeerde. En de Heere is niet karig in het vervullen van Zijn beloften. Doch laten we nu vooral niet vergeten, wat we daareven zagen: waarom het hem te doen was bij de begeerte naar vermeerdering van zijn landpale. Daaraan zou hij immers weten, dat Gods hand met hem was. In den geest zien wij hem daar wandelen door zijn landerijen. Maar zijn oog is niet naar beneden, doch naar Boven gericht. De gunst des Heeren ligt gelijk een verkwikkende dauw, uitgespreid over dien grond. „Hoe zijn Uv? vleug'len uitgebreid", zoo zingt zijn hart. Onder die vleugelen van Gods gunst wordt dé rust door hem genoten, en het vette van Gods Huis gemaakt. Ja hij mag zich verliezen in de beek der ziels-wellusten, die daar stroomt van onder den Troon van den God Israëls en Zijnen Silo. Wat Jacob genoot bij den Jabbok, dat mag Jabez hier smaken: „Ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel is gered geweest". Daarom is zijn vermeerderde landpale hem een Beth-El en een Pniël. En wat het kwade betreft? Wij lezen van Jabez's beproevingen niet. Maar „God liet komon wat hij begeerde". Ook tegenspoeden, ook kruisen zal hij verder hebben ontmoet. Maar de Heere kwam er in mede. En dan is het kruis geen kruis. Hoe zwaar het ook op zichzelf is, als de Silo Zich in onpeilbare liefde tot dien kruisdrager nederbuigt, en Zijn Middelaarsschouderen onder het kruis zet, en ondeiwijl met de vertroostingen Zijner genade de ziel verkwikt, dan is het kruis zoo licht. En waar de Heere dat aan Jabez schonk, kan hij voor het kruis nog danken, ziende op het heilige doel, hetwelk de Heere er mee beoogde. „God liet komen, wat hij begeerde", maar daarin lag ook een heerlijke profetie voor de toekomst. Iedere weldaad des Heeren bevat in zich een belofte van nieuwe zegeningen. „Nu is de Heere begonnen", zegt Jabez. „maar nu zal Hij óók voortgaan en voleinden". De Heere zet Hem den verrekijker des geloofs aan het oog. Eu de glazen van dien verrekijker zijn kunstig geslepen: ze brengen de toekomst in het'heden. Boven zijn land ziet Jabez verrijzen den Troon van Juda, en rondom denzelve een Israël, dat in Jehovah's wegen wandelt. Ja, hij ziet den Grooten Vorst, den Silo, den Leeuw, die uit den Stam van Jüda is, gezeten op Zijn Middelaaratroon en rondom dien Troon de gekochten door Zijn dierbaar Bloed, de schare, die zingt het lied van Mozes en het Lam! Ja, iu de uitbreiding van zijn landpale mag hij de profetie zien van den nieuwen hemel en de nieuwe aarde, waarop gerechtigheid wonen zal. Daar zinkt de aarde met al haar schijn grootheid weg onder zijn voet; daar strekt hij zijn armen verlangend uit naar den hemel, en hij gaat zingen: ,,'t Goed, dat nimmermeer vergaat, Zal ik ongestoord verwerven. En mijn Godgeheiligd zaad Zal 't gezegend aard'rijk erven". Gel.! ten slotte de persoonlijke vraag: Zijt gij ook reeds een Jabez ? Dat moeten wij worden. Want van nature zijn wij het niet. Dan zoeken wij allen de bevrediging onzer begeerten buiten God. Ook al leven we uitwendig onder het volk des Heeren, en zijn we uit godvruchtige ouders geboren. Neen, wij onderstellen niet van elkander, dat we wel een ware bidder zullen zijn. Wij moeten het persoonlijk worden. Worden door Gods wederhalende genade. En hier wijzen wij u op de ernstige prediking, die er ligt in de naam: Jabez. Die naam beteekent: smart. Zóó noemde hem zijne moeder in de ure der benauwdheid. Maar ook in geestelijken zin was hij een Jabez, een met smart geborene. Want zulk een bidder is wedergeboren; en de H. Schrift kent geen wedergeboorte zonder smart. Iedere geboorte is uit smart, door smart, tot vreugde. Ook de geestelijke geboorte. Als de Heere onze oogen opent voor het ontzettende van onzen toestand, dan zien we niet, dat we gelukkig, maar dat we ongelukkig zijn. Dan roepen we niet: wat is het licht! maar: wat is het donker! Als de Heere ons levend maakt, dan krijgen we eerst besef van onzen doodstaat. Als Hij komt om ons te verlossen, leert Hij ons onze diepe ellende kennen. Om een bidder te worden als Jabez, moeten wij met hem „door smart geboren worden". En dat gaat gepaard met ontdekking aan ons zeiven, en die ontdekking baart smart. Maar het is een noodzakelijke smart, en lateileert do ziel haar noemen: 'een zalige smart. Zóó alleen worden wij een bedelaar. „Rijk en verrijkt" zijn we van nature, hoewel we in waarheid „jammerlijk, arm, blind en naakt" zijn. O, indien gij u zei ven niet kent, kunt ge het tollenaarsgebed onmogelijk opzenden. En toch — dat alleen kan den Heere behagen. En vraagt gij met ernst: hoe word ik dan van dat heil, die weldaad deelgenoot? dan wijzen wij u nog éénmaal op Jabez; hij was wedergeboren, maar door den Heere. Val dienzelfden God tevoet, en bid Hem om die hoogste aller weldaden: dewedergeboorte door Zijnen Geest. „Wie Hem need'rig valt te voet, Zal van Hem Zijn wegen leeren". Het is een geboorte uit smart door smart, voozeker. Maar ook : tot vreugde. Hoe arm zijt ge buiten God. Geen toevlucht in uw nooden. Geen vervulling van uw ziel. Geen hoop voor de toekomst. Geen uitzicht voor de eeuwigheid Hoe gelukkig was Jabez dan! O, mocht