PRIJS 40 CENT. VIERTAL LEERREDENEN DOOR J. VAN VLIET, voorganger der Christelijk Geref. Gem. te Boskoop, ""rrm °ver ♦ ♦ ♦ ♦ ♦ ♦ ♦ ❖ 2 CORINTHE 3:6b; v v ^ MATTHEÜS 7:7b; JEREMIA 18:16; ( LUCAS 15:3-7. 19 Ï6. ■ der Clir. Garef. Kerke i ELECTR. DRUKKERIJ WW^ I 1 E. J NIJKAMP" GOUDA. 19?6: ; ' 1 f I ' 'l'! Viertal Leerredenen DOOR J. VAN VLIET, voorganger der Christ. Geref. Gem. te Boskoop, OVER 2 CORINTHE 3 : 6B ; MATTHEÜS 7 : 7B ; JEREMIA 18:1-6; LUCAS 15:3-7. 1916. m 0'i- BIBLIOTHEEK THEOLOGISCHE UNIVERSITEIT APELDOORN V J Leerrede over 2 Corinthe 3 : 6b. Zingen: Psalm 144:2. Lezen : 2 Cor. 3. Zingen : Psalm 19 : 4. Voorafspraak: Psalm 88:11a. Zult Gij wonder doen aan de dooden ? Ziedaar, mijne hoorders, een woord van ingrijpenden aard. Want immers, deze woorden geven ons te kennen, dat er dooden moeten zijn. Welk een huivering bevangt het hart, wanneer daaraan door een levend schepsel wordt gedacht! Immers al wat leeft beeft er van en strijdt tegen dien vijand. Maar nog aangrijpender is het woord van dien man, als we letten welke schepselen hij op het oog heeft. O, dan zou wel schaamte ons aangezicht moeten bedekken, en ons in 't stof doen nederbukken voor God onzen Maker, want de schepselen die hij bedoelt zijn zij, die het leven in hun hand hadden en dat ook konden bewaren; immers, degenen die hij op het oog heeft zijn menschen, van wie de Godsspraak aldus luidt: „Laat ons menschen maken naar Ons beeld en naar Onze gelijkenis." Want toch, God versierde dien mensch met kennis, gerechtigheid en heiligheid, en met krachten en gaven, om dit te kunnen bewaren. En onder beding van volkomen gehoorzaamheid aan God zijn Maker zou hij eeuwig leven en dus onsterflijk zijn. Nog eens: is het dan niet hartontroerend, deze woorden te hooren ? O, hoe menigmaal wandelt de mensch langs en over den doodenakker, dat hij er niet eens op let! De naam van dezen man is Heman, een Ezrathiet en beteekent „getrouw." Het zal niet overbodig zijn, als wij deze zijne woorden een getrouwe vermaning heeten, die hij door het licht des H. Geestes ook voor een navolgend geslacht heeft mogen neerschrijven, want hij aanschouwt hier de bezoldiging der zonde als vrucht van den ellendigen zondeval, hetwelk is de drievoudige dood, nl. de lichamelijke, geestelijke en eeuwige dood. Hierin ziet hij een afgesneden zaak De aangrijpende vraag, of God daaraan een' wonder zal doen, vloeit hieruit voort, dat Heman in de meditatiën tusschen God en zijn ziel zich bevindt op dien uitgestrekten doodenakker, en dan rijst de vraag: hoe groot is dan het graf wel, waarin hij zichzelf bevindt? En dan antwoorden we u: dat graf is van het eene einde tot het andere einde der aarde, en wel naar luid van Gods Woord, zooals de Heere tot Adam sprak: „De gansche aarde zij vervloekt om uwentwil. Dit woord wordt bewaarheid door de rouwklagers, die dagelijks langs onze straten loopen en aan de dierbare panden, die van onze zijde worden weggenomen. fcn ondanks dezen ontzettenden toestand van den gevallen mensch, die rechtvaardig hiervoor eeuwig kan afgesneden en verworpen worden, is er toc.h nog een wee waardoor God aan dooden kan en wil, ja wonderen zal doen en zelfs al zoo menigmaal gedaan heeft. Er zijn bewijzen van, dat Hij dit lichamelijk deed, n.1. aan den zoon der bunamietische, 2 Kon. 4, en immers meermalen onder het Nieuwe Verbond. Maar komt, graven we met den profeet Ezechiël nog wat dieper, zoo zullen we nog meer gruwelen vinden, doch daartegenover zal nog veel meer de liefde Gods tot Zijn schepsel uitblinken, als we zeggen, od grond van Gods Woord, dat de mensch levend dood is • d.w.z. dood door de zonden en de misdaden, daarom terecht in het eerste vers genoemd een onderwijzing Hemans. hen vermaning en een ingrijpend woord voor ieder onbekeerd mensch, maar niet minder een onderwijzing voor dat volk, dat uit den dood is levend gemaakt. Ja, voor dat volk, hetwelk kennis heeft aan de banden des doods en der hel. Let slechts op Heman, hij is geen vreemdeling van den Verbonds-God, hij was met Asaf onder de reien der zangers; merkt op het tweede vers, als hij zegt: O, Heere, uod mijns heils! Hij is een levende, want hij roept. En deze levende ziet zich gerekend met degenen, die in den kuil nederdalen. Hij walgt van zichzelven en gruwt van zijn doodsstaat en -stand ; hij ziet, hij ontwaart zijn toestand, dat hij is als een doode uit het hart vergeten, ja hij is doodbrakende. O, 't is den Heere bekend, hoe hij braakte van zijn dooden toestand, hoe hij braakte van zichzelf. De walg der vergankelijkheid, van zijn verdorven vleescljelijkc natuur, de walging van zijn doode werken, die alle ten vuure gedoemd waren; ja, nog eens, de walg van zijn gansche leven: in Adam uit de aarde aardsch, in Adams beeld zichzelven beziende, dan is hij doodbrakende van der jeugd aan en zoude niets liever uitbraken dan zichzelf, n.1. den mensch der zonde. Maar degenen, die zich zoo afgezonderd gevoelen onder de dooden, zijn toch de levenden, die tot God roepen, wier ziel dorst naar God, wier hart uitgaat niet naar de walglijke bezigheden van zichzelf, maar naar Hem, wiens Naam de Getrouwe, de Waarachtige, de Ameii genoemd wordt. Hun smeeken en gebeden komen den Heere voor in den morgenstond, naar luid van vers 14. Zullen deze woorden ons ter harte gaan, ja beleefd worden, dan zullen we ook sterven moeten leeren en opstanding leeren kennen uit den dood, wanneer wij straks werkelijk der zonde afsterven, als we het tijdelijke met het eeuwige moeten verwisselen. De werkende oorzaak daarvan en de middelen daartoe dienende, worden dan ook op meer dan ééne plaats in Gods Woord genoemd. Bij zulk een woord uit Gods getuigenis, dat ons daarin nader toelicht, wenschen wij u in deze ure nog wat nader te bepalen. Doch waar wij van ons zeiven tot al deze dingen gelijk Heman zijn, zoo vragen we den Heere om Zijn onmisbaren zegen. Zingen : Psalm 88: 7, 8. Tekst: 2 Cor. 3 : 6b. Want de letter doodt, maar de Geest maakt levend. Zoeken wij naar de toeleidende oorzaak, mijne hoorders, waarom de groote Heiden-Apostel deze woorden heeft neergeschreven ; daartoe is noodig, dat we eenigermate bekend zijn met den toestand der gemeente van Corinthe. En wanneer we dan een blik slaan in den eersten brief, dan wordt het ons duidelijk, dat die met één woord betreurenswaardig was, zoodat deze gemeente door haar diepe afdwalingen spreekwoordelijk was geworden. Moest reeds een Jeremia van het afgedwaalde Israël getuigen, dat hare zonden grooter waren dan van Sodom, het was te dien dage evenzoo met de gemeente van Corinthe gesteld. Maar onder al dat goddeloos gespuis had de Apostel Paulus nog wel den meesten last van de joodschgezinde Christusbelijders, die zeiden, dat zij Joden waren, en waren het niet; die de Mozaische dienstbaarheid en haar vrucht met de lekkernijen van het verbond der genade trachtten te vermengen, hetwelk de Apostel dan ook hier in zijn tweeden brief uiteenzet, waartoe dan ook onze tekstwoorden een sieraad zijn en een gouden kleinood, om zulks te onderscheiden. Vandaar vragen wij een oogenblik uwe gewijde aandacht om, naar aanleiding dezer woorden, te letten : Op de dooding der letter, en de levenswekking des Heiligen Geestes. En speuren wij dan na: le. wat de letter doet; 2e. wat de Geest doet. Dat de Heere ons leide in de schatkameren van Zijn diepe Qodsgeheimen, tot de komst van Zijn koninkrijk en tot stichting Zijner gemeente, ja ter eere van Zijn Naam ! Deze woorden, mijne hoorders, zijn in den enperen zin absoluut gericht aan de gemeente van Christus te Corinthe, doch in den algemeenen zin aan allen, die in de naburige steden van Achaje, het noordelijk gedeelte van Morea, langs de kust van de golf van Lapanto, woonden; dus is deze brief en zijn ook deze woorden nu nog gericht aan Gods levendgemaakt volk, en ook nog tot allen, die deze woorden zullen hooren. Gods volk, het zijn niet vele edelen, niet vele