WETENSCHAPPELIJKE SAMENKOMST OP 7 JULI 1915. OVER HET ONBEWUSTE DOOR DR. H. BAVINCK. • T.v /^V 'C // /» /$ /* AMSTERDAM - W. KIRCHNER BRO 191b: 1 r 19153 J WETENSCHAPPELIJKE SAMENKOMST. BIBLIOTHEEK THEOLOGISCHE UNIVERSITEIT APELDOORN V J WETENSCHAPPELIJKE ■ SAMENKOMST op 7 JULI 1915. OVER HET ONBEWUSTE DOOR DR. H. BAVINCK. AMSTERDAM - W. KIRCHNER 1915. Over het Onbewuste. § i. Begripsbepaling. Het bewustzijn is zulk een wonder verschijnsel, dat Du Bois—Reymond het niet ten onrechte een van de zeven wereldraadselen noemde.x) En Ernst Haeckel, die deze alle, op één na, n.1. dat der substantie, meende te kunnen oplossen, wist van het bewustzijn zoo weinig eene verklaring te geven, dat hij het eindeloos terugschoof en van eeuwigheid, in den eenvoudigsten vorm, aan alle atomen toeschreef.1') In het bewustzijn hebben wij met een onmiddellijk besef, met eene rechtstreeksche psychische ervaring te doen, die wij zeiven moeten maken, om er iets van te verstaan. Het is een oorspronkelijk verschijnsel, dat niet verder herleidbaar, niet in factoren te ontbinden is, en daarom, evenmin als kleur of licht aan den blinde, door eene definitie kan duidelijk gemaakt worden. Eerst door het bewustzijn kunnen wij iets van het bewustzijn verstaan; het maakt zich door zichzelf bekend; het schijnt bij zijn eigen licht; het is een principium per se notum. ' F.mil du Bois—Reymond, U eb er die Grenzen des Naturerkennens. Die sieben Weltrathsel. Zwei Vortrage. Leipzig 1882, blz. 78. 2) Haeckel, Die Weltrathsel. Bonn 1899, blz. 259; verg. Du Bois— Reymond t. a p. blz. 71. Maai zoo bij zijn eigen licht bezien, sluit bet toch duidelijk twee elementen in. Ten eerste is het een besef van het subject aangaande verschijnselen, die in hemzelf zich voordoen; en daarbij kan allerlei inhoud van het bewustzijn uitmaken, niet alleen het waarnemen, herinneren, oordeelen, kennen, maar ook het gevoelen in zinnelijken en geestelijken zin, het wenschen, begeeren, streven, willen, handelen: ik ben mij bewust, dat ik dezen of dien persoon ken, dat ik pijn heb of bedroefd ben, dat ik mij voorneem en besluit, op reis te gaan, enz. Bewustzijn is kennis, besef, „weet" aangaande hetgeen in mij is. En ten tweede is het een onmiddellijk besef; eene kennis, die niet door uitwendige zintuigen en ook niet door opzettelijk onderzoek en ernstige studie, maar rechtstreeks door onmiddellijke ervaring, door den „inneren Sinn", zooals Kant in navolging van den sensus interior van Augustinus en de scholastiek zeide, verkregen is. Want deze ,,innere Sinn" is niets anders dan het bewustzijn zelf; sommige verschijnselen in ons zieleleven hebben de eigenaardigheid, dat ze bewust zijn en anders niet of geheel anders bestaan; als ik iets weet, weet ik tevens, dat ik het weet; zonder het tweede, zou het eerste niet plaats kunnen hebben. Dit onmiddellijk besef, dat sommige psychische verschijnselen insluiten en medebrengen, draagt dus een begeleidend karakter; het is eene conscientia directa et concomitans. En vele psychologen in den tegenwoordigen tijd meenen, dat het bewustzijn daarin opgaat en dat er niet meer van te zeggen valt. Het bewustzijn is dan niets zelfstandigs, geen kracht eti geen actie, het is niets afgezien van zijn inhoud; het is enkel een spiegel, waarin sommige verschijnselen in het menschelijk leven zich weerkaatsen. Maar kortheidshalve de bezwaren achterwege latende, die zich hiertegen verheffen, vestigen wij er alleen de aandacht op, dat het spraakgebruik anders oordeelt. Immers bezigen wij het woord bewustzijn nog in een anderen zin, dan die zooeven werd aangegeven. \\ ij zeggen niet alleen: ik ben mij deze zaak bewust (actief), of deze zaak is mij bewust (passief); maar we spreken ook meer algemeen: dit of dat is inhoud van mijn bewustzijn, de mensch is een bewust wezen, het bewustzijn zetelt in het hoofd, enz. En dan verstaan we onder bewustzijn niet de een of ander zielsverschijnsel begeleidende bewustheid, maar de eigenschap ot geschiktheid, waardoor de mensch iets geestelijk in zich opnemen en tot zijn psychisch eigendom kan maken. Dat het spraakgebruik hierin niet mistast, wordt daardoor bewezen, dat de bewustzijnsverschijnselen of bewustzijnsinhouden niet slechts onderling tot eene eenheid verbonden zijn — gelijk de associatie-psychologen leeren — maar dat zij ook in relatie staan tot een bepaald subject, en dat zij door die relatie eerst psychische verschijnselen zijn en kunnen zijn. Gewaarwordingen, waarnemingen, herinneringen, gedachten, oordeelen, enz. bestaan niet op zichzelf en hangen niet in de lucht, maar zij zijn dat alles eerst, doordat zij m ij n e of uwe of zijne gewaarwordingen enz. zijn. In het bewustzijn ligt altijd opgesloten de betrekking op een subject, op een „zelf". De aard van dat „zelf" is onderscheiden. Bij het dier is het — voor zoover wij bij analogie daarover eenigszins kunnen oordeelen — het animale wezen als drager van een sensitief leven. Op grond van het feit, dat het dier geen Ik kan zeggen en dus geen zelfbewustzijn heeft, hebben sommigen daaraan ook bewustzijn ontzegd,1) maar *) Dl', kohlhofer. Was ist Bewusstheit? Gibt es unbeuusste psychische Akte? Philos. Jahrbuch 1911, blz. 382—392. dit gaat te ver en wo!rdt door de feiten weersproken; het dier heeft niet alleen oogenblikkclijke gewaarwordingen, maar vormt ook voorstellingen, bewaart ze en kan ze zich herinneren. Het zet die dus ook met zijn zelf in verband. Trouwens, ook het kind heeft bewustzijn, lang voordat het zelfbewustzijn heeft. Wel is door Preyer1) en Stern2) te recht opgemerkt, dat het kind volstrekt niet dan eerst tot zelfbewustzijn ontwaakt, als het Ik gaat zeggen, want ook geruimen tijd, nadat het zichzelf bewust is geworden, blijft het zich zelf aanduiden met den derden persoon, wijl het zich zoo naar het voorbeeld der ouders heeft leeren noemen. Maar dat neemt toch niet weg, dat het kind den eersten tijd een zinlijk leven leidt, en eerst langzamerhand tusschen de wereld, zijn lichaam, den inhoud van zijn bewustzijn als object en zichzelf als subject leert onderscheiden. Door dit zelfbewustzijn, dat verder aan al zijne werkzaamheden als redelijk-zedelijk wezen ten grondslag ligt en in heel zijn „Geistesleben" tot openbaring komt, verheft de mensch zich hoog boven het dier. Ofschoon het dikwerf, evenals het bewustzijn in het algemeen, slechts in eene conscientia concomitans bestaat en niet meer is dan een zeker vaag zelfgevoel, toch sluit het principieel in, dat het „zelf" van den mensch min of meer van zichzelf bewust is, ziel en lichaam als het zijne beschouwt, en te midden van alle verandering en wisseling zichzelf weet te zijn en te blijven. Want wel zeggen vele nieuwe psychologen, dat de voorstelling, als bleven wij steeds dezelfde mensch, niets dan een waan en eene zelfbegoocheling is, zooals dit reeds door de 1) Preyer, 'Die Seele des Kindes. Leipzig 1912, blz. 355 v. 2) W. Stern, Psychologie der fïühen Kindheit. Leipzig 1914, blz. 321. Indische philosophie werd ingezien.1) Maar dat neemt niet weg, dat wij in de continuïteit van het zelfbewustzijn met een raadsel te doen hebben, waarvan de wetenschap tot heden geene oplossing geven kan. Toch is het in beperkten zin volkomen juist, dat menschen veranderen met den dag en met het oogenblik. Het bewustzijn is door W. James niet ten onrechte als een stroom voorgesteld, waarin de eene gewaarwording de andere voortstuwt en er geen stilstand is .en geen rust. Evenals^ het leven, is het bewustzijn aan groei en ontwikkeling, aan ontstaan en vergaan onderworpen; en het blijft geheimzinnig en wonderlijk van het begin tot het einde. Wij weten niet, waar het aanvangt. Sommigen nemen al een zwak bewustzijn in de planten aan, of schrijven aan alle schepselen, ook zelfs aan de atomen of monaden, eene donkere voorstelling toe. Maar ook als wij deze metaphysica ter zijde laten, blijft het raadselachtig, wanneer in het kind het bewustzijn ontwaakt, met of na of zelfs vóór de geboorte. Het feit, dat wij ons van die eerste levensdagen later niets herinneren, schijnt geen afdoend tegenbewijs te zijn; want hoeveel geschiedt er ook later in het leven niet, dat absoluut uit het geheugen verdwijnt ? Bewustzijn kan er zijn en is er ongetwijfeld zonder zelfbewustzijn.2) Voorts, als het bewustzijn ontwaakt is, doorloopt het de verschillendste toestanden. Het verdwijnt in den slaap, doemt in den droom nevelachtig aan den horizon op, en straalt bij het eigenlijke denken in lichtvolle klaarheid. Voorstellingen, gedachten enz. nemen soms in het bewust- *) Verg. Dr. C. J. Wijnaendts Francken, Over het Bewustzijn, blz. 29—31. 