ge zóó jaloersch op bem worden, dat ge al uwe paarlen leerdet verkoopen, om dien éénen parel van groot© waarde te gewinnen. „De godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte voor dit en het toekomende leven". Leg eens alles, wat deze wereld u biedt—neem het allergrootste maar gerust — in de ééne weegschaal, en leg dan eens in de andere het heilgoed van den waren christen, zooals hij in Zondag I van onzen Catechismus daarvan belijdenis doet, en vraag u dan eens af, waar nu u w schat is, Want „waar uw schat is, daar zal uw hart zijn !" Zoekt eerst het koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid, en alle deze dingen zullen u wordon toegeworpen. Wat ontzettend zou het toch zijn, hier Biddag met Gods volk te hebben gehouden, en eens eeuwig da&r te moeten zijn, waar God gevloekt wordt tot in alie eeuwigheid. „Haast u om uws levens wil". En als door genade Jabez's gebed geen vreemde klank voor u is, wat heeft de Heere u dan rijkelijk beweldadigd. Doch waarin vindt de zucht, die daar uw boezem ontvliedt, haar oorzaak? Mogen wij het eens zeggen? Niet waar? dat Amen,dat Jabez op zijn gebed mocht ontvangen, dat is u zoo begeerlijk. Dat „heerlijk erf kan uw ziel zoo vervoeren". „Opdat ik U mijn rotssteen noem", En, deelend in Uws volks genoegen, Mij met Uw erfdeel blij beroem". Wanneer wij, als een ontledigde bidder, ons smeekgebed opzenden naar boven, alleen ons vastklemmende aan Gods beloften, alleen pleitende op Gods trouw, alleen hopende op en schuilende onder dat Verzoendeksel, dat in het binnenste Heiligdom is ingegaan, met Zijn eigen bloed besprengd, dan vindt ons gebed zeker verhooring. Dan klinkt daar in den Hemel een Amen uit den mond van den Gezegenden Middelaar, Die met Zijn voorbidding voor dien smeekeling tusschen treedt bij den Vader. Hij legt die smeeking in Zijn wierookvat, en brengt haar alzoo voor het aangezicht des Heeren. En zie, daar wordt die smeekbede, aan zondige lippen ontvloden, met zooveel zonde en onvolkomenheid bevlekt, wierook, welriekend reukwerk! En de Heere Heere verlustigt Zich in die lieflijke reuke. Amen, — zoo spreekt Zijn heilige mond, Maar die smeekeling daar op den voetbank, aangevochten door allerlei strijd eu vreeze, btkampt door de machten van ongeloof en satan, vreest, of zijn gebed wel verhooring zal vinden. Hij wacht op het Amen. Ook in zijn ziel moet een Amen worden gehoord. Dezelfde Geest. Die het smeekgebed hem leerde, Die het bracht aan de voeten van den Hoogepriester daar Boven, Die moet nu ook het in den hemel weerklonken Amen brengen ie zijn ziel. „Deze Geest getuigt met onzen Geest, dat wij Gods kinderen zijn". Die Geest kan ons alleen zóó inleiden in het heilgeheim des gebeds, dat de bidder, door de krachtige hand van Zijn Voorbidder gegrepen, de vastigheid mag grijpen van den God Israëls. Dan wijkt het Rechterlijke, om in meerdere of mindere mate voor het Vaderlijke plaats te maken, En dan mag het kind, in zalige verwondering, zijn gansche hart aan zijnen Vader uit- storten, en opstaande van zijne smeekingen, is het: „G' omringt me, daar Gij mij in ruimte stelt, Met blij gezang, dat mijn verlossing meldt". Daarom, laat ons op den Biddag en ten allen tijde veel bidden om de werkingen en onderwijzingen des Heiligen Geestes. Dan zal Hij ons leeren bidden, meer en meer, gelijk Hij een Jabez deed! En als wij dan zóó mogen bidden, als Jabez, dan zal de Heere ook in onze levensgeschiedenis met Zijn Eigen Yinger dit woord schrijven: „En God liet komen wat hij begeerde". Want dan worden — met eerbied gezegd — Gods begeerten de onze, en onze wenschen de Zijne. Want dan wordt onze wil, naar den nieuwen mensch, vereenigd met Gods wil. Een oude christen had eens een reeks van begeerten aan den Heere voorgelegd. Op eens zweeg hij, en na eenige oogenblikken van eerbiedig en vruchtbaar peinzen riep hij uit: „O Heere! geef den dwaas zijn zin toch niet, Amen". Hij verstond het weer: het roer moet ip 's Heeren handen blijven, en wij, wij hebben te volgen. En zalig, als we dat mogen doen. Jabezsen in ons midden! geen nood voor de toekomst! Niet alle gebeden worden verhoord. Het ware ook niet te wenschen! Onverhoorde gebeden zult ge ook aan het einde van dit seizoen hebben te boeken. Maar die gebeden, die, beperkt binnen den grens van Gods beloften, in de voorbede van den Middelaar, tot den God Israëls worden opgezonden, — die worden verhoord. Als wij zóó mogen bidden als Jabez, - dan zal het op den Dankdag wezen: „En God liet komen wat hij begeerde". Als wij zóó mogen bidden als Jabez, — dan zal het aan het einde van ons leven mogen zijn: „En God liet komen, wat hij begeerde". Ja, als we zóó mogen bidden, als Jabez, — dan zal het eens, als we aan het einde van onze pelgrimsreize in het eeuwig Vaderland mogen aankomen, van onze lippen als een dankpsalm ruischen: „En God liet komen, wat ik begeerde"! Wat ik begeerde? — neen, veel meer: „de helft is mij niet aangezegd", geen duizendste deel zeifs. Want „wat geen oog .heeft gezien, en geen oor heeft gehoord, en in geen menschenhart is opgeklommen, dat heeft God bereid dien die Hem