TWEEËRLEI VOLKSKERK DOOR Dr. P. J. KROMSIGT Pred. te Amsterdam Daarom ook verzet ik mi] tegen de verscheuring van onze Kerk, omdat ik vastelijk geloof, dat zi] het teeken zal zijn tot de ontkerstening van ons volk. Dr. Ph. J. Hoedemaker, De Congresbeweging. AMSTERDAM Firma B. VAN DER LAND (P. van der Kamp) 1915 BRO 1915:26 r \ , _________—- BIBLIOTHEEK THEOLOGISCHE UNIVERSITEIT APELDOORN ^ mo icms ; &) Tweeërlei Volkskerk. „Heel de Kerk en heel het volk!" In die leuze, die reeds vele malen herhaald is, heeft Dr. Hoedemaker indertijd (vooral in den strijd tegen de doleantie) het streven der Confessioneele Vereeniging op zeldzaam-gelukkige wijze samengevat. En het zal zeker goed zijn, wanneer onder ons, óók in den veelszins weer gewijzigden strijd onzer dagen, die leuze nog weer gedurig in herinnering wordt gebracht. Immers, zij geeft tegelijk een bepaalden, positieven inhoud èn een zekere richting aan heel onzen arbeid. Zij drukt een bepaald cachet op al ons werk. Zij geeft ook heel de wijze aan, waarop wij voor onze beginselen hebben op te komen. „Heel de Kerk en heel het volk!" Dat is voorzeker een schoon, veelomvattend ideaal. Het is eigenlijk de toepassing op een bepaald gebied van dat milde woord des Heilands: „Predikt het evangelie aan alle creaturen." Wij willen niemand uitsluiten. Wij mogen ook, krachtens deze opdracht van onzen Zender, niemand uitsluiteri. Wij hebben heel het volk op te eischen voor Jezus, onzen Koning. Wij hebben heel het volk op te roepen om zich binnen Christus' Kerk te vergaderen. Vandaar dat dit standpunt ook zoo nauw samenhangt met art. 36 onzer Geloofsbelijdenis, waar dit als ideaal voor de hoogste macht in den staat, voor de hooge overheid, ons voorgeteekend wordt, dat zij „de hand heeft te houden aan den heiligen kerkedienst om... 't Woord des Evangelies overal te doen prediken, opdat God van een iegelijk geeerd en gediend worde, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt". Dit is dus een zeer idealistisch standpunt. Doch nu de werkelijkheid. Die werkelijkheid toont ons, dat niet allen zich laten vergaderen tot Christus' Kerk, dat velen in openbare of verborgen vijandschap van verre blijven staan en ook dat velen zich slechts in schijn, „geveinsdelijk" (Ps. 18 : 45), aan Hem onderwerpen. En zoo openbaart zich dus een voortdurende spanning tusschen het ideaal en de werkelijkheid door heel de geschiedenis heen. En nu zijn er ook weer menschen, meer realistisch aangelegde lieden, die altijd die werkelijkheid voor oogen hebben en daarop alleen blijven staren en die dan de anderen beschuldigen, dat zij „blauwe idealen" najagen, die toch niet voor verwezenlijking vatbaar zijn. En zoo staan dan de idealisten en de realisten ook hier tegenover elkander, elk met een eigen kerkbegrip, elk met een eigen kerkelijk ideaal. De eersten leggen nadruk op het begrip „volk", de laatsten leggen nadruk op het begrip „ker¥\ En vooral waar het nu de Volkskerk" geldt, gaan de wegen uiteen. De eersten meenen de gedachte van Volkskerk zelfs in onze diep vervallene tijden niet te mogen loslaten, de laatsten hebben die gedachte geheel en al prijsgegeven en komen op voor de „vrije kerk". Maar juist omdat wij nu als Confessioneelen (zooals wij kortheidshalve hen, die onze beginselen in deze huldigen, willen noemen) dus opkomen voor de „ Volkskerk", is het zeer noodig ons van dit begrip helder rekenschap te geven. Dit is temeer noodig, omdat men ook van andere zijde, nl. van moderne zijde, juist op datzelfde begrip beslag legt en zegt niet anders dan de „Volkskerk" te bedoelen. Allereerst merken wij nu op, dat de naam „Volkskerk" in de H. Schrift niet gevonden wordt. Dit maant ons reeds aan tot voorzichtigheid, al mag die naam daarom op dien grond nog niet afgekeurd worden J). De naam „Volkskerk" is een korte en o. i. zeer bruikbare term voor de gedachte, die ons bezielt, juist omdat die term twee begrippen in zich bevat, die we beide tot hun recht willen laten komen, nl. volk en kerk. Wij, die namelijk de „Volkskerk" willen handhaven, willen zoowel opkomen voor het volk als volk als voor de Kerk in hare goede, ware, rechte gestalte. Maar daaruit komt dan ook een zekere spanning voort in dat ééne begrip „Volkskerk", die tot moeilijkheden geleid heeft en nog steeds leidt, moeilijkheden, die we niet ontkennen, maar die we onvermijdelijk achten, omdat we nu eenmaal hier op aarde steeds leven in den toestand van het relatieve, van het betrekkelijke. Deze moeilijkheden kunnen daarom naar onze overtuiging theoretisch ook nimmer volkomen opgelost worden. Zij kunnen alleen praktisch zooveel mogelijk worden ondervangen, en wel door eene goede, strenge en toch ruime, soepele, gemakkelijk zich aan het leven aansluitende organisatie. En zulk eene organisatie nu is de eenige Schriftuurlijke2), d. i. de presbyteriale organisatie, waarbij de regeering der Kerk veel meer berust op overreding, vermaning door middel van het Woord dan op dwang, waarbij de leden niet op juridische wijze worden gestraft en afgesneden, maar waarbij op broederlijke wijze tucht wordt uitgeoefend „niet om terneder te werpen en te verstrooien, maar om op te bouwen en te vergaderen" 3). Het begrip „Volkskerk" dan bevat in zich een zekere 1) Datzelfde toch is het geval met de woorden: drieëenheid, voorzienigheid, erfschuld enz., welke dogmatische termen toch niemand afkeurt. 2) Vg. eene vroeger in dit tijdschrift verschenen verhandeling «De presbyteriale organisatie de eenige Schriftuurlijke» (1910, ook afzonderlijk). 3) Vg. mijne brochure Reorganisatie eisch van Gods Woord, met artikelen over ide nieuwe actie» (bedoeld is de Geref. Bond) J. H. Bredee 1907. spanning. Vandaar de strijd, die er voortdurend door teweeggebracht wordt, doch die ons daarom nog niet mag bewegen het eenvoudig prijs te geven, juist omdat het een zeker ideaal vertegenwoordigt. Vandaar dat, toen wij het nader preciseerden als „een belijdende Volkskerk", men zelfs gesproken heeft van „de quadratuur van den cirkel", m. a. w. iets onbereikbaars. Het begrip „Volkskerk" bevat een zekere spanning. En zoo zien wij dan ook in de praktijk telkens weer, hoe een zekere groep eenzijdig den nadruk legt op „kerk" en een andere groep op „volk", terwijl het slechts aan betrekkelijk weinigen gegeven schijnt zoowel het eene als het andere tot zijn recht te doen komen, evenals we ook telkens kunnen opmerken in het leven, dat slechts weinige menschen tegelijk diep èn breed leven. Wie breed leeft, leeft vaak oppervlakkig, en wie diep leeft, wordt menigmaal enghartig. Degenen nu, die allen nadruk leggen op „volk", verliezen ten slotte het begrip „kerk". Zij komen ten laatste uit bij zulk een breede Volkskerk, dat de belijdende grondslag ervan geheel wordt weggenomen, bij een kerk-vanelk-wat-wils, een massa-kerk, een kerk zonder eenige tucht, een kerk zonder belijdenis, een „kerk", die dus geen Kerk meer is. En zij, die alleen nadruk leggen op „kerk", verliezen ten slotte het begrip „volk". Zij vragen niet slechts naar de „ware Kerk", zooals ook de reformatoren deden, maar naar de „zuivere Kerk", een begrip, dat onder Puriteinschen en Labadistischen invloed pas later is opgekomen, en zoo maken zij de Kerk al zuiverder en zuiverder, maar tegelijk ook al enger en enger. Men weet niet meer van een gekerstend volk, want men ziet alle anderen aan als „degenen, die buiten staan". Zoo verliest men ten slotte het volk als volk en komt geheel uit bij de „vrije kerk", die in haar wezen toch niet veel anders is dan een vrije, godsdienstige vereeniging Oók langs deze lijn, hoewel men trachtte de „kerk" te redden, wordt toch eigenlijk ten laatste het Schriftuurlijke begrip „Kerk" opgelost. Doch wij willen nu *) vooral die eerste tegenstelling in het oog vatten: de ware en de valsche Volkskerk dus, m. a. w. de gereformeerde en de moderne Volkskerkgedachte. We ontwikkelen dan eerst deze laatste gedachte, daarna de eerste, om ten slotte eenige praktische conclusies uit een en ander af te leiden. Men kan dus tweeërlei Volkskerkgedachte onderscheiden: de moderne en de gereformeerde Volkskerkgedachte. Eigenlijk is de vrije-kerk-gedachte veel meer in overeenstemming met het modernisme dan de Volkskerkgedachte. We moeten dit even vooropstellen om een goed inzicht te hebben in deze zaak. Wanneer de modernen opkomen voor de „Volkskerk", dan doen zij dit enkel uit 'praktische motieven. De meer principieelen onder hen zullen het dan ook nooit doen. Het moderne principe eischt veeleer de vrije-kerk-gedachte. Want het modernisme komt immers op voor wat men noemt „vrije vroomheidHet is individualistisch. Het legt allen nadruk op den enkeling, op het subjectieve. Bij dit individualisme nu past veel beter een kerkbegrip, dat de kerk beschouwt als eene menschelijke vereeniging, waarin gelijkdenkenden zich bij elkander aansluiten door een vrijwillig contract (de echte vrije-kerk-gedachte, zooals zij is ontstaan in den kring der Independenten in Engeland in de 17de eeuw)2), dan een kerkbegrip, dat nog aan een 1) De tegenstelling met de «vrije kerk» hebben wij ontwikkeld in onze brochure De afscheidingsbeginselen in hunne bedenkelijke strekking voor Kerk en tolk, Amsterdam, B. van der Land 1912, waarvan deze verhandeling dus als 't ware de tegenhanger vormt. 2) Zie E. Troeltsch, Die Bedeutung des Protestantismus für die Entstehung der modernen Welt, Munchen 1911, S. 62. Troeltsch heeft voor het eerst het onderscheid tusschen oud- en nieuw-Calvinisme (resp. Puritanisme, Independentisme) op alleszins voortreffelijke wijze in het licht gesteld. Vg. vooral in zijn hoofdwerk Die Sociallehren der Christlichen Kirchen und Gruppen (Tübingen 1912) het schoone hoofdstuk over «Der Kerk als Kerk, als een goddelijke instelling, vasthoudt, waarin men wordt geboren krachtens het genadeverbond '). Wat weet een moderne van zulk een „genadeverbond" af? Dit begrip is aan zijne theologie geheel vreemd. Bij zulk een modern, individualistisch kerkbegrip kan dan ook de gedachte van de „pluriformiteit" (iveelvormigheid) der Kerk (onder ons vooral door Dr. Kuyper ontwikkeld, doch niet gegrond op de Schrift, maar op wijsgeerige gegevens) 2) natuurlijk tot in het oneindige Calvinismus». Voor een kort en zeer duidelijk overzicht van de resultaten van Troeltsch' historische studie zie men de interessante dissertatie over dezen theoloog van Dr. B. B. Keet, Amsterdam 1918. 1) Vg. de eerste vraag van ons Doopsformulier: «Of gij niet belijdt dat onze kinderen. .. in Christus geheiligd zijn en daarom als lidmaten Zijner Gemeente behooren gedoopt te wezen?" 