rijken, ook niet ten tijde van Paulus in de gemeente van Corinthe; want zijne discipelen, die hem volgens ons teksthoofdstuk een leesbare brief van Christus zijn, waren grootendeels menschen van de laagste klasse, gedeeltelijk Joden, doch voornamelijk vrijgemaakte Romeinsche slaven en heidensche Grieken, die de wonderen van Gods verlossende liefde in Christus mochten beleven. Tot hen komen dan ook deze vermanende, onderwijzende en vertroostende woorden. Zoo staat ons dan ten eerste te onderzoeken: a. wat de Apostel bedoelt met de letter. En dan wijst hij ons duidelijk op de tien geboden. Hoort slechts, hoe het 7de vers luidt: Indien de bediening des doods in letteren bestaande, en in steenen tafelen ingedrukt, enz. Met de letter wordt dus de wet der tien geboden bedoeld. Maar in een ruimere bevatting bedoelt de Apostel hier de geheele bediening van het Oude Testament, in het afgetrokkene op zichzelve, en niet ziende op Christus, zooals de ceremonieele wetten, de menigvuldige offeranden, wasschingen en rechtvaardigmakingen des vleesches. Nu echter rijst de vraag: Waarom noemt de Apostel dit de letter? Dit wordt spoedig verklaard, als het niet door het woord „letter" maar door „wet" vertaald werd, zooals het door ongewijde Grieksche schrijvers dikwijls vertaald is. Maar dit is wijs en juist vertaald, als we letten, dat onder de letter ook verstaan wordt de zwakke eerste beginselen, in Gods Woord aldus omschreven (Hebr. 6:1). Hierin leefden dan ook de Joden, die hunne gerechtigheid uit de wet zochten, en nooit daartoe zijn gekomen, indien zij niet door den Geest werden levend gemaakt. De letters zijn slechts uiterlijke dingen en niet de zaak zelf, zoo blijft dan ook de arme blinde mensch hangen aan die uiterlijke dingen, en de ♦ zaak der eeuwigheid, de zaak van Gods verzoenende liefde in Christus heeft voor hem geen waarde. De letters worden door hun kunstige saamvoeging vereenigd tot lettergrepen, zinsneden en volzinnen; zoo zijn het slechts teekens, die in hun verband iets anders uitdrukken en den oplettenden wat anders te binnen brengen. Daarom is opmerken beter dan de merg van een offerdier. Immers heeft de wet niet het beeld der zaak zelf, maar is slechts een schaduw der toekomende dingen, volgens Hebr. 10:1 en Coll. 2:17; dus waren daar ook voorbeelden en schilderijen van Christus. En hoeveien in onze dagen hebben daar de uiterlijke wanden nu nog mede versierd, terwijl ze met dit alles onder een juk van slaafsche dienstbaarheid in slaap vallen; al die schijnbare bekeering en verandering met een ijver tot uiterlijke dingen, ziet men ze niet uitdoovin als nachtkaarsen? Ja, meer nog; zijn ze geen gebrandmerkte vijanden van de blijde boodschap des evangelies? Zijn dezen het niet, die het niet kunnen dulden, dat de ware discipelen en 'Mscipelinnen met ongewasschen handen genadebrood eten? Ja, zijn dezen het niet, die'een ander door een vergrootglas bekijken en met hunne scherpe woorden onder het oordeel besluiten, zelfs voorbij het oordeel Gods gaan en ook voorbij de barmhartigheid ? Wordt hun geest niet schier stelselmatig onderdrukt en beperkt door een menigte van voorschriften, en worden ze ten slotte niet uitgedoofd ? Leggen zij een kind des Heeren geen lasten op, die-niet alleen te zwaar zijn om te dragen, maar die zij zelfs met hunne vingeren niet aanroeren? Immers, ook Paulus had veel last van die verwaande letterknechten en werd door hen veel gelasterd, enkel en alleen omdat hij de bediening des Evangelies boven de bediening der letter stelde. Zie dan ten slotte, hoe de letterdienst een slaperigheid aanbrengt zonder op de zaken te letten, die den zin van de letter voorstellen. De letterdienaar is volkomen tevreden als hij zich maar stipt aan de letter houdt, zonder op de zaken zelfs acht te slaan. Zij spreken van milddadigheid, geven aan de armen en dragen een Judasbeurs. Moet er' wat gedaan worden voor de gemeente van Christus, dan zijn ze kreupel of lam, of met een farizeesche schaamte houden zij zich mede gedekt. Of anders doet de weelderigheid haar nederliggen op hare koetsen, en bekommeren zich niet om de verbreking van Jozef. En waarlijk, zoolang de spinraggen, waaraan zij zich vasthouden naar de eeuwigheid, niet breken, zoo lang blijft de arme huichelaar in zijn nest gerust zitten en spint daarbij een ieder in, die hij onder zijn bereik kan krijgen. Eeuwige, ontfermende liefde Gods zal het zijn, als men er niet eeuwig in omkomt, want hunne webben deugen niet voor kleeding, zoolang dus de letterkast van een dienaar der letter niet in splinters geslagen wordt. Zoolang zijn zij gerust en blijft de arme mensch in den vermetelen waan, dat hij rijk is; hij is dus rijk zonder eenige bezitting, nl. waar de'kinderen Gods deel aan hebben. Ze zijn wijs zonder verstand, daar zij de minste Godskennis en zelfkennis niet hebben, en het kruis van Christus is hun een ergernis. Wordt Christus in Zijn gangen levend voor oogen gesteld, zij roepen met luider keel uit, wat zij bezitten, nl.: wij hebben een wet! en vellen alzoo het doodsvonnis over Hem. En als wij dan zoo bezien, wat de letter uitwerkt op een letterdienaar of -dienares, wat is dit dan anders, dan naar het vleesch de zonde te dienen, en loopt dit niet alles uit op den dood en op walglijkheid des vleesches, waarvan een Heman doodbrakende was ? Is het dan te veel gezegd : zou ééne doode vlieg de geheele apotheek niet doen stinken ? Dit doet dus een huichelaar, ja een iegelijk die niet uit den Geest geboren is. Maar komt, hebben wij even aangestipt wat een letterdienaar doet, laten we nu verder zien: b. wat de letter doet bij dien mensch. Beiuisteren we de zinsnede van de letter, dan veroordeelt zij hem tot in het diepst van den afgrond; zij geeft geen pardon, het is des Konings handschrift, en oordeelt de binnenste gedachten. Komaan, volgt mij naar een vertrouwbaren deskundige, die zulk een letterkast opent en hoort wat Hij zegt, want ook tot ons allen komt dit woord : Zij zijn gelijk de gepleisterde graven, maar van binnen zijn zij vol doodsbeenderen. Waar is een Gamaliël gebleven, aan wiens voeten een Saul van Tarsen werd opgevoed ? Immers is hij als een uitgedroogd doodshoofd uit elkander gestooten en ten eeuwigen vuure veroordeeld ! Zoo merkt ge dus wel, dat de wet alles doodt wat met alle stukken en deelen niet in volkomen gehoorzaamheid aan al de eischen Gods voldoet. Zie, dit doet de letter en zoo zal het u dus wel duidelijk zijn, en tevens een waarborg om niet in den waan te verkeeren, dat de letter dood is; want ziet wat dood is, doet niets, dus een dienaar derzelve is dood en heeft nog nooit iets gedaan wat voor den wethouder en voor zijn onsterflijke ziel geldig is, want de letter doodt. O, let wet, die dus de letter dient, diens Meester zal hem, als loon op zijn arbeid, dooden ; want zijn werk wordt hem toegerekend naar schuld, en zijn verdiende loon is de drievoudige dood. Om dit te onderscheiden, zeiden we, is het gemakkelijk om „letter" te vertalen in „wet"; maar nu worden hiermede zelfs de beginselen des levens uitgedrukt en daarom waant men het geestelijke leven ook deelachtig te zijn. Vandaar geraakt Gods levend gemaakte volk menigmaal in een ijzeren harnas van slaafsche dienstbaarheid en in een spinragnest van eigen weefsel, waarin zij door een letterdienaar gebracht worden. Zoolang een arm kind des Heeren in zijne voetsporen wil wandelen, bestempelt hij hem met den eeretitel van „Abrahams zaad," maar zoodra de letter (de wet des Heeren) haar geestelijke kracht begint uit te oefenen en hij zijne tekortkomingen leert kennen, noemt hij hem een ziekelijke christen. Hoe helder en klaar ook onder de nieuwe bedeeling een Christus en dien gekruisigd wordt voorgesteld, toch meent men, dat de dienst der letter, zoo men die op de school geleerd heeft, een beginsel van leven is, en zijn ze dus niet recht te onderscheiden, of het tweede gedeelte van onzen