2) Ed. von Hartmann, Philosophie des Unbewussten, elfte Aufl., II 56 v. zijn eene centrale plaats in, zwerven dan weer in den omtrek rond, of worden geheel uitgedreven en prijsgegeven aan de vergetelheid. En zelf schijnt het, na langzaam opgekomen te zijn en de middaghoogte te hebben bereikt, weer even langzaam af te nemen, en ten slotte voorgoed onder te gaan in den nacht van den dood. En toch schuilt in en achter al die veranderingen iets constants, een „zelf", dat dit alles doorleeft, het physischpsychische wezen, dat wij mensch noemen, en waarvan het bewustzijn, ook het zelfbewustzijn (het Ik, het Ego) blijkbaar niet het wezen, doch eene eigenschap of „Bestimmtheit" is.1) Zoo rijst vanzelf de vraag, wat de verhouding is tusschen het zijn en het (zelf)bewustzijn in den mensch. Is of geschiedt er iets in den mensch, dat buiten of beneden zijn bewustzijn valt ? Men kan deze vraag niet, gelijk velen doen, ecarteeren met de opmerking, dat, wanneer zulke onbewuste verschijnselen zich in den mensch voordoen, wij daarvan, juist omdat ze onbewust zijn, niets weten en niets zeggen kunnen. W ant de quaestie loopt hierover, of die verschijnselen, welke in het bewustzijn van den mensch worden aangetroffen, soms van dien aard zijn, dat zij ons nopen, factoren in het onbewuste aan te nemen, omdat zij zonder deze niet verklaard kunnen worden. Zoo gaan wij in de wetenschap telkens te werk. Niemand heeft ooit atomen (dynamiden, electronen) of aether gezien, en toch is de tegenwoordige natuurwetenschap op de onderstelling van hun bestaan gebouwd. Tegenover Haeckel, die het aannemen eener ziel voorstelde als terugval in een dualistisch supranaturalisme,2) hield Ed. von Hartmann te recht, staande, dat de x) Verg. J. Rehmke, D:e Seele des Menschein. Leipzig 1902, blz. 3 v. 2) Haeckel, Die Weltrathsel. Bonn 1899, blz. 104—105. wijsgeer, die zich door de waargenomen verschijnselen bijv. tot de hypothese eener levenskracht genoopt zag, formeel even wetenschappelijk te werk ging als de natuur onderzoeker, die op grond van empirische gegevens tot het bestaan van atomen besluit.1) Toch dient de vraag, die boven zeer algemeen werd gesteld, nader gepreciseerd en daardoor verduidelijkt te worden. In zekeren zin wordt het onbewuste door ieder aangenomen; want allen erkennen, dat er in het lichaam van den mensch, bepaaldelijk ook in zijne hersenen, allerlei processen plaats hebben, die geheel buiten het bewustzijn omgaan. De wetenschap kan ons aangaande die processen dan wel eenige inlichting geven, maar op het oogenblik. dat ze plaats hebben, vallen ze geheel buiten het bewustzijn. De vraag naar liet zoogenaamd physiojogisch-onbewuste levert dus, zoolang ze algemeen blijft gesteld, weinig moeilijkheden op. Deze rijzen eerst, als eene tweede vraag aan de orde komt, of er behalve die physiologische en in het bijzonder cerebrale processen nog andere verschijnselen, voorvallen, werkzaamheden zijn, die onbewust, en tevens psychisch van aard zijn. Hierbij nu doet zich terstond het bezwaar voor, dat de grens tusschen het physische en het psychische leven van den mensch zich wegens het innig verband van lichaam en ziel zeer moeilijk aanwijzen laat. Met dit bezwaar gaat terstond een ander gepaard, waarin n.1. die onbewust-psychische verschijnselen bestaan. Bedoelt men daarmede de ziel zelve met hare potenties en disposities, met hare hebbelijkheden of werkingen; of geven de feiten recht, om ook van onbewuste voorstellingen, gevoelens en wilsacten te spreken? Indien de laatste vraag ook al ontkennend beantwoord mocht worden, is daarmede ') Verg. mijne Christelijke Wereldbeschouwing, tweede druk. Kampen, J. H. Kok, 1913, blz. 50—51. toch nog niet geheel de quaestie van het onbewuste afgehandeld. Want velen nemen naast het onbewuste ook nog een onder-, mede- of zwakbewuste aan, dat uit den aard der zaak van het onbewuste zich dikwerf moeilijk onderscheiden laat, maar toch vanwege zijne belangrijkheid voor heel het zieleleven opzettelijk dient besproken te worden. § 2. Geschiedenis. Aan de behandeling dezer vraagstukken ga een kort overzicht van hunne geschiedenis vooraf.4) Ofschoon de naam van het onbewuste uit den nieuweren tijd dagteekent, is de zaak min of meer vanouds bekend geweest. Evenals de menschheid intuïtief steeds het verschil inzag tusschen het levende en het levenlooze,2) zoo was zij ook te allen tijde van het onderscheid tusschen ziel en hewustzijn overtuigd. Dit blijkt daaruit, dat alle volken aan den mensch, behalve eene of meerdere zielen, die hij met planten en dieren gemeen heeft, ook nog eene hoogere ziel toekennen, die soms reeds vóór hare incorporatie heeft bestaan, na den dood in een of anderen vorm "blijft voortleven, en soms ook wel in andere lichamen overgaat; van de „Körperseele" is naar het spraakgebruik van Wundt de „Hauch"- of „Schattenseele" onderscheiden. 3) Al deze gedachten zijn uit het volksgeloof overgenomen in de philosophie, en komen dan ook zakelijk . Verg. Von Hartmann, Philos. des Unbew. I 13—25. Id. Die moderne Psychologie. Leipzig 1901, blz. 32—125. 2) De grens tusschen beide werd, vooral bij de animistische volken, heel anders en veel ruimer getrokken dan door ons; maar het is onjuist, dat deze zoogenaamde natuurvolken die grens geheel niet kenden en alles zonder uitzondering voor levend en bezield hielden; verg. Jan ten Hove, Animisme. Theol. Tijdschrift 1914, blz. 499—513. s) Wundt, Yölkerpsychologie II. Mythus und Religion, Zweiter Theil. Leipzig 1906, blz. 1 v. bij de Orphici, bij Pythagoras en bij Plato voor. Laatstgenoemde verbond er nog de leer mede, dat alle ware wetenschap in den grond der zaak, als kennis van de ideeën, eene herinnering is van hetgeen de ziel in hare praeëxistentie heeft aanschouwd. Hoe ware anders de mogelijkheid van het leeren te begrijpen, en de tegenwerping der Sophisten te weerleggen, dat men het bekende niet leeren en het onbekende niet zoeken kan? Trouwens, de ervaring levert daarvoor ook het positieve bewijs, want de mathesis kan zonder empirie door nadenken uit den geest zeiven worden voortgebracht, en de algemeene begrippen zouden niet uit de zinnelijke dingen kunnen worden afgeleid, als ze niet vooraf op eene of andere wijze aan het verstand bekend waren.*) Nu heeft Aristoteles wel met de praeëxistentie der ideeën ook die der zielen verworpen, maar overigens is zijne overeenkomst met Plato veel grooter, dan men dikwerf denkt. Immers, evenals deze, schreef ook Aristoteles aan den mensch meer dan ééne ziel toe, en het gelukte hem evenmin als zijn voorganger, om deze drie zielen tot eene organische eenheid te verbinden. YToorts leerde hij even sterk als Plato een wezenlijk onderscheid tusschen waarneming en denken, meening en wetenschap, en achtte de laatste gelegen in het kennen van de oorzaken, dat is, van de algemeene, noodzakelijke waarheden, die zelve ter laatste instantie rusten in onbewijsbare, door zichzelf vaststaande axiomata. En ten derde hield ook hij den nous, het intellect, voor een vermogen, dat deze grondstellingen onmiddellijk vermocht in te zien, *) Zeiler, Die Philosophie der Griechen II 4, 823 v. Spruyt, Proeve van eene geschiedenis van de leer der aangeboren begrippen. Leiden 1879, blz. 6 v. en in het algemeen door het zinlijk-waargenomene tot het wezen en de oorzaak der dingen wist door te dringen.') Daaiom verwondert het ook niet, dat latere wijsgeeren, ofschoon Plato en Aristoteles geen „aangeboren begrippen hadden geleerd, toch in hun voetspoor van èfttpvroi y.civxi of (purixai svvoixi, notitiae parvae rerum maximarum, semina innata virtutum enz. gingen spreken.2) Het Christendom bracht weinig verandering in deze psychologische structuur. Het verhief de waarde der persoonlijkheid, stelde hare onsterfelijkheid buiten allen twijfel, verdiepte het zieleleven en verrijkte de religieusethische kennis der ziel. Maar de psychologie bleef aan het schema van Aristoteles getrouw. Zoowel de Protestantsche als de Roomsche scholastiek verwierp de leer der aangeboren begrippen en leerde met Aristoteles, dat nihil est in intellectu quod non prius fuerit In sensu. Maar zij bedoelde dit allerminst in den zin van het latere empirisme. Want zij hield tegelijkertijd staande, dat het intellect een vermogen was, hetwelk uit de zienlijke dingen tot de onzienlijke opklimmen kon, de waarheid der algemeene principia intuïtief erkennen en tot het wezen der dingen doordringen kon. \\ anneer men daarbij bedenkt, dat de scholastiek de ziel voor eene, door God geschapen, geestelijke substantie hield, die allerlei potentiae, habitus (innati) en dotes van huis uit meebracht, en door onderwijs en opvoeding zich allerlei habitus acquisiti verwerven kon; dan is daarmede voldoende bewijs geleverd, dat de oude psychologie, schoon nooit van het onbewuste