2) Deze pluriformiteitsleer, in strijd met 1 Cor. 1:13 en met art. 28 onzer Geloofsbelijdenis, berust op de evolutiegedachte. Behalve bij Dr. Kuyper vindt men haar ook duidelijk van dit wijsgeerig grondbeginsel uit ontwikkeld in de rede van Dr. H. Visscher ter opening van de eerste algemeene vergadering van den Gereformeerden Bond God en mijn recht (Utrecht, G. J. A. Ruys, 1906): «Gansch een eikenwoud slaapt in een enkelen -eikel. Het is de wondere orde der schepping, dat uit het eene het vele voortkomen zal. . . De levensvolheid der natuur spreekt nergens sterker dan in het mysterie der veelvormigheid .. Tot die rijke schepping Gods behoort ook de wereld der menschen. Ook in de menschelijke natuur geldt diezelfde wet... Van hoe groote beteekenis dit is voor het religieuze leven, ,behoeft geen betoog» (bl. 5). Van deze gedachte uitgaande, wordt dan de «veelvormigheid der Kerk», het uiteengaan in verschillende kerken na de reformatie, als normaal aanvaard zonder dat het echter als Schriftuurlijk wordt aangewezen. «De differentiatie zelve heeft post gevat in de sociale conscientie. En die levensontwikkeling hebben wij te aanvaarden^(bl. 22). Tegenover deze «veelvormigheid» van kerken, die de splitsing als normaal aanvaardt, stelden wij eene betrekkelijke veelvormigheid in de Kerk, nl. de «verscheidenheid» van 1 Cor. 12 : 4 vv. Zie onze bovengenoemde brochures. Vg. ook hierover J. W. Verschoor in dit tijdschrift «Het Koninkrijk Gods naar Schrift en Belijdenis» (1911) en «de Kerk als Volkskerk of de profetische roeping der Kerk temidden der volken» (1914). Hierbij verdient opgemerkt te worden, dat in den Gereformeerden Bond bedoeld standpunt volstrekt niet door allen werd en wordt aanvaard. In de laatste jaren is het veel meer op den achtergrond getreden. Onder ons gereformeerde volk heeft het bedoelde beginsel nooit recht wortel willen schieten. Men gevoelde instinktmatig, dat het met onze gereformeerde belijdenis in strijd is en een plant is van vreemden (Amerikaanschen) bodem, zooals Troeltsch aanwees. worden voortgezet. Tusschen Jcerk en sekte is dan ook eigenlijk geen verschil meer. Dit onkerkelijke modernisme, dat zijne belichaming heeft gevonden in den Protestantenbond (waarin moderne leden van verschillende kerken zich dan ook bij elkander hebben aangesloten) is het eigenlijke, consequente modernisme *). Het heeft dan ook de wettige consequentie getrokken door zich af te scheiden van de Ned. Herv. Kerk en zich te constitueeren als „ Vrije Gemeente" (van Hugenholz c.s.). Er waren echter ook modernen, die inzagen, dat het individualisme historisch zwak staat, die daarom ook de sociale zijde van den godsdienst meer tot haar recht wilden laten komen en die tevens in de historisch bestaande Volkskerken in de verschillende landen een geschikt middel zagen om hunne moderne gevoelens des te gemakkelijker en sneller te propageeren. Bij ons zijn deze beide standpunten respectievelijk uiteengezet door Rauwenhoff en door Opzoomer in twee merkwaardige brochures, betreffende de verhouding van Kerk en Staat2), waaruit zonneklaar blijkt, hoezeer de 1) Hiernaast staat het kerkelijke modernisme, dat zich in de Vereeniging van Vrijzinnig-Hervormden vereenigt onder leiding van Dr. Niemeijer met het Weekblad voor V.-H. als orgaan. 2) Zie Mr. C. W. Opzoomer, Scheiding van Kerk en Staat, Amsterdam 1875. Deze spreekt hierin duidelijk uit, wat hem doet vreezen voor scheiding: «De radicale scheiding, waar zij tot stand komt, doet inderdaad de clericalen hun doel bereiken». De Staat moet veeleer zijn macht stellen in dienst van den «vooruitgang», d. w. natuurlijk z. het liberalisme en modernisme, en mag daartoe den band met de Kerk niet losmaken. Opzoomer grijpt zich dan op zijne wijze vast aan alle elementen in onze wetgeving, die nog aan de vroegere (op art. 36 gebaseerde) regeling herinneren en komt dan tot deze conclusie in stelling 6 : „De radicale scheiding, gelijk ze in strijd is met het ware staatsbelang, is evenzeer in strijd èn met ons geheel verleden, ook na de Fransche omwenteling van het einde der vorige eeuw, èn met ons heden, met de Grondwet van 1848. Ze zou niets anders zijn, zoo ze bij ons werd ingevoerd, dan eene voor den staat hoogst noodlottige nieuwigheid, die ons langzaam maar zeker onder het oppergezag der kerk en harer geestelijkheid bracht" (bl. 86). Opzoomer wilde dus art. 36 uitwerken in modernen zin. Prof. Rauwenhoff gevoelde zeer goed, dat dit kwestie van art. 36 ook hier weer achter schuilt. Het eerste standpunt zou men kunnen noemen het individualistisch-moderne *), het laatste het praktisch-moderne of, wil men, het realistisch-moderne, want Opzoomer was èn op schoolgebied èn op kerkelijk gebied een echte „Real-politiker" 2), die de dingen van de nuchtere, praktische zijde placht te bezien, wat ook geheel met den geest zijner „empirische" wijsbegeerte overeenkwam. Hij gevoelde, hoeveel zoowel een moderne staatsschool3) als utilistische stelsel eigenlijk met het moderne beginsel als zoodanig in strijd was en kwam voor eene radicale doorvoering van het beginsel van Kerk en Staat op, al trok hij daaruit nog niet de laatste consequentie van de „Vrije Gemeente", zooals Hugenholz; zie Staat en Kerk, Het stelsel van Mr. C. W. Opzoomer bestreden, Leiden 1875. 1) Dit vindt men uit den aard der zaak nog het meest in de kleine kerken, zoo bv. bij den kerkelijken overzichtschrijver van het Handelsblad Dr. C. E. Hooykaas, die daardoor dan ook reeds in polemiek kwam met Dr. Niemeyer, redacteur van het Weekblad voor Vrijzinnig-Hervormden, die om zijn opkomen voor een zekere „belijdenis", te vragen van de nieuwe leden, door sommigen zijner geestverwanten zelfs „Confessioneel" Averd genoemd. Toen onze groote bladen (tijdens de regeering der rechtsche meerderheid ; laat ons zeggen, half uit politieke, half uit kerkelijke overwegingen) zich weer voor kerkelijke zaken begonnen te interesseeren, was men op de redactie-bureau's dezer bladen nog niet aanstonds genoeg georiënteerd. 2) Vg. Prof. Land in de Gids van 1864 in een uit wijsgeerig oogpunt verdienstelijk en voor de kennis van dien tijd zeer merkwaardig (door het toenmalige, door Opzoomer beheerschte liberale Nederland voorbijgeziene) artikel „Dienstbare wijsbegeerte". Het eindigt aldus: „Zoo ziet men, wat er van de wijsbegeerte wordt, waar zij in dienst wordt gesteld van kerkelijke en politieke bedoelingen." 3) Men herinnert zich, hoe Groen destijds de openbare school eenvoudig noemde „de sekteschool der modernen". Geen wonder, dat hij toen uit reactie zich van het door de modernen geutiliseerde beginsel van art. 36 wel eens te ver verwijderde, daardoor begon te eischen eene „meer dan dusgenaamde scheiding van Kerk en Staat" en zoodoende aanleiding gaf tot het later opkomen van het stelsel van Dr. Kuyper (aan Vinet ontleend) van de „vrije kerk" en de „vrije school", waarbij èn de Volkskerk én de volksschool ten eenenmale werden losgelaten. Wat deze laatste betreft, zie den historischen ontwikkelingsgang der dingen geschetst in mijn Geen coalitie zonder vast accoord, II De schoolkwestie, Amsterdam 1913 en in mijn referaat, opgenomen in Handelingen van het Congres voor Christelijk onderwijs, Kampen 1914. een soort van moderne staatskerk zouden kunnen doen voor de propaganda van het modernisme onder ons volk. Merkwaardig is, dat Schleiermacher, die de vader zoowel van de moderne als van de ethische theologie genoemd kan worden, beide standpunten achtereenvolgens heeft vertegenwoordigd. Eerst wilde hij, dat de Kerk zich zou openbaren in verschillende kleine „vrije kerken", die als even zoovele godsdienstige middelpunten haar verheffenden en verwarmenden invloed zouden doen gevoelen in het volksleven i). Hij sprak toen uitdrukkelijk uit, dat de Europeesche Lands- en Volkskerken zijne sympathie niet hadden, maar dat zijn eigenlijke ideaal verwezenlijkt was in het vrije-kerken-systeem van Amerika 2). De Landskerken hadden naar zijne meening haar 1) Hegel zou ik (om zijne oplossing van de theologie in wijsbegeerte en zijne wegneming van het specifieke karakter van het Christendom, met name van de Christelijke Kerk ; want voor H. gaat de Kerk in staat en maatschappij op evenals voor consequente modernen als A. Pierson bv. (in zijne afscheidsrede)) meer bepaald de vader van de moderne theologie willen noemen. Schleiermacher rekent veel meer met de Kerk en de historische geloofsbelijdenissen en handhaaft daardoor nog het specifiek-Christelijke en de beteekenis van den persoon van Christus. In dit alles werkt ongetwijfeld zijne afkomst uit eene vrome, orthodoxe, Hernhuttersche omgeving na. — Aan deze rneer positieve, voor het specifiek-Christelijke opkomende lijn sluit later Ritschl, van de Kantiaansche scheiding van geloof en wetenschap (resp. metaphysica) uitgaande, zich aan. Onder ons wordt deze lijn voortgezet door de omstreeks 1870 opgekomen „ethische richting" onder de modernen. Merkwaardig is, hoe na het intellectualisme van Hegel en de mannen van „de wetenschap" (Renan, L'avenir de la science 1848) zich nii 1865 (opkomst van het Neo-Kantianisme; O. Liebmann, Kant und die Epigonen 1865) alom weer hel voluntarisme baan breekt. Vg. ook A. Pierson, Een keerpunt in de wijsgeerige ontwikkeling van onzen tijd (in de Gids, 1871). Vg. ook bij ons de Nieuwe-Gids-beweging van '80. 