tekst moet gekend en beleefd worden. Dezen die de letter dienen, gaan ten slotte bij den donderenden Sinai liggen slapen gelijk een smidshond onder het aambeeld. En toch, hun naam is genoemd : ze zijn menschen en zullen alzoo sterven, en Mozes, hun meester, zal, als een type der wet, zijn vloekstaf opheffen met het vreeselijke woord • Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet om dat te doen. Ja, de letter zal in haar volzin aangeven de bediening der verdoemenis Zie zoo wordt het gesteld in het 7de vers van ons teksthoofdstuk, in tegenstelling van de bediening des Evangelies. Dit zien we ook in het verbindingswoord „want" (de letter doodt), als de Apostel de bekwaammaking uitdrukt, zooals hij bekwaam gemaakt is tot bedienaar van het evangelie des nieuwen testaments. Dat de letter in zinsnede en volzin krachtige zaken uitdrukt, zult ge dus wel verstaan, als ge met ons let, dat zij dienst doet om al het werk, waarin een heilig en rechtvaardig God eenig gebrek ziet, ten vuure te doemen. Dit noemt de Apostel een bediening die heerlijk is, waardoor God verheerlijkt wordt, en van den schuldigen letterdienaar, die nooit een oog des geloofs geslagen heeft op de volkomen gehoorzaamheid van Christus, van dezen zeg ik met onzen grooten Leeraar: „Zij zijn gelijk de kinderen, die op de markt elkander toeroepen: Wij hebben u klaagliederen gezongen en gij hebt niet geweend, wij hebben u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst". Daarom zullen we als levenden den Heere loven en niet onszelven aanprijzen, en zullen we, voor Gods knechten, voor Zijn liefde en voor Zijne kinderen, niet een gesloten brief der wet zijn, waardoor wij ons schuil houden onder de bedekselen der schande. Zoo zal het dus noodig zijn, dat we kennis hebben aan het werk des H. Geestes. Wij wenschen u dan ook nader te bepalen bij het tweede gedeelte van onzen tekst, nl.: 2e. Maar de Geest maakt levend. Letten we dan ten eerste: a. Welke voorwerpen Hij levend maakt. En dan antwoor- den wij: diegenen, die u in de voorrede geschetst zijn, zulken, die dood zijn door de zonden en de misdaden; vanwege hunne zonden en gruwelijken afval voorwerpen van Gods toorn, die zich deswege met al de letterditnaren den drievoudigen dood waardig gemaakt hebben, maar die krachtens Gods eeuwig voornemen voorwerpen zijn van Zijn eeuwige liefde. Daarom kunnen en zullen zij dan ook niet in dien toestand blijven. Vraagt men: verlangen zij dan niet daaruit verlost te worden? O, dan moeten we tot hunne schaamte antwoorden : neen, o neen, want zij hebben zelfs den dood gekozen boven het leven, de hel boven den hemel (met een voorzichtig verdrag), en gewis, zij zouden niet anders willen dan daarin blijven ; immers dit is hun taal, de taal der vijandschap, n.1.: Wijkt van mij, want aan de kennis uwer wegen heb ik geen lust. Daarom hooren wij over dezulken de bediening der wet, welke is de bediening der verdoemenis. Zoo wordt het duidelijk, al zijn dezen ook wijs naar de letter, de letter evenwel hun doodsvonnis velt. Letten we dus aangaande deze voorwerpen : b. wat de Geest aan hen doet. Ons tekstwoord drukt de groote tegenstelling uit: Maar de Geest maakt levend. Het is die Geest, die in den morgen der schepping over dien chaos broedde, ja, die Adam den levensadem inblies, zoodat hij tot een levende ziel werd. Het is die Geest, die de werkende oorzaak was, om Christus naar het vleesch in de moederschoot van Maria als een borduursel te formeeren, die het lichaam bereidde en bekwaam maakte tot een Middelaar Gods en der menschen; die geworden is uit een vrouw, geworden onder de wet, opdat een voorwerp van Gods toorn van onder den vloek derzelve zou kunnen verlost worden. Ter oorzake van dien tusschenkomenden Verlosser is het dan ook die Geest, die den zondaar uit den slaap des doods komt op te wekken, waar het heet: Ontwaakt gij die slaapt en staat op uit de dooden, en Christus zal over u lichten. Hoort wat een levende, n.1. Elihu, zelfs getuigt: De adem des Almachtigen heeft mij levend gemaakt. Die Geest vernieuwt het gelaat des aardrijks in de natuur, maar nog veel meer den aardschen zondaar in de genade, want die Geest maakt van een vloeker een bidder, van een vriend der wereld een vriend van God f" Z>i" za')Sen dienst, ja van een vijand van God en Zijn volk een vriend van God en Zijn volk, en van letterknechdienaars des Evangelies. Dezen leeren ook bij aan- en voortgang de scheikunde tusschen deze bedieningen, want i, h1J" iTI ,-MVend §emaakt. daar zij dood waren. Dit wordt al duidelijk, als we letten op: . 5' de kenwken des levens. De kenmerken des levens haat te^n T P'aatS bij aI Qods volk in een haat tegen en een verfoeung, een walg van de zonde Immers toch, het is onmogelijk twee heeren te dienen of men zal den een aanhangen en den ander haten. Die kenmerken komen openbaar in hun wandel: waar voorheen hun vermaak was in de wegen der ijdelheid, daar zoeken ÏL r h ?. voetsP°ren der schapen, m. a. w. om bij en beeinSferf «SÏ te VerJeeren' Ja' zii openbaren zich in de ho H ? des waren levens en zoeken de middelen ter hand te nemen, die de Heere heeft geschonken. Waar er zii riafnnnver?aarde[ mid^e' is dan Qods Woord, trachten hLri L ï onderzoeken. Zij beginnen daarom aan de hand des Heeren, gelijk de kinderen op de school, van de ter a af tot de letter z toe. Zij speuren ook de kunstige samenvoeging der letters na, opdat zij iets van derzelvlr zinsneden en volzinnen mogen verstaan. Zeer aangenaam, ja rS,,»QLddel,,,k .WOnder is het' wa""«r «n mensch de rechte begeerte begint te beoefenen, uit behoefte des harten, u/1 le"e.rSrePen, woorden, zinsneden en volzinnen van Gods Woord te onderzoeken, teneinde daarvan iets te verstaan. Door de wijze, ja zeer kunstige samenvoeging leeren nL°i°-1 VerStaan' wat God van ZiJ'n schepsel, maar voornamelijk van hen eischt, want dezen, door den H. Geest levendgemaakten, zijn kinderen des Allerhoogsten (Luc. 6: 35). En al uwe kinderen zullen van den Heere geleerd zijn. Zii leeren dus ook wel zeer juist de geboden Gods verstaan, want (aldus onze tekst) de letter doodt; dit zal niemand gemaakt61"0" VerStaa" dan zij' die door den Geest ziJn levend In dit beginsel en deze kenmerken des levens wordt zelts door hen groote blijdschap genoten, want merkt wel op, zij leeren dit door de bediening des Evangelies, waarvoor de Heere ook wel middellijk Zijn knechten gebruikt, tn waar al de levenden met een ingeschapen begeerte in hun ziel ijveren om naar den wil en de eischen Gods te leven, denken letterdienaren er een groote winst mede te doen, om al de geboden Gods te onderhouden. Zij daarentegen erkennen spoedig, dat dit onmogelijk is, maar als zij Jezus in het oog krijgen, dat Hij de Christus is, zoo trachten zij toch dit voorbeeld te volgen. Maar ziet, de Geest maakt levend, zoodat zij een levendige bewustheid krijgen van de zaken, die door letteren worden uitgedrukt. Waar nu een letterdienaar of -dienares zich gerust stelt op het volbrengen van enkele deugden en plichten en het doen van vleeschelijke offeranden, zal de Heere bij Zijn volk die letteren gebruiken en dienstbaar maken tot de kennis der ellende; want hoewel de dienstbare met dit alles verwerpelijk is, zoo is nochtans het gebod rechtvaardig, heilig en goed, zoodat Gods volk zeer juist zal leeren, dat het goede de dood niet is, maar dat het goede hun den dood verklaart aan alles, waaraan een vlek der zonde is. De Geest maakt levend, en als zoodanig gekomen zijnde, laat ons zien: d. hoe middellijk Hij werkt. Deze Geest zal de wereld overtuigen van zonde, ja van zonde, zegt Jezus, omdat zij in Mij niet gelooven. Hoe menigmaal toch zullen zij zich afgezonderd hebben, en de begeerte van hun hart uitgestort, dat de Heere hen in Zijne wegen mocht doen wandelen, d.w.z. om alles te doen, wat Hij wil en eischt. Maar nog nooit hebben zij eens, naar 's Heeren eisch, in Jezus' naam gebeden, want