sprekend, de zaak toch wel terdege, althans principieel, heeft gekend. Maar hierin is door Cartesius eene groote verandering 1) Zeiler, Philosophie der Griechen III, 189 v. Spruyt t. a. p. 18 iv. 2) Zeiler t. a. p. IV, 74, 659 v. gebracht, want hij was de eerste, die ziel en bewustzijn vereenzelvigde. Om n.1. natuur- en geesteswetenschappen scherp te kunnen onderscheiden, stelde hij het wezen van het lichaam in de uitgebreidheid (extensio, spatium) en het wezen van de ziel in de denking (mens, cogitatio). Dientengevolge hield de ziel op, levensbeginsel te zijn, kwam ze dualistisch tegenover het lichaam te staan, en werd dit laatste een object van de natuurwetenschap, die al het lichamelijke mechanisch te verklaren had. Alle volgende wijsgeeren beproefden nu hunne kracht aan de verzoening van dit dualisme; en onder hen meende Leibniz de tegenstelling te boven te komen, als hij de substantie opvatte, niet als een rustend zijn, maar als eene werkzame kracht, vis activa, niet als een physisch of mathematisch atoom, maar metaphysisch als eene zielaardige eenheid; la substance est un être capable d'action. Daardoor kwam Leibniz er toe, om aan de monaden de eigenschap van het voorstellen toe te kennen; de monaden waren voorstellende krachten.l) Natuurlijk moesten er dan in dat voorstellen eindelooze graadverschillen worden aangenomen; er waren slapende, droomende en wakende monaden; er was perception en apperception, ziel en geest; er waren idees obscures, idéés claires en idees distinctes. Evenals het hooren van het zeegebruis onderstelt, dat elke vallende waterdruppel eenig geluid veroorzaakt, dat niet dan met een allerzwakst bewustzijn wordt waargenomen, zoo maken wij telkens infiniment petites, insensibles perceptions, die eerst door onderlinge vermeerdering en versterking tot klare, heldere apperceptions stijgen. Eigenlijk behooren alle zinnelijke waarnemingen, alle Gefühle, ook be- *) Verg. Kuno Fischer, Gesch. der neuern Philosophie II, G. W. Leibniz, 3e Aufl. Heidelberg 1889, blz. 328 v., 464 v. paaldelijk de aesthetische aandoeningen tot deze lagere, zwakbewuste „verworrene" percepties; eerst door zijn geest of rede is de mensch tot het vormen van volbewuste, heldere ideeën in staat.x) Omdat Leibniz de percepties alzoo in graad onderscheidde, is hij de vader der onbewuste voorstellingen genoemd. Toch is dit minder juist; want Leibniz nam in strikten zin geene onbewuste voorstellingen, maar eene eindelooze reeks van zwakkere en sterkere voorstellingen aan.2) Het voorstellen is in zekere mate aan alle monaden, aan alle schepselen eigen, en waarneming Is niet zoozeer de bron van kennis, als wel de aanleiding, waardoor het voorstellend vermogen zich ontwikkelt en uit zichzelf voortbrengt wat er van nature inzit. Nihil est in intellectu quod non prius fuerit in sensu, nisi ipse intellectu s.3) Door deze gedachten vormde Leibniz den overgang van Cartesius tot Kant, van het rationalisme tot het idealisme, van de leer, dat de mensch wezenlijk cogitatio was, tot de idee, dat de mensch intellectueel en moreel autonoom was. Dit idealisme droeg bij Kant nog een overwegend critisch (kentheoretisch) karakter, maar het werd, gelijk men dikwerf zegt, door Fichte ontwikkeld tot een ethisch, door Schelling tot een physisch, en door Hegel tot een logisch idealisme. Op het hoogtepunt van zijne ontwikkeling, toen het alle zijn trachtte af te leiden uit het denken, riep het echter bij Schelling in zijne tweede periode eene sterke reactie in het leven. Misschien was het denken nog in staat, om de essentia der dingen te verklaren, maar nooit was het bij machte, om hunne existentia 1) Kuno Fischer t. a. p„ blz. 414 v. Ed. von Hartmann, Philosophie des Unbew. I 14 v. 2) Von Hartmann t. a. p., blz 16. 3) Falckenberg, Gesch. der neueren Philosophie. Leipzig 1886, blz. 218. te doen verstaan. Uit het denken is er geen overgang tot het zijn, uit het logische laat het reëele zich niet deduceeren. En dit te minder, wijl de werkelijkheid volstrekt niet altijd redelijk, maar steeds eene irrationeele rest in zich sluit. Tegenover het redelijk optimisme van Hegel plaatste Schelling daarom het wils-irrationalisme. Achter de rede ging hij tot den wil, den blinden, alogischen wil terug. Er is in laatste instantie geen ander zijn dan willen; Wollen ist Urseyn. l) In deze wilsphilosophie van Schelling heeft de nieuwere leer van het onbewuste haar oorsprong. Als de wil toch in wereld, mensch en God van het verstand wordt losgemaakt en daaraan in orde voorafgaat, wordt de weg gebaand voor de werking van allerlei verborgen, geheimzinnige krachten. Schelling wees daar zelf reeds op, toen hij in zijn System des transcendentalen Idealismus geschiedenis en kunst verklaarde uit de samenwerking van vrijheid en noodwendigheid, van het bewuste en het onbewuste.2) Veel breeder toepassing kreeg deze leer in de aesthetica door Jean Paul Richter, Th. Vischer en Moriz Carrière, en in de psychologie door Ennemoser, den verdediger van het Mesmerisme, Carus, den beroemden medicus in Dresden, en Von Schubert, die zich bij voorkeur bezighield met de abnorme en mysterieuze verschijnselen in het zieleleven.3) De hoogste plaats verkreeg deze leer echter in de philosophie van Schopenhauer, wiens hoofdwerk reeds in 1819 verscheen, en in *) Verg. mijne Geref. Dogm. I 162 v., 266. II 230. Windelband, Gesch. der Philosophie. Freiburg 1892, blz. 484 v. 2) Schelling, Werke I 3, blz. 587 v. en 612 v. 3) Carus gaf o. a. uit Vorlesungen über Psychologie 1831, Psyche, Zur Entwicklungsgeschichte der Seele 1846, en Physis, Zur Geschichte des leiblichen Lebens 1851. Van Von Schubert is vooral bekend Die Geschichte der Seele3, 1839. die van Yon Hartmann, die in 1869 zijne Philosophie des Unbewussten het licht deed zien. Laatstgenoemde is dus niet de ontdekker van het onbewuste, want hij had naar zijn eigen erkentenis vele voorgangers;l) en hij voegt nr bij, dat Leibniz hem op de gedachte bracht, om het gebied van het bewuste nader in onderzoek te nemen, dat hij voor het feitenmateriaal veel te danken had aan Carus en Reichenbach, en dat hij in geestesrichting het nauwst zich verwant gevoelde aan de positieve philosophie van Schelling. ') Zijn eigen verdienste acht hij hierin gelegen, dat hij al wat ten bewijze van het onbewuste in natuur en geschiedenis, in mensch en menschheid bijgebracht kan worden, met groote nauwgezetheid verzameld heeft, en de zoo gevonden eenheid als ,,\ ieleinigkeit des Absoluten zu begreifen und in den Mittelpunkt eines philosophischen Systems zu rücken" beproefd heeft. Door het physiologisch en psychologisch onbe wuste met het metaphysisch onbewuste in betrekking te stellen, en het ervaringsmateriaal dienstbaar te maken aan de speculatie, heeft hij het abstract monisme tot eer concreet monisme uitgewerkt.3) Toch werd de doorwerking van de idee van het onbewuste in de psychologie nog jarenlang tegengehouden, eenerzijds door het intellectualisme van Herbart en zijne school, en anderzijds door het materialisme en positivisme (agnosticisme, neokantianisme), dat het bestaan of de kenbaarheid der ziel bestreed en zich met eene „"Psychologie ohne Seele" tevredenstelde.4) Maar langzamerhand kwam daarin verandering. Het materialisme bleek 1) Ed. von Hartmann, Philosophie des Unbew. Elfte Aufl., I 13—35. Die moderne Psychologie. Leipzig 1901, blz. 32 v. 2) lb. I voorrede blz. VII v. III 494—499. 3) Philosophie des Unbew. I 443—444. 