17 October 1915 6e Jaargang Nommer 3 «ftXK^ooeoooMOOoooooof^^ïfêföooooooooooooooooooöQooooooQcfë-.^Qriï^oooooooooooooooofcSY ^•X^pioooooooooo 00000 Ö^^^J^^Ov^^O00000000000''® 00 00000000 000 00000 o®ooo°0^^-\>~^co0oooooooooooooooooooooooooooo< oooooOoooooooooooooooooooooooooooooooooooooogee> O 5 _nO" .°000000000000000000000000000000ti< 000000000000000000000000000000000000099000*®^^^Q_ o 1 \ 1 P ! * WAGENINGEN — H. VEENMAN - 1915 ts -J ^ ^ oo000®0000000000®T[Y^\Y (^00003000 BOOO O 00 O 00 OOOOOOOOOO ^^V/^YT^^oooe00000e°*00oo(^^y^Sj ■L J ^ ' °0B^|A'TV00'0000,a tOOOOOOOOOOOOOOOOOQofijfr?) A VgyA ü( O OOOOOOOOOOOO O °°(v^ik 13 Voorwaarden van inteekening. De preeken verschijnen wekelijks, en beslaan ieder ± 16 bladzijden druks. Een geheele jaargang kost ƒ2,50, franco per post ƒ 2.75. Men abonneert zich voor een geheelen jaargang. Losse nummers zullen slechts tot een beperkt aantal verkrijgbaar zijn tegen ƒ0,10 per stuk tegen inzending van het bedrag. Vereenigingen of corporaties, die zich met preekverspreiding bezig houden, kunnen voordeelige voorwaarden bespreken; zoowel voor een serie als voor bepaalde nummers. De uitgever: H. VEENMAN. Vaste Agenten voor deze seriën Preeken: P. VAN DER KAMP, Firma B. van der land, Heerengr. 561, (bij het Thorbeckeplein, Amsterdam. De uitgever verzoekt steeds opgave van adressen om proefnummers te kunnen zenden. Zij die inteekenaren willen verzamelen, worden verzocht proefnummers ter verspreiding aan te vragen. Indien men als Agent wil optreden vrage men de voorwaarden bij den uitgever. Men Jeze bladzijde, vier omslag BIBLIOTHEEK THEOLOGISCHE UNIVERSITEIT APELDOORN DE UITERSTE HOEKSTEEN Ps. 118 : 11. Wet das Heeren. Jesaja 28 : 9—16. Ps. 87 : 1 en 2. Ps. 73 : 12. Gez. 54 : 5. Daarom is ook vervat in de Schrift: Ziet, Ik leg in Sion een uitersten Hoeksteen, die uitverkoren en dierbaar is; en: die in Hem gelooft, sal niet beschaamd worden. U dan, die gelooft, is Hij dierbaar; maar den ongehoorsamen wordt gezegd: De Steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, de se is geworden tot een hoofd des hoeks, en een steen des aanstoots en een rots der ergernis. 1 Petrus 2 : 6—7. In Christus geliefden! Het is de apostel Petrus, die alzoo spreekt, die Gods Woord ons predikt. Daar hebben wij wel op te letten. Het was Petrus, die eenmaal groote eere van Christus ontving. Toen hij op 's Heilands desbetreffende vraag had geantwoord: ,,Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden 3 Gods," klonk het hem tegen: „Zalig zijt gij, Simon, Bar Jona, want vleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader, die in de hemelen is. En Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze Petra zal Ik Mijne Gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen." Welk een eere voor Petrus! Het is alsof hij boven allen verheven wordt. „Gij zijt Petrus, rotsman, en op deze Petra, op deze Steenrots, zal Ik Mijne gemeente bouwen!" De Roomsche kerk heeft dan ook dit woord aangegrepen om Petrus (en zijne gewaande opvolgers) boven allen te verheffen en hem te maken tot de steenrots, waarop Gods Kerk gebouwd is. Maar Petrus zelf, hoe denkt hij hierover? Op de vraag, wat hij van den Christus dacht, heeft hij zulk een Goddelijk antwoord gegeven; wat denkt hij van zichzelf en van zijnen naam Petrus? Geliefden, al mag zijn hart zich verheven hebben boven de anderen — de Heere heeft hem zóó van zijn voetstuk geworpen, zoo stuk gebroken en verbrijzeld, zoo tot een goddelooze en satanas gemaakt, dat hij maar van éénen steen, van één petra weet, voor zichzelf en voor heel de gemeente; en die ééne petra is Petrus niet, maar Christus Jezus, zijn dierbare Zaligmaker, die