liefhebben." „En als dan met mijn laatste beden Mijn laatste zonden mij ontvliên, Dan mag ik voor Uw aanschijn treden, Dan mag het kind zijn Vader zien". Amen. Psalm 141: 1 en 2. Lezeü : Psalm 46. Ps 146: 3. „ 46: 1 en 2. „ 116: 1. „ 87:5. II. ZIONS ROEM EN STERKTE. Psalm 46: 2 — 5. VOORAFSPRAAK. Wat is het altijd zielverkwikkend en hartverheffend, Gel.! Maarten Luther te zien staan op den Rijksdag te Worms, te midden van Keurvorsten en Kardinalen, voor den schitterenden troon van den machtigen Karei V, met zijn vrijmoedige belijdenis: „Hier sta ik, ik kan niet anders; God helpe mij, Amen". Maar wilt ge nu het geheim van die geloofskracht eens zien? Treedt dan — even vóór zijn vertrek naar Worms — zijn studeervertrek binnen. Daar vindt gij den Hervormer in heftigen zielestrijd. Hij denkt aan wat hem op den Rijksdag wacht. Den muil der leeuwen, neen, der tijgers, ziet hij reeds opgesperd. Hij weet het, dat duizenden dorsten naar zijn bloed. Hij gevoelt zijn zwakheid. Eén wankeling, en — hij verloochent het Evangelie van Christus, welks licht in zijne ziel was opgegaan, en tot welks vrije en rijke verkondiging hem de Heere geroepen had. Hem is bange. In diep gepeins, met gebogen hoofd, ziet ge hem telkens van de ééne naar de andere zijde van zijn kamer gaan. Daar valt hij op de knieën, maar ook in het gebed schijnt zijn ziel geen rust te kunnen vinden. Weer stapt hij onrustig been en weêr. Nogmaals zal hij sterkte zoeken bij zijn God, — maar als hij andermaal opstaat van zijn smeeking, zegt zijn gelaat en houding u, welk een strijd daar nog leeft in zijn ziel. Maar zie: daar treedt hij toe op zijn schrijftafel, en gaat bladeren in zijn dierbaren Bijbel. Nu is het Gods tijd, om Zijn dienstknecht te versterken. Want zie, als bij gekomen is bij Psalm 46, gaat Luther rustig zitten, gebogen over dit lied „voor alle man, die benauwd van geest is". Een glimlach vertoont zich op zijn gelaat. Een licht van hemelsche vreugde straalt uit zijn oog. Hij neemt zijn echrijfveder, en hij gaat hardop dichten, terwijl hij nederschrijft: „Een vaste Burcht is onze God, Een toevlucht voor de Zijnen. Al dreigt het leed, ai drukt het lot, Hij doet Zijn hulp verschijnen". Toen kon Luther naar Worms! Toen kon hij getuigen in blijden geloofsmoed! Toen vreesde hij geen Kardinalen of Vorsten, geen Paus of Keizer, ja geen duivel meer! Maar het is ons, zwakke strijders, tot groote blijdschap, den held van Worms vóóraf te zien kruipen in het stof. Want zóó „is de uitnemendheid deikracht niet uit hem, maar Godes". En zóó is er ook voor ons nog hoop, om midden in den strijd te mogen zingen van des Heeren kracht, die in zwakheid wordt volbracht! — Gel.! wij behoeven niet naar Worms. Maar wat we wel behoeven? Dezelfde sterkte van Denzelfdeu God! Nog enkele uren en onze Biddag is weêr voorbij. Dan moeten we het strijdperk van dit leven weêr in. Dan omringen ons weêr van alle zijden de bekommernissen, de zorgen, de moeiten, de gevaren, de zonden, de bestrijdingen. Vooral, als we door genade éénzelfde leven met Luther deelachtig mogen zijn! Komt, laat ons dan óók Ps. 46 opslaan, en mochten we dan het licht van dien Geest ontvangen, Die de vertroostingen uit de volheid Christi nemen kan, om ze ons te schenken. Laat ons dat samen bidden. GEBED. Tekst: Psalm 46: 2 — 5. „God is ons een Toevlucht en Sterkte, Hij is krachtig lijk bevonden een Hulp in benauwdheden. Daarom sullen wejiiet vreezen, al veranderde de aarde hare plaats, en al werden de bergen verzet in het hart der zeeën; laat hare wateren bruisen, laat ze beroerd worden; laat de bergen daveren door derzelver verheffing. Sela. De beekjes der rivier zullen verblijden de Stad Gods, het heiligdom der woningen des Allerhoog sten". „Een lied op Alamoth", staat er boven dezen Psalm, d. w. z.: „een lied voor het koor der maagden". Dat maagdenkoor nam in Israëls Tempeldienst een voorname plaats in. Reeds aan de oevers der Scbelfzee vindeD we Mirjam aan het hoofd van een maagdelijk koor, dat bij trommelen de wonderdaden van Jehovah bezingt. Bij de opvoering der Ark binnen Jeruzalem, zien we ook dat maagdenkoor. Psalm 68 zingt daarvan: „De zangers gingen vóór, de speellieden achter, in het midden de trommelende maagden". En in Ps. 48 worden dedochteren Juda's opgewekt: „Dat Zions berg weergalm' van vreugd! Laat Juda's dochters zijn verheugd ! Wijl Gij haar vijand sloegt in 't strijden". Ook deze Psalm moet gezongen worden door het koor der trommelende maagden. Daarin ligt een rijke gedachte, Dat maagdenkoor is een beeld van de Kerk van Christus van alle eeuwen. Reeds het Hooglied spreekt van die Kerk als van de Bruid van Christus, En de Apostel Paulus zegt ergens: „Dat hij de gemeente bearbeidt, om haar als een reine maagd een Man voor te stellen, n.1. Christus". Doch nergens vinden wij de zinnebeeldige beteekenis van Israëls maagdenkoor duidelijker veraanschouwelijkt, dan in de Openbaring. Daar is het als op iedere bladzijde: „En ik zag de Bruid des Lams". Daar zien we de Gemeente der verlosten in Gods eeuwigen Tempel staan, en — zoo zegt Johannes — zij zijn maagden". Voorwaar, daar is geen liefelijker beeld, om de unio mystica, de verborgen gemeenschap tusschen Christus en de Zijnen uit te drukken. Welnu, Psalm 46 is in gansch bijzonderen zin „een lied op Alamoth" : een lied voor de Kerk des Heeren. En nu is het Biddag. Gel.! Zinge dan die Kerk haar „lied op Alamoth" ! Boven de woorden, welke wij daaruit ter overdenking kozen, mogen we wel schrijven : Zions roem en sterkte, Want het zingt hier: I. Van een vasten burcht. II. 