4) F. A. Lange, Geschichte des Materialismus 1875, blz. 381. onmachtig, om de psychische verschijnselen uit stofwisseling te verklaren; Du Bois—Reymond noemde het bewustzijn een van de zeven wereldraadselen; Fechner stelde tegen de troostelooze „Nachtansicht" der moderne wetenschap de „Tagesansicht" van zijne metaphysica over, volgens welke de gansche stoffelijke wereld bezield en tot eene eenheid verbonden wordt door den geest; Wundt gaf aan de psychologie eene andere richting door zijn voluntarisme; de natuurwetenschap wisselde harerzijds de atomen voor monaden, dynamiden, energieën in; en 'ast not least — de z.g. occulte verschijnselen namen in zulk eene mate toe en trokken zoozeer de aandacht, dat de wetenschap ze niet langer met een minachtend stilzwijgen voorbij kon gaan, maar ze aan ernstig wetenschappelijk onderzoek onderwerpen moest. Al deze factoren hebben bewerkt, dat het onbewuste in de psychologie steeds warmer belangstelling en breeder behandeling geniet; er is t'hans geene psychologie denkbaar, die er zich niet eenige rekenschap van tracht te geven. § 3. Verschijnselen. ') Maar al houden alle psychologen zich tegenwoordig *) Van de verbazend rijke literatuur zij hier alleen genoemd, behalve Von Hartmann, Philos. des Unb. en de door hem besproken psychologen in zijn Die moderne Psychologie, blz. 32 v., Loewenfeld, Bewusstsein und psychisches C.eschehen, Wiesbaden 1913. G. Weingartner, Das Unterbewusstsein. Mainz 1911. Windelband, Die Hypothese des Unbewussten. Heidelberg 1914. Frederic W. H. Mvers, Human personality and its survival of bodily death, edited and abridged by his san L. H. Myers. London 1907. Joseph Jastrow, The subconscious. London 1906. Jelgersma^ Ongeweten geestesleven. Leiden 1914. Wijnaendts Francken, Over het bewustzijn. Baarn. Zeehandelaar, Over de mogelijkheid van telepathie. Baarn. Noorduyn, Het onder-bewustzijn. Baarn 1912, enz. in meerdere of mindere mate met het onbewuste bezig, liet is er verre vandaan, dat zij daarover eenstemmig denken. Zelfs wordt het woord in zeer verschillenden zin gebezigd; sommigen tellen niet minder dan acht beteekenissen op, die aan het woord worden toegekend, n.1. die van unerinnert, unbezweckt, unbemerkt, mechanisiert, reproduzibel, produktiv, das physisch Reale, das Absolute.1) Bij de behandeling van de verschijnselen, die voor het onbewuste in aanmerking komen, dient dit in het oog gehouden te worden. In de eerste plaats dient zich het physiologisch-onbewuste aan. Voor al die psychologen, die ziel en bewustzijn voor identisch houden, is onbewust-psychisch natuurlijk eene onbestaanbare contradictie. Maar wijl het bewustzijn toch niet in de lucht kan hangen, nemen zij aan, dat het opkomt uit, of althans rust in en eene begeleiding en weerspiegeling is van de hersenprocessen; en zoo spreken zij dan toch van eene ..unconscious cerebration . Nu is het zeer zeker eene moeilijke quaestie, waar de grenzen tusschen physiologie en psychologie getrokken moeten worden; vele verschijnselen, die voorheen als psychisch werden beschouwd, zijn later gemakkelijk physiologisch verklaard. Ook wordt het door niemand weersproken, dat het bewustzijn in allernauwst verband met de hersenen staat. Maar men houde wel in het oog, dat eene physiologische _verklaring nog mijlen ver van eene mechanische verwijderd is. En al beschouwt de tegenwoordige wetenschap deze laatste dikwerf als haar ideaal, het is een feit, dat zij dit slechts binnen een beperkt gebied bereikt, en dat zij tot den huidigen dag, evenals x) Verg. Loewenfeld t. a. p. blz. 7, 8. Philosophisches Jahrbuch 1909, blz. 215 v., 1911, blz. 493. voor het bewustzijn, zoo ook voor het leven als een onopgelost raadsel is blijven staan. Vandaar, dat velen tegenwoordig aan de verklaring van beide uit stofwisseling wanhopen en in het voetspoor van Fechner eene andere richting inslaan; in plaats van het leven uit den dood, trachten zij den dood uit het leven, en de duisternis uit het licht te verklaren. In zoover komt het physiologisch-onbewuste hier toch echter in aanmerking, als het er op wijst, dat de mensch in zijn lichaam een wonderbaar organisme ontving, dat, schoon met de ziel als levensbeginsel in innig rapport staande, toch voor een groot gedeelte een eigen leven leidt en van bewustzijn en wil onafhankelijk is. Ten bewijze daarvoor strekken de zoogenaamde physiologische automatismen, de werking van hart, longen, maag, ingewanden, enz., die voortgaat, zonder dat wij er iets van merken, en die er te beter aan toe is, naarmate zij door geene gevoeligheid of pijn ons aan haar bestaan herinnert. En ook de reflexbewegingen, onwillekeurige reacties van het organisme op uitwendige prikkels, zooals het zoeken van evenwicht bij uitglijden, het opheffen van den arm bij een dreigend gevaar, het samentrekken der pupil bij scherp licht, het niezen bij kitteling van den neus, het hoesten bij prikkeling van de keel, enz., toonen aan, dat er veel in ons lichaam geschieden kan, waar onze wil niets in te zeggen heeft, en waarvan ons bewustzijn slechts achteraf eenig besef verkrijgt. In elk geval staat vast, dat het psycho-physisch leven van den mensch veel dieper en omvangrijker is dan zijn bewustzijn. Deze stelling wordt bevestigd, wanneer wij in de tweede plaats naar zulke verschijnselen onderzoek doen, die op een psychisch-onbewuste wijzen. Daartoe behoort al dadelijk het instinct, dat is het vermogen, om onbewust eene doelmatige handeling te verrichten. Het komt alleen op het gebied van het zinlijk gewaarworden en gevoelen voor, en is dus aan de eene zijde van redelijk overleg, en aan de andere zijde van reflexbeweging onderscheiden. Met de laatste heeft de instincthandeling gemeen, dat ze onmiddellijk door een zinnelijken prikkel wordt veroorzaakt, voor het levensonderhoud noodig, aangeboren en onbewust is. Maar de instincten dragen geen zuiver mechanisch karakter meer, laten binnen bepaalde grenzen variaties toe, sluiten niet alle oefening uit en gaan in zoover met bewustzijn gepaard, als ze wel besef insluiten van het middel, maar niet van het doel, dat echter toch door dat middel bereikt wordt.*) Gewoonlijk zegt men, dat het dier veel meer aangeboren instincten bezit dan de mensch, maar Stern merkt op, dat dit slechts in zekeren zin juist is;2) het dier heeft bij de geboorte wel terstond meer instinctieve geschiktheden dan de mensch, maar het aangeborene is lang niet altijd bij de geboorte in dezelfde mate ontwikkefd en gereed; bij den mensch komen de instincten later eerst duidelijk voor den dag, en dan ook meestal in verbinding met handelingen van een hooger aard. Wat het kind terstond meebrengt, is het zuig-instinct. en spoedig daarna komen de instincten van afwering, van bepaalde bewegingen, van spel, vrees, schaamte, genegenheid en afkeer, enz., voor den dag. Van veel meer beteekenis is, dat de menschen niet alleen physisch, maar ook psychisch ongelijk geboren worden. Het is een probleem, waar godsdienst en wijsbegeerte in het Oosten en in het Westen, waar Origenes en Augustinus, Calvijn en Rousseau mede geworsteld heb 1) Von Hartmann, Philosophie des !.Tnbew. I 68 v. 2) W. Stein, Psychologie der t'rühen Kindheit. Leipzig 1914, blz. 34. Ed. v. Hartmann, Philosophie des Unbew. I 177 v. ben. Locke meende, dat de ziel des menschen bij de geboorte eene tabula rasa was, waarop men later schrijven kon wat men wilde; Helvetius en Condillac leidden evenzoo alle geestelijk verschil tusschen de menschen uit de omgeving en opvoeding af; en het socialisme streeft er naar, om het probleem in dezelfde richting op te lossen. Maar de feiten der niet bloot verworvene, doch aangeborene ongelijkheid spreken te sterk, dan dat ze langen tijd ontkend zouden kunnen worden; en onder invloed van de evolutie- en herediteitsleer worden ze thans ook algemeen aanvaard. Zelfs is men in wetenschap, literatuur en kunst niet zelden tot een ander uiterste overgeslagen, zoodat eene reactie ten gunste van de zelfstandigheid der persoonlijkheid hoog noodig werd. Maar hier behoeven we met het vraagstuk der erfelijkheid ons niet verder in te laten; genoeg zij het, op te merken, dat herediteit en variabiliteit steeds met elkander gepaard gaan, en dat in weerwil van aile onderzoek, aan dit vraagstuk besteed, niemand tot heden vermag te zeggen, waar de eene eindigt en de andere begint; zelfs zijn ten aanzien van de overerving der verworven eigenschappen de meeningen zeer verdeeld. Dit staat echter wel vast, dat ieder mensch met zijne ouders, familie, volk, menschheid veel gemeen heeft, en toch ook weer van hen allen door bepaalde eigenaardigheden verschilt. Ieder mensch is, gelijk Emerson zeide, een citaat van zijne voorouders; en toch is hij ook weer een eigen gedachte en woord. Het verschil tusschen de menschen gaat in alles door, lichamelijk en niet minder geestelijk, in gewaarwording, waarneming, geheugen, verbeelding, wil, gevoel, gemoed, begeerte, wil, karakter, temperament, enz., en niet alleen in deze geschiktheden op zichzelve, maar evenzeer in hare onderlinge verhoudingen. Er zijn aangeboren ver- mogens, hoedanigheden, hebbelijkheden, disposities, neigingen, toestanden, werkingen en hoe men ze anders of verder ook noemen wil, die ons, vóór ons bewustzijn en onzen wil, vormen tot datgene, wat wij zijn, en den grondslag leggen van ons eigen denken en handelen. Zonder dat wij het willen of weten, werkt al dat onbewuste in ons bewuste leven in, en geeft er richting en leiding aan. En dit heeft niet nu en dan, bij uitzondering, plaats; maar het is de regel, het bewuste leven wordt steeds door het onbewuste gedragen en bezield; ons gewaarworden en waarnemen, ons gevoelen en willen, ons denken en spreken, al onze overtuigingen in godsdienst, zedelijkheid, wetenschap, kunst, onze inzichten en vooroordeelen, onze sympathieën en antipathieën wortelen ver en diep achter het bewustzijn in onze ziel, maken ons menigmaal onvatbaar voor alle redeneering en bewijs, en zijn