2) Men vindt merkwaardigerwijze bij Vinet en bij Schleiermacher ongeveer denzelfden gedachtengang. Of Schleiermacher Vinet beïnvloed heeft, kon ik nog niet vaststellen. Het schijnt mij veeleer toe, dat beide mannen zelfstandig tot dezelfde conclusie zijn gekomen. Voor Vinet moge ik verwijzen naar de studie over hem, die ik weldra in dit tijdschrift hoop te plaatsen. Voor Schleiermacher zie men de keurige schets van E. Troeltsch in Schl. der Philosoph des Glaubens, Buchverlag der „Hilfe'", Berlin 1910 „Schl. und die Kirche". Hij zegt daar: „Eén ding treedt in de Reden über tijd gehad; aan de „vrije kerken" was nu de toedie Religion duidelijk aan het licht: hij wil de terzijdestelling van elke innerlijke wezensverbinding van de kerken met den Staat. Terughouding van den Staat van de gemoeds- en gezindheidsvorming en beperking van den Staat tot de rechts- en welvaartsvoorwaarden van het menschelijke bestaan, daartegenover dan ook onthouding van de kerken van elke inmenging in wereldlijke machts- en Staatsverhoudingen, maar ook volledige vrijheid der kerken in eigen boezem • dat is het parool van den nieuwen tijd, waaraan Schleiermacher altijd trouw gebleven is, ook al vond hij het voor Duitschland voorloopig nog niet uitvoerbaar. Hij verklaaide later, dat de Amerikaansche verhoudingen met hare terughouding van den Staat, den diepen eerbied der maatschappij voor Kerk en godsdienst, de vrijheid der godsdienstige gemeenschappen in hare eigene aangelegenheden, hem toeschenen aan het ideaal het meest nabij te komen" (S. 20). S. wil dus blijkbaar een radicale breuke met wat uitgedrukt is in art, 36 onzer Geloofsbelijdenis. Vg. ook deze zelfde voorstelling en aanprijzing van Amerikaansche regelingen bij Dr. A. Kuyper, Het Calvinisme, oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden, Amsterdam B. van der Land 1874, bl. 65: „Wat we willen is vrijmaking der Kerk, door ze eerlijk en volstrekt van den Staat te scheiden ook in financieelen zin; vrijmaking der school, door ze niet aan de Kerk, maar door ze onder regeling en toezicht van den Staat aan de ouders terug te geven, wijl de onpersoonlijke Staat o, i. niet schoolmeesteren kan . S. heeft dan ook, zooals T. terecht opmerkt, niet het oude, maar het moderne kerkbegrip, d. i, het kerkbegrip der sekte. Afgezien van zijne formuleering, beschrijft T. dit juist, als reeds geaccepteerd in de 18de eeuw en nu ook door S. als ideaal overgenomen, doch \oor de praktijk eenigszins vervormd: „Naast dit begrip van het bovennatuurlijke, reeds door den kinderdoop de kinderen op heiligen bodem plaatsende heilsinstituut stond dat der sekte, welke de gemeenschap pas uit vrije, rijpe, volwassene Christenen door vrije toetreding liet ontstaan, den kinderdoop verwierp en de Christelijkheid aan de volle, zedelijke betooning ervan in plaats van aan de wonderwerking van het instituut verbond1' (S. 29) Naast het oude begrip van de goddelijke instelling dus nu de menschelijke vereeniging. Daarom noemden wij in De Afscheidingsbeginselen het vrije-kerk-begrip reeds „een Remonstrantsche dwaling". Naast de „vrije kerk" wilde ook S. reeds de „vrije school'. „De scholen wilde hij óf vrij laten, zoodat de kerken zich hare eigen scholen konden vormen zelfs tot vrije, kerkelijke hoogescholen toe, óf in alle technischwetenschappelijke dingen ze aan den Staat overlaten, maar het godsdienstonderwijs aan de kerken overgeven om dit geheel vrij en zelfstandig naar eigen goedvinden in te richten" (S. 20). — Het staatsbegrip van Schleiermacher evenals dat van Vinet werd bestreden door Stahl, vooral omdat zoodoende alle „ethische beteekenis" aan den Staat werd ontnomen en hij gebruikt werd louter tot verzorging van het stoffelijke leven. \ g. Philosophie des Rechts2, I, S. 532 en Schleiermacher's Politik, S. 14 en 70. komst*). Doch later bemerkte hij, dat deze idealen niet zoo gemakkelijk uitvoerbaar zijn in landen met een historisch verleden. Hij vond het daarom praktischer om te trachten de eenmaal bestaande Volkskerken (resp. Staatskerken), door invloed van de meestal liberale overheid, met modern-godsdienstige beginselen hoe langer hoe meer te doordringen en zóó op het volk als volk in te werken 2). 1) De opinie over het al of niet afgedaan hebben van de „Volkskerken" wisselde nogal eens. Omstreeks 1860, tijdens de opkomst van het modernisme dus, in den tijd, toen ook velen met de Amerikaansche, democratische inrichtingen dweepten (onder den invloed van geschiedschrijvers als De Tocqueville en Bancroft), schijnt de meening, dat de Volkskerken haar tijd gehad hadden, vrij algemeen te zijn geweest. Later, omstreeks 1890, werd dit weer anders. Zie de goede, orienteerende, ook veel literatuur noemende brochure van Ed. Simons, Freikirche, Volkskirche, Landeskirche, Freiburg i. B. Mohr, 1895, S. 44: „Terwijl mannen als Mejer (1864) en Fabri de overtuiging uitspraken, dat onze kerkelijke ontwikkeling zich gestadig naar het vrije-kerken-systeem heen beweegt, Kawerau nog in 1887 het ineenstorten van de Volkskerk als het doel beschouwde, waar we op aan gaan, en ook Achelis de Landskerk bijna een anachronisme noemde, verklaart Bieker (Die rechtliche Stellung der ei\ Kirche D.inihrer gescli. Entwicklung, 1893): „Het beginsel van de scheiding van Kerk en Staat heeft op het oogenblik in Duitschland, mag men wel zeggen, volstrekt geen toekomst." En evenzoo oordeelt Kahl (Lehrsystem des Kirchenrechts, 1894): wanneer niet geheel onvoorziene gebeurtenissen plaats hebben, is de doorvoering der scheiding in Duitschland in afzienbaren tijd niet te verwachten. Dat verhoudingen mogelijk zijn, „die tot het noodmiddel van de vrije kerk kunnen dringen", kan niemand zich wel is waar verhelen, maar het blijft een noodmiddel en de toestanden zijn niet zóó, dat we zoo iets tot doel van onzen arbeid moeten stellen, of dat wij ons aan eene strooming zouden moeten overgeven, die daarheen drijft." Thans ziet een man als Troeltsch, ook overeenkomstig zijn eigen principieel-modern ideaal, den tijd weer meer rijpen voor een algeheele scheiding van Kerk en Slaat, ook niettegenstaande de moeilijkheden in landen als de Europeesche met een historische cultuur, die hij ziet en erkent: „De tendenz naar scheiding van Staat en Kerk zal voortgang hebben en tenslotte tot doorbreking komen. Zij is tezeer in overeenstemming met wat de algemeene toestand noodzakelijk maakt. Evenwel zal zij dan ten gunste van de vrijheid der kerken eerlijk moeten gewild worden, zooals in Amerika, wanneer zij werkelijk zegen zal aanbrengen, en niet als een strijdmiddel tegen het clericalisme, zooals in Frankrijk" (Schleiermacher, der Ph. d. Gl.,S. 33). 2) Tegen deze aldus misbruikte „Volkskerken" (resp. Staatskerken) heeft Vinet vooral den strijd aangebonden en kwam daardoor tot de volstrekte En dit is hem en zijne moderne volgelingen in andere landen, ook in ons land, helaas maar al te goed gelukt. Doch om dit te kannen doen greep men het begrip, „Volkskerk" aan en vervormde dit in modernen geest nog veel meer dan Schleiermacher het had gedaan. Niet, dat men dit altijd met bewustheid deed. Neen, hier werkten, zooals zoo dikwijls in de geschiedenis, ook onbewuste factoren. Doch het was één beginsel, dat achter alles stak, namelijk het moderne beginsel, waardoor de waarheid van absoluut, relatief werd gemaakt1). Het was het ééne moderne beginsel, dat zegt: „laat ieder op zijne eigene wijze zalig worden, wat doet het er toe, wat iemand gelooft, als hij maar een vroom, godsdienstig mensch is, op het leven (zoowel van het gemoed als van den wandel) komt het aan2), de leer (dus ook de be- doorvoering van scheiding van Kerk en Staat en tot zijn vrije-kerk-systeem. Hij noemde het stelsel, dat hij bestreed, waarbij men (op de wijze van Opzoomer), zonder naar het positieve evangelie te vragen, den doorsneègodsdienst van de helft plus één tot staatsgodsdienst wilde maken, „het socialisme" (zie A. Vinet, Le socialisme 1845), welke term dus bij hem een andere beteekenis heeft dan thans, hoewel ook het hedendaagsche socialisme, zoodra het wat meer religieus wil optreden, tot datzelfde door Vinet bestreden stelsel komen moet. 1) Het moderne beginsel is de relativeering der waarheid of m. a. w. de ontkenning der „openbaringWat Hegel over „openbaring" zegt, is een woordenspel. Hiermede hangt samen, zooals ook E. Troeltsch herhaaldelijk aanwees, het prijsgeven van de ééne Kerk (resp. Volks- of Staatskerk) en het aanvaarden van de pluriformiteit der kerken. Deze relativeering der waarheid was een gevolg van het overal (onder de heerschappij van Hegel) in beschaafde kringen doordringende pantheïsme met zijne „verflauwing der grenzen". In de 18de eeuw heerschte onder de beschaafden het deïsme, in de 19de eeuw het pantheïsme. Men gaf de door God geopenbaarde en daarom absolute waarheid prijs en zocht daarvoor heul bij de relatieve waarheid, die opkwam uit den mensch. Voor de Godgeleerdheid, de „kennisse Gods" trad de godsdienstwetenschap in de plaats. Hegel gaf in zijn Philosophie der Eeligion de laatste grootsche poging tot een compromis tusschen Christendom en „moderne gedachte", waarvan het modernisme bij ons een bleeke reproductie is. Von Hartmann streek in zijn Selbstzersetzung des Christentum daarover het vonnis. Thans zoeken de beschaafden reeds voedsel op buiten-Christelijk erf in de theosofie. 2) Dat men ook van positief-ethische zijde de verkeerde strekking van lijdenis der Kerle) is geheel van ondergeschikt belang, aangezien er immers geen eigenlijke openbaring (allerminst eene openbaring van eenige leerwaarheid) bestaat". De moderne Volkskerkgedachte is dus opgekomen 1°. uit het relatief maken van de waarheid (vooral door den wijsgeer Hegel) en 2°. uit de scheiding van leer en leven of, anders uitgedrukt, uit de scheiding van den inhoud des geloofs (fides, quae creditur) van de daad des geloofs zelve (fides, qua creditur). Schleiermacher nu is de man geweest, die vooral deze laatste gedachte het eerst duidelijk en systematisch heeft uitgesproken in zijne Glaubenslehre en daarin door de ethischen maar al te ver is gevolgd, al is het dan ook dat een man als Gunning, toen hij de verkeerde gevolgen zag, nog ernstig heeft gewaarschuwd en mede dan ook daardoor zich op het laatst van zijn leven met zoo groote beslistheid gevoegd heeft bij de beweging van reorganisatie. Schleiermacher was de man van het eenzijdige en daardoor onschriftuurlijke: „op de vroomheid des harten komt het aan". Hij was de man van het „religieuse gevoelhet „gevoel van volstrekte afhankelijkheid". Hij kwam uit gemoedelijk-vromen, Hernhutterschen kring. En hij heeft ongetwijfeld groote verdienste, doordat hij tegenover het koude rationalisme en materialisme zijner dagen met zoo groote warmte en geestdrift opkwam voor de rechten van het vrome gemoed en daardoor voor de zelfstandigheid van den godsdienst in het algemeene geestesleven der menschheid*). Daardoor heeft hij, dit moderne beginsel heeft beseft, blijkt uit het krachtige protest ertegen van prof. Gunning in zijn Komt het op vroomheid des harten aan ? (1893). Maar daarom is het ook zeer onbillijk en onjuist de „ethischen" kortweg met de modernen op ééne lijn te plaatsen. 