'Van een zalige gevolgtrekking. III. Van een geweldigen tegenstand. IV. Van een Goddelijke vertroosting. En wees Gij ons dan, o Zions God! tot een Rotssteen, om daarin te wonen, om geduriglijk daarin te gaan, Amen. I. De historische aanleiding tot dezen Psalm, Gel.! kunnen we lezen in Jesaja 36 en 37. Plotseling waren „de vrede en aangename rust" biDnen Jeruzalems veste in angst en benauwdheid veranderd. Zie, daar staat eene onoverzienbare legermacht voor de poorten, en op spottenden toon en met hoonende woorden eischt de veldheer, de onbeschaamde Rabsaké, Jeruzalem op voor den koning van Assyiïë. Welk een schrik en ontzetting! Wat zal Jeruzalem kunnen doen tegen die machtige, weluitge uste legioenen? Of was het gerucht van Rabsaké's krijgsdaden en veroveringen niet tot hunne ooren doorgedrongen? Daar vlucht men tot Hiskia, den koning, van wien Jesaja had geprofeteerd: „Die man zal zijn als een verberging tegen den wind en een schuilplaats tegen den vloed". En wat doet Hiskia? Zie, hoe hij een schuilplaats is voor zijn volk. Hij vlucht met hunne nooden naar de schuilplaats des Allerhoogaten. Hij buigt in Gods heiligdom neêr, breidt de brieven voor 'sHeeren aangezicht uit, en smeekt: „Och, dat Israëls verlossingen uit Sion kwamen!" „Hoor, o Heere! de lasteringen, die deze 'andere Goliath daar uit durft spreken, en toon uit genade, dat Gij Jehovah zijt, tot roem Uws Naams, die heerlijk is". O Gel.! welk een liefelijk beeld is hier deze godvruchtige koning van Zions Borg, Die met al de zonden en al de nooden van Zijn schuldig en behoeftig volk, in het binnenst Heiligdom hier-Boven voor Zijn Vader treedt, de brieven, de schuld- en smeekbeden der Zijnen, maar óók de brieven van Zijn Middelaarsverdiensten, uitbreidende voor Zijn aangezicht! En de Hoorder der gebeden betoonde het ook nu, dat Hij Zijn trouwe hulp nooit vruchteloos doet vergen. De nacht spreidde zijn zwarte vlerken over Jeruzalems bergen uit. Maar Jeruzalem kon niet slapen. De bidders binnen zijn muren waakten in fcet gebed. Wat zou de volgende morgen brengen? Daar schiet de dagvorstinne beur gulden stralen over de Heilige stad. De wachters van de muren laten hun oog over het 'Assyrisch legerkamp weiden, en — ze blazen op de vreugdebazuin! Bij duizenden beklimt men de wallen en men roept het elkander toe: * „God heeft bij ons wat groots verricht! Hij zelf heeft onzen druk verlicht! Hij heeft door wond'ren ons bevrijd! Dies juichen wij en zijn verblijd!" „Komt en aanschouwt de daden des Heeren!" Gij weet, wat er geschied was: de Engel des Heeren had voor Israël gestreden, en zij mochten stille zijn; 185000 lagen er geveld, en de overigen waren al sidderende gevlucht. Dat vervult Israël met vreugde, want het was een gedenkteeken van Jehovali's Almacht, maar ook van Zijn genade, en van Zijn gebedsverbooring. En nu is er een gewijde zanger, die dit heuglijk feit wil bezingen in zijn lied. Velen meenen, dat het Jesaja zal geweest zijn. En als wij den stijl van Psalm 46 vergelijken met de dichterlijke gedeelten zijner profetie, zijn we geneigd, die meening te deelen. Doch, wie het ook geweest zij, dit is zeker: de Heilige Geest tokkelde dit lied in bet hart van den vromen zanger, en weldra stond het volk in het Heiligdom, om den Heere te danken; en hoort, daar ruischt bij trommelen, luiten en harpen het lied: „God is ons een Toevlucht en Sterkte, Hij is krachtiglijk bevonden een Hulp in benauwdheden." „God is ons een Toevlucht en Sterkte" — zoo vangt de Psalmist aan. Hoe Godverheerlijkend, Gel.! Niet: onze koning, of: onze wapenen, onze dapperheid, onze legerscharen, of ook niet: onze wijsheid, onze muren en poorten, gelijk eens de Jebusieten d&&rvan hun heil verwachten; ja ook niet: ons gebed, hoezeer het ook bet door God verordineerde middel is. Neen: God en Hij alleen! Dat is het kenmerk van het rechte danklied, gelijk van het ware smeekgebed, dat God is het begin, het midden en het einde. O, kent ge daarvan ook iets door genade, gij, die onder de rijen Israëls u schaart? Iets van dè-t smeeken en van dien Psalm der dankzegging, waarvan God de Alpha en de Omega is, de Eerste en de Laatste? Dat heeft vleesch en bloed u niet geopenbaard! Want van nature, hoe godsdienstig ook naar den vorm, zingen wij alleen zangen, waarvan ons — eigen — ik het begin, midden en einde is. Maar het: God op het hoogst verheerlijkt en ik op het diepst vernederd — is voor ons nog vreemde taal. De dichter mag het verstaan : „Niets uit ons, Maar 't al uit Hem, Zóó komt men in Jeruzalem". Daarom is God-Zelf en Hij alleen het begin en einde, ja de gansche inhoud van zijn lied. ,,'k Zal Uw Naam, o