alléén Zijne gemeente draagt, door nood en dood, door dood en hel henen tot in de eeuwige zaligheid. Ook dit heeft de Vader in de hemelen hem geopenbaard door Woord en Geest. Petrus getuigt het: „Daarom is ook vervat in de Schrift: Ziet, IkleginSion een uitersten Hoeksteen, die uitverkoren en dierbaar is; en: die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden. U dan, die gelooft, is Hij dierbaar; maar den ongehoorzamen wordt gezegd: De Steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks, en een steen des aanstoots, en een rots der ergernis." De apostel leert ons achtereenvolgens: I. Wat Christus is in de oogen Gods. II. Wat Hij is voor de geloovigen. III. Wat Hij is voor de ongehoorsamen. I. Wat Christus is in de oogen Gods, daarop komt het aan. Wat hebben al onze Christus-beschouwingen te beteekenen, als wij het niet met God eens zijn. Vleesch en bloed, d.w.z. de hoogste wijsheid en vroomheid der menschen, openbaren het hem niet, doch alleen de Vader in de hemelen, wie de Christus is. Nu, als het daarom gaat, Gods meening te weten, dan grijpt Petrus naar het Woord, naar de Schrift. Al de profetieën liggen daar, als zoovele openbaringen des Vaders aangaande den Christus. Maar Petrus kiest daar thans enkele uit, Psalm 118, Jes. 8 en Jes. 28, in welke Christus als de Grond- en Hoeksteen, als het Fundament, als de levende Petra Zijner Gemeente wordt geopenbaard. Het zijn dezelfde profetieën, waarop ook de apostel Paulus wijst in Rom 9 : 33, als hij zegt, dat de Joden zich stooten aan den Steen des aanstoots, gelijk geschreven is: „Ziet Ik leg in Sion een Steen des aanstoots en eene rots der ergernis, en een iegelijk, die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden." Ja, de Heere Jezus Zelf heeft deze profetieën injerusalems tempel op Zichzelf toegepast, als Hij tot de ongeloovige oversten sprak (Matth. 21 : 42 en 44): ,,Hebt Gij nooit gelezen in de Schriften: „de Steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks; van den Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze oogen. En wie op dezen Steen valt, die zal verpletterd worden, en op wien hij valt, dien zal hij vermorzelen." God de Vader heeft dus den Heere Jezus op het oog, als Hij spreekt (in Jes. 28: 16): „Ziet. Ik legeenen Grondsteen in Sion, een beproefden Steen, een kostelijken Hoeksteen, die wel gegrondvest is: wie gelooft, die zal niet haasten." Of, zooals Petrus het korter en naar de Grieksche overzetting weergeeft: „Ziet, Ik leg in Sion een uitersten Hoeksteen, die uitverkoren en dierbaar is; en: die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden." God Zelf beschouwt dus den Heere Jezus als een uitersten hoeksteen, waarop heel Zijn Kerk rust. Doch wat spreken wij van „beschouwen." Zooals God de dingen siet, zoo sijrt ze. En ze aijn zoo omdat Hij, de Heere, uit Wien en door Wien en tot Wien alle dingen zijn, ze alzoo verordineert. God de Heere legt Christus tot de uitersten hoeksteen in Zijn geestelijk Sion en op dien door Hem zelf gestelden grondsteen bouwt Hij Zijne gemeente, ten spijt van al de grondslagen, waarop wij pogen te bouwen. Ach, Israël was bezig, en wij zijn allen voortdurend weer bezig allerlei andere gronden voor onze zaligheid te zoeken, en Gods Kerk op allerlei andere fundamenten op te bouwen. Wel heeft de Heere van den beginne, van het paradijs af den Zaligmaker aangewezen, en gepredikt: „Dit is de rust, dit is de verkwikking" (Jes. 28 : 12). Maar wij menschen willen niet hooren. Gods Evangelie klinkt ons in de ooren als een Wet, zoodat wij ons tot zaligheid gebonden achten aan: „gebod op gebod, regel op regel, hier een weinig, daar een weinig!" (Jes. 28 : 