bidden zal Jezus toch voor hen doen. Ja, hoe menigmaal zullen zij zich afzonderen en bidden om brood en kleeding, en de krachten om het te verdienen; is het dan niet om te verdienen, dan uit liefde. Ik vraag: is dat geen hoerenhart, dat aan de eene zijde naar Jezus grijpt en aan den anderen kant 't leven met Mozes aanhoudt, hoe welgemeend of het ook schijnt? Daarom ziet, door dien Geest wordt de wet hen geestelijk ingeschreven, en tot woorden en lettergrepen gekomen zijnde, begint die wet hen te beschuldigen en te bestraffen. Ziet en hoort, wat een ervaren levendgemaakte daarvan zegt, n.1. de Apostel Paulus, in Rom. 7: Zonder de wet, leefde ik eertijds; maar als het gebod gekomen is, zoo is de zonde weder levend geworden, doch ik ben gestorven. De letter, hetwelk dus in den volzin Gods Woord en wet is, o voorzeker, dat is niet dood, neen, maar het is levend en krachtig, en scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, hetwelk doorgaat (bij Gods volk) tot de verdeeling der ziel en des geestes en der samenvoegselen en des mergs, en is een oordeeler der gedachten en der overleggingen des harten. En voorzeker krijgen Gods kinderen de zaken der woorden aldus te verstaan, en doodt die letter hen, als de H. wet Gods in elke vlek der zonde zoo, dat zij, in plaats van de letter te kunnen dienen, door den H. Geest in de bediening des Evangelies zoo krachtig worden bewerkt dat de wet hen dient om ze te ontdekken aan hun ellendigen doodstaat. Ja, nog eens, zoo middellijk als de H. Geest hier werkt en zij zelfs dood waren, ja vervreemd van het leven Gods, zoo was de letter der wet voor hen een dood geschrift, waarin zij allerminst de natuur van een heilig en rechtvaardig God in ontwaarden; maar nu, door den ,elst jnvend gemaakt> da" getuigt Salomo : de wet is een licht (Spr. 6:3), en het wordt hun duidelijk, dat zii zijn in het verstand. Ziet ge dus, wat de letter bij Qods volk doet: de wet des Heeren, door den H Geest levendig ingeschreven, leert hen hun verwerpelijk eigen ik kennen, wiens gerechtigheid een wegwerpelijk kleed is. Zulk een kracht oefent de wet uit door de levendmakende daad des H. Geestes, dat zij eiken overtreder vervloekt- overéén enkele zondige gedachte spreekt de H. wet Gods den onberouwelijken vloek uit ten eeuwige vure, zoodat David uitroept in Psalm 51 :6: Tegen U, U alleen heb ik gezondigd, en gedaan dat kwaad was in uwe oogen; opdat Gij rechtvaardig zijt in uw spreken, en rein zijt in uw richten. Ja maar, zoo zegt ge, zulk een gruwelijke zonde als David deed heb ik nog nooit begaan en gij erkent, dat God u daarvoor heeft bewaard. Ten eerste verklaart gij hiermede, dat het ook in uw hart woont, anders hadt gij uzelven kunnen bewaren, en ten tweede, al had David nooit uitwendig gezondigd, zoo erkent hij toch een doode zondaar te zijn, volgens het 7de vers: Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen. En als zoodanig wordt door de wet de overtreding vermenigvuldigd en de zonde meerder, want zij neemt de zonde niet weg; daarom zal ieder kind des Heeren, de een meer en de ander minder, wel eens met Heman vragen: Zult Gij wonder doen aan de dooden ? Vandaar dat Paulus getuigt: Ik ben door de wet der wet gestorven, opdat ik Gode leven zoude (Gal. 2:10). Zoo zien we ten slotte nog: Het doel, waartoe de H. Geest ze levend maakt. Paulus zegt, opdat hij Gode leven zoude, d.w.z., opdat een drieëenig God daaruit zou verheerlijkt worden. Het doel is ten andere, opdat Zijne kinderen volgens den hun bekrachtigenden leerplicht als kinderen des lichts zouden openbaar komen, en altijd bereid zouden zijn getuigenis te geven van de hope, die in hen is. Het is de vaderlijke tuchtroede, om ze aan hunne vleeschelijke wellusten der zonde en vleeschelijken schijngodsdienst te doen sterven; neen, nog meer: om ze te brengen tot Christus, die hen anders nooit nut zijn zou, ja om hen dit te leeren verstaan in de bezegeling van Christus' bloed. Want als Gods volk sterft, sterven zij niet in zichzelven en door zichzelven, zij leven ook niet in en door zichzelven, maar zij leven en sterven den Heere, want zij zijn des Heeren. Zij kunnen dus alleen die doodsjordaan niet in- en overkomen, zij kunnen alleen den doodsstrijd niet voeren en doorworstelen, maar wel gelijk de Apostel spreekt in Gal. 2:20: Ik ben met Christus gekruist en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, die mij liefgehad heeft en zichzelven voor mij overgeven heeft. Zoo zal het u dus wel duidelijk worden, m.h., dat men door het laatste gedeelte van onzen tekst het eerste pas leert verstaan. En vraagt ge nu : is het sterven van Gods volk dan hun grond voor de eeuwigheid ? dan antwoorden we u: dat zij verre, maar wel is het hun een gewin, daar het leven hun Christi is. Ja, een groot gewin zal het zijn aan al het onze te sterven, en hetgeen van Hem is te aanvaarden voor ons leven. Hoeveel schijndooden zijn er al geweest, die zich voordeden, alsof zij der zonde dood waren, en later zich weer openbaarden als levende vijanden, ja met den hond tot zijn uitbraaksel terugkeerden ? En hoevele levenden zijn er, die vreezen, dat zij zulk een schijndooae zijn of als zoodanig openbaar zullen komen ? Immers alleen, doordat Gods Woord en wet hun door het levenslicht des H. Geestes de zonde, waartoe zij in staat zijn, helder en ordelijk voor oogen stelt! Dezen worden wel gewaar, dat ieder mensch een weg heeft, die hem recht schijnt, doch die ten verderve voert. Dezen zullen dan ook helder en klaar zien met oogen die nooit weder terug zullen zien, dat de grond en de verdienende oorzaak der zaligheid buiten hen ligt. God is niet voldaan in al Zijn eischen der wet, of het verdiende doodsvonnis moet naar recht worden gehandhaafd, want door de levendmakende kracht des Geestes komt het levende Woord zijn recht, dat den monde Gods is uitgegaan, uitgaat en uitgaan zal, n.1.: Toen sprak God alle deze woorden" - en waar Gods volk bij brood alleen niet zal leven, maar bij alle woord wat den monde Gods uitgaat, ondanks al het bedreven kwaad en de verdiende straf, zoo is het toch de Geest, die levend maakt, en door de liefelijke bediening des Evangelies de belofte Gods komt te verklaren als ja en amen in Christus Jezus. Komt, merken we dan ten slotte op, tot een eeuwige verzegeling van het recht ten eeuwigen leven voor ai degenen wier spinnewebben en raggen van eigengerechtigheid worden afgesneden, wier letterkasten tot splinters worden geslagen Ja; ?ie.JdÏSen s.chade en drek leeren achten door de uitnemendheid die er is in Jezus Christus, hun tot een eeuwig wonder en tot zaligheid, wat Jesaja zegt: De straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem. Hoort, hoe de letter doodt: Gods Woord zal niet ledig tot Hem wederkeeren, maar het zal doen wat Hem behaagt, en het zal voorspoedig zijn waartoe H,j het zendt. Hoort dan de bittere en plaatsbekleedende klacht van den Messias, Ps. 22: 12: Zoo wees niet verre van mij, want benauwdheid is nabij, want er is geen helper. O neen, Hij lag met al de zonde van die doemschuldigen onder den vloek der wet, want de letter doodt en geeft geen pardon. Daarom is zijn hart als was het is gesmolten als was voor 't vuur. Komt, volgt Hem in den hof van Gethsémané, daar ligt Hij als een worm in het stof, hoe komt dat? Vraagt het aan een gestorvene door de wet der wet (Gal. 3: 13): Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons (want daar is geschreven: Vervloekt is een iegelijk die aan het hout hangt). In Hem en door Hem is het, dat Gods Woord en wet bezegeld wordt, en door de liefelijke bediening des evangelies wordt de zondaar schuldenaar voor God; en waar Hij de Voleinder des geloofs is, doet Hij de wet niet te niet, maar vervult de wet. Zoo wordt het dus duidelijk, dat de wet geen genade geeft en niemand pardon verleent, maar eischt en vervloekt en doodt alles wat niet aan haar eisch voldoet. Gods volk mag, door de 'levendige bewustheid, gewrocht door den H. Geest, deze weldaad der eeuwige vervulling en voldoening omhelzen. Hij doet ook de wet niet te niet, als hij door 't geloof in Hem gerechtvaardigd wordt, maar bevestigt de wet; en in en door Hem als de weg, de waarheid en het leven verlustigt en vermaakt hij zich in de wet des Heeren, waarom hij uitroept: Want de wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods. Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vleesch krachteloos was, heeft God, zijnen Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleesches, en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vleesch ; opdat het recht der wet vervuld zoude worden in ons, die niet naar het vleesch wandelen maar naar den Geest (Rom. 8:2—4.) Dit alles verklaart dus, hoe God aan Zijn eer en Zijn recht komt, Zijn uitverkorenen het recht ten eeuwigen leven krijgen en de vermaking hunner ziel is in de wet Gods, waarom zij met den dichter van den 119den psalm hartelijk instemmen: „Wat vreê heeft elk, die uwe wet bemint." Tusschenzang: Psalm 119:83. TOEPASSING. Geliefde toehoorders, als ge dus de kracht van Gods wet beluisterd hebt, en gehoord hebt hoevelen zich vermaken onder een slaafsche dienstbaarheid der zonde met Hagareensche streken, dewelke alles verdooft en waardoor zij moeten sterven onder den vloek der wet, zonder eenig pardon, als straks de gewichtige ure zal aanbreken om rekenschap te geven van hun rentmeesterschap, zoo vragen wij u: dient gij de letter of is door den H. Geest de letter dienstig gemaakt aan u, om u schuldenaar voor Gods aangezicht te maken ? Of zegt ge : ik heb daar zoo geen kennis aan ? Welaan dan, waarop steunt gij voor de eeuwigheid ? Zijt gij een Gallio, en trekt gij u geen van deze dingen aan ? Voorzeker, ook u geldt het: de letter doodt en zal een vloekvonnis over u uitspreken, want al doet gij niets en al trekt gij u van deze dingen niets aan: „doe dat en pij zult leven" is de eisch, hetwelk ook al de levenden zullen leeren verstaan. Er is er een verandering in uw leven, wij bedoelen dat ge van een dronkaard een kerkganger zijt geworden, zijt ge daarmede tevreden en gerust? O, weest gewaarschuwd, uwe ongerechtigheid staat nog voor God geteekend en de wet gèeft geen genade en verleent geen pardon, maar alleen de voldoende gerechtigheid van Christus kan uw grond zijn voor de eeuwigheid. Weer anderen zeggen: het moet alles genade zijn, doch ze hebben nog nooit begeerte gehad om te doen wat God in Zijn heilige wet eischt. Wij vragen u: ligt gij op een droesem van wetenschap en leeft ge als een Antinominiaan ? O, weest verzekerd, geen genade dan alleen voor levende, schuldige zondaren, die met hun ijver en liefde schuldig aan de voeten van Christus nederzinken. En nu nog een woord tot u, die door den Geest zijt levend gemaakt. Was uw vermaak niet gelijk als een kind op de school, wanneer gij de lettergrepen, de zinsneden van Gods H. wet leerdet verstaan ? Was het uw lust en begeerte geworden om daarnaar te leven ? Ja, als de wet u beschuldigde en aanklaagde in uwe conscientie, staardet ge dan niet met jaloerschheid op de gangen van Christus en was uw begeerte niet om alzoo te wandelen? Werdt ge bedroefd, als ge de tekortkomingen en teleurstellingen van u zeiven gewaar werd ? Werdt ge niet menigmaal verkwikt, als de Heere u eens deed blikken in Zijne belofte van ondersteuning en bijstand ? Het zijn alle kenmerken des levens. Maar weest eens eerlijk : Geeft de letter nu pardon of doodt zij ? O, zijt ge bedroefd over uwen toestand, n.1. over weinig ijver en werk ? Welaan, dat is ook een kenmerk des levens. Ja, veroordeelt de letter u zoo, dat ge u afgezonderd gevoelt als degenen, die in den kuil nederdalen, ook dat is een kenmerk van leven. Ja, roept ge soms uit: Zult Gij aan dooden wonderen doen ? Gewis, een kenmerk des levens is het, want de dooden zullen hooren de stem des Zoons Gods, en die ze gehoord zullen hebben zullen leven. Dat de Heere u door Zijn Geest nog zoo levendig make en doe ervaren wat het is, in den Heere te sterven, want zij zijn zalig van nu aan, zoo spreekt de levendmakende Geest. Volk des Heeren, hebt gij het ervaren, wat het is door de wet der wet te sterven, o, dat ge dan het doel moogt beoefenen, n.1. opdat ge Gode leven zou. Dat dan de levendmakende Geest zulk een verlevendige kracht op U moge uitoefenen, dat Hij de doode werken des vleesches, ja de leden des zondigen vleesches in u doodt. Nu, de Heere geve het te beleven en te belijden in Zijn Naam allen dag te sterven, tot straks de laatste snik daar is, om dan door de levendmakende kracht des H. Geestes te erkennen Op uwe zaligheid wacht ik, o Heere! AMEN. Slotzang Psalm 119 : 88. Leerrede over Matth. 7 : 7b. Zingen : Psalm 40:8. Lezen: Amos 5. Zingen : Psalm 27 :6. Voorafspraak: Pi ed. 3:6. Er is een tijd om te zoeken en een tijd om te laten verloren gaan. In deze woorden van den wijzen Spreukendichter wordt verklaard, dat alles zijn bestemden tijd heeft, niet alleen in Gods eeuwige besluiten, zooals die worden uitgevoerd, maar ook bij den mensch heeft elk voornemen en iedere onderneming zijn tijd. Daarom is het een wijs mensch, die hier tijd en wijze mag leeren waarnemen. Immers wordt dit bevestigd, als we deze woorden recht mogen beleven. Dat Salomo hier zinspeelt op tijdelijke goederen, is het begrip van den algemeenen, voorwerpelijken zin des woords. Want dit werk toch wordt door ieder beoefend en het behoorde door een iegelijk recht beoefend te worden, en wel, zooals de mensch uit 's Makers handen is voortgekomen, op deze wijze, dat wij altijd Gode welbehaaglijk zochten te zijn. Maar helaas! door den zondeval zijn er een menigte vuil gewinzoekers, en die met woeker schijnbaar geen klein gewin behalen. Maar is er ook een tijd, dat het alles zal verloren gaan ? O, al is het bij de ure des doods, de mensch weet niet eens wie het naar zich nemen zal. En hoe menigmaal moet hij het hier nog met zijne oogen aanschouwen, dat het eene na het andere hem komt te ontvallen! Zie dit eens bij Laban, of let eens op den rijken man, als hij zijn oogen opslaat in de hel, dan is een ander„bezig zijn nagelaten goederen weg te halen als zijn wettig eigendom. Er is ook bij hen voor beide zaken een tijd geweest Er is voor den koopman een tijd om te handelen en winst te behalen, en er ligt daarin voor hem een roeping om eerlijk te zijn voor God en mensch. Voor den landman om te ploegen, te zaaien, te maaien, te oogsten en den voorraad binnen te halen; voor den timmerman en metselaar om hun meetsnoer te gebruiken, hun paslood te stellen en het huis te bouwen, het eene naar het andere, en alzoo loon te ontvangen en winst te behalen; voor een koning om te regeeren, voor een onderdaan om te dienen en desnoods te strijden; voor een rechter om te richten, te veroordeelen en vrij te spreken op rechtvaardige wijze. Maar, mijne hoorders, zullen al dezen, wat zij bijeengebracht hebben, ook niet zien verloren gaan, ja alles wat zij gezocht en gevonden hebben, hoe menigmaal zelfs in der tijd ? Daar komen stormwinden en plasregens, die dikwijls de verwachte oogst vernielen, of God zendt als weleer onder Israël de rups, den kever, de sprinkhaan en den worm, zoodat er geen zaad is voor den zaaier en geen brood voor den eter; of de oorlog breekt uit in het land, waardoor alle huizen en kasteelen worden platgeschoten en in puin vallen. Of ook wel er komt een aardbeving, of een vulkaan spuwt zijn vuur uit, zoodat men of zijn leven derven moet, of huis, have en goed verliest. Desgelijks verklaren ons de grafsteenen en -kelders van alle koningen, dat zij niet meer zijn; zij hebben in dit leven hun schepter moeten nederleggen, zooals zij die ook in den tijd hebben opgenomen. Ook de zetel van alle aardsche rechters wordt door anderen ingenomen en hun stoffelijk overschot wordt aan de wormen prijsgegeven, zoodat we met onze oogen