Heere ! loven, Omdat Gij 't hebt gedaan". Gel.! wie is u w Toevlucht en Sterkte op, den Biddag ? De Heere ? H ij alleen ? Hij geheel en al ? „God is o n s een Toevlucht en Sterkte" - zingt hier do Kerk. Dat kon Israël alleen zingen. Denkt het u in. Daar staat het volk in den Tempel. In het voorhof. Ginds staat de eigenlijke Tempel. Daar binnen — in het Heilige der Heiligen — woont de Heere, in de geheimzinnige wolk, tusschen de Cherubim, achter het Voorhangsel, verborgen voor hun oog. En tusschen hen en den Heere staat het Heilige, waarin de Priesters treden voor Zijn aangezicht. En zij staan rondom het brandaltaar, waarop de offerdieren rooken. Zóó zingen zij: Go d, de Heilige, Die in wolken en donkerheid woont, Die het kwade niet met goedkeuring kan aanschouwen, Die gesproken heeft: „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het Boek der Wet, om dat te doen", — is ons, die onrein zijn van het hoofd tot de voeten, door erf- en dadelijke schuld, een Toevlucht en Sterkte. Over de altaren liep de weg van God tot Israël en van Israël tot God. Daarom konden de heidenen dit niet zeggen. Hen was het heilgeheim der verlossing en gemeenschap met God verborgen. Zoekende naar vrede, maar dien niet vindende, vraagden ze van hunne priesters, wat dezen zelf niet kenden. En in lsraëls Tempel ruischt het lied — maar zij dan het in diepen ootmoed! - „God is ons een Toevlucht en Sterkte". „God is o n s een Toevlucht" - dat kan de wereld niet zingen en dat is de verklaring van de namelooze ellende, waarin zij zelve gevoelt te verkeeren. „God is ons een Toevlucht" - dat kunt ook gij niet zingen, mijn medezondaar! die nog niet in waarheid hebt leeren buigen aan den voet van het Kruis. Want wie buiten Christus om durft zeggen: „God is mij een Toevlucht" — hij bedriegt zich zeiven, en krenkt den Rechtvaardige in Zijne Deugden. „God is m ij een Toevlucht" — dat persoonlijke toeëigenen wordt alleen op de School des Heiligen Geestes geleerd. Wat een ervaring der ziel, als Hij, Dien we lang in onzen druk hebben verwacht, Zich van Boven Golgotha's Kruis tot ons wendt, en zegt: „Ik met u". Dan is ons antwoord: „Heere! Heilig en Rechtvaardig! Gij met mij?" „Ja", zegt dan Israëls Ontfermer, „Ik met u, maar in Mijn Immanuël". Dat op den Biddag te smaken geeft meer vreugde in het hart, dan ten tijde als der wereld haar koren en haar most vermenigvuldigd wordt! „God is ons een Toevlucht" — zegt de dichter. Een toevlucht hebben we noodig, als we in nood zijn. De kiekens vlochten onder de vleugelen der hen, als er gevaar dreigt. De konijnen in de holen, die ze zich hebben gegraven in de ingewanden der aarde. Juist door dat vluchten zijn ze zoo sterk. Als gij de hand naar hen uitstrekt, om ze te grijpen, beginnen ze met u den strijd niet. Ze weten het immers wel, dat ze dan het onderspit moeten delven. Maar ze vluchten in de holen, die ze zich hebben gegraven. En zóó zijn ze veilig! Wat heeft David dikwijls een toevlucht moeten zoeken: dan in de spelonken, d&n weêr op de hooge steenrotsen, ja, ook de spleten der rotsen verbergden hem. Maar zijn eigenlijke Toevlucht was God! En veiliger, dan in de spleten der rotsen, was hij geborgen in den Rots der eeuwen, van Wien hij zingen mocht: „Dies zal tot U een ieder van de vromen, In vindenstijd, met ootmoed smeekend, komen. Een zee van ramp rnoog' met haar golven slaan, Hoe hoog zij ga, zij raakt hem zelfs niet aan." En ook Hiskia met zijn benard volk hadden een toevlucht noodig, en ze mochten die door genade bij den Heere zoeken. Door den nood gedrongen, vluchtten ze tot Hem om hulp en troost. Welnu, zalig dan hij en zij in ons midden, die in deze ure des gebeds gekomen zijn, om hun toevlucht te zoeken bij den Heere alleen. Hoe hoog uw nood ook is, van welken aard uw behoeften ook zijn, hoe onwaardig gij uzelvon voor die Toevlucht ook kent, — uit die Toevlucht klinkt het U tegen: „Doe uwen mond wijd open, en Ik zal dien vervullen". „God is ons een Toevlucht en Sterkte" — dat staat er met nadruk bij Gel.! Toevlucht spreekt ons van Gods goedertierenheid, Sterkte van Zijn Almacht. Wat zou het Israël, wat zou het ons baten, indien de Heere wel bereidwillig, maar niet mac'atig was, om onze nooden te vervullen? Hij is de Sterkte der Zijnen, want Hij slaat de machtigste vijanden af. Hij is de Sterkte der Zijnen, want Hij kan al hun behoeften vervullen. Jozef had groote voorraadschuren. Maar zij konden toch geledigd worden. Doch onuitputtelijk zijn de voorraadschuren, die de Heere in den Meerderen Jozef heeft ontsloten! En als wij slechts ledig aan die deuren aankloppen, zullen we het ondervinden: „God, Die helpt in nood, Is in Zion groot. Aller volken macht, Niets bij Hem geacht". En dit alles zingt nu de Kerk op grond van de ervaring haars levens: „Hij is krachtiglijk bevonden een Hulp in benauwdheden". Bevonden —wie denkt hier niet aan het in onze dagen zoo veel besproken woord: bevinding? Hier hebben wij de echte, Bijbelsche bevinding! Hier zien wij op de juiste wijze het voorwerpelijke en onderwerpelijke saamgevoegd. Gelijk ons dit treft in geheel de Heilige