dikwerf zoo sterk, dat wij er zeiven met al ons willen niets tegen vermogen. Wie kan er zich voldoende rekenschap van geven, waarom hij in dezen tijd voor de eene of voor de andere groep der strijdende mogendheden sympathie koestert en partij kiest ? Later, nadat die sympathie al gekoesterd en de keuze reeds gedaan werd, trachten wij ze met redenen te rechtvaardigen, maar zulk een bewijs is meestal niet grond, doch vrucht des geloofs. In het onbewuste, in de ziel zelve met al wat haar aangeboren is, ligt de wortel van 's menschen persoonlijkheid; ziel en bewustzijn vallen volstrekt niet saam; het zelf is veel rijker dan het ik.x) Dat kan nu zeker wel van ieder mensch gezegd worden; x) Verg. Kuyper, Uns instinctieve leven, artikelen in De Standaard 18 Maart 1908 en verv., ook afzonderlijk uitgegeven. Von Hartmann, Philosophie des Unbew. I 190 v. G. Ie Bon, Les opinions et les croyanoes. Paris, Flammarion, 1913. Camille Bos, Psychologie de la croyanee. Paris, Alcan, 1905. er sluimeren vele gaven in de zielen der menschen, die nooit, althans niet in dit leven, tot ontwikkeling komen. Maar vooral geldt dit van die bevoorrechten, die wij met den naam van genieën aanduiden, en die meer dan anderen van genade leven. Zeker, het genie sluit studie en inspanning niet uit; er ligt waarheid in het: luck is pluck, no inspiration without transpiration. Maar opmerkelijk is toch, dat zij zeiven de eersten zijn, om het beste en schoonste, dat zij voortbrengen, eene gave te noemen en aan inspiratie toe te schrijven. Denken en dichten, poëzie en philosophie zijn daarom nauw verwant; het bewuste en het onbewuste werken in iederen mensch, maar bovenal in eiken kunstenaar op onbegrijpelijke wijze saam.l) ; Hieraan dient ook nog toegevoegd te worden, dat elk mensch bij het opwassen zich op allerlei wijze gebonden gevoelt,2) niet alleen uitwendig door zijne omgeving, maar ook inwendig door de wetten, die aan zijne natuur en aan al hare werkzaamheden zijn gesteld. Hij kan niet waarnemen, gevoelen, denken, willen, gelijk hij misschien zou willen. Er zijn aanschouwingsvormen en categorieën, er zijn normen en regelen, waaraan de mensch bij al zijn doen gebonden blijft; er zijn logische, ethische, aesthetische wetten, waarvan hij zich niet vrijmaken kan, die a priori voor hem vaststaan, en die in het leven zelf allengs tot openbaring komen. Volgens de evolutieleer *) Over het genie: Myers, Human Personality, blz. 55 v., Hartmann, t. a. p. I '238 v. J. Bona Meyer. Probleme der Lebensweisheit 1887, blz. 85—121. Brummelkamp, Het genie eene scheppingsgave. Leiden 1901. Vooral werd het genie tot voorwerp van studie gemaakt, sedert Lombroso genie en waanzin met elkander in verband bracht. 2) De invloed, dien de massa op ieder individueel uitoefent, werd behandeld door Le Bon, Psychologie des foules. Verg. ook Sighele, De menigte als misdadigster, vertaald door Anna Polak. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam. zijn al deze vormen en normen langzamerhand in den strijd om het leven ontstaan, en daarna overgeërfd en tot eene tweede natuur geworden; maar deze verklaring bevredigt, met name bij den oorsprong van den godsdienst, zoo weinig, dat velen tegenwoordig tot het aannemen van een religieus a priori terugkeeren. r) Wij laten thans de vraag rusten, of de op deze tweede plaats besproken verschijnselen en feiten onder de categorie van het onbewuste behooren of behoeven thuis gebracht te worden; zij zelve staan echter onwankelbaar vast. Wij kunnen daarom thans in de derde plaats overgaan tot de bespreking van eene andere groep van verschijnselen, en wel van die, welke'eerst wel bewust waren, maar daarna uit het bewustzijn verdwenen zijn. Gewoonlijk zegt men dan, dat ze in het geheugen worden bewaard en daaruit weer door de herinnering kunnen worden te voorschijn gebracht. Doch het verdient opmerking, dat niet alleen voorstellingen, maar ook werkzaamheden en handelingen tot ons eigendom gemaakt kunnen worden. Daarom werd in de laatste jaren door sommige geleerden het begrip geheugen zoover uitgebreid, dat het alle bewaren van door prikkels voortgebrachte veranderingen omvat, en zelfs tot een principe van wereldverklaring verheven kon worden.2) Deze uitbreiding van een bekend en bepaald begrip verdient zeker geene aanbeveling, maar het feit staat vast, dat wij vele werkzaamheden door oefening en gewenning ons zoo eigen kunnen maken, dat zij als het ware vanzelf, mechanisch of automatisch, plaats grijpen. Dat is het geval met alle dagelijksche verrichtingen, zooals het loopen, spreken. x) Dunkmann, Das religiöse Apriori und die Geschichte. Gütersloh 1910. 2) Zoo vooral door R. Semon, Die Mneme3 1911. schrijven, pianospelen, fietsen, het gebruiken van eene vreemde taal, enz.; het heeft ons alles in het begin veel moeite en inspanning gekost, maar het gaat langzamerhand zoo vanzelf, dat onze geest daaraan niet meer behoeft te denken en voor anderen, hoogeren arbeid vrij wordt.*) Er zijn habitus innati, en er zijn ook habitus acquisiti, eene door gewoonte als 't ware verkregen tweede natuur. Nu is het echter zeer de vraag, of zulke handelingen geheel onbewust, dan wel of ze met een zeer zwakken graad van bewustheid geschieden. En diezelfde vraag doet zich ook voor. als het voorstellingen of gedachten betreft, die zoogenaamd in het geheugen worden bewaard. Indien zulke voorstellingen of gedachten inderdaad volkomen uit het bewustzijn verdwenen zijn, rijst de vraag, of ze dan nog wel met eenig recht voorstellingen of gedachten genoemd kunnen worden; want het gaat toch moeilijk aan, van voorstellingen te spreken, die niet voorgesteld, en van gedachten, die niet gedacht worden. En toch, aan den anderen kant, geheel verdwenen kunnen ze toch niet zijn, want wij bezitten in de herinnering de kracht, om ze met meer of minder inspanning in het bewustzijn terug te roepen, zonder dat wij opnieuw de ervaring opdoen, waaraan wij ze eerst te danken hadden. Zelfs gebeurt het, dat wij ons lang tevergeefs hebben ingespannen om een naam of een jaartal te vinden, en dat daarna, als wij het zoeken hebben opgegeven, zulk een naam ons plotseling te binnen schiet. Wijst dat er niet op, dat onze geest toch werkzaam bleef en, wat wij door arbeid niet verwerven konden, ons als eene gave in den schoot wierp ? 1) Prof. J. V. de Groot, Lapsing Intelligence, Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Afd. Letterkunde, 1912, blz. 388—416. Velen trachten deze moeilijkheid op te lossen, door tot het physiologisch-onbewuste terug te gaan en van banen, sporen, engrammen en te spreken, die door de voorstel lingen in de hersenen worden achtergelaten; het geheugen zou dan eene functie van het zenuwstelsel of van de organische materie zijn. Maar al staat het geheugen zonder twijfel met de hersens in zeer nauw verband, het laat zich volstrekt niet begrijpen, dat zenuw-substantie den indruk van vroegere voorstellingen zoo bewaart, dat zij deze later reproduceeren en bovendien nog herkennen, beoordeelen en vergelijken kan.1) Anderen volstaan met het psychisch-onbewuste, en zien er geen bezwaar in, van onbewuste voorstellingen te spreken. Toch wordt ook daardoor de moeilijkheid niet uit den weg geruimd, want de term onbewust dient dan alleen, om de onkunde te verbergen.2) Wij staan inderdaad in het geheugen voor een onopgelost raadsel, en weten niet, h o e de voorstellingen daarin bewaard worden, alleen potentieel of habitueel, in zoover onze geest het vermogen en cle vaardigheid bezit, om ze opnieuw uit zichzelf voort te brengen, dan wel ook eenigermate actueel, als voorstellingen. In elk geval geven herinneringen en associaties ons geen genoegzaam recht, om in strikten zin onbewuste voorstellingen aan te nemen. In de vierde plaats vragen die verschijnselen onze aandacht, welke met den naam van subconscious (subliminal consciousness) of coconscious worden aangeduid. De eerste naam, subconscious, wordt echter weer ruimer of enger verstaan. In engen zin opgevat, valt hij met het volstrekt-onbewuste saam, en zou hij voor de thans te bespre- l) G. Larners S. J„ De Psychologie van het geheugen. Nijmegen, Malmberg, 1914, blz. 90. -) Windelband, Einleitung in die Philosophie. I übingen, Mohr, 1914, blz. 168. ken verschijnselen minder juist zijn. Anderen gebruiken het beeld van een drempel, die de beneden- en de bovenverdieping' in het bewustzijn van elkander scheidt; maai dit beeld is met het oog op den werkelijken toestand van onze voorstellingen niet gelukkig gekozen. Want er is in de gevallen, die wij thans op het oog hebben, geene sprake van eene scherpe grens of eenc diepe kloof, die het bewuste van het onbewuste scheidt, maar veeleer van een zachten, geleidelijken overgang. Leibniz sprak daarom beter van perception en apperception. Fechner van lagere en hoogere bewustzijnsgolven, Wundt van Blickfeld en Blickpunkt, anderen weder van een geruisch, uit de verte en van nabij gehoord, of van schemering, dageraad en dag.1) Wel is waar vinden deze graden in het bewustzijn bij Von Hartmann scherpe bestrijding; maar dit is te verklaren uit zijne eigenaardige meening, dat het bewustzijn, als opkomende uit de oppositie van den wil, een zuiver negatief karakter draagt, en voorts ook uit zijne zucht, om tusschen bewustzijn en opmerkzaamheid (met zelfbewustzijn) eene zoo scherp mogelijke scheiding te maken.2) Dat er echter wel degelijk graden in het bewustzijn zijn, weten wij allen bij eigen ervaring. Als wij met een of anderen arbeid ingespannen bezig zijn, worden wij toch nog wel iets gewaar van hetgeen om ons heen gebeurt. Het maakt op dat oogenblik hoegenaamd geen indruk op ons, het dringt (zooals men zegt) niet tot ons door. Maar als ons er later naar gevraagd wordt, herinneren wij ons toch nog dikwerf, dat iets door ons gezien of gehoord is. Wij wandelen bijvoorbeeld in gedachten over straat ') Verg. Weingartner, t. a. p. 30, 34, 36. 