aanschouwen, dat zelfs de voortteling van het menschelijk geslacht wordt gezocht, het eene na het andere gewonnen en geteeld, maar ook waar het eene komt, vergaat het andere. O, wat diepgaande worden dan de woorden van den Spreukendichter, neen, wat zeg ik ? hoe diepgaand is dan het levende woord van God! Want waar we zeiden, dat er vuil gewin plaats heeft op de aarde, zoo wordt uit het laatste duidelijk, dat er veel is en wordt verloren, ja, dat er oneindig veel meer verloren zal gaan dan tijdelijke goederen. Immers toch, al gewon de mensch de geheele wereld, en hij lijdt schade aan zijne ziel, wat zal hem dit alles baten! want merkt wel op, de mensch is werkelijk niet gelukkig, of hij moet een eeuwig goed bezitten. Hij moet een Jacobs deel zoeken en deelachtig worden, van dien Jacob, die tot Ezau zeide, nadat hij een diefachtigen en bedrieglijken Laban gediend had: ik heb alles. Er is dan een handel die dierbaarder is dan aardsche handel, een kooping die voortreffe- lijker is, en wel deze : een kooping van menschen, van slaven der zonde, die vrijgekocht en eerlijk verlost worden van het juk der zonde. Deze eerlijke en loffelijke handel is alleen ten uitvoer gebracht door Hem, die zeide : Ik ben gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren is. En al is het dan, dat het gewormte onze huid en ons vleesch zullen doorknagen, zoo zal de ziel van die gekochte toch niet verloren gaan, maar eerlijk en naar recht aan den Kooper geleverd worden. O neen, het brengt dan Gods volk, die in al het aardsche geen voldoening kunnen vinden, tot diepere gedachten, en wel tot deze, dat er ook is een hoogere Landman, een voortreffelijke Zaaier, die te Zijner tijd zal zaaien, maaien en oogsten; met Wien al de gunstelingen des Heeren den buit zullen uitdeelen (Jes. 9:2), en volgens de belofte Gods, Hosea 2 : 20-22: „En het zal te dien dage geschieden dat Ik verhooren zal, spreekt de Heere; Ik zal den hemel verhooren, en die zal de aarde verhooren ; en de aarde zal het koren verhooren mitsgaders den most en de olie, en die zullen Jizreël verhooren; en Ik zal ze Mij op de aarde zaaien, en zal Mij ontfermen over Lo-Ruchama; en Ik zal zeggen tot Lo-Ammi: Gij zijt mijn volk, en dat zal zeggen : O mijn God!" Hier is, tot spijt van den duivel en zijn aanhang een tijd, dat hij, hoewel hij Gods kinderen beroofd en gezocht had ze tot een prooi der hel te maken, ze geheel komt te verliezen, m. a. w. wordt den machtige zijn vang ontnomen. O gadelooze liefde en onverbreekbare trouwe Gods, want daardoor wordt het duidelijk, dat er een hoogere Koning en deswege een onbeweeglijk en onvergankelijk koninkrijk is; een Koning, die regeert tot in eeuwigheid. Voor Hem was er, naar het vleesch, ook een tijd om te verliezen wat Hij altijd gezocht had, ja zelfs zooveel moest verliezen dat Hij geen twee voeten grond meer had, en uitriep: Mijn God, mijn God! waarom hebt Gij mij verlaten? Ja, Hij legde zijn leven af; dit was immers de verdienende en eeuwig geldende oorzaak, dat de oorlog gestild, de vrede geteekend en de schuld verzoend is, en God Zijn volk vrijspreekt en dat volk uitroept: Mijn Heere en mijn God ! Zoo dan ook opgezien tot een hoogeren, een eeuwigen Rechter, wiens zetel nooit ledig is of verwisseld zal worden. Deze zal dan ook, als de Opperste Wijsheid, als de Kunstenaar en Bouwheer van Zijn Sion, het paslood naar het meetsnoer stellen en Sions muren ophalen. Er is dan, naar luid van verschillende uitdrukkingen in Gods Woord een volk, dat verder ziet, dat wat dieper graaft, dat ook tijd en wijze zal weten; het draagt den eeretitel van rechtvaardigen; een volk, dat zal zoeken en vinden, verliezen en winst zal' doen, waartoe het, naar luid van Gods Woord, gedrongen wordt. Enkele dezer krachtige en tevens eenvoudige woorden van Gods getuigenis vragen in deze ure dan ook onze aandacht. Doch eer we daartoe overgaan, vereenigen we ons in het gemeenschappelijk gebed, en vragen we den Heere om Zijnen onmisbaren zegen. Zingen: Psalm 119: 20, 21. Tekst: Matth. 7: 7b.: Zoekt en gij zult vinden. Deze woorden, mijne hoorders, behooren tot de rede, die de Heere op den berg hield. Bij den aanvang van ons teksthoofdstuk begint de Heere te vermanen niet te oordeelen en een ander te meten. Voorzeker is Hij een Leeraar, die zeer diep ziet in de vei*dorven menschelijke natuur, en behoorlijk weet te onderscheiden wat in den mensch woont. Waar nu de mensch van nature geneigd is de gebreken van zijn naaste breed uit te meten en een lichtvaardig oordeel over hem te vellen, zoo wijst Hij hen op hun eigen toestand, n.1. dat ook zij zelf zullen geoordeeld worden. Daarom zal, als deze les recht kinderlijk door den mensch beoefend mag worden, hij ook moeten erkennen, dat hij door de zonde onder het rechtvaardig oordeel Gods ligt; en waarlijk zijn tijd wel beter kon besteden dan op dusdanige wijze, want immers wordt het oordeel alleen den Heere toegekend, zooals Gods Woord ons leert en door al Zijn gunstvolk wordt erkend. Vandaar is het dan ook zeer gevaarlijk, een ander door een vergrootglas te bekijken en zichzelf voorbij te zien, want daardoor kan men wel een splinter zien in het oog van een ander en een balk in ons eigen oog hebben. Om onzen tijd dan niet nutteloos door te brengen, geeft onze groote Profeet en Leeraar een voortreffelijk onderwijs, waardoor wij genoopt worden om hoofdzakelijk te letten op: Een bevel des Heeren met een belofte. Zien we dan: le. Waartoe het aandringt. 2e. Hoe het beoefend wordt. 3e. Hoe het beloond wordt. Zooals we in de voorafspraak zeiden, dat er een tijd is om te zoeken en ook om te laten verloren gaan, worden we daardoor niet alleen gewezen op den tijd, maar ook op de eeuwigheid, wanneer alle tijd en bezinning zullen voorbij zijn. Het is daarom zoo noodig, deze woorden ter harte te nemen en te beoefenen, te meer, daar de Heere een belofte er aan verbindt. Zoeken is een woord, dat in het getuigenis des Heeren menigmaal voorkomt. Het wordt ook aan God toegekend, doch dan altijd in oneigenlijken zin, zooals van Hem gezegd wordt, dat Hij drie jaren vrucht zocht aan den vijgeboom en vond ze niet. Doch de nacht is voor Hem als de dag, Hij vervult hemel en aarde met Zijne volheid en behoeft dus niet te zoeken om te weten wat het is of waar het is. Juist omgekeerd is het echter met den mensch, want waartoe hier aangedrongen wordt weet hij noch wat het is noch waar het is. Ge vraagt: wat moet er dan gezocht worden? en dan antwoorden we u met één woord: een verloren schat. Een verloren schat ? Ja, een schat, waar alles van afhangt: ons eeuwig wel of ons eeuwig wee, eën schat, welke begtaat in allerdierbaarste kleinodiën. Maar, zoo zult ge vragen, wat moet ik dan wel eerst zoeken? Gods Woord zegt het u in het voorgaande hoofdstuk met deze woorden: Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid, en alle deze dingen zullen u toegeworpen worden. Daartoe dringt het aan, en vraagt ge: Waarom juist eerst het Koninkrijk Gods, dan luidt ons antwoord: Omdat ieder mensch van nature een anderen koning dient, en niet anders dan aardsche dingen bedenkt, zoodat hier niet geboden wordt een aardsch geluk te zoeken, maar om integendeel een hemelsch, een zalig geluk te zoeken. Een zoeken, waarom de mensch zich niet bekommert; ja, nog erger is het als we zeggen, dat hij dit ook niet wil, omdat hij er van nature een vijand van is, en wel wenschte dat het niet bestond (zie Psalm 14 en 53), zoodat hierin duidelijk verklaard wordt niet alleen dat hij niet wil, maar ook dat hij niet kan, omdat hij niet wil. En toch, wie niet zoekt, zal ook nooit vinden; wie niet bidt zal ook niet ontvangen, en wie niet klopt, dien zal ook niet opengedaan worden. Doch, me dunkt, daar zijn er, die meenen, al gezocht te hebben, hetzij korter of langer, en ook wel wat gevonden te hebben, zoodat zij zelfs wijsheid en verstand hebben verkregen, en de gave van welsprekendheid