13). En door al deze onze werken meenen wij ons zelf Gode aangenaam te zullen maken, en een vast fundament .voor onze zaligheid te leggen. En wat Gods Kerk betreft — wij belijden met den mond, dat God Zijn Kerk bouwt en intusschen zijn wij bezig door allerlei bonden en vereenigingen Gods Kerk te stutten en door allerlei listige plannen aan de waarheid de overwinning te bezorgen. Het gaat alles onder vromen schijn, doch de Heere rukt ons het vrome omhulsel af en roept ons toe: Ik weet wel wat er in uw hart leeft. „Gijlieden zegt: wij hebben een verbond met den dood gemaakt, en met de hel hebben wij een voorzichtig verdrag gemaakt. Wanneer de overvloedige geesel (de groote tuchtroede) doortrekken zal, zal hij tot ons niet komen, want wij hebben de leugen tot onze toevlucht gesteld en onder de valschheid hebben wij ons verborgen" (Jes. 28: 15). Zoo ontdekt en bespot de Heere de gronden en hulpmiddelen, waarmede wij Gods Kerk pogen te bouwen. Ineenstorten zullen ze! Maar Gods fundament blijft eeuwiglijk. „Ziet, Ik leg in Sion een uitersten Hoeksteen, die uitverkoren en dierbaar is." Niettegenstaande al onze boosheid en dwaasheid zal God toch Zijn Kerk bouwen en zondaren zalig maken. Daartoe legt Hij Christus ten fundament, een onwankelbaar, onveranderlijk, heerlijk, Goddelijk fundament. Deze Christus is Gode uitverkoren en dierbaar. God de Heere heeft als het ware rondgezien onder allen die in hemel en op aarde waren, engelen, aartsengelen, menschen. Niemand kon helpen, niemand redden, niemand zondaren verlossen, niemand Gods Kerk bouwen. Doch daar zag de Vader Zijnen eigen Zoon, daar zag Hij den Heere Jezus Christus vleesch geworden, wandelende onder de menschenkinderen. En die heeft de Vader uit allen uitverkoren, van eeuwigheid verkoren, als den Éénige, die als de Middelaar eene Gemeente zoude kunnen verlossen en zaligen. Daarom gingen de hemelpn open, eenmaal en andermaal, en v»or de ooren van engelen en menschen sprak God de Vader: „Deze is Mijn geliefde Zoon, in wel- ken Ik Mijn welbehagen heb." Deze is Mij uitverkoren en dierbaar om de uiterste Hoeksteen te wezen voor Mijn Kerk. Deze is de éénige Petra waarop Mijne gemeente kan gebouwd wezen. Van eeuwigheid was Hij uitverkoren en dierbaar in Gods Raad en Verordening. Maar in den tijd was Hij uitverkoren en dierbaar, toen de Vader Hem aanschouwde als den gehoorzamen Zoon, gekomen in het vleesch om 's Vaders Raad ten uitvoer te leggen. Dezen legt de Vader ten hoeksteen. De eenige Hoeksteen onzer zaligheid is Christus, omdat zondaren alleen in en door Hem kunnen bestaan voor God, en alleen in en door Hem kunnen bestaan tegen den vijand. God de Heere weet het beter dan wij, weet het alleen, hoe groot onze schuld is. Ach, hoe weinig verstaan wij daarvan, ook zelfs na ontdekking aan de zonde. God de Heilige alleen weet het volkomen, hoe al onze gerechtigheid voor Hem is als een wegwerpelijk kleed. Hij weet het en zegt het ons ook, dat wij met al onze vroomheid, met al ons ijveren voor „gebod op gebod, regel op regel," met al ons pogen van „hier een weinig, daar een weinig," nooit heilig, nooit welaangenaam in Zijne heilige oogen worden. En daarom geeft Hij in Zijne ondoorgrondelijke genade op éénmaal eene volkomene verzoening voor alle schuld, eene volkomene gerechtigheid ten geschenke. Hij laat den Heere Jezus voor de zonde betalen. Hij zendt Zijnen Zoon om alle gerechtigheid te vervullen, totdat het alles is volbracht. En dan legt God de Vader deze volkomene verzoening, gerechtigheid en heiligheid in Christus ons voor de voeten en laat ons prediken: Zondaren, werpt u met al uw zonde en schuld op dezen reinen Grondsteen em gij zult rein