2) Von Hartmann, Philosophie des Un'bevv. II 51 v. Die mod. Psych. 39, 40. en herinneren ons later, iemand tegengekomen te zijn, dien wij dachten in het geheel niet bemerkt te hebben. Een of ander onderwerp nam al onze aandacht in beslag, en toch hebben wij de klok hooren slaan. In eene interessante voordracht over de psychologie van het lezen wees prof. Straub er onlangs op, dat ons oog bij het lezen niet alleen de letters ziet, die in zijn blikpunt vallen, maar ook zijwaarts vooruit een aantal letters meer of minder duidelijk waarneemt en daardoor het lezen eigenlijk eerst mogelijk maakt.1' En Freud, te Weenen, maakte er opmerkzaam op, dat ons verspreken en verschrijven niet toevallig is, maar daaruit verklaard moet worden, dat wij op hetzelfde oogenblik, waarop wij een bepaald woord wilden uitspreken of neerschrijven, aan iets anders dachten, dat er min of meer aan verwant was.2) En dat wij in deze en dergelijke gevallen toch wel eenigszins bewustzijn hadden van datgene, wat buiten het centrum van ons denken lag, wordt daardoor bewezen, dat een fabrieksarbeider. aan het geraas der machines zoo gewend, dat hij het niet meer opmerkt, zich er terstond van bewust wordt, als het plotseling ophoudt. Deze feiten bewijzen, dat er te gelijk twee groepen van voorstellingen in ons bewustzijn aanwezig zijn, een in het middelpunt en een in den omtrek, een in de boven- en een in de benedenverdieping van het bewustzijn. \ an onbewust is hierbij geen sprake, en ook niet van een onderbewustzijn in den strengen zin, dat eene voorstelling absoluut uit het bewustzijn verdwenen en beneden het bewustzijn weggezonken zou zijn. Ook is het moeilijk aan *) Verg. verslag in het Algemeen Handelsblad van 23 Maart 1915, Ochtendblad. 2) Freud, Zur Psychopathologie des Alltaglebens: über Vergessen. Versprechen usw. 3 Berlin 1910. te nemen, dat die twee groepen van voorstellingen elk aan een afzonderlijk deel van de hersenen ge&onden zouden zijn, zooals door Von Hartmann e. a. is beweerd. Maar zeker geven de genoemde verschijnselen ons recht, om van eene gedeeldheid in het bewustzijn te spreken. Ei is zonder twijfel onderscheid tusschen donker en helder bewustzijn, tusschen bewustzijn, bemerken, en aandacht of opmerkzaamheid.1) Dit feit is niet alleen op zichzelf belangrijk, maar het is ook merkwaardig, wijl het over andere verschijnselen in het zieleleven licht verspreidt. Daar is bij voorbeeld de droom. In den slaap verliest het ik zijne heerschappij; verstand, rede, zelfbewustzijn, aandacht, opmerkzaamheid trekken zich in het verborgene terug; en wij bevorderen dit zeiven, als wij, ons ter rust begevende, de werking van onze zintuigen tegengaan en de kamer zooveel mogelijk afsluiten voor licht en geluid. Maar het lager voorstellingsleven krijgt dan, van de controle van het ik bevrijd, vrij spel, en het wordt opgewekt door prikkels van buiten (zinlijke gewaarwordingen, het vallen van een voorwerp, het gonzen van een insect, enz.), en door prikkels van binnen (organische gewaarwordingen, ziekte of pijn van een of ander orgaan, sexueele prikkels, enz.;; zelfs zijn wij in den slaap, door mets anders afgeleid, voor die prikkels gevoeliger dan anders. Naar aanleiding van die prikkelingen gaat het voorstellingsleven in ons aan den arbeid; het begint in ons te phantaseeren. De inhoud der voorstelling en verbeelding wordt aan de werkelijkheiu ontleend, aan wat wij daags of, vaker nog, twee of drie dagen te voren beleefd hebben, en ook dikwerf aan wat reeds lang en ver achter ons ligt, aan de ervaringen onzer vroegste jeugd. En zoo levendig en sterk wordt 1). Verg. Geyser, Die Seele, blz. 74 v. in den dioom, die toch buitengewoon snel verloopt, dat alles doorleefd, dat wij het op dat oogenblik voor werkelijkheid houden, en het onderscheid tusschen werkelijkheid en droom ons soms bij en na het ontwaken moeilijk valt. Kinderen en zoogenaamde natuurvolken houden beide voor reëel; en de slaapwandelaar gedraagt zich er naar met eene verrassende zekerheid en veiligheid.') In de hypnose heeft hetzelfde verschijnsel plaats. De suggestie verdooft in den somnambule het hooger ken- en streefvermogen, verlamt zijn denken en willen, en maakt hem tot een willoos instrument van eens anders bedoelen. Zijn lager voorstellingsleven treedt in dienst van den hypnotiseur, niet alleen in en tijdens de hypnose, maar ook dikwerf nog vrij lang daarna, op een door den hypnotiseur bepaalden dag; en de gehypnotiseerde volbrengt de taak, die hem door den ander werd opgedragen. Ongeveer gelijk ons organisme, wanneer wij 's avonds vóór het inslapen ons vast voornemen, op een bepaald uur wakker te worden, daaraan onbewust en willoos gehoorzaamt.2) Aan deze verschijnselen in droom en hypnose zijn weder vele vormen van krankzinnigheid verwant. In de mania, melancholia en paranoia, in de hysteria en neurasthenia speelt de gedeeldheid, de tweespalt, de dissociatie van het bewustzijn gewoonlijk eene groote rol. In het gewone leven reeds kunnen stemmingen ons zoo beheerschen, bange zorgen ons zoo drukken, allerlei voorstellingen en gedachten ons zoo vasthouden, dat wij voor alle andere dingen geene belangstelling meer gevoelen. \\ ie houdt er zijne lievelingsbeelden en stokpaardjes ') Dr. D. Schermers, Het droomleven van den menscli, in het Orgaain van de Christelijke Vereeniging van Natuur- en Geneeskundigen in Nederland, 1915, -) Frederic W. H. Myers, Human Personality, blz. 116 v. niet op na ? Hoeveel slapelooze uren worden soms in den nacht doorgebracht, omdat eene gedachte ons niet loslaten wil en als eene idee fixe ons beheerscht! Maar in den regel herkrijgt de gezonde mensch toch weer zijne macht, en wordt hij zijn voorstellingen meester. In de krankzinnigheid echter heeft de mensch de heerschappij over zichzelf verloren; zijn persoonlijke overlegging en wil is verzwakt, soms geheel te niet gedaan; zijn bewustzijn wordt overheerscht door eene andere macht, die hij niet weerstaan en verdrijven kan. Waandenkbeelden, dwangvoorstellingen, dwanghandelingen, angstgevoelens, voorstellingen en hoogmoed, kleinheid, vervolging, bezetenheid, enz., hebben zich van zijn bewustzijn meester gemaakt en laten door geen redeneering of bevel zich er uit verdrijven. De inhoud van die voorstellingen is wel, evenals bij den droom, aan de werkelijkheid ontleend en staat dus met de ontwikkeling, beschaving, godsdienstige overtuigingen, enz. van den kranke in verband.1) Ook heeft de krankzinnige geen stuk van zijne ziel, geen vermogen, bij voorbeeld het verstand of de rede of den wil, in eigenlijken zin verloren. Maar evenals de ziekte geene substantie is en ook geene substantie uit het organisme wegneemt, doch het organisme zelf of een bepaald lid anders werken doet, zoo ook vernietigt de krankzinnigheid geen zielsorgaan of zielsfunctie, maar misvormt ze en doet ze werken op abnormale wijze. De psychischkranke leeft in eene denkbeeldige wereld, die hem opgedrongen wordt en zijn denken en willen gevangen houdt. Genezing treedt daarom alleen in, wanneer langzamerhand of plotseling eene andere voorstellings- en gedachtenwereld weer de overhand bekomt.®) Vandaar de vele ) Dr P. Wier inga. Godsdienstwaanzin. Groningen, Jan Haan, 1907. 