1) Zie vooral zijne Reden über die Religion (1796), gehouden voor de „Gebildeten unter ihren Verachtern''. Vg. daarover de belangrijke dissertatie van Dr. W. J. Aalders. kan men zeggen, zelfs de eere der theologie, die geheel de dienstmaagd dreigde te worden van het rationalisme, in zijne dagen gered. Daardoor heeft hij èn aan de Kerk ') èn aan de theologie weer een eigen plaats weten te geven. Doch dit neemt niet weg, dat hij door zijn subjectivisme en door zijne algeheele achterstelling van de leer bij het leven ook weer aan kerk en theologie ontzaglijk veel schade heeft gedaan. Door het zwaartepunt te verleggen uit de openbaring Gods (het objectieve) in den godsdienstiyen, vromen mensch (het subjectieve) en aldoor van dien vromen mensch en van zijn godsdienstig „leven" uit te redeneeren, is hij (naast Hegel) de vader geworden èn van het modernisme èn van de zoogenaamde „godsdienstwetenschapdie aan onze academies te kwader ure de plaats der aloude godgeleerdheid heeft ingenomen 2). Zijne hoofddwaling, waarop wij nu in dit verband vooral moeten wijzen, was eene onschriftuurlijke en onreformatorische3) scheiding van hoofd en hart, van 1) Door het sterk poneeren van het eigensoortige van het „religieuse gevoel" kwam Schïeiermacher ook tot zijne scheiding van Kerk en Staat en tot zijn vrije-kerken-systeem, waaruit ook de sympathie vanDr. Kuyper voor dezen theoloog, uitgesproken bv. in zijne Encyclopaedie, is te verklaren. Dat hij later opkwam voor de Volkskerk en de „Union" was, zooals reeds werd aangewezen, een compromis uit praktische overwegingen. Land zou hebben gesproken van „dienstbare theologie". De Volkskerk, of liever de Staatskerk, lag natuurlijk wel geheel in de lijn van Hegel, die de kerk in den staat liet opgaan evenals de theologie in de wijsbegeerte. 2) Merkwaardig, dat een fijn denker als onze tegenwoordige premier Mr. Cort van der Linden, dit ook gevoelde en het onlangs onomwonden in de Eerste Kamer uitsprak : nlk voel er ook veel voor en wil dit gaarne uitspreken, dat een theologische faculteit, die mist een leerstoel in de dogmatiek, eigenlijk niet is compleet, kracht en ziel mist, als men w%l ge~ decapiteerd is." Zooals men weet bezit de tegenwoordige theologische faculteit van staatswege alleen een leerstoel in de wijsbegeerte van den godsdienst, die voor de aloude dogmatiek in de plaats trad. 3) Ritschl heeft in zijn interessante, teveel vergeten studie Fides implicita tevergeefs getracht dit „ethische" standpunt ook bij de reformatoren aan te wijzen. Toch zou het belangrijk zijn de „ethische" elementen in leer en leven, van den" inhoud des geloofs (fides, quae creditur) en de daad des geloofs (fides, qua creditur). Schleiermacher vroeg niet naar wat de H. Schrift in deze leerde. Hij vroeg slechts naar de ervaring, naar het Calvijn's theologie bv. eens duidelijk (en dan in verband met de „intellectueele") naar voren te brengen. Dan zou blijken, hoe innig, d. i. levend, het verband is tusschen leer èn leven bij de reformatoren, geheel naar Joh. 17 : 3. Dat deze eenheid bij Voetius en de lateren teloor ging, is de zwakheid der gereformeerde scholastiek. Hiertegen door leer en leven te hebben geprotesteerd is de groote verdienste van Dr. Kohlbrugge. Vg. hierover het zeer belangrijke, geleerde en vrome, onder ons te weinig bekende, het religieuse element in de heilswaarheid telkens op den voorgrond plaatsende boek van Dr. E. Böhl, Von der Rechtfertigung durch den Glauben, Amsterdam Scheffer 1890, S. 50: „Te Dordrecht liet men zich werkelijk door de Arminianen in deze positie dringen : om nl. geheimenissen, die slechts in diepe verootmoediging des harten en aanbidding moesten worden beschouwd, te brengen op de markt van de partijtwisten... Er werden gereformeerde theologen van binnen- en buitenland bijeengeroepen en lange adviezen opgesteld, die in eindelooze herhalingen verloopen, over een thema dat van het middelpunt der rechtvaardigmaking uit veel beter tot klaarheid had gebracht kunnen worden. Want de zaak staat toch zóó, dat allen die in de praedestinatie afwijken, ook in de rechtvaardigmaking dwalen.... Nu echter werd na de Dordsche Synode en juist door hare besluiten de klove tusschen Gereformeerden en Lutherschen nog grooter en men verleerde om zijne eigene dogmatiek aan die der zusterkerk te orienteeren. .. Men maakte de genade (resp. praedestinatieleer) tot een oorkussen ... Men wachtte gelaten af, wanneer nu de werkingen der verkiezing zich zouden vertoonen en de voortgang tot het dadelijke geloof zich zou openbaren ... De praedestinatie nam de plaats in van alle voorwaarden voor een goede vischvangst — maar aan de visschers, aan de dienaren des Woords, bespaarde zij maar al te dikwijls het worstelen om de hun toebetrouwde zielen. Hier greep dan de piëtistische oppositie in de Kerk in en wist velen, en juist de meest bekommerde zielen, hare noodzakelijkheid aan te demonstreeren. Nu trachtte men het gebrek aan vruchten van de rechtvaardigmakingsleer goed te maken door een aangehaakte heiligmakingsleer. Ernstige leeraren, ook onder de orthodoxen, bevorderden dit. Voetius was een voorstander der conventikels, neemt nu en dan Labadie in bescherming. Hij eisohte een „praecisitas" en was de „praxis pietatis" zeer genegen." Vg. ook Dr. H. G. Kléyn, Bijzonderheden uit de Ned. Kerkgeschiedenis, 's-Gravenhage J. M. van 't Haalï, 1896, bl. 27: „Aan de andere zijde toont dit geschrift [een preekbundel uit de 16de eeuw van Simon Jansz. van Oostzaan] dat de reformatie des levens volgens het gevoelen der toenmalige Gereformeerden onafscheidelijk is van de reformatie der leer. Deleerheiligheid, door de Arminiaansche Twisten gekweekt, was nog niet daar, veel minder inwendige leven van den vromen mensch1). Dkt was voor hem beslissend. En dan mocht in de tweede plaats de Schrift komen om dit alles te bevestigen, voorzooverre zij dit kon, en voor het overige werd de Schrift eenvoudig van haar volstrekt gezag beroofd. Natuurlijk kwam dit ten slotte neer op de algeheele verheffing van den vromen, religieusen mensch boven Gods Woord, dus op een zuiver subjectivisme. Eigenlijk was dit het standpunt der oude Wederdoopers, die ook het „inwendige Woord" plaatsten naast Gods "Woord en daardoor dat Woord hoe langer hoe meer verdrongen om ten slotte in allerlei geestdrijverij te vervallen, hetzelfde standpunt, dat helaas ook door een groot deel der „ethischen" wordt ingenomen. Prof. Valeton heeft immers uitdrukkelijk als het ethische beginsel aangegeven de leuze: „door het leven tot de leer"2), „de praktijk der godzaligheid", die met de leerheiligheid tegelijk de Reformatorische beginselen op den achtergrond heeft geschoven." Rechtvaardigmaking en heiligmaking, het religieuse en ethische beginsel, moeten wel onderscheiden, maar niet gescheiden worden. De scheiding brengt altijd een onschriftuurlijke scheiding van leer en leven mede en daardoor allerlei ongezonde, piëtistische reacties. Daarom hebben ook de Luthersche en de Gereformeerde Kerk van elkander voortdurend te leeren; de eerste neigt tot het lijdelijke, passieve (overdrijving van het religieuse moment) de tweede tot het wettische (overdrijving van het ethische moment). Zie een treffende karakteristiek van beide kerken in E. Troeltsch, Die sociallehren der Christlichen Kirchen und Gruppen. Troeltsch weet, in onderscheiding van de meeste Duitsche schrijvers, ook aan de Gereformeerde Kerk recht te doen ; hij noemt haar „die Kirche des Heroismus". 1) Zie Glaubenslehre, Th. I, Kap. II, § 29: ,,Wir werden den Umfang der christlichen Lehre erschöpfen, wenn wir die Thatsachen des frommen Selbstbewustseins betrachten, zuerst so wie der in dem Begriff der Erlösung ausgedrückte Gegensatz sie schon voraussetzt, dann aber auch so wie sie durch denselben bestimmt sind." Vg. ook over dit beginsel der ethische theologie de belangrijke studie van Dr. A. G. Honig „Ethisch" of Gereformeerd? Utrecht Ruys 1914. 2) Dr. J. J. P. Valeton, Ethisch, Nijmegen 1904, bl. 10: „Men heeft de tegenstelling tusschen de ethische richting en de orthodoxie wel eens aldus gekarakteriseerd, dat het de eerste te doen is om het leven, de tweede — en dit te sterker naar mate zij meer den kant van het confessionalisme waarbij dan de leer niet anders wordt dan de beschrijving, de bewustwording 1), de neêrslag van het innerlijke leven. Voor Schleiermacher dan was het leven het eerste en eigenlijke. Daarna pas kwam de leer als de min of meer gebrekkige omschrijving van het leven. De leer was hiermede geheel secundair geworden, zij was op de tweede plaats gesteld en het was slechts consequent om te beweren, zooals de modernen later deden, dat de inhoud van wat men geloofde, er eigenlijk in 't geheel niet op aankwam. Dit alles kwam echter voort uit eene eenzijdige tegenover-elkander-plaatsing en scheiding van leer en leven, zooals deze in de H. Schrift nergens gevonden wordt en ook in strijd is met het wezen van het ware geloof. Het ware geloof toch, in onderscheiding b.v. van het historische of bloot-verstandelijke geloof, is altijd een zaak van den ganschen mensch, d. i. van verstand, gevoel en wil tezamen. Daarom leert de Schrift ons ook, dat het gewerkt wordt niet alleen door den Geest, maar door Geest èn IVoord, alzoo het mystieke en het intellectueele, als ik mij zoo eens mag uitdrukken, samenvoegende. Onze Catechismus verbindt dan ook den inhoud des geloofs en de daad des geloofs, kennis èn vertrouwen (terwijl hierbij zelfs het vertrouwen geen oogenblik losgemaakt wordt van zijn inhoud), als hij zegt: „Een oprecht geloof is niet alleen een zeker weten of kennis, waardoor ik het alles voor waarachtig houde, wat ons God in zijn Woord geopenbaard heeft, maar ook een zeker vertrouwen, uitgaat — om de leer. Deze tegenstelling is natuurlijk zoo onbillijk mogelijk ... Neen, niet daarin ligt het verschil, maar hierin dat men van ethischen kant nu ook voor de theologie als zoodanig van dit leven wil uitgaan, en de begrippen, d. i. de leer, daaraan subordineert. Plat gezegd, en daardoor alleen a potiori, is het bij de orthodoxie: door de leer tot het leven; bij de ethische richting: door het leven tot de leer." 1) Hier raken Hegel en Schleiermacher, hoezeer ook wijsgeerig antipoden, elkander en daarom kan men ook beiden noemen de vaders der moderne theologie, evenals bij ons de speculatieve Scholten en de empirische Opzoomer. hetwelk de H. Geest door het Evangelie in mijn hart werkt, dat niet alleen anderen, maar ook wij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken zij uit loutere genade, alleen om de verdiensten van Christus wil" (Vr. 21) De dwaling in heel de nieuwere (zoowel moderne als ethische) theologie is dus te wijten aan dat eenzijdige en onschriftuurlijke losmaken van de daad en den inhoud des geloofs, van het geloof en de Schrift, van den subjectieven en den objectieven factor. Wordt het geloof van de Schrift losgemaakt en dus beperkt tot een zekere geloofsdaad op zichzelf, afgezien van allen inhoud, tot een zeker „Godsbewustzijn", hetzij dan al of niet nog in eenig verband gedacht met („vermittelt") door Christus, tot een zeker gevoel, dat men Gods kind is *) en met Hem in betrekking staat, tot een zeker innerlijk, Christelijk, religieus leven, dan spreekt het vanzelf, dat allerlei vertolkingen van dit innerlijke „leven" mogelijk zijn en dat men allen maatstaf om de echtheid van dit „leven" te toetsen heeft prijsgegeven. Men moet dan de echtheid ervan maar aannemen op getuigenis van den mensch zelf. Men moet dus den mensch meer gelooven dan God in Zijn Woord. Nu trachtte Schleiermacher dit uiterste subjectivisme wel te vermijden door steun te zoeken in de Kerk als historische, godsdienstige gemeenschap. Hij beriep zich daarom gaarne op de Kerk 2) en op den gemeenschappe- 1) Vg. de door Dr. Niemeyer op de groote, Haagsche kerkelijke vergadering van 16 April 1914 voorgestelde belijdenis voor de jonge lidmaten. 