zijn, werpt uzelve als nutteloos puin op dit Fundament en dit levend Fundament, deze levende Petra maakt u tot levende steenen voor Mijn heilig aangezicht. Blijft ge op uzelf staan, om het zelf met Mij in orde te brengen, weet het dan: verdoemd zijt ge in Mijne oogen. Deze Rotssteen slechts, Christus Jezus, zal u voor Mij doen bestaan, u, zondaar, en heel de gemeente. En niet slechts voor God zal deze Steen, deze Petra, ons doen bestaan, neen, ook tegenover de vijanden. Satan en heel zijn rijk zijn er op uit zondaren te doen verloren gaan, en Gods Kerk te vernielen, te overweldigen. De Heere God weet het, veel beter dan wij het beseffen zelfs ook na ontdekking aan eigen ellende en onmacht, dat wij het van den duivel niet kunnen winnen, dat wij, met al onze verbonden, met al onze listen en plannen, Gods Kerk niet kunnen behouden en beschermen tegen den vijand. Daar legt God de Vader ons dezen levenden Steen Christus voor de voeten en Hij roept het ons toe, Hij roept het de gemeente toe: Werpt u met al uw onmacht, met al uwe zonde en ellende op dezen Rotssteen, dan kan Satan u niet grijpen, dan zijt gij aangenaam in Mijne oogen, als Mijn oogappel zal Ik u bewaren door Hem, die alle macht heeft in hemel en op aarde, die Satan en wereld overwonnen heeft. Is Mijne gemeente op deze Petra gebouwd, „de poorten der hel zullen haar niet overweldigen." Daarom, werpt ,u op dezen steen, Christus. Hier is de rust. Hier alleen behoudenis. Ja, zoo hooren wij den Heere wel spreken. Maar zullen wij het wagen? Zullen wij het wagen „gebod op gebod, regel op regel, hier een weinig, daar een weinig" weg te werpen, en zonder eenig goed ding, naakt en onrein, ons op dien Steen te werpen ? Zullen wij onze tot stand gebrachte verbonden en beraamde listen tot behoud der Kerk prijs geven en ons met heel de Kerk enkel op dien Steen verlaten, op Christus? Alle eigengerechtigheid en vroomheid, alle eigen kracht en wijsheid, alle steunen op menschenhulp, zullen wij het er aan geven, en het met dien éénen Steen: Jezus wagen? De Heere kent ons wel, weet, dat wij het niet wagen durven en daarom roept Hij ons wederom toe: Ziet, Ik leg in Sion een uitersten Hoeksteen, uitverkoren en dierbaar bij Mij, algenoegzaam om heel de Kerk te dragen met al hare zonde en al haren nood. Waag het er op: „Wie in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden." Zoo gij het met Hem waagt, zult gij niet bedrogen uitkomen, en zal Hij ook u uitverkoren en dierbaar zijn gelijk Mij. Zoo geeft de Heere Zelf ons het antwoord, op de tweede gestelde vraag: II. Wat Christus is voor de geloovigen. „Die in Hem gelooft, het met Hem waagt, zal niet beschaamd worden." En: ,,U, die gelooft, is Hij dierbaar." Gode was Hij reeds dierbaar, voor den Vader had Hij reeds de volle waarde. Welnu, zegt de apostel, die volle waarde die Christus heeft, is ook voor u, die gelooft. Zoo luidt het eigenlijk in de oorspronkelijke taal: „Voor u, die gelooft, is de waarde." M. a. w., indien gij God op Zijn woord gelooft, en uzelf aan Christus toevertrouwt, dan zult gij het ondervinden, dat Hij die Man is, waarvoor God Hem uitgeeft, dat Hij die onwankelbare Rotssteen deizaligheid is, dat vaste Fundament, dat stand houdt tegen alle machten der hel in. Daar wagen wij het dan met Gods Woord, en geven er al onze gerechtigheid en heiligheid aan, en werpen ons op Christus' verzoening en gerechtigheid en heiligheid terneder. Ach, lang hebben wij tevergeefs beproefd, gebod op gebod, regel op regel te vervullen om vroom en rein te worden; wij hebben het beproefd, dan hier, dan daar een weinig voor den Heere te doen, voor den Heere op te offeren. Alles vergeefs! Het gebod is niet