bezitten. Ja, ook wel geloof, om des Konings handschrift te gelooven, maar we vragen u : Zijt ge dan ook van koning veranderd ? Dient ge ook dezen Koning, die hier Zijn bevelen geeft aan een behoeftig volk? Men kan wel van uniform veranderen en zelfs van korps verwisselen, en toch evenwel denzelfden koning dienen. Zoo kan men ook wel van de zonde tot de deugd bekeerd zijn, soms veel verstand hebben en gelooven, dat er een volk is, hetwelk een anderen koning dient; dat er zelfs een volk is, dat welgelukzalig sterft; ja, nog vreeselijker, men kan meenen tot dit volk te behooren. Hoort slechts een Biliam, als hij uitroept: mijne ziel sterve den dood des oprechten, en mijn uiteinde zij gelijk het hunne. Daarom bevat onze tekst een kort, maar toch zoo veelbeteekenend woord, want het is een woord van den Ilemelschen Koning zelf, waarin hij de mogelijkheid opent, om welgelukzalig te leven en eenmaal zalig te sterven. Maar, waar we zeiden, dat er niemand is, die het uit en van zichzelf wil en kan, zoo vraagt ge: hoe komt men er toe ? En dan antwoorden we u : er wordt niet tevergeefs geboden eerst het Koninkrijk der Hemelen te zoeken, want diens Koning heeft een machtwoord, waardoor Hij allen weerstand en vijandschap verbreekt, immers: waar het woord des Konings is, daar is heerschappij, en wie zal tot Hem zeggen: wat doet Gij? Pred. 8:4. Deze is ook God, die te prijzen is in der eeuwigheid; Die zelfs door Zijn machtwoord dooden levend maakt. Het is die Koning, die beloofd was uit het vrouwenzaad, waardoor de vijandschap zou ontstaan tusschen het zaad der vrouw en het zaad der slang, hetwelk men dan ook aanstonds hoort van Kaïn en Abel. Het woord van dien Koning moet dan ook een kracht Gods tot zaligheid op ons uitoefenen, zullen wij werkelijk zoeken; ja, zullen wij zoeken en het wèl beoefenen, dan moet er een Goddelijke daad plaats hebben en een Goddelijke openbaring, want het woord is een aandrang om te zoeken naar heigeen herboren is. En ziet, dat wordt ons duidelijk, als we letten op wat het woord zoeken veronderstelt; het veronderstelt dat men wat verloren is. Komt, laat ons zien en naspeuren: Wat hij verloren is en tot wien dit bevel komt. Zijn naam is mensch, en door den Heilligen Geest wedergeboren wordt hij indachtig gemaakt, wat hij bezat en wat hij verloren is. Hoe eenvoudig! en toch, hoe weinig wordt het recht beleefd, want hij wordt gewaar, dat hij zijn verstand kwijt is, zoodat Salomo zegt : De dwaas zegt zelf dat hij een dwaas is, en in Spreuken 12:23 heet het: Het hart der zotten roept dwaasheid uit. Hoort den zoekende bidden: Geef mij verstand met Godd'lijk licht bestraald. Nog erger, die mensch is het gezicht kwijt en dus blind, ja meer nog: hij is doof en hoort dus het bevel des Konings niet, ook al zendt Hij een heraut voor Hem uit om te roepen in de woestijn. O! wat een onheilen, want hoort hij nader en wordt hij ontdekt, dan is hij zijn spraak verloren, en wordt omschreven te zijn als de stomme honden, die van nature niet bassen. Ja, treuriger nog: die mensch is zijn kracht verloren, en vandaar hoort ge een zoekende zelfs klagen: Al mijn krachten zijn van mij geweken. Ten slotte, die mensch is zijn leven verloren. Daarom betuigt zelfs een zoeker en een vinder, met name Mefiboseth: lk doode hond, en Daniël belijdt: Van nu aan is geen kracht in mij en geen adem. Dit alles verklaart ons toch, dat het tot een ernst aandringt om het verlorene weer terug te vinden, want de Heilige Geest, die ook van den Vader en den Zoon uitgaat, maakt hem indachtig waar hij het verloren is. Is hij het verloren, toen hij met woord en daad is gaan zondigen ? O, neen, toen was hij het al kwijt. Is hij het bij zijn geboorte verloren ? Ook toen reeds miste hij het. Het wordt hem evenwel duidelijk, dat hij het verloren is in het paradijs. O, daar moet hij wel uitroepen: Wee mij, dat ik zoo gezondigd heb ! Ja, hij komt zelfs te weten, hoe hij het verloren heeft, en vraagt 't zulk een mensch, of hij het heeft laten vallen, of dat het hem ontroofd is, en hij zal u antwoorden : O neen, maar ik heb mij vrij- en moedwillig van al deze gaven beroofd. En wat nu tengevolge van dit verlies en deze gruwelijke zonde het vreeselijkst is: hij is God kwijt en Zijn zalige gemeenschap. Deze gewaarwording, deze vreeselijke ontdekking dringt hem en een iegelijk, die bij zijn gemis bepaald wordt, om met ernst te zoeken. Of dat weer te vinden is ? zoo vraagt ge. Hoort dan een vinder als Jacob uitroepen: Ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht; en Asaf zegt: Het is mij goed nabij God te zijn. Welaan dan, laat ons in de tweede plaats zien: Hoe het beoefend wordt. Waarlijk, de mensch, die van nature een schraper is, zoekt met ernst om aardsche goederen bijeen te verzamelen; een eerzoeker poogt een armen Mordechai nog uit de poort te verdringen, en het kost hem slapelooze nachten, om zijn doel te bereiken. Maar ook Gods volk, de gezochte des Heeren, zoekt, nl. hetgeen uit God geboren is; door hen wordt het beoefend: a. met ernst, en waarlijk, het geeft heldenmoed, want ziet, zij vinden een belofte, onafscheidelijk aan het gebod. Als zij gewaar worden wat zij verloren zijn, dan dringt dit hen tot ernstig zoeken en wel met dien ernst der ziel, dat het beroering verwekt. Want ziet, zoodra zij gaan zoeken, worden ook zij gezocht en vervolgd; de wereld zoekt hen, omdat zij er niet meer mede kunnen leven, de duivel vervolgt hen, want hij raakt' zijn prooi kwijt. Dit alles nu maakt hen des te vuriger, want het dient om ze aan te zetten het bevel van hun Koning op te volgen, en doet hen vanzelf het richtsnoer van Gods Woord beoefenen, om het Koninkrijk der Hemelen te zoeken. Zij vragen dan ook audiëntie aan, om tot den Koning te mogen spreken. Zij wagen het onvoorwaardelijk: kom ik om dan kom ik om ; Hij wijst ze dan ook niet af, maar doet hen zien op Zijn Koninkrijk, en hoe Zijn onderdanen zich alleen aan Hem moeten wijden, nl.: Die niet verlaat vader en moeder, vrouw en kinderen, die kan Mijn discipel niet zijn. De Heere roept hen toe, dat zij alles kunnen verkrijgen waar zij door 't geloof om bidden, dat zij maar bij Hem hebben aan te kloppen, en Hij zal hun opendoen; ja, daar ondervinden ze al spoedig, dat Zijn Woord de waarheid is, want ze ontvangen daar onderwijs, dat ze nooit kunnen vergeten en dat ze met recht een gouden kleinood mogen noemen. Die Koning houdt hun Zijne wetten voor oogen, schrijft die op de tafelen huns harten, en zij stemmen het volkomen toe, dat het billijke wetten zijn; zij erkennen, dat het des Konings handschrift is. Ja, het is of zij hier vervuld zien hetgeen er geschreven staat in 1 Samuël 13:14: De Heere heeft Zich eenen man gezocht naar Zijn hart en de Heere heeft hem geboden een voorganger te zijn over Zijn volk. Zij krijgen zelfs onderwijs, wat ze nu verder zullen zoeken, en daar Hij haar vervolgens wijst om gerechtigheid te zoeken, doet dit hen met alle nauwkeurigheid op des Konings wetten zien, en zij zoeken naarstig deze wetten te onderhouden, nl. om al hetgeen verboden wordt te laten, te haten en te verfoeien ; en al hetgeen geboden wordt te onderhouden. Daar vinden zij een versje en zingen: Hoe lief heb ik uw wet, zij is mijne vermaking den ganschen dag. Zooals zij begeerig dit handschrift aanvaarden, zoeken zij het ook te volbrengen. En waarlijk, hoe welgemeend, hoe eenswillend zij ook zijn omtrent dit volbrengen, zoo ervaren zij toch gedurig, dat zij niet tot het doel geraken. Telkens komen hindernissen voor, zoodat zij uit hun humeur geraken, hetzij door tegenstand in eigen huis, in hun werkkring of in het kerkelijk leven; dan weer, waar zij naar hun meening verongelijkt worden en daardoor in hun ernst en vurigen ijver wel eens uitdrukken en tot hun Koning spreken : Willen wij maar bidden, dat het vuur van den hemel regent, dat hen verteert ? De Koning vermaant hen en zegt, dat zij niet weten van hoedanigen