2) Evenzoo de la Saussaye Sr. Vg. Dr. A. M. Brouwer, D. Chantepie de la Saussaye, Groningen 1905, bl. 306: „De theologie is eene positieve wetenschap. Zij verklaart het ééne, groote, voor alles erkenbare en door niemand te loochenen feit, het bestaan der Christelijke kerk. Zij is er ter wille van de kerk, nl. om haar zelfbewustzijn te geven. Onder „kerk verstaat de la S.: „het geheel der levensuitingen van den geest die de Christelijke gemeente als zoodanig bezielt, wat wij de kerk mogen noemen, doch alzoo, dat de eenheid der kerk in den geest gezooht worde, waaruit zij ontstaan is en waardoor zij bestaat" (Het wezen der theologie, bl. 54)." lijken, Christelijken geest („Gesammtgeist ), zooals die zich in de Kerk openbaarde en die dan mocht beschouwd worden als „de Geest van Christus", aangezien de Kerk toch aan Christus haar ontstaan dankte. En in dit verband werd dan ook gewezen op de Schrift en de belijdenisschriften als kenbronnen voor het ware, geestelijke leven. Toch was ten slotte de laatste maatstaf, die bij dit „geloof der Kerk" of „geloof der Gemeente" ') moest worden aangelegd, weer de vrome Christen van de 19e eeuw, die immers aan het einde van den langen ontwikkelingsweg stond. Zóó bleef men dan toch weer tusschen het objectieve en het subjectieve zich heen en weer bewegen, met principieele verlegging echter van het zwaartepunt naar het subjectieve, waarom dan ook het eigenlijke modernisme het ten slotte op de rechterzijde van de Schleiermacheriaansche school gewonnen heeft. Maar vandaar dan ook het eigenaardige verschijnsel, dat menigeen uit de school van Schleiermacher (zooals bij ons de la Saussaye Sr. en Gunning) in zijne geloofsbelijdenis nog zeer dicht aan de H. Schrift en aan de belijdenis der Kerk aansloot, omdat hij persoonlijk nog geheel uit het aloude, Christelijke geloof leefde. De band aan de H. Schrift, waarvan Gods Geest in de waarlijk levendgemaakten getuigde2), bleef trekken ook zonder dat men het zich altijd zoo klaar bewust was. Zóó nu echter wordt duidelijk, hoe door de achterstelling van de leer bij het leven in de school van Schleiermacher (voorzooverre men geen heil wilde zoeken in „vrije Gemeenten", doch op het volk als volk invloed wilde blijven oefenen) noodwendig de moderne Volkskerk- 1) Ook J. H. Gunning zocht hierin een tijdlang den „maatstaf', doch keerde later al meer daarvan terug. Vg. Het Geloof der Gemeente als theologische maatstaf des oordeels in de wijsbegeerte van den godsdienst. Utrecht 1890. Later gaf Gunning „de wijsbegeerte van den godsdienst" als zijnde geen „theologisch" leervak, over om er een ander leervak voor in de plaats te nemen. 2) Het „testimonium Sp. S. internum". gedachte moest ontstaan, die hemelsbreed van de gereformeerde Volkskerkgedachte verschilt. Op het leven, het innerlijke leven des harten, kwam het aan volgens Schleiermacher, en wel dat leven in zijne meest veelvormige gestalte. De leer, de belijdenis dei Kerk was hierbij geheel bijzaak geworden. Maar dan moest ook die belijdenis, voorzooverre de Kerk nog geacht kon worden eene belijdenis te hebben, zoo ruim mogelijk zijn. Eigenlijk was het nog beter, dat de Kerk in 't geheel geen belijdenis had, dat men alleen zich op een soort gemeenschappelijken „Christelijken geest" („Gesammtgeist")x) kon beroepen, die nog in de Kerk heerschte en de verschillende, op Christelijken bodem dan toch ontstane meeningen tot een zekere, niet nader te bepalen eenheid verbond. Juist de Volkskerkgedachte bood hier onverwacht hulpe 2). Immers, het moest de bedoeling zijn het leven zich zoo veelzijdig mogelijk te laten openbaren. Hoe nu zou dit beter kunnen dan wanneer werkelijk heel het volk zooveel mogelijk in de Kerk werd vergaderd, doch dan onder beding van een praktische (straks wellicht ook theoretische) leer vrijheid? Vandaar ook de gedachte, die in 1886 in de dagen deidoleantie zelfs officieel door de Synode werd uitgesproken (in strijd met art. 11 van het Algemeen Reglement), dat in de Kerk moest nagisten al wat in het volk leefde. " Ziehier de moderne Volkskerkgedachte in optima forma, 1) Op de groote vergadering van 16 April 1914 in den Haag sprak men zelfs van een „Woodbrook-geest". 2) Deze gedachte vindt men ook helder uitgewerkt in de goed bedoelde, maar aan een onwaar idealisme zich overgevende brochure van den bekenden striider voor praktische bearbeiding onzer Landskerken Dr. fc.mil Sulze waarvan de titel reeds spreekt voor zichzelf: Der Fortschntt von der lehrqesetzlichen Kirche zur Kirche der religiösen Lebensgemeinschaft, Ein Beitrag zur Begründung des Friedens in den evangelischen Landeskirchen und eine Anregung zur Reform ihrer Verfassung Le.pzig O A. Schulz 1901. Yg. ook van denzelfde, Die Beendigung des Kampfes urn das Lehrgeietz durch das Erstarken der religiös-socialen Rxchtung tn den evangelischen Landeskirchen, Breslau R. Dülfer 1901. de gedachte namelijk van een belijdenislooze Volkskerk. De Volkskerk is dan niet de Kerk, die het Christelijke volk in zich bevat, de openbaring van „het lichaam van Christus" (1 Cor. 12: 27) voor een bepaald land, onder een bepaald volk (vg. Ps. 67 :4), neen, zij is massaJcerk, allemanskerk, geworden. De Volkskerk is dan metterdaad geworden een kerk zonder belijdenis, eene zoo vaag mogelijke godsdienstige gemeenschap, een kerk van elkwat-wils, waarin de meest verschillende, ja, ook de meest tegenstrijdige richtingen zich naast elkander bevinden en vrijelijk aan het woord kunnen komen, een kerk, die inderdaad geen kerk meer is, die den naam heeft, dat zij leeft, maar die in waarheid zelfs alle gemeenschappelijk „leven", in hoe vagen zin ook genomen, mist. Men heeft dan bij „Volkskerk" eenzijdig den nadruk gelegd op het eerste lid „volk", zóó dat men niemand wilde uitsluiten, ook niet hen, die welbewust den reeelen grondslag der Kerk (Joh. 5:89, 1 Cor. 3:11), Jezus Christus, overgeleverd om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking, èn haren ideëelen grondslag (Eph. 2 : 20), d. i. het Woord, dat van Hem getuigt1), 1) Christus en de H. Schrift mogen niet gescheiden worden, want, zooals Calvijn terecht zeide, Christus komt tot ons „in het gewaad der H. Schrift". Ook dit is een fout van Schleiermacher geweest, dat hij den „Christus mysticus", den „Christus in ons" (evenals reeds de Wederdoopers) losmaakte van de Schrift en alzoo van den historischen Christus. Daardoor verliest men alle mogelijkheid van controle; de deur is dan opengezet voor allerlei geestdrijverij, mysticisme, idealisme en wijsgeerige „verdampingder feiten". Men kan dan niet meer nagaan, of de „Christus" waarvan gesproken wordt, nog wel is de werkelijke Christus of alleen maar een Christus der gedachte. Zóó kan men bv. zelfs theosophie en Christendom gemakkelijk verzoenen, waarom dan ook de theosophie tusschen Jezus en „Christus" sterk wil onderscheiden evenals thans sommige modernen (zie A. Besant, Esoterisch Christendom of de kleine mysteriën, Amsterdam 1904). De la Saussaye Sr. heeft in zijne latere periode teveel aan deze scheiding toegegeven (vg. Brouwer, a. w. bl. 306 vv.). Daardoor baande hij den weg voor de inmiddels opgekomene historische kritiek des bijbels. Deze lijn werd door Valeton nog veel verder doorgetrokken, die daardoor zelfs tot de befaamde stelling kwam (met beroep op 2 Cor. 5: 16), dat zijn hadden verlaten. Maar zoo is dan het gevolg geweest, dat men geen kerk, geen werkelijke, belijdende, Christelijke Kerk meer overhield, doch slechts de caricatuur eener kerk. Mij dunkt, verdere kritiek van deze moderne Volkskerkgedachte is overbodig. De beschrijving van haar ontstaan en hare verwording is reeds genoegzame kritiek. Het is dan ook verblijdend, dat ernstige moderne historici als Ernst Troeltsch het onhoudbare dezer moderne Volkskerkidee inzien, voor hun beginsel de „vrijc-kerkidee" principieel hebben aanvaard x) en den thans heerschenden toestand alleen beschouwen als een feitelijk ook met het moderne beginsel niet strookend compromis. Intusschen, men kan, zooals we reeds in den aanvang opmerkten, bij „Volkskerk" óók het andere lid „kerk" overspannen, en dan verliest men noodwendig het „volk". Dit is bij ons geschied door Dr. Kuyper c. s. en dit „geloof in Christus" geheel onafhankelijk was van alle historische kritiek en zou blijven, ook als voor „de kritiek" Jezus' bestaan geheel problematisch geworden was. Daardoor werd later bij ons de „ethische" richting al te dikwijls met de „critische" richting vereenzelvigd, hetgeen onbillijk was tegenover de ethischen der rechterzijde. In het hooghouden van den band aan de Schrift en van het historische moment ligt de verdienste van de van ethische zijde vaak te hooghartig bejegende Utrechtsche apologetische school van Doedes en van Oosterzee. Vg. over de beteekenis dezer school Dr. W. A. Joubert, De verhouding van gelooven en weten in de Nederlandsche Theologie der 19de eeuw, in het bijzonder bij Doedes en van Oosterzee, Swets en Zeitlingen Amsterdam 1910. 