2) Bernard Hart, The Psychology of insanity. Cambridge, University Press, 1912. pogingen in den nieuweren tijd, om door psychische therapie, christian science, mind cure, new-thoughtmovement, faith-cure, divine healing, mental science, enz. het ontstelde bewustzijn te herstellen. l) Met een kort woord zij hierbij ten slotte nog melding gemaakt van dat merkwaardig verschijnsel, dat met den naam van dubbelbewustzijn, depersonalisatie, alteratie der persoonlijkheid wordt aangeduid. Er zijn enkele pathologische gevallen bekend, waarin iemand voor korter of langer tijd het bewustzijn zijner eigene persoonlijkheid verloor en in eene gansch andere ik-voorstelling leefde.3) Nieuwere psychologen hebben aan deze pathologische verschijnselen het bewijs trachten te ontleenen, dat de persoonlijkheid geene eenheid is, maar eene veranderlijke voorstellingsgroep. Zij konden wel niet anders oordeelen, omdat zij eerst de ziel, dat is, de substantieele eenheid van den mensch, hadden opgelost in eene reeks van bewustzijns inhouden en ik-voorstellingen. Want wanneer er geen zijn achter het bewustzijn ligt (tenzij dan in het physiologisch onbewuste, dat is in de hersenen), blijft er bij het ontdekken van verschillende bewustzijnsinhouden en verschillende ik-voorstellingen in denzelfden mensch niets anders over, dan om ook bij dienzelfden mensch (die echter dan niet dezelfde blijft) van verschillende ikken en persoonlijkheden te spreken. Maar feitelijk is dit eene verwarring van het reëele en het empirische ik, van het ik-zijn en de ik-voorstelling, van het zelf en het ego. Iemands denkbeeld aangaande zich- v) W James, The varieties of religieus experience. London 1906, blz. 94 v. i 2) De meest bekende gevallen, van Rev. Bourne, Rev. Hanna, F elida X, Helène Smith, enz. worden medegedeeld en besproken o. a door Jastrow, The subconscious, blz. 323 v. Zie ook Myers t. a. p., blz. 26 v., en Binet, Les altérations de la personnalité, Paris, Alcan, 1902. zelf is evenzeer aan dwaling", aan amnesie onderworpen als zijn denkbeeld aangaande de wereld; reeds in het gewone leven houden wij ons menigmaal voor iets gansch anders, dan wat wij waarlijk zijn. Hoe groot is bij den mensch het zelfbedrog, en hoe gering de waarachtige kennis van zichzelven! Daarom bevreemdt het niet, dat in abnormale, pathologische gevallen iemand zichzelf voor korter of langer tijd kan houden en uitgeven voor een gansch ander dan hij werkelijk is. Maar deze waanvoorstelling stoot volstrekt het feit niet omver, dat de mensch toch in al deze verschillende toestanden substantieel dezelfde blijft. In de vijfde plaats doet het onbewuste tegenwoordig bij velen dienst als middel tot verklaring van de zoogenaamde occulte verschijnselen. Van deze is de geschiedenis der menschheicl vol; allerwegen treft men als bastaardvormen der religie superstitie, mantiek en magie aan. Men gelooft aan waarzegging uit sterren (astrologie), uit de ingewanden der dieren, uit de vlucht der vogels, uit teekenen en kaarten, uit de lijnen van het gelaat (physionomie) of de hand (chiromantie, palmistrie), uit het schrift (graphologie), enz. Ook schrijft men menigmaal aan den mensch of aan sommige menschen bijzondere gaven en krachten toe, om verborgene dingen te openbaren of wondere dingen te doen, zooals clairvoyance, second sight (deuteroscopie), voorgevoel, telepathie, telaesthesie, teleplasie, hypermnesie, géclachtenlezen, wichelroede, aanwijzing in somnambulen toestand van ziekten en hare geneeswijze, enz.x) Ook is algemeen verbreid het geloof aan openbaringen of ingevingen door droomen, aan verschijningen en materialisaties van afgestorvenen, Prof. G. van Rijnberk, Hedendaagsch Mirakelgeloof. Amsterdam, 1914. van goede en kwade geesten, aan extasen en visioenen, waarin hemelsche wezens verschenen en hemelsche dingen werden aanschouwd; de mensch heeft eene onuitioeibare behoefte om het bovennatuurlijke te kennen, en zoekt daaraan op allerlei wijze voldoening te schenken. In den tijd der Aufklarung hield men al deze verschijnselen voor afdwalingen van den menschelijken geest, en meende men ze genoegzaam uit zelf- of priesterbediog, uit slechte waarneming en zinsbegoocheling te kunnen verklaren. Maar tegen het einde der 18*' eeuw trad hier verandering in en nam men tot verborgen natuurkrachten als verklaring de toevlucht; Mesmer bij voorbeeld geloofde aan een dierlijk magnetisme en wendde dit tot genezing van kranken aan, Kieser sprak van tellurisme, Reichenbach van od, enz. Het materialisme in het midden der vorige eeuw drong de studie der occulte verschijn selen toen weer voor geruimen tijd op den achtergrond, maar om ze straks, na het optreden van spiritisme en theosophie, met, des te meer kracht te doen herle\en. Dit begon in Duitschland vöoral met G Fh. Fechner, M. Perty, Carl du Prei e.a., in Frankrijk met Pierre Janet. A. Binet. Th. Ribot, enz., en in Engeland en Amerika met de stichting der Society for psychical research te Londen in Februari 1882, van welke o. a. Sidgwick, Barrett, Bennett. F. W. H. Myers. W. James, G. J. Romanes, W. Crookes, A. J. Balfour, Ol. Lodge leden waren of nog zijn.1) Ofschoon al deze geleerden onderling steik verschillen, komen zij toch in dit opzicht met elkander i) Het voornaamste uit de Proceedings de/er Society wordt kort samengevat door Sir W. F. Barrett, Psychical Research, Home University Library, London Williams and Norgate 1911. Verg. ook Edward T. Bennett, La société anglo-américaine pour les recherches psychiques, trad. et introd, de M. Sage. Paris, Bodin, 1904. overeen, dat zij alle occulte verschijnselen uit immanente krachten in den mejisch, en met name uit het psychisch onbewuste trachten te verklaren. Nu schijnt dit wel iets nieuws te zijn, maar zakelijk is het al heel oud. Reeds vóór het midden der vorige eeuw zeide Ennemoser: die wahre Magie liegt in den geheimsten innersten Kraften unseres Geistes; unsere Geistesnatur ist nun aber noch nicht enthüllt; alle Wunder des Geistes lösen sich am Ende nur in Wundern unseres eigenen Geistes. M Lang vóór hem had Agrippa van Nettesheim al verklaard: in uns ist der l rheber aller Wunderdinge.2) En wat meer zegt: het mysticisme, dat een algemeen verschijnsel is en in alle godsdiensten voorkomt, berust op dezelfde gedachte en bewandelt practisch denzelfden weg. Drie trappen zijn steeds in het mystische leven te onderscheiden: ascese, meditatie en contemplatie. Door de ascese, die in allerlei lichamelijke en geestelijke oefeningen kan bestaan, zooals gebed, boete, onthouding, zelfkastijding, suggestie, hypnose, enz., maakt de ziel zich los van de banden der materie, van het lichaam en heel de uitwendige wereld, en keert zij tot zichzelve in; ze maakt zichzelve passief, legt aan rede en wil het zwijgen op, en daalt als het ware in het onbewuste af. Vervolgens laat zij zich geheel in beslag nemen cloor de voorstellingen en gedachten, die uit dat onbewuste opstijgen, en die zij zichzelve of die anderen haar hebben gesuggereerd (concentratie, meditatie). En eindelijk komt ze langs dezen weg in een staat van verrukking of vervoering (extase, trance), is boven ruimte en tijd, boven pijn en smart verheven, treedt eene andere wereld binnen, J) Julius Becker, Aberglaube und Mystik im 19. Jahrhundert. Berlin 1902, blz. 44. 2) Julius Becker, t. a. p., blz. 23. hoort en aanschouwt wonderlijke dingen (visie, visioen, contemplatie, clairvoyance, telepathie, enz.), en geeft het ervarene weer in klanken en beelden, die dikwerf voor anderen onbegrijpelijk zijn (mystische taal, automatisch schrift, tongenspraak, vreemde talen, enz.)*) Het occultisme is dus in velerlei opzicht eene vernieuwing van het oude mysticisme en het nog oudere animisme (praeëxistentie, reïncarnatie, enz.), maar het ver bindt deze oude ideeën met de moderne evolutieleer, en trekt deze ook in het Jenseits door. Zoo tracht het aan het dualisme van gelooven en weten te ontkomen; tegenover het materialisme, dat aan alle geloof het bestaansrecht ontzegt, wil het de geestelijke wereld handhaven; maar tegenover hen, die het gebied des geloofs streng van dat van het weten scheiden, zoekt het de kennis van die geestelijke wereld te trekken binnen de gren zen van de exacte, door ervaring en onderzoek verkrijgbare wetenschap. Dat er occulte krachten zijn, krachten, die naar hoogere maar toch vaststaande wetten werken, acht men zijdelings door de chemie, door de Röntgenstralen, door de draadlooze telegraphie enz. bewezen. Als de officieele wetenschap — zoo zegt men — maar hare eenzijdigheid afleggen wil en de psychische verschijnselen even onbevangen onderzoeken wil, als die der natuur, dan zal zij van hunne realiteit overtuigd worden en de kennis daarvan met die der physische wereld verbinden tot één grootsch geheel. Het heil voor de menschheid is gelegen in eene vereeniging van de cultuur van het Westen met de wijsheid van het Oosten, van het denkend hoofd, dat hier wordt gekweekt, met het gevoelige hart, dat daar wordt gevoed. Een stroom van „psychisme" (het aankweeken van geheimzinnige zielskrachten) gaat ') Zie mijne Geref. Dogm. III 601 v. IV 52 v. er daarom door heel de beschaafde wereld; men wil door allerlei middelen indringen in de geheimen van de natuur, van de ziel, van het heden en de toekomst, van de geestenwereld en van den toestand aan de overzijde des grafs. En naar verluidt, vervalt men daarbij niet zelden in allerlei excessen, gelijk die vroeger ook in de mysteriën en bij ziekelijke en ontaarde godsdiensten voorkwamen. 