vervuld, de regel is niet gehouden. Het is te kort! te kort! Gods Geest overtuigt ons: niet slechts tekort, neen: verkeerd! verkeerd! goddeloos, ongoddelijk, verloren! En nu, zoo verloren, zoo onrein — daar vernemen wij weder 's Heeren stem: deze is de Steen, waarop gij zinken moet, dit is de rust — en wij werpen ons op Christus, op Zijne gerechtigheid, zoo naakt, zoo onrein, zoo verloren als wij zijn. Dat is: gelooven in Hem! En nu komen wij niet beschaamd uit. Want nu vinden wij in Hem de ruste, de gerechtigheid, de verzoening, de vrede, die wij tevergeefs elders zochten. Nu is het: wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus! Vrede door het bloed des Kruises! Maar hoe komt het toch, dat Hij nu zulk een volkomen Zaligmaker is voor ons? Vroeger riepen wij Hem toch ook aan, zochten wij Hem toch ook, en wisten toch ook al wat ons van Hem was gepredikt? Ja, maar toen moest de Heere Jezus Zijne Zaligmakerseere deelen met gebod op gebod en regel op regel, en met vele andere middelen en gronden tot zaligheid, die wij vasthielden. En de Heere Jezus deelt Zijne eere als Grondsteen des heils niet met eenig ding of eenigen mensch. Alles wil Hij voor Zijn Kerk zijn, of niets. Daarom liet Hij ons dood loopen in onzen ijver, in onze gerechtigheid, in onze kracht. Maar toen wij kwamen zonder gerechtigheid en zonder kracht, toen stond Hij op en openbaarde Zich aan ons in onze verlorenheid als „den Heere onze gerechtigheid," als den Satanoverwinnaar, als den algenoegzamen Borg en Middelaar, die het alles betaald heeft, die alles met God de Vader voor ons in orde gebracht heeft en houdt, die Satan, dood en hel overwonnen heeft, en die nog altoos tegen Satan, dood en hel, wereld en zonde de Zijnen zoo bewaart, dat zonder den wil huns hemelschen Vaders geen haar van hun hoofd vallen zal. Zoo komen wij dan niet beschaamd uit, als wij het met Hem wagen, in Hem gelooven. En wij leeren ook het haasten af. Jesaja zegt: „die gelooft, zal niet haasten!" En Petrus: „die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden!" Dat is hetzelfde, het zijn twee zijden van een en dezelfde zaak. Vanwaar dat gejaagde, dat angstige, dat ontevredene, dat onzekere, in ons leven, ons denken, ons doen en laten? Omdat wij niet op den Steen, op Christus gezonken zijn. Omdat wij wel zeggen: ik geloof in God, ik geloof in Jezus Christus, ik geloof in den Heiligen Geest, en nochtans gelooven, vertrouwen wij niet, laten het aan Hem niet over. Want wie waarlijk alles aan Hem overlaat, die zal niet vreezen, ook niet haasten, ook niet her en der grijpen en zoeken naar steunsels en middelen om Gods Kerk in stand te houden. Christus Jezus, die het alles volbracht heeft, die zal het alles volbrengen. O Geliefden, waar wij zoo verbroken zijn in eigen gronden, waar wij zoo beschaamd zijn uitgekomen met alle hulpmiddelen, voornemens, beloften, en in Christus vrede vonden, daar wordt deze Heere Jezus ons dierbaar! Daar roemen wij niet over onze liefde tot Hem. oNeen, want Hij heeft er wel recht op, maar gelijk in alles, zoo zijn wij ook in onze liefde tot God en tot Christus zondaren, vijanden, wereld- en zondeliefhebbers bevonden. Maar hoe meer onze liefdeloosheid en eigenliefde openbaar kwamen, des te heerlijker straalt daar boven uit Ziine liefdevolheid, Zijne genade en ontferming, Zijn geduld en medelijden, dat Hij voor ons gekomen is, toen wij nog zondaars waren. Zoo is Hij dan liefelijk, dierbaar, ja het een en al voor ons, die zonder Hem verloren zijn. Hij is het, die ons met God verzoende, die ons tegen Satan en zijn rijk bewaart, en niet alleen ons, maar heel Zijne Gemeente. Nu verstaan wij er iets van, dat Hij bij God uitverkoren en dierbaar is. Ja, wij kiezen Hem ook boven al het andere. Hij draagt de banier boven tienduizend. Alles wordt ons schade en drek voor de kennisse van onzen lieven Heiland Buiten Hem is er geen leven, maar een eeuwig zielsverderl' III. Wat Hij is voor de ongehoorsamen. Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed Mijn Rots, mijn deel, mijn eeuwig goed. Zoo zingt midden uit den nood het geloof. Heere Jezus, Gij zijt mijn Rots! God de Vader heeft U ten Grondsteen gelegd, waarop Zijne gemeente veilig is. Heere Jezus, Gij zijt mijn Petra, mijn Steenrots! Heerlijk, als wij zoo roemen mogen! Zalig die in Hem gelooven! Maar, mijne hoorders, als wij het niet gelooven, dan blijft Hij toch de Steenrots, de Petra, het onwankelbare Fundament. Ons ongeloof kan den Heere Jezus niet veranderen, Hem Zijne heerlijkheid niet rooven. Hij blijft Dezelfde. Maar w ij gaan door ons ongeloof verloren. Christus is de eenige Zaligmaker! Hebben wij Hem niet, dan hebben wij geen Zaligmaker. Maar erger nog: dan zullen wij voor ons ongeloof en onze ongehoorzaamheid vreeselijk gestraft worden. Want God laat Zijnen Christus niet straffeloos onteeren. Christus is tot Koning geset, een Koning, die al Zijne gehoorzame onderdanen eeuwig gelukkig maakt. Maar wee den ongehoorzamen! Christus is als de uiterste Hoeksteen gelegd door God den Vader, en Zijn Kerk ligt op dien Steen gebouwd in eeuwige schoonheid en veiligheid. Maar wee dengenen, die op Hem niet willen gebouwd worden! Hoort wat Hij voor de ongeloovigen is. „U die gelooft is Hij dierbaar, maar den ongehoorzamen wordt gezegd: De Steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot. een hoofd des hoeks, en een steen des aanstoots en een rots der ergernis." Petrus wil zelf geen oordeel vellen. Wat baat het of wij iemand verdoemen. Op Gods oordeel komt het aan. Welnu God spreekt in Psalm 118: De Steen, dien door de tempelbouwers Veracht'lijk was een plaats ontzegd, Is, tot verbazing der beschouwers, Van God ten hoofd des hoeks gelegd. Al hun tegenstaan, al hun verwerpen baat niet. Christus is toch gezet aan 's Vaders rechterhand. Maar hoort, wat de Heere verder spreekt in Jes. 8:14: „Ulieden (den geloovigen) zal de Heere tot een heiligdom zijn; maar tot een steen des aanstoots, en tot een rotssteen der struikeling den twee huizen van Israël" (den ongeloovigen). Diezelfde steen, waarop een verlorene de toevlucht neemt, en gered wordt, een ander loopt er zich tegen te pletter, een ander struikelt er over, stoot er zich aan. O Geliefden, hoort toch des Heeren Woord. Het is Hem om uw leven te doen, en niet om uwen dood. Maar twee wégen zijn er slechts. Wie in den Heere Jezus niet gelooft, zich niet aan Hem overgeeft, zich niet met al zijn zonde op Hem werpt, die stoot en ergert zich aan Hem. „Deze is gezet tot een val en opstanding van velen in Israël." Een derde is er niet. Tegenover Christus kunnen wij niet onzijdig blijven. Daar is Hij de persoon niet naar. Tegenover een mensch kunnen wij ons missqhien onzijdig houden ; tegenover verschillende oorlogvoerende vorsten kunnen wij misschien onzijdig blijven, niet voor, niet tegen. Maar tegenover Christus kan dat niet, omdat God Hem in de wereld brengt, en voor den mensch stelt, juist om het bij dien mensch tot eene beslissing te brengen. Christus komt tot u en tot mij, om het bij u en bij mij tot beslissing te brengen. „Wie niet voor Mij is, die is tegen Mij." Juist omdat Christus komt met de pretentie, de éénige Zaligmaker, de éénige Gerechtigheid, de éénige Hoogepriester te zijn, daarom kunnen wij niet onzijdig tegenover Hem blijven. Wie in Hem niet gelooft, stoot, ergert zich aan Hem. En wie