1) Zie Schleiermacher, der Philosoph des Glaubens, 1910, S. 35: „Als er nog een krachtige en overwinnende toekomst voor het Protestantisme is dan zal deze alleen mogelijk zijn op den weg, door Schleiermacher in grondtrekken aangewezen." Het is merkwaardig den voortgang der moderne gedachte op dit punt in een eerlijk en kundig man als Troeltsch na te gaan. In 1907 was hij zoo ver nog niet (zie zijne zeer belangrijke rede Die Trennung von Staat und Kirche, der Staatliche Religionsunterricht und die theologischen Fakultdten, Tübingen Mohr). Hij laat blijkbaar met moeite de Volkskerk los, doch, waar hij de Schrift eenmaal als fundament voor het Protestantisme heeft prijsgegeven, ziet hij geen kans nog een „einheitliche" cultuur en dus ook een Volkskerk te handhaven. Hij kan de evolutionistische „differentiatie des levens" niet ontgaan. hebben de Montanisten, Donatisten, Wederdoopers en Labadisten van alle eeuwen gedaan *). Zij hebben niet genoeg gehad zooals de hervormers aan „de ware Kerk" met hare noodwendige, menschelijke gebreken, „de ware Kerk", kenbaar aan het Woord, de sacramenten, en als secundair kenmerk aan de tucht (tegenover „de valsche Kerk" van Rome), maar zij hebben gezocht naar „de zuivere kerk"; zij hebben een „zuivere kerk" reeds nu willen daarstellen, daarmede in verkeerde overgeestelijkheid vooruitgrijpende naar de toekomst onzes Heeren Jezus Christus. En daardoor hebben zij het volk als volk niet kunnen vasthouden. Ja, een deel, de meest consequenten, de Wederdoopers, hebben zelfs het verbond der genade niet kunnen vasthouden en hebben den kinderdoop verworpen, daarmee geheel komende op de individualistische lijn. Maar zoo hebben dan ook al deze richtingen de Schriftuurlijke, reformatorische Volkskerkidee laten varen en zij zijn reeds in de 16e en 17e, maar vooral thans in de 19e en 20e eeuw bij de individualistische vrije-kerk-idee uitgekomen. Tegenover de moderne Yolkskerkgedachte eenerzijds en de sectarische vrije-kerk-gedachte anderzijds staat nu de gereformeerde Volkskerkgedachte, d. i. de gedachte van de belijdende Volkskerk. De Kerk moet namelijk Kerk blijven. Zij mag haren positieven, belijdenden grondslag geen oogenblik verlaten. Maar tegelijkertijd mag zij het ideaal niet loslaten om nl. te zijn, niet slechts idealiter, maar ook zooveel mogelijk realiter „de openbaring van het lichaam van Christus" (1 Cor. 12 : 27) voor een bepaald land, om dus ook zooveel mogelijk heel het volk, te omvatten. De Kerk mag zich niet beperken om des rechts wille. Zij moet de roeping Gods doen uitgaan tot 1) Eene samenhangende geschiedenis van de „afscheidingsbeginselen'' in de Kerk in den loop der eeuwen ontbreekt nog altijd. Toch zou dit een zeer dankbaar en nuttig onderwerp van studie zijn (bv. voor eene dissertatie). heel het volk. God heeft er recht op, door allen zonder onderscheid geëerd en gediend te worden, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt. „Alles moet Hem eeren." Dat is de hoofdgedachte van art. 36. Doch de Kerk mag zich ook niet beperken om der liefde wil. „Predikt het evangelie, de blijde boodschap voor zondaren, aan alle creaturen", dat geldt wel allereerst ten opzichte van het volk, waaronder zij arbeidt. Zij heeft dus èn door te behouden, zooveel mogelijk, wat tot haar behoort, èn door evangelisatie onder de anderen, haren kring zoo wijd mogelijk te trekken. Uit dit alles volgt, dat de Kerk, van alle sekte, separatisme en muiterij van harte afkeerig zijnde, ernaar jagen moet niet slechts idealiter, maar ook realiter zooveel mogelijk Volkskerk te zijn. Men overspanne dus de Yolkskerkidee niet door eenzijdig nadruk te leggen op het woordje „volk". Dan maakt men van haar eene caricatuur en komt noodwendig bij de moderne Yolkskerkidee, d. i. de idee der belijdenislooze Volkskerk uit. Doch men vatte haar schriftuurlijk en historisch op, d. i. in den zin van eene belijdende Volkskerk. Wij willen nu nog aantoonen, dat deze Volkskerkgedachte inderdaad Schriftuurlijk en gereformeerd heeten mag. Deze Volkskerkgedachte hangt namelijk samen met de heel de H. Schrift beheerschende verbondsgedachte en juist daarom is zij, ook vooral met het oog op het praktische leven, van zoo groot gewicht. In mijne dissertatie over John Knox schreef ik reeds, dat m. i. de leer der verkiezing in de gereformeerde theologie haar noodzakelijk tegenwicht vindt in de verbondsgedachte en in verband daarmede, dat de gereformeerde leer buiten de gereformeerde praktijk om (hiermee doelde ik o. a. op de doopspraktijk en de liturgische formulieren) niet kan worden verstaan ]). Dit is inderdaad nog mijne meening. 1) John Knox als Kerkhervormer, 1895, bl. 334 vv. Vg. ook stelling VII. De verbondsgedachte mag daarom door ons tot geen prijs worden losgelaten, maar zij moet èn theoretisch èn praktisch worden ontwikkeld '). Ik geloof zelfs, dat we naast Calvijn nog meer van Bullinger in deze moeten gaan leeren dan we tot nu toe gedaan hebben. Ik spreek hiermede trouwens eene echt-Nederlandsche gedachte uit, want, zooals bekend is, was hier in den tijd der reformatie naast Calvijn's Institutie Bullinger's Huisboek in hooge eere. De "Volkskerk dan hangt ten nauwste samen met de verbondsgedachte. Daarom hebben juist alle Doopersche geesten het meeste bezwaar tegen de Volkskerk. Dit is het heerlijke van de Schriftuurlijke verbondsgedachte, dat daarin het persoonlijke aan het gemeenschappelijke zich paart. Daarom heeft deze gedachte ook zoo uitnemende praktische beteekenis, aangezien heel het leven beheerscht wordt door die groote tegenstelling: persoonlijkheid en gemeenschap, individu en solidariteit. God zegt tot Abraham en in hem tot de geloovigen als Abraham's geestelijke zaad : „Ik richt mijn verbond op met u en met uw zaad na u." God breidt dus Zijne genade uit niet alleen over den enkeling, maar ook over zijn geslacht, en daarvan is onder het O. V. de besnijdenis, onder het N. V. de doop het teeken en zegel2). Daardoor ontvangt de geloovige moed en vertrouwen ook met het oog op zijne kinderen bij het werk der opvoeding. Hij mag zien op het genadeverbond. Hij mag zich houden aan het geopenbaarde, mag daarop pleiten voor Gods troon, voorts doen al wat zijne hand vindt om te doen en alzoo „leven uit het geloofAl de waarheden van ons Doopsformulier zijn waarheden voor het 1) Vg. ook de in dezen geest geschreven artikelen van Dr. J. C. S. Locher over genadeverbond, wedergeboorte, geloof en verkiezing in het Kerkblaadje van 1913 en 1914. 2) Vg. mijn De Kinderdoop en het Genadeverbond in verband met de Volkskerk, Utrecht Kemink en Zoon 1899. geloof en wie er zich in het geloof aan houdt, zal niet beschaamd worden. Wie veel gelooft, zal ook veel ontvangen voor zichzelven, voor zijn geslacht, voor zijn volk. Het „verborgene" mag en moet dan ook bij de opvoeding geheel aan God overgegeven worden. Men zie de kinderen eenvoudig als bondgenooten aan. Men zie hen aan in het licht van datgene, dat God gegeven heeft, en hebbe dus goeden moed, wandele ook in dit opzicht „in het geloof." Ieder gevoelt, hoe eene goede, praktische, religieuse opvatting dezer verbondsleer de leer der praedestinatie in onze gereformeerde theologie in evenwicht houdt. Treffend zegt dan ook de Confessio Helvctica prior van de te doopen kinderen: „aangaande hunne verkiezing moet men vrome vermoedens koesteren" („de eorum electione pie est praesumendum"). Geheel naar den regel, die ook door onze gereformeerde vaderen steeds op den voorgrond werd gesteld, als er gesproken werd over Gods raad: „de verborgene dingen zijn voor den Heere, onzen God, de geopenbaarde voor ons en onze kinderen" (Deut. 29 : 29). De verbondsgedachte treft ons telkens weer in de H. Schrift. Trouwens niet alleen op het gebied der genade, maar ook op het gebied der natuur. Niet alleen de leer van het genadeverbond, maar ook de leer van het werkverbond moet schriftuurlijk geacht worden x). Heel de leer der erfzonde hangt daarmede weer samen. We gaan daarop nu niet dieper in, doch wijzen er alleen maar op om te doen zien, hoe de verbondsgedachte (samenhangend met wat wij noemen de physische èn ethische solidariteit van het menschelijk geslacht)2) metterdaad heel de H. Schrift beheerscht en telkens weer in allerlei verband aan het licht treedt. De Volkskerkidee nu ligt geheel in de lijn van de verbondsgedachte. God doet Zijne genade aandenmensch 1) Vg. Rora. 5: 19. 2) Vg. mijn artikel over „de zonde" in dit tijdschrift, jaargang 1902. toekomen verbondsgewijze. Hij sluit Zijn verbond niet slechts met personen, maar ook met geslachten, ja, ook met volken '). De genade sluit zich aan in zekeren zin aan het natuurlijke leven. Daarom blijft zij niet beperkt tot bepaalde geslachten, maar breidt zich uit tot heel een volk. We zien dat allereerst onder Israël. De zonen Abrahams moesten beneden worden en voorts het zaad van het zaad van geslacht tot geslacht. Heel het Israëlietische volk als volk in zijn organisch geheel werd dus in het genadeverbond opgenomen. Zelfs de „ingeborenen des huizes" en de „gekochten" (slaven) moest Abraham besnijden, omdat zij in zekeren zin op „heilig" erf gekomen waren. God rekent dus met het geheel van het volk in zijn historisch bestaan. Dit nu is van toepassing óók op de N. Bedeeling, aangezien de geloovigen in geestelijken zin als „het zaad van Abraham" moeten worden beschouwd volgens den apostel Pauius (Gal. 3:7) en dus ook deel hebben aan al de geestelijke zegeningen van Abraham voor hun geslacht en ook voor hun volk, voorzooverre dat volk voor het Christendom wordt gewonnen. Vandaar dat ook in Ps. 67 reeds wordt voorspeld : „De volken zullen u, o God, loven, de volken altemaal zullen U loven." Daarom zegt de Heiland ook uitdrukkelijk: „Gaat dan heen, 1) Deze gedachte wordt vooral ontwikkeld in verschillende geschriften van Dr. Hoedemaker, ook in de Bijbellezingen (Amsterdam 1877) van Dr. Ph. S. van Ronkel; zie de Opdracht aan Dr. A. Kuyper" : „Wat de Vaderlandsche Godgeleerdheid in den tijd van haren hoogsten bloei, als bijzonder eigendom en gevonden schat der geloofskennis, van elke andere bij uitnemendheid onderscheidde: de leer der Souvereine Genade Gods, verklaard in de leer der Verbonden, is mede de lijdende gedachte van mijn boek." De verbondsgedachte is ook na Knox iets karakteristieks gebleven voor heel de Schotsche theologie. Vg. de voorrede van Dr. Bavinck voor Levensgeschiedenis en werken van R. en E. Erskine, Doesburg, Van Schenk Brill 1904: „De geschiedenis van kerk en theologie in Schotland na de Reformatie wordt geheel en al door de gedachte van het verbond (covenant) beheerscht. En in de opvatting van dat verbond zat van den aanvang af niet alleen een diep religieus, maar ook een nationaal en politiek element." onderwijst al de volken (letterlijk : „maakt de volken tot Mijne discipelen"), dezelve doopende in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes". Indien wij den