1) Wat daarvan ook zij, dit is zeker, dat het occultisme zich aandient als eene nieuwe religie,2) en het onbewuste verheft tot een beginsel van wereldverklaring. Inzonderheid is het Von Hartmann geweest, die al de verschijnselen, welke in mensch, natuur en geschiedenis voor het onbewuste pleiten, heeft samengevoegd en daaruit geconcludeerd heeft tot één Agens, hetwelk hij het absoluut-onbewuste noemt, en dat de oorzaak van alles is, het eenige Individuum, dat alle verschijnings-individuën voortbrengt en draagt. Dat Onbewuste, hetwelk via negationis onbewust, via eminentiae überbewusst kan heeten, heeft twee attributen, wil en voorstelling, en brengt door die beide de gansche wereld voort, door den wil als vader het dat, door de voorstelling als moeder het wat der dingen; het zijn is daarom aan den blinden wil te wijten en oorzaak van alle ellende, maar de wereldgeschiedenis dient, om door de voorstelling (de idee), die in den mensch bewust wordt, van den wil zich te emancipeeren en aan de ellende van het bestaan een einde te maken.3) Bij vele andere wijsgeeren treffen wij dezelfde of verwante gedachten aan, wat ons niet behoeft te verwonderen, wijl de thans heerschende idealistische philoso- *) Zie Het Theosophisch Pad, April 1915. 2) Julius Becker, t. a. p., blz. 50. 3) Ed. von Hartmann, Philosophie des Unbew. II 155 v. Verg. mijne Geref. Dogm. II 184 v. 230 v. !II 821 v. phie, die de physische wereld oplost in schijn (maya), aan het solipsisme en nihilisme alleen ontkomen kan, door aan de voorstellingen een objectieven grondslag te geven in een zoogenaamd Onbewuste of in eene alles dragende wereldziel. Anderen drukken zich liever zoo uit, dat dc „enkele psychische individuen niet zijn op te vatten als zelfstandige, los naast elkander staande en voor altijd van elkander afgesloten wezens, maar veeleer als tijdelijk afgescheiden inhouden van een hooger, in laatste instantie van een hoogste, alles omvattend bewustzijn", van een ,,oneindig, zich naar vaste wetten ontwikkelend bewustzijn".1) Maar in het wezen der zaak maakt dit weinig verschil: in beide gevallen wordt het theïsme voor het pantheïsme ingeruild, en dit pantheïsme toont inzonderheid bij Von Hartmann duidelijk, hoezeer het aan het occultisme verwant is. Het bewustzijn komt uit liet onbewuste op en gaat ook weer in het onbewuste onder; het is eene korte verlichting tusschen twee eeuwigheden van duisternis. § 4. Conclusies. De leer van het onbewuste, die in den laatsten tijd zich zulk eene breede plaats in de psychologie veroverde, is een bewijs, dat de „Psychologie ohne Seele" onhoudbaar is, en is in zoover een herstel van de oude leer der ziel, volgens welke ziel en bewustzijn onderscheiden zijn, en het bewustzijn niet is het wezen, maar eene eigenschap \an de ziel. ') Aldus Prof. Ileymans, De toekomstige eeuw der Psychologie, blz. 25—26, verg. ook Fr. van F.eden, in zijne artikelen: In het licht der oorlogsvlam, Dc Amsterdammer 21 Maart en volgende nummers van dit jaar. Voorts ware het interessant, dit moderne (>odsbegrip na te gaan bij Lotze, Fechner, Paitlsen, Eucken, Windelband (Einl. in die Philosophie 1914, blz. 414 v.j, Emerson. James, Myers, Boutroux, Poincaré, Bergson, enz., maar het is lner de plaats er niet voor. Terwijl zij voorts aan de eene zijde de tabula-rasa-theorie verwerpt, is zij aan de andere zijde een terugkeer tot de leer van de vermogens (potentiae) en hebbelijkheden (habitus) der ziel, hetgeen o.a. voor de opvoeding van groote beteekenis is. Al verder stelt zij in het licht, dat de ziel niet louter als een ens, maar tevens als een agens moet opgevat worden, en dat dus zoowel de categorie der actualiteit als die der substantialiteit op haar toepasselijk is. Ofschoon echter allerlei toestanden en werkingen in het zieleleven onbewust zijn, is het toch niet wenschelijk, daarvoor eene bijzondere leer van het onbewuste op te stellen, wijl de ziel met hare potentiae en habitus zakelijk hetzelfde op meer eenvoudige wijze leert, en de term van het onbewuste, zonder iets te verklaren, zelf weer verklaring behoeft. Ook verdient het geene aanbeveling, om den term van het onbewuste toe te passen op de hersenprocessen (unconscious cerebration, het physiologisch onbewuste), wijl deze niet liggen op het gebied der psychologie, maar op dat van de physiologie. Evenmin verdient het goedkeuring, om van onbewuste voorstellingen, Gefiihle en wilsacten te spreken, omdat deze verschijnselen steeds eenig bewustzijn insluiten. Het onbewuste (half-, zwakbew uste, dubbelbewuste) is de naam voor die belangrijke groep van zielsverschijnselen, welke wel buiten het centrum van het bewustzijn (buiten het bemerken en de opmerkzaamheid) liggen, maar toch niet ganschelijk daarbuiten vallen. Ofschoon de grens tusschen dit zwak-bewuste en het volstrekt-onbewuste dikwerf moeilijk te trekken valt, levert de hierbedoelde groep van verschijnselen geen genoegzamen grond om daarop eene leer van het onbewuste te bouwen. Toch bewijst dit onderbewuste goede diensten bij de verklaring of toelichting van andere zielsverschijnselen, zooals de droom, de hypnose, de alteratie der persoonlijkheid, verschillende vormen van krankzinnigheid, maar het is niet bij machte, om eene bevredigende oplossing te bieden van al die verschijnselen, die onder den naam van occulte worden samengevat. Evenmin is de leer van het on- of onderbewuste in staat, om de ethische tweespalt in den mensch te verklaren,') 1°. omdat de voorstanders van de leer van het on- of onderbewuste onderling ten zeerste verdeeld zijn over de zoowel intellectueele als ethische qualiteit van dat on- of onderbewuste;2) en 2°. omdat de strijd tusschen rede en lust (geweten en hartstocht, plicht en neiging), evenals ook die in de geloovigen tusschen vleesch en geest (ouden en nieuwen mensch, Rom. 7:14 v. Gal. 5:17, enz.) een gansch andere is dan die tusschen het bewuste en het on- of onderbewuste. De leer van het onbewuste vindt in de Heilige Schrift in zooverre steun, als deze er beslist van uitgaat, dat de ziel veel rijker en dieper is dan het bewustzijn, Ps. 44:22, Spr. 4:23, Jer. 17:9, 10, I Cor. 14:25, 1 Petr. 3:4, enz. en deze gedachte ten grondslag legt aan hare leer van de zonde. Gen. 8:21, Ps. 19:13, 51:12, Jer. 17:9, Mark. 7:21; van de wedergeboorte, Jer. 31:33, Joh. 3:8; van de unio mystica, Rom. 8:16, Gal. 2:20; van de inspiratie, 2 Petr. 1:21, en van de obsessie, Joh. 13:2, 27, Hand. 5 : 3. Maar de Heilige Schrift maakt ter andere zijde onder- x) Zie bijv. Noorduyn, Het Onderbewustzijn, blz. 37. 2) Volgens Sidis (bij Loewenfeld t. a. p., blz. 47) is het onbewuste dom, zonder critischen zin, lichtgeloovig, serviel, laf, zonder moraliteit; en volgens Freud is de inhoud van het onbewuste ter laatste instantie steeds sexueele lust. Daarentegen laten Maudslev, Carlyle, James, Myers, enz. al het groote en edele uit het onbewuste opkomen. scheid tusschen verborgene dingen, die voor den Heere, en geopenbaarde dingen, die voor ons en voor onze kinderen zijn. Deut. 29:29; onderwijst, dat al onze kennis slechts langs normalen weg, uit de algemeene en bijzondere openbaring (natuur, geschiedenis, schrift), verkregen kan worden, Jes. 8:20, 40:21—26, Rom. 1:20, 10:6—8, I Cor. 2:9; en verbiedt daarom alle mantiek en magie, Lev. 20: 27, Deut. 18 :10, 1 Sam. 28 : 7, Jes. 8:19, Mich. 3:7, Openb. 21:8, 22:15. Al deze uitspraken der H. Schrift hangen ten nauwste met het theïsme saam, dat lijnrecht tegen het pantheïsme en occultisme overstaat, en zoowel agnosticisme als gnosticisme vermijdt. r I /ls . tV Z4*~ Z4o cxs. Z.JJ / U^^r ^ 2- *z> y ? fc&s. & y . /-O) /*/ /y y . zh / y /^ ^ ^z^La tu> IS '/ vz JU/ tó~ ï zy Xrf £jf {/ - /zr a^ojgiL / ' - __,,.. j» ..D ■P3",cit„_^ THEOL. UNIV. APELDOORN iNMMIlHIII O 3198 00025797 1 Eerder verscheen bij W. KIRCHNER, Amsterdam: Het Wezen der Materie door Dr. J. WOLTJER EN De Kerk en het Sociale Vraagstuk door Dr. J. C. DE MOOR. TWEE REFERATEN gehouden op de Wetenschappelijke Samenkomst op 1 Juli 1914. Met het Stenographisch Verslag van de gevoerde bespreking. Prijs ƒ1,50. Ook zijn afzonderlijk verkrijgbaar: Beide referaten te zamen f 1, —- Het verslag van de bespreking - 0,50