den Heiland niet als zijn Heiland wil aannemen, die zal Hem als zijn Rechter vinden! O, als Petrus zoo ernstig tot ons spreekt, doet hij het niet uit de hoogte. Hij heeft zich ook geërgerd, eenmaal en andermaal en ten derden male. Hij heeft zich geërgerd aan Christus' kruis, en daarom heeft de Heere Jezus hem moeten verootmoedigen, zeggende: „Ga weg achter mij Satanas, gij bedenkt niet de dingen die Gods zijn, maar die des menschen zijn." En de Heere Jezus heeft het zóóver laten komen, dat hij in zijn ergernis over den kruisweg zich vervloekte en Jezus verloochende. Maar nu weet hij het dan ook bij eigen bittere ervaring en roept het u en mij toe: Wie eigen wijsheid en gerechtigheid niet prijsgeeft, wie eigen gronden niet laat varen, om alleen met Christus het te wagen, die is een vijand van dezen Rotssteen, en loopt zich te pletter! Nog eens: het is niet alleen dit, dat wij zonder Christus ook geen grond onder de voeten zullen hebben als dood en hel op ons aanstormen, in het leven en bij het sterven. Dat is al vreeselijk genoeg: hulpeloos, en zonder hope weg te zinken in de watervloeden des levens en des stervens! Maar Christus zegt Zelf: „die op dezen Steen valt, die zal verpletterd worden en op wien deze Steen valt, dien zal Hij vermorzelen." Wij moeten allen geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, en — al is Hij een liefdevolle, dierbare Zaligmaker, die Zijn leven stelt voor Zijne schapen — dan zal Hij zeggen: „Gaat weg van Mij. werkers der ongerechtigheid, Ik ken u niet!" Toehoorders, beproeft niet u tegen deze ernstige waarheid te verweren, en u er aan te onttrekken, door de schuld van u te werpen. Zegt niet met zoo velen in onze dagen: Ik zou o zoo graag gelooven, en de ruste des geloofs genieten, maar ik kan niet gelooven, dat het waar is. Zegt ook niet met zoo velen, in het binnenste van uw hart: Ik zou wel willen gelooven, maar God wil niet. Zoo staan de zaken niet. „Den ongehoorzamen wordt gezegd : de Steen dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks en een steen des aanstoots, en een rots der ergernis." Gij zijt „ongehoorzaam," zegt de Heere tot u. Als gij u aan het Woord der zaligheid, aan dien eenigen dierbaren Zaligmaker stoot en ergert, dan moet ge niet zeggen: dat kan ik niet helpen! Gij zijt ongehoorzaam, aan God en aan Christus, en ook aan de stem van uw consciëntie. God zegt het u (en gij weet het), dat het verkeerd met u staat, dat gij geen houdbaren grond onder de voeten hebt. Nu komt Hij ook heden tot u, en legt u den eenigen Grondsteen, Christus Jezus voor de voeten en noodigt u uit, bidt u, gebiedt u: Werpt u op desen steen! „Wij zijn gezanten van Christus' wege, alsof God door ons bade, wij bidden u van Christus' wege: laat u met God verzoenen. Want dien, die geene zonde kende, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem!" Is dat geen vriendelijke uitnoodiging, geen levensgebod: Komt, werpt u op den Rotssteen, dien Ik in Sion gelegd heb, tot uw behoud! Als gij niet gelooft, zijt gij ongehoorzaam! aan Gods en Christus' liefde en aan de overtuigende stem des Geestes in uw hart. Want de grootste en vreeselijl^ste zonde is het: niet in Christus te gelooven! Voor alle zonde is vergeving, leugen, diefstal, overspel, moord — al waren uwe zonden als scharlaken, al waren ze rood als karmozijn — hier is de Rotssteen Christus, werpt er u op, en gij zijt rein. Maar als gij Hem verwerpt, is geen slachtoffer meer overig voor de zonde. Doch wat spreek ik, alsof ik tot ongeloovigen sprak. Neen, de apostel spreekt niet tot ongeloovigen. Ja, is er een ongeloovige, die het hoort, die hoore, opdat hij leve. Maar de apostel spreekt tot