Schrift. „God is ons een Toevlucht en Sterkte", — zingt de Kerk. Maar dit is niet een theorie, een beschouwing des vei stands. Neen, dat weten we uit de praktijk, uit de ervaring onzes levens. Want: Hij is ons krachtiglijk bevonden een Hulp in benauwdheden. Daar gaat het geestelijk Dagboek open! En boven elke bladzijde staat: „God is ons een Toevlucht en Sterkte", en onder die bladzijde: „Bij is krachtiglijk bevonden een Hulp in benauwdheden". En welk een heerlijke bladzijde mocht Israël er nu weer bij schrijven; de verlossing uit Rabsaké's macht! Met schokkende stem en een betraand oog, wegzinkend in des Heeren groote daden aan Zijn arm volk bewezen, roepen ze elkander toe: „Komt, aanschouwt de daden des Heeren". Het was waar, wat Rabsaké in grootspraak had geroepen: „Niot één van de goden der volken heeft zijn volk uit mijn hand kunnen verlossen". Maar d&t had de Heere gedaan! Zijn Naam zij geprezen! „De Heere der heirscharen is met ons, de God van Jacob is ons een Hoog Vertrek". Zulke bladzijden moeten wij ook in ons dagboek hebben, Gel.! Ju, wij moeten door genade een geestelijk Dagboek hebben. Als de kerk zingt: „God is ons een Toevlucht en Sterkte", o! vraag u dan af, of ge kunt instemmen met dat volgende: „Hij is — óók voor mij — krachtiglijk bevonden een Hulp in benauwdheden". In den weg der ervaring leeren we, Wie GodJ is voor een schuldig, behoeftig volk, dat gansch hulpeloos tot Hem vlucht! O, zalig! als op den Biddag dat geestelijk Dagboek bij ons eens mag opengaan! Dan, gedenkende, hoe vóór dezen de Heere ons Zijn gunst heeft bewezen, zingen we: „God is een Toevlucht voor de Zijnen, Hun Sterkt' als zij door droefheid kwijnen. Zij werden steeds Zijn hulp gewaar In zielsbenauwdheid, in gevaar". II. En dan kunnen we ook, maar dan ook alleen, de zalige gevolgtrekking maken, die hier de dichter in kinderlijk geloof uit het voorgaande trekt: „Daarom zullen wij niet vreezen, al veranderde de aarde hare plaats, en al wierden de bergen verzet in het hart der zeeën". „Daarom zullen wij niet vreezen" — de dichter, Ge!.! is maar niet in een dichterlijke verrukking, zonder grond voor zijn geestdrift te hebben. O neen! bij al zijn geestdrift mag hij een heilige logica beoefenen, d.w.z. hij kan een gezonde en gegronde verklaring van zijn blijde hope geven. Daarom — daar ligt die heilige bewijskunde in. Men spreekt in onze dagen zooveel over wiskundige zekerheid. Die — zoo zegt de wijsheid onzer eeuw, die dwaasheid is voor God! — moeten we van alles hebben, en dan zeker van de onzienlijke dingen. Welnu, hier is iemand, die wiskundige zekerheid heeft van de eeuwige dingen. „Daarom zullen we niet vreezen", — dól is de gevolgtrekking; en die is gemaakt uit de twee grondstellingen: „God is ons een Toevlucht en Sterkte", dat is de eerste, en de tweede : „Hij is krachtiglijk bevonden een Hulp in benauwdheden". Hoa zuiver is dan die gevolgtrekking; maar het is een gevolgtrekking des geloofs! De wijzender wereld; het voorname ongeloof onzer twintigste eeuw; de steeds aangroeiende schare, die den Christus der Schriften verwerpt; — spot daarmede. Maar wij vragen hen: „Hier hebt gij de gevolgtrekking, kunt gij ons de grondstellingen geven? Deze grondstellingen verwerpt ge. Het is wél; maar geef dan andere daarvoor in de plaats; andere, waaruit de heerlijke gevolgtrekking kan gemaakt: „Daarom zullen we niet vreezen". Gij hebt die niet! Gij zoekt ze wel! Maar vindt ze niet! Omdat ge des Heeren Woord verwerpt! Als een schip zonder roer en mast, dobbert ge op de onstuimige baren der levenszee, niet wetende, waar gij henengaat! O Nederland! dat steeds meer Gods Woord verlaat, en daarom steeds minder Biddagen houdt, hoort toch de vermaning: „Wie God verlaat, heeft smart op smart te vreezen, Maar wie op Hem vertrouwt, op Hem alleen, Ziet zich omringd met Zijn weldadighéen." „Daarom zullen we niet vreezen, al veranderde de aarde hare plaats, en al werden de bergen verzet in het hart der zeeën". Welk een geloofstaal, Gel.! De grootste verwoesting, die zich denken laat, wordt hier voorgesteld. Kent ge heviger ontzetting, dan het wankelen der aarde? Een storm is ontzettend, — maar er zijn nog rotsen, op wie hij niets vermag, en waarbinnen de mensch kan schuilen. Een watervloed is verwoestend, — maar boven de bergen rijzen de wateren niet meer. Doch anders is het, als de grond onder onze voeten gaat golven, en de fundamenten onzer woningen worden geschud! Waar zullen we dan ontkoming zoeken? Al gebeurde dat, zegt de dichter, dan zullen we niet vreezen; want dan houden we die God nog over, Die boven wolken en starren een schuilplaats voor de Zijnen heeft bereid; en Hij zal „ons bergen in'tverborgen van Zijn Tent, en op oen Rots verhoogen uit d' ellend". Ja, nog sterker: „al werden de bergen verzet in het hart der zeeën. De bei gen zijn het beeld van al wat grootsch is, en vast en sterk. Wie wel eens gestaan heeft aan den voet dier natuur- reuzen, heeft meer dan ooit zijn nietigheid gevoeld. En die machtige gevaarten ziet de dichter in den geest opgeheven worden en geworpen in de wateren der zee, alsof het