kinderdoop terecht aanvaarden als in de plaats gekomen van de besnijdenis, hebben wij ook recht de Yolkskerkgedachte te aanvaarden, zooals wij zien, dat deze onder Israël is verwezenlijkt geworden. Gods genade is in dit opzicht niet beperkter onder het N. Verbond dan onder het Oude. Gods genade breidt zich ook nu niet slechts over de geslachten, maar over de volken uit. Het doelwit van allen zendingsarbeid moet zijn, dat „de volken den Heere loven". Wij mogen niet rusten, eer het volk als volk is gekerstend. En is het volk eenmaal gekerstend, dan hebben wij steeds zooveel mogelijk heel het volk te houden bij en terug te roepen tot Gods genadeverbond, waarvan de doop teeken en zegdl is. Wij hebben m. a. w. zoo lang mogelijk vast te houden aan de historische Volkskerk in eenig land. Daarom zeide Wormser eenmaal: „leer de natie haren doop verstaan en — volk en kerk zijn gered!" Deze Volkskerkidee is Schriftuurlijk èn gereformeerd, d. w. z. onze gereformeerde vaderen hebben haar (evenals trouwens alle hervormers) als Schriftuurlijk erkend. Dit blijkt zoowel uit hunne /eer, alsook nog duidelijker uit heel hunne -praktijk. Zij traden op, niet om enkelingen uit de Roomsche Kerk te winnen en alzoo de Kerk op nieuw te constitueeren, maar zij wilden heel de Kerk in een bepaald land reformeeren. Het eerste deden de Wederdoopers, die dan ook, individualistisch als zij waren, de verbondsgedachte en den kinderdoop metterdaad verwierpen 1). Doch de reformatoren wilden heel de Kerk reformeeren. Vandaar dat zij zich ook richtten tot de 1) Vg. hierover eene weldra in dit tijdschrift van onze hand verschijnende studie De strijd der hervormers tegen de Wederdoopers in zijne beteekents voor onzen tijd. «verheid met den eisch om de Kerk te reformeeren naar den Woorde Gods. En als de hoogste overheid onwillig bleek, dan richtten zij zich tot de lagere overheden {„magistratus inferiores"), tot den adel en ten slotte tot het volk als volk 1). Doch het ging hun steeds om het geheel. Zij lieten het ideaal niet los. Ook waar de Kerk geheel was gedeformeerd, grepen zij terug tot het verbond Gods met de volken in hunne organische eenheid als Christenvolken en namen daarin hun uitgangspunt voor de reformatie van de Kerk. Vandaar dat zij ook den Roomschen doop overal erkenden. Zij handhaafden daarin (in tegenstellling met de wederdoopers) de continuïteit der Kerk. Zij stichtten geen nieuwe Kerk, maar reformeerden de aloude Christelijke Kerk naar de zuiverheid des evangelies. Hunne gedachte wordt duidelijk uitgedrukt in het opschrift op het koorhek van de Oude kerk te Amsterdam 't Misbruyck in Godes Kerck allengskens ingebracht, Is hier weer afgedaen in 'tjaer 70 en VIII. Zij waren daarom ook reeds van 't begin der reformatie af aan (niet pas later, zooals prof. H. H. Kuyper ten onrechte heeft beweerd) zeer ruim in hunne doopspraktijk, zooals uit de Acta, door Reitsma en van Veen uitgegeven, overduidelijk blijkt2). Dit komt zeer sterk uit reeds in een brief van Calvijn van 1559 aan Knox. Knox vroeg hem namelijk, of men dan doop mocht bedienen aan onechte kinderen en aan kinderen van „afgodendienaars" (Roomschen) en geöxcommuniceerden. Calvijn antwoordde hierop: „Omdat bij het rechte gebruik van den doop het gezag Gods moet gelden en Zijne instelling moet beslissen, wat recht is, moet men 1) Dit laatste deed Knox in zijn Letter to the Communalty of Scotland. 2) Zie mijn De Doopspraktij k in de oude Gereformeerde Kerk, Leiden A. L. de Vlieger 1905. in de eerste plaats vragen, wie God met Zijne stem tot den doop roept. Nu omvat de belofte niet alleen het zaad van elk der geloovigen in het eerste geslacht, maar zij wordt uitgestrekt over duizend geslachten.... Daarom behoort ook het nakroost van vrome voorouders tot het lichaam der kerk, ook al zijn de grootouders of ouders afvalligen geweest." Calvijn concludeerde derhalve: „overal waar de belijdenis van het Christendom niet geheel en al uitgebluscht is, worden de kinderen van hun wettig recht beroofd, als zij van het gemeenschappelijke teeken worden geweerd" 1). De bedoelde kinderen mochten dus wel degelijk gedoopt worden, doch alleen op voorwaarde, dat een bloedverwant van zulk een kind „aan de Kerk zijn geloof betuigde en de zorg voor het onderwijs op zich nam." Zonder zulk een getuige mocht volgens Calvijn de doop niet geschieden. Geheel in gelijken geest zegt later (in 1649) b.v. Maresius in zijn Breve Systema, dat de kinderen van „bondgenooten" (foederati) moeten gedoopt worden. En hij voegt eraan toe: „De naam „bondgenooten" moet hier zoo algemeen mogelijk worden opgevat, zoodat de kinderen van Roomschen of andere ketters, die den Christelijken naam nog behouden, niet moeten geweerd worden van den doop in de orthodoxe kerk, indien de ouders dit begeerd hebben, of indien zij, die hen ten doop houden (hetgeen echter een zaak is louter van kerkelijke regeling), willen waken voor hunne onderwijzing, wanneer zij opgroeien.... En ook moet de doop niet geweigerd worden aan kinderen van geëxcommuniceerden, daar dezen den christen-naam nog niet geheel hebben afgezworen, en omdat de kinderen niet moeten dragen de ongerechtigheid der ouders". Voor deze ruime doopspraktijk beriep men zich dan op de ruime besnijdenispraktijk. De bedoeling van dit alles is duidelijk. Men wilde het 1) Corpus Reformator urn. Op. Calvvol. XVII, p. 666 sq. genadeverbond zoo ruim mogelijk opvatten, doch tevens waarborg hebben, dat de gedoopte kinderen in de Christelijke leer zouden worden opgevoed. Het ging erom om het volk als volk bij het Christelijk geloof te bewaren, doch om tevens den geestelijken grondslag van het genadeverbond niet los te laten. De Schriftuurlijke Volkskerkgedachte was het ideaal, dat deze mannen bezielde '). Met deze Volkskerkgedachte staat in verband de taak der Christelijke overheid, zooals zij ons in art. 86 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis wordt geteekend. Deze Christelijke overheid komt geheel overeen met wat ons van de koningen van Israël wordt bericht. Evenals een Hiskia en een Josia in hunne dagen de Joodsche Kerk reformeerden, zoo worden ook nu de overheden opgeroepen „het rijk van den Antichrist te gronde te werpen en het Koninkrijk van Jezus Christus te bevorderen"' Ook moeten zij „het Woord des evangelies overal doen prediken, opdat God van een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt". Ook hierbij wordt dus het volk als volk in het oog gevat. Men laat het ideaal geen oogenblik zinken. Ook al mag de overheid nimmer dwingend optreden, maar 1) Toch dreef men dit niet zoo ver, dat men de leer van een zoogenaamd „Sinaïetisch volksverbond" op de Christelijke volken zou hebben overgebracht, zoodat een kind bv. in Nederland reeds zou zijn gedoopt enkel op grond hiervan, dat het uit het Nederlandsche volk gesproten was. Integendeel, zij hielden staande (tegenover de Wederdoopers, die zulk een „Sinaïetisch volksverbond" leerden), dat zelfs onder Israël een „volksverbond" in dien zin nooit had bestaan, aangezien dan voor den geestelijken grondslag des verbonds (het genadeverbond met Abraham) een natuurlijke grondslag (het geboren worden uit Israël) zou zijn in de plaats gesteld. Zij hielden dus ook voor den doop vast aan den grondslag van het genadeverbond en motiveerden hunne ruime doopspraktijk steeds hiermede : „deze kinderen zijn niet buiten het verbond, zij behooren nog tot de bondgenooten (foederati)". Vg. hierover de bestrijding van Dr. 11. H. Kuyper's Hamabdil door J. W. Verschoor in den vorigen jaargang van dit tijdschrift onder den titel: „De Kerk als Volkskerk of de profetische roeping der Kerk in het midden der volken." Vg. ook de uitdrukking in Calvijn's boven geciteerden brief: rhet lichaam der Kerk' . alleen door de overreding des Woords, zij moet er toch voor zorgen, dat het evangelie overal, zoover haar gebied maar strekt, gepredikt \?orde, opdat het ideaal wordt bereikt, dat allen God eeren naar Zijn Woord. Dit alles hangt samen (zooals ook Troeltsch zeer juist heeft aangewezen) met het geloof in eene volstrekte waarheid. Hoe meer de waarheid relatief wordt gemaakt, hoe meer ook het kerkbegrip wordt verzwakt en verbasterd. Dan duikt de gedachte op van de „pluriformiteit (iveelvoudigheid) der Kerk", die beantwoordt aan de pluriformiteit der waarheid. Dan is de eenheid dtr Kerk in beginsel verbroken. Dan is de veelheid van kerken principieel goedgepraat en gerechtvaardigd. Dan is men dus ook vanzelf bij het vrije-kerken-systeem en bij de daarmede correspondeerende neutrale (of alleen vaagChristelijke) overheid aangekomen '). Aan de ééne waarheid beantwoordt echter slechts ééne Kerk onder een bepaald volk, dus de Volkskerk. Maar daarom hebben ook wij nog steeds voor de Yolkskerkgedachte op te komen (en in verband daarmede voor eene positief-Christelijke, gereformeerde overheid), aangezien, zooals Yoetius placht te zeggen, „ons geloof niet is een geloof der tijden, maar een geloof der evangeliënWij hebben op te komen voor de Volkskerk, en wel voor de belijdende Volkskerk, nadruk leggende eenerzijds op het woordje „kerk" tegenover de moderne caricatuur eener Volkskerk, maar ook anderzijds op het woordje „volk" tegenover de afscheiding. Een „belijdende Volkskerk". Men heeft dit genoemd „de quadratuur van den cirkel". Ten onrechte. Want wie de geschiedenis raadpleegt, zal moeten erkennen, dat hier in Nederland en ook elders meer dan 2 eeuwen 1) Het duidelijkst is dit stelsel van de neutrale overheid als behoorende bij het vrije-kerken-systeem ontwikkeld door Alexander Vinet, die ten onzent op Mr. van den Brugghen, maar ook op mannen als Dr. Kuyper en Mr. de Savornin Lohman grooten invloed heeft geoefend. lang inderdaad zulk eene „belijdende Volkskerk" bestaan heeft. Zij is dus geen fictie, maar eenvoudig een historisch feit. Doch men vatte dit woord dan ook op in historischen zin. Met „Volkskerk" wordt niet bedoelt, dat letterlijk heel het volk, man voor man genomen, tot zulk eene kerk zou moeten behooren. „Volkskerk" wil zeggen „de Kerk" van een bepaald volk, „de Kerkde openbaring van „het lichaam van Christus" in een bepaald land, waarbij dan tevens ondersteld wordt, dat het volk naar zijne kern (naar zijn organische eenheid) zich ook inderdaad in die kerk bevindt,). In het begrip „Volkskerk" wordt dus le de eenheid der Kerk geponeerd als eisch tegenover alle zoogenaamde „pluriformiteit" en 2e het woordje „Volk" wordt hier niet massaal, maar organisch genomen 2). Zeer wel kan dus zelfs een groot deel van het volk behooren tot een valsche kerk of ook tot allerlei scheurkerken en sekten. Toch wordt dit tegelijk als iets abnormaals gevoeld, als strijdende met het ideaal en met de roeping der natie, dat heel het volk als volk God loven moge. En dit zal dus ook zooveel mogelijk worden tegengegaan. Heel de praktijk van een belijdende Volkskerk zal er op zijn gericht om wel eenerzijds de belijdenis ongerept te bewaren en te handhaven, maar ook anderzijds zoo min mogelijk hare leden af te stooten en zooveel mogelijk heel het volk binnen haren kring te bewaren en te vergaderen. De leuze zal dus zijn en blijven de straks reeds genoemde: „Heel de Kerk en heel het volk!" 1) Vg. ook Dr. Woudstra, De Ned. Herv. (Geref.) Kerk als Volkskerk, Utrecht Masselink 1914 en de artikelen van Dr. Locher over „de Volkskerk" in het Kerkblaadje 1914. — Wil men liever spreken van „Nationale Kerk'" of „Vaderlandsche Kerk", ons is het wel. Wij strijden niet om een woord. Als men de zaak maar handhaaft. Doch wij prefereeren het woord „Volkskerk", omdat het een reeds lang gebruikelijke uitdrukking is en omdat het een ideaal aangeeft. 