Christus' Gemeente — en daartoe behoort gij toch ook — U, die gelooft, is Hij dierbaar /" Hij spreekt tot menschen, die gedoopt zijn in den Naam van Jezus, die Hem beleden hebben, die Zijn Woord hoorden van der jeugd af aan, deel hadden aan al Zijne vrien- delijkheid en ontferming, en nu kan en mag hij toch niet anders veronderstellen dan dat zij gelooven. Gij zijt toch geen ongeloovigen, toehoorders? Gij verwerpt toch den Heere Jezus niet, wiens Naam gij draagt, wiens liefde u droeg? Welnu: u die gelooft, is Hij dierbaar. Of is Hij u toch niet dierbaar, niet kostelijk, niet uw een en al? Maar dan is het met uw geloof niet in orde. Want dien, die gelooven, is Hij dierbaar, is Hij al wat Hij is, de volle waarde. O Gemeente, dat wij onszelf beproeven. En als wij zoo lauw daar henen gaan zonder dat Christus ons dierbaar is — dat wij het Woord Gods hooren, die ons wakker roept en spreekt: Ik heb u een grooten schat gegeven in Mijnen Christus. Weet toch hoe rijk gij zijt, welk een eeuwige waarde Ik u gegeven heb, en laat toch varen, al wat Satan en wereld u aanbieden! Hoort en uwe ziel zal leven! Kiest u heden wien gij dienen zult! En als de Heere wederom zegt: „Ik leg in Sion een uitersten Hoeksteen, die uitverkoren en dierbaar is", antwoordt dan met schuldbelijdenis en verootmoediging: Met dien Rotssteen zal ik het wagen. „Op Uw genade zal ik leven, Op Uw gena den doodsnik geven, O Heer, aan wien ik mij vertrouw." Amen. In den vijfden jaargang sijri preeken verschenen van de volgende predikanten: 4 Oct., J. W. Groot Enzerink — 11 Oct. G. W. C. Vunderink — 18 Oct., Jac. Eringa — 25 Oct., Dr. E. J. W. Posthumus Meyjes — 1 Nov., D. v. Popta 8 Nov. J. D. de Stoppelaar — 15 Nov., J. Buenk - 22 Nov., Dr. F. J. Los — 29 Nov., T. Kloosterman — 6 Dec., Dr. 'P. J. Kromsigt — 13 Dec., G. Verdoes Kleijn 20 Dec., H. Haselager — 27 Dec. (Kerstmis), J. W. H. Kalkman — 3 Jan. ''Nieuwjaar), G. A. van der Hooit — 10 Jan., K. den Hollander — 17 Jan., J. van Duyvenbooden — 24 Jan., C. Heemskerk — 31 Jan., J. Jellema — 7 Febr., H. Bakker — 14 Febr., B. J. Heijningen — 21 Febr., J. Wieten 28 Febr.,. N. P. E. G. van Uchelen — 7 Maart, N. v. Schouwenburg — 14 Maart, W. de Lange — 21 Maart, Y. Doornveld - 28 Maart, J. J. v. d. Grient — 4 April (Paschen), Jac. Eringa — 11 April, N. van Schouwenburg — 18 April, Dr. A. Troelstra — 25 April, J. A. Hoekzema — 2 Mei, J. J. H. Klomp — 9 Mei, (Hemelvaart) Joh. Luuring — 16 Mei, L. Emmen — 23 Mei, (Pinksteren) Dr. H. Schokking — 30 Mei, A. B. te Winkel — 6 Juni, Dr. G. Oorthuys — 13 Juni, J. P. Dijk — 20 Juni, F. Schrale — 27 Juni, J. W. Groot Enzerink — 4 Juli, J. Buenk — 11 Juli, Joh. Laurense — 18 Juli, J. P. Eringa — 25 Juli, H. Haselager — 1 Aug., D. van Popta — 8 Aug., Dr. A. Troelstra — 15 Aug., F. J. Krop — 22 Aug., Dr. H. J. Olthuis — 29 Aug., H. Bakker — 5 Sept., N. A. Becht — 12 Sept., H. W. M. Hupkes - 19 Sept., A. B. te Winkel — 26 Sept.. N. P. E. G. v. Uchelen. Voor den sesden jaargang hebben preeken toegezegd de volgende predikanten: 3 Oct., Dr. E. J. W. Posthumus Meyjes — 10 Oct., W. de Lange — 17 Oct., Dr. G. Oorthuys — 24 Oct., C. A. Lingbeek — 31 Oct., (Hervorming) Jac. Eringa — 7 Nov. G. Verdoes Kleijn — 14 Nov., H. Bakker — 21 Nov. (Dankdag voor het gewas), T. Kloosterman — 28 Nov., Dr. P. J. Kromsigt — enz. THEOL. UNIV. APELDOORN I4ill'l ll'lfil lil O 31 98 000258 1 1 O Aan predikanten, diaconieën, vereenigingen of particulieren, die aan preekverspreiding doen, wijkvereenigingen en stichtingen, enz. enz. worden gaarne ex. ter inzage gezonden, ter nadere kennismaking. Verder aan allen, die hun verlangen kenbaar maken. — Men wende zich daartoe tot den uitgever.