slechts papierhuisjes waren. Maar dan nog zal hij niet vieezen, want dan is die God zijn Toevlucht en Sterkte, Die, „de bergen aanroert, en ze rooken, Die de aarde aanschouwt, en ze beeft", en Die gezegd heeft: „Bergen mogen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken en het Verbond Mijns Yredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw Ontfermer". Daar werpt de dichter, en het geloovig Israël met hem, een blik in de toekomst! Wat er ook gebeure, wat ook kome of dreige, God verandert niet! Hij, Die nog in den laatste nacht Zijn almacht en genade zoo luisterrijk ten toon heeft gespreid! Zouden we dan, Hem hebbende tot onze Toevlucht en Sterkte, wankelen, vreezen? .Neen, zegt het geloof, maar met het heilig daarom op de lippen mogen we tot Hem opzien en zingen: „God heb ik lief, want die getrouwe Heer' Hoort mijne stem, mijn smeekingen, mijn klagen. Hij neigt Zijn oor, 'k roep tot Hem al mijn dagen; Hij schenkt mij hulp, Hij redt mij keer op keer". Ps. 116 : 1. III. Voorwaar! „die op den Heere vertrouwen, zijn als de berg Sion, die niet wankelt in der eeuwigheid". Maar dat neemt niet weg dat er tegen zulk een in God geworteld gemoed wat golven aanslaan. De zeeroover valt hot ledige koopvaardijschip niet aan, maar het zwaar geladene. En we hebben wel toe te zien, als die bestrijding ons vreemd is. Hier zingt de Kerk verder van den geweldigen tegenstand, waarmee het geloof heeft te worstelen: „Laat hare wateren bruisen, laat ze beroerd worden; laat de bergen daveren door derzelver verheffing! Sela". Dat Sela heeft hier een diepen zin, Gel.! Het maagdenkoor, dat den Psalm zong, zwijgt; onderwijl golft de muziek in den Tempel door, en de speellieden bootsen het rumoer der golven, het klateren deiwateren, en het daveren van het gebergte na. In dat rusten, in die pauze, waarin de muziek doorgolfde, ligt deze gedachte: die wateren kunnen zóó hevig bruisen, en zóó ontzettend beroerd worden , dat zelfs de hooge bergen er van daveren, laat staan de kleine heuvelen. De strijd der ziel kan zoo geweldig wezen! Laat ons hier eens even wachten: eens even in eerbiedige stilte naar het geweld van golven en bergen luisteren. Daar ligt, Gel.! in dat zwijgend luisteren een geschiedenis, een ervaring, een wereld van zielestrijd uitgedrukt. Ja, als dat bruisen weer voorbij is, en we mogen weer de druk gevoelen van die Trouwe hand, Die ons leidt aan zeer stille wateren, dan kunnen we blijmoedig zingen: „Laat vrij hét schuimend zeenat bruisen!" Maar terwijl we in den strijd zijn, — wat kan het dan bange wezen. Toen Hiskia met de brieven voor den Ileere worstelde,— toen was het hem bange, al mocht hij ook vluchten tot zijn God. O, hoe kunnen de golven van allerlei aard het de ziel benauwd maken. Uitwendige moeielijkheden gaan dikwijls met innerlijken strijd gepaard. Wat kunnen de twijfelingen onze benauwde ziel dan vervaren. En juist dan maakt de Vorst der duisternis zich op, om te vragen: „Waar is nu God, op Wien ge bouwdet, En aan Wien g' uw zaak vertrouwdst ?" Ja, dan verbergt de Heere — en d&t is het zwaarste! — Zich achter donkere wolken. Denk slechts aan Elia! O wat deden de golven deze geloofsberg daveren. Hij zwierf in benauwdheid rond. En God kwam maar niet over. — Zie, Gel.! zulke uren, dagen, weken of maanden konden er ook voor ons wel eens liggen tusschen den Bid- en den Dankdag! Wij weten niet, wat ons te wachten staat! Maar dit weten wo wél: zonder strijd geen kroon, en: „Vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen". Ja, wel mag hier e9n Sela staan. Wel mocht het maagdenkoor eenigen tijd zwijgen, en wij luisteren naar het bruisen der golven en het daveren der bergen. Sela IV. Maar het blijve niet zwijgen ! Hoort, daar valt het in met blijden toon : „De beekjes der rivier zullen verblijden de Stad Gods, het Heiligdom der Woningen des Allerhoogsten". Op dien geweldigen tegenstand volgt altijd weer, den éénen tijd wél spoediger dan den anderen, maar toch altijd weer een Goddelijke vertroosting. „De Beekjes der rivier" - hier wordt ongetwijfeld gezinspeeld op de beek Siloams, die daar kabbelde aan de voet van den Tempelberg. Dat beekje had zulk een rijke symbolische beteekenis. Het was een beeld van de rust en den vrede, die er bij God te smaken is. Ge hebt misschien wel eens op een achoonen zomeravond gezeten aan een beekje. Hoe lieflijk is dan dat murmelen. Hoe is het u een tegenstelling met het rumoer dezer wereld, en niet zelden vinden overspannenen naar lichaam en geest aan de oevers van zulk een fceekske rust en verkwikking. Welnu» tegenover al het rumoer van den strijd der harten predikten die wateren Siloams, „die zachtkens gaan", die zielerust, die daar was bij den Heere. Het was een beeld van den Silo, den Vredeaanbrenger, en wie in het murmelen van dit beekje die Evangelietoon mocht beluisteren, zong aan die wateren der rust: „De Heere is mijn Herder — — Hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren". Ja, dan verblijden de beekjes der rivier zijn ziel! Op het Loofhuttenfeest ging de Hoogepriester, aan het hoofd der Friester-schare, van den