2) Vg. het boven aangehaalde artikel van Ds. J. W. Verschoor. Dat er zoodoende in het begrip „belijdende Volkskerk' een zekere spanning ligt, worde onzerzijds volmondig toegegeven. Wij moeten ook niet trachten die spanning op te heffen. Er zal altijd spanning zijn tusschen ideaal en werkelijkheid 1). Alleen het geloof grijpt hier en houdt vast datgene, dat straks pas wordt gezien. En ook hier geldt: „de rechtvaardige zal door het geloof leven." We moeten alles ook niet teveel willen uitredeneeren. Er moet voor het „pie praesumendum" van de Confessio Helvetica ook een plaats overblijven. Maar wel hebben wij, waar wij in het geloof willen wandelen, tevens, nuchteren zijnde en wakende, acht te geven op de lessen, die de praktijk, de geschiedenis zelf ons geeft en reeds gegeven heeft. En dan hebben wij er op te letten, dat er altijd twee afwijkingen mogelijk zijn, zooals de Schrift ons zoo telkens herinnert, „ten rechter of ter linkerhand". We mogen daarom noch het begrip „volk", noch het begrip „kerk" overspannen. Het eerste zou ons brengen bij het modernisme, het tweede bij het separatisme. We moeten dus trachten zoowel het wezen deiKerk vast te houden, alsook tegelijk rekening te houden met het volk als volk, m. a. w. we hebben op te komen voor het belijdende karakter der Kerk, doch we moeten dit doen op zulk eene wijze, dat geene splitsing in de Kerk (in een modern, een ethisch en een confessioneel deel) worde uitgelokt. Zulk eene moedwillig uitgelokte splitsing zou ook lijnrecht ingaan tegen eene schriftuurlijke opvatting der tuchtoefening, die immers dienen moet niet om terneder te werpen, maar om op te • 1) Ook in de uitdrukking „volk Gods" en zelfs in „kinderen Gods", „geloovigen" enz. in de H. Schrift zelve ligt zulk eene spanning. Zij worden in verschillenden zin gebruikt en hebben vaak perspectievische beteekenis. Doch daarin ligt een paedagogisch element, dat wij met vrijmoedigheid mogen overnemen, omdat de Schrift zelve ons hierin voorgaat. Het nog niet gerealiseerde ideaal wordt vaak naar den aard der liefde vooruitgegrepen om een geestelijken grondslag te hebben voor de opvoeding. bonwen, niet om te dooden, maar om te genezen *). Wanneer de tweede sleutel, de tucht, langen tijd in de Kerk niet of weinig is gebruikt geworden, mag men niet opeens beginnen haar op zeer strenge wijze toe te passen, evenmin als een vader, die langen tijd zijne kinderen in het wilde liet opgroeien, opeens met de strengste maatregelen zou mogen beginnen. De Kerk mist daartoe het zedelijke recht. Dan moet dus geruimen tijd de eerste sleutel, het Woord, de prediking, de onderwijzing en de persoonlijke vermaning alleen of zoo goed als alleen worden toegepast, opdat weer meer en meer een milieu moge ontstaan, waarin de tucht hare heilzame werking kan doen. De eerste sleutel moet steeds de eerste blijven. Toch mag deze gedachte ons niet verleiden om den tweeden sleutel nu ook maar principieel gansch en al op non-activiteit te stellen. Neen, de roeping der Kerk om tucht te oefenen blijft haar wenken en de Kerk zelve moet daartoe dus voortdurend worden opgewekt en aangespoord met inachtneming van den abnormalen toestand, waarin zij thans verkeert. De weg nu tot de rechte, schriftuurlijke tuchtoefening is ongetwijfeld de reorganisatie. Zonder deze zal altijd slechts eene zeer gebrekkige tuchtoefening (door de tegen- 1) Vg. hierover onze brochure Reorganisatie eisch van Gods Woord., met artikelen over „de nieuwe actie", J. H. Bredee Rotterdam 1907. De „nieuwe actie" doelde op den Gereformeerden Bond in zijn eerste, meer politieke stadium, wel te onderscheiden van het tweede, meer kerkelijke stadium, waarin de Bond (sinds genoemd „Bond tot verbreiding der waarheid", 1911) meer het standpunt der Confessioneele Vereeniging nadert, al spreekt het vanzelf, dat bij sommigen (als Dr. van Baarssel) het oude beginsel (in verband met het vrije-kerken-systeem) nog blijft nawerken. Dr. van Baarssel spreekt dan ook in zijne brochure Het ■probleem der Ned. Herv. Kerk (Kampen J. H. Kok 1914) terecht van „het oorspronkelijke ideaal van den Bond" (bl. 67). Vg. ook over het „oorspronkelijke" ideaal van den Bond C. A. Lingbeek, De Geref. Bond en de Conf. Vereeniging, L. Masselink Utrecht 1913. woordige besturen, die feitelijk eone onkerkelijke macht zijn) mogelijk wezen, daar de Kerk dan hare aloude kerkelijke vergaderingen, en dus eene bij haar wezen passende organisatie, mist. Toch kan het noodig zijn ook reeds nu, in gevallen van zeer ernstige afwijking, op handhaving der tucht aan te dringen. Daarom meen ik ook, dat het inderdaad eisch is om ook nu reeds de proponents-formule te verduidelijken. De leuze: „uitzieken, uitzieken", de medische methode zonder meer, is eene verkeerde leuze, zooals de ervaring ons in het overal weer oplevend modernisme op maar al te bittere wijze doet gevoelen. Dit „uitzieken" toch wordt „doorzieken" en doet zoodoende het kwaad verergeren in plaats van het te genezen. Ieder zal moeten gevoelen, dat tegen buitengewone krankheden ook buitengewone maatregelen noodig zijn. En wij hebben ongetwijfeld in dit opzicht reeds te lang getalmd ten gevolge van theoretische, al te doctrinaire bespiegelingen. Waar wij dus meenen, dat in de richting van tuchtoefening reeds nu een en ander kan en dus moet worden gedaan, meenen wij natuurlijk ook, dat we ook moeten trachten de besturen zooveel mogelijk te bezetten met mannen, die met ons ééns geestes zijn, al spreekt het vanzelf, dat (in verband met het geschetste ideaal) onze maatstaf hierbij een ruime moet zijn, om „partijdrijven" te vermijden, en in verband met den abnormalen toestand, waarin onze Kerk reeds zoolang verkeert, waardoor vaak tegenover elkander staan dezulken, die innerlijk samenhooren. Toch mogen we hierbij niet vergeten, dat de eenige principieele en daarom ook „endgültige" oplossing van dit probleem is de reorganisatiex). En terwijl dus de 1) Er ligt ongetwijfeld in het bezetten der besturen, verduidelijking deiproponentsformule enz. een gevaar, nl. dat het oog zal gesloten worden of blijven voor heel het onkerkelijke, ongeestelijke, bureaucratische (juridische, niet-ethische) karakter onzer huidige organisatie en dus voor de absolute noodzakelijkheid van reorganisatie. Dit gevaar deed Dr. Hoedemaker vre«zen noodmaatregelen genomen worden, hebben wij met alle kracht op te komen voor reorganisatie. Men moet het eene doen en het andere niet nalaten. In den weg van reorganisatie toch komt èn de zoogenaamde „medische" (of ethische) èn de „juridische" weg van kerkherstel tot zijn recht. In den weg van reorganisatie kan alleen het belijdend karakter der Kerk op de rechte, d. i. Schriftuurlijke wijze worden gehandhaafd, terwijl dan tevens zooveel mogeïijk heel het volk binnen de Kerk wordt behouden of daartoe weer wordt teruggebracht1). Dan zal ook tevens de belijdeniskwestie in verband met de cultuur van onzen modernen tijd, waarover op de Haagsche vergadering is gesproken en waarop ik thans niet verder kan ingaan, hare rechte oplossing kunnen vinden, omdat dan het juiste, levende verband tusschen Belijdenis en Schrift weer zal zijn hersteld. Om slechts één belangrijk punt te noemen, het ethisch en religieus karakter der heilswaarheid zal dan zeer waarschijnlijk, althans op den duur, de Kerk dringen tot een „op nieuw belijden" 2) in de taal van onzen tijd, niet met verwerping of terzijdestelling van het vroeger beledene, maar wel met aanvulling van het vroegere op bepaalde punten of ook zelfs met eene geheel opnieuw opgestelde belijdenis „aus einem Guss", zooals ook onze 37 artikelen gesteld zijn naast de Niceensche en Athanasiaansche geloofsbelijdenis (vg. art. 9). en bracht hem tot de m. i. overdreven uitspraak: „God beware ons voor een orthodoxe Synode". Toch hebben de teleurstellingen van verschillende orthodoxe Synoden hem ten deele in het gelijk gesteld en zij manen ons aan om in het aandringen op reorganisatie geen oogenblik te verslappen. 1) Juist de tegenzin tegen „partijschappen" bracht Dr. Hoedemaker tot het streven naar reorganisatie. Wie de merkwaardige historische wording zijner denkbeelden in deze wil nagaan, leze ons opstel over „kerkrechtelijke beginselen" in het Gedenkboek, aan Dr. H. gewijd, A. L. de Vlieger Leiden 1908. 2) Vg. de artikelen over dit „opnieuw belijden" in De Standaard van 1914. Doch hoe dit alles zich zal ontwikkelen, kan niemand vooruit zeggen. Alleen hebbe men toch den moed en het vertrouwen om te gelooven, dat God ook nu Zijne Kerk in deze landen, waar zij ernstig begeert Hem alleen te eeren en te dienen, ..gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt", door Zijnen H. Geest in alle waarheid zal leiden. Zeggen wij dan met Luther: „Het Woord zal het doen." Maar voegen wij er dan ook bij in den geest van Calvijn: „het Woord in ons persoonlijk, maar ook in ons kerkelijk leven door dien H. Geest, dien het Hoofd der Kerk, Jezus Christus, aan Zijne Kerk heeft beloofd." Ook hier geldt: ,Indien gijlieden niet gelooft, zekerlijk, gij zult niet bevestigd worden." Maar dan ook: „die den Heere verwachten, zullen niet beschaamd worden". Wie veel gelooft op grond van Gods rijke beloften, hij zal ook veel ontvangen voor zichzelven, voor zijn geslacht, voor zijn volk. P. J. Kromsigt. N. V. BOEKDRUKKERIJ V/H L. V. NIFTERIK, — LEIDEN.