Tempelberg af naar dit beekje. Met een gouden kruik schopte hij dan dat fr'issche bronnat, en onder het gejuich: „Wij scheppen water met vreugde uit do Fonteinen des heils!" — voerde men deze gouden kruik naar den Tempel. Christus heeft, staande op dat feest in den Tempel, juist op deze zinnebeeldige beteekenis gewezen. Want terwijl de priesters met gejuich van Siloams beek terugkeerden, riep Hij met luider stemme : „Zoo iemand dorst heeft, die kome tot M ij en drinke !" Ja, Christus is de beek Siloams. Die beek ontsprong in de stilte der eeuwigheid, t09n de Zone Gods in de Vrederaad sprak: „Zie, Ik kom, om Uw wil te doen o, God". Die beek vloeide reeds in de Moe derbelofte, en stroomde veertig eeuwen lang in de profetie, in Israëls schaduwdienst, en duizenden bij duizenden hebben er uit mogen drinken. Ook David, toen hij psalmde : „ Bij U, Heer! is de levensbron". Die beek daalde neder in de Volheid des tijds; neder in deze woestijn, waar het hart geen lafenis kan krijgen; neder, om Zelf uit te roepen: „Mij dorst" — en „Zóó maakt Hij weer woestijnen Zeer rijk aan vruchtbaar nat, Zoodat het land, dat eerst moest kwijnen, Nu beek bij beek bevat." De beekjes der rivier zullen verblijden de Stad Gods". Daar vloeit van onder den Troon van God en het Lam een beek, ja een volle rivier, die eens zal wezen als een glazen zee: het is de beek der beloften Gods, der beloften van het Gena-Verbond, die in den Middelaar ja en amen zijn. Uit die beek hebben al Gods kinderen gedronken ! Zij kan de ziel verkwikken, zij alleen ! „Hier wordt de rust geschonken! Hier 't vette van Gods Huis gesmaakt! Een volle beek van wellust Maakt hier elk in liefde dronken", En nu teiï slotte, Gel.! bij dat „beekje" moet ge zijn! Daar alleen kunt ge leven en sterven. Daar alleen lijden, en toch blijmoedig zijn. Dadr alleen de donkere toekomst, óók op den Biddag, tegengaan, niet ziende, maar geloovende. Daar alleen ruischen de Psalmen in den nacht. O, onderzoekt uzelven toch, want zoolang wij niet door Gods Geest uit ons zeiven worden geleid naar do beek der genade en des heils in Christus Jezus, zoeken wij ons leven aan de bronnen des doods. „O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet, zonder geld en zonder prijs, wijn en melk!" Maar zonder het gouden kruikje van het zaligmakend geloof kunt ge uit „de beekjes der rivier", uit Christus, niet putten en niet drinken. En dat geloof is Gods gave! Smeekt om dat gonden kruikje! De Heere wil het schenken om niet! Maar als ge uit uw goud u een kruikje wilt vervaardigen,enalzoomet uw werk tot dit „beekje" komt, — het zal blijken een „gebroken bak, die geen water houdt". Val maar bij dat „beekje" neer, zonder kruik en zonder kennis, om die kruik te hanteeren. Als uw ziel door genade maar naar God mag dorsten, dan wil Hij u niet alleen dat gouden kruikje schenken, maar u ook oefenen in het gebruik daarvan. „Rijken worden ledig weggezonden. Maar armen met Jezus's goederen vervuld". „De beekjes der rivier zullen verblijden de Stad Gods!" Waarom vreest gij, Zionieten! dan nog zoo? Waarom hangen dan de ha'pen zoo dikwijls aan do wilgen? Waarom dan op den Biddag zoo vaak een klacht in plaats van een Psalm des geloofs ? Is dat „beekje" er dan niet ? O, wat een schaamte moet ons aangezicht bedekken! Als de Heere ons uit genade met Zijn heil bezocht, en ons leerde drinken uit die „beekjes der rivier" - wat doen we dan nog bij die „gebroken bakken"? Wat eon afdwaling en ronddwaling! Maar wie eens! deze wateren der ruste proefde, kan toch op zijn doolpaden geen vrede hebben. En het is de bede: „Gun leven aan mijn ziel, dan looft mijn mond Uw trouwe hulp; stier mij in rechte sporen." Maar óók leeren wij onze diepe afhankelijkheid kennen, meer en meer. Geen stap kan ik naar die beek van Gods beloften doen, en geen droppel kan ik er uit drinken, tenzij de Heere mij met Zijn Geest geleide. Zóó ontvangt Hij van alles de eere! „De Koning - zegt Sulammith - heeft mij gebracht in de binnenkameren". En hoe dikwijls staat in den korten 23sten Psalm: „Hij"! Daar is een lijdelijkheid des on geloofs, en zij is Godonteerend! Maar daar is ook een lijdelijkheid des g e 1 o o f s, en die is Godverheerlijkend! „Och, mocht ik", — boe menigmaal komt het in de Psalmen voor! „Dan" - hoe telkens treft het ons hart! — „dan ga ik op tot Gods altaren!" Maar aan dat „dan" moet de Heere zelf te pas komen ! Zalig, wie op den Biddag met de gouden kruik des geloofs mag putten en drinken uit deze volle Beek! Ze zingen bij beurte! Maar deze belofte staat er voor allen, die in Zion zijn geboren! Voor de kleinen en de grooten! „De beekjes der rivier zullen verblijden de Stad Gods". En over het Nieuwe Jeruzalem ruischt de zalige Profetie: „Al Mijn Fonteinen zullen binnen u zijn." Iedere teug, hier uit genade uit Zions beekskens gedronken, roept het ons toe: „Daar-Boven meer! Daar-Boven verzadiging van vreugde en liefelijkheden aan Gods Rechterhand, eeuwiglijk!" D&ar geen Biddag meer, volk des Heeren! maar eeuwig Dankdag ! En dan zal de Drieënige God het Begin, Midden en Einde van uw danklied zijn ! A m e n.