geest zij zijn, hetwelk hen terug doet schrikken; want immers, zij weten toch wel, zoo meenen zij, dat zij geestelijk zijn en de wereld vleeschelijk, en ziet, waar de Heere toch den goddelooze haat en zij met Hem, en Hij hen zelfs geboden heeft naar gerechtigheid te zoeken, zou het dan niet recht zijn om den goddeloozen tegenstander te verdoen ? Maar immers, de Heere heeft beloofd: gij zult vinden; zij hebben al gebeden om oprecht onderwijs en ontdekking, waarvan zij dan ook aanvankelijk iets mochten vinden, want merkt wel op, het wordt ook biddend beoefend. En toch, met dit alles lijken zij meer op een verrijkten farizeër dan wel op een armen tollenaar, meer op een letterdienaar dan op een dienaar des Evangelies, op een gepleisterd graf dan wel op kinderen die niet liegen zullen. Daarom wordt dit vinden ook beoefend met: b. Teleurstelling, zoodat zij zoeken naar wijsheid en vinden dwaasheid; vandaar dat Salomo uitroept: Wat zeer diep en ver weg is, wie zal dit vinden ? Het is echter een kenmerk van het rechte zoeken naar wijsheid tegenover de dwaasheid. Zij zoeken een oprecht hart, doch vinden een ding, verschrikkelijker dan de dood, n.1. een vrouwenhart vol netten en garen; want toch, met wijze bedoeling heeft die Koning de wet in hunne harten ingedrukt, waardoor zij, volgens Zijn belofte, de kennis der zonde van hun hart vinden. Ja, zij zoeken naar rust en vinden onrust, en omdat een vrouwenhart niet deugt, roept een Job uit: Een mensch van eene vrouw geboren, is kort van dagen en zat van onrust! Zij zoeken naar licht en vinden menigmaal duisternis. Is dat niet teleurstellend voor het vleesch ? Zij zoeken naar kennis en vinden onkunde; zij worden onkundig inde handelingen Gods en den weg der zaligheid, zoodat zij wel eens uitroepen: wie kan dan zalig worden ? Meer nog, dat volkt zoekt naar vrede en vindt oorlog: twee worden tegen drie verdeeld en drie tegen twee in één huis; zij zoeken naar eenheid en vinden verdeeldheid, zoodat de man tegen de vrouw, of de vrouw tegen den man, de schoondochter tegen de schoonmoeder, en de schoonmoeder tegen de schoondochter verdeeld is, erger nog: dat hun eigen vleeschelijke hart verdeeld en een chaos van verwarring is, hetwelk dan ook is het hart vol netten en garen. Zij zoeken naar liefde en vinden vijandschap, zoodat zij verlegen moeten bekennen: Wat is de mensch ! hij mag den naam van ijdelheid wel dragen! Zij zoeken naar verzoening en vinden schuld en zonde, zoodat zij in wanhoop zouden ondergaan, omdat naar hun meening de zonde te groot is dan dat zij zou kunnen vergeven worden: En w^t nog het ontroerendst is, zij zoeken naar verzoening met God, en trachten die door het onderzoeken in Zijn Woord, door het onderhouden Zijner geboden te verkrijgen, maar ziet, zij worden een vertoornd Rechter gewaar. Ten slotte zoeken zij naar geloof doch vinden ongeloof, en vreezen daarom ook Gode niet welbehaaglijk te zijn. O, waarlijk, dezen zochten naar een eeuwig geluk en meenen nu nog eeuwig ongelukkig te zijn, zoodat zij wel uitroepen: De wateren zijn tot aan de ziel gekomen. Ach, terwijl ze spreken zijn ze aan 't oorlogen. En vraagt men nu: waarom toch zulk een teleurstelling? dan antwoorden we u ten eerste: het is Gods vrij- machtig welbehagen ; ten andere, omdat Hij ze liefheeft en niet als een hypocriet onder zijne gemeente wil laten verkeeren. Want immers, zochten zij met dit alles niet naar gerechtigheid ? Wel zeker, maar zoekt een jood ook daarnaar niet, die door het geloof toch geen jood in Christus is ? Doch hoort, wat zij door dit onderwijs en. deze kostelijke oefeningen bekennen, nl.: Dat al hun eigengerechtigheid als een wegwerpelijk kleed is; daardoor worden zij gewaar, dat zij naakt zijn en zoeken, nadat hunne vijgebladeren afgerukt worden, naar een overdekking die zij zelf zochten te maken. Hoe teleurstellend dit ook bij oogenblikken was en menigmaal wezen zal tot de stonde van aflossing, toch zal door dit alles blijken, dat de genade overvloediger is dan de zonde. Zien we dit ten laatste, als we een oogenblik stilstaan: Hoe het beloond wordt. De Apostel Paulus is van deze belooning overtuigd geweest als hij zeide: Die tot God komt moet gelooven dat Hij is, en een belooner is dergenen die Hem zoeken. De teleurstelling toch was zoo groot, dat het handschrift des Konings schijnbaar tegen hen was; doch, zoo spreekt de Apostel, het handschrift, dat schijnbaar tegen u was, dat is voor u. En waarlijk, die man had zelfs niet geweten, dat begeeren zonde was, indien de wet het niet zeide. Ja, het was een vaderlijke roede voor al degenen, die de gerechtigheid najagen, om hen daardoor bij de volkomene gerechtigheid van Christus te brengen. Waarlijk een sierlijke mantel om een naakten zondaar voor God te dekken! Hoort, wat een gelukkige vinder ervan uitroept, nl. Jesaja: Ik verheug mij in den God mijns heils, want (zoo getuigt hij), Hij heeft mij bekleed met de kleederen des heils, en den mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan. Daarom loont het, want door al deze gewaarwordingen worden zij gedrongen, niet alleen bij de vruchten te leven, en die voor hunne gerechtigheid, voor hun grond voor de eeuwigheid te houden, maar om te zoeken naar den Persoon, die de wortel en het geslacht Davids is, de blinkende morgenster. Daarom: Zoekt den Heere terwijl Hij te vinden is, roept Hem aan terwijl Hij nabij is. De goddelooze verlate zijnen weg, en de ongerechtige man zijne gedachten; en Hij bekeere zich tot den Heere, zoo zal Hij Zich zijner ontfermen, en tot onzen God, want Hij vergeeft menigvuldiglijk (Jesaja 55:6, 7.) Een waarachtige bekeering bestaat in een hartelijk leedwezen over de zonde, dat we tegen God gezondigd hebben. Maar zij zullen ook een hartelijke vreugde in God door Jezus Christus beleven, want hoewel zij zulk een verschrikkelijk ding vinden als de dood, zelfs in hun nart, Hij geeft ze een nieuw hart en een nieuwen geest • ]u \ Z1J hac?dfn dit al den vorigen weg, doch opdat zé het oude niet voor het nieuwe zouden aanzien, werd hun ook het geheim verklaard, nl. dat de Koning, die zij zouden dienen, een hartenkenner is. Het loont, want in den heetsten strijd roept Hij ze toedat hare ongerechtigheid verzoend is. Vraagt ge : ontvangen zij dan zulk een weldaad om hun ijverig en verstandig zoeken dan antwoorden we u : zij hebben hun ouderdom, vraaS ' hu" zelf. En Daniël betuigt: Bij U, Heere, is de gerechtigheid, maar bij ons is de beschaamdheid des aangezichts. Ja voorzeker, het wordt beloond door souvereine en vrije genade. Zoo verstout zich een Jesaja en zegt: Ik ben gevonden van degenen, die naar Mij niet vraagden. O wanneer zij niet anders kunnen bekennen dan dat zij hunne ongerechtigheid bevinden die te haten is, en van al hunne hoedanigheden walgen, zelfs van hun eigen werk en wijsheid, ach! het zou met al hun verstand en wijsheid zijn als het ging met dien woestijnreiziger, die een aanzienlijk stuk goud in de woestijn vond, en daar hij smachtte van dorst, het wegwierp. Zulk een moet wat te drinken hebben om zijn dorst te lesschen. En wanneer een dorstende zondaar alzoo dorst naar God en naar de verzoende gerechtigheid van Christus, verwerpt hij ook wat niet geldig is voor God en niet rantsoeneerend is voor zijn ziel; en waarlijk, dan loont het, want: er wordt een rots gekloofd, daar water uit vloeit. Er wordt een fontein geopend voor het huis van David, van David, die zelfs uitriep: Wat ben ik en wat is mijn huis, dat gij mijner gedenkt! Een fontein, waardoor al zijne vuile zonden worden afgewasschen. Deze fontein wordt geopend en het zoeken wordt dubbel beloond, als een zoekende zondaar erkent, dat hij in zijn zoeken zóó zeer afgedwaald is, dat hij bij de zwijnendraf terecht gekomen is gelijk de verloren zoon. Zie, hiermede komen wij ook weer bij onze voorrede terecht: daar is een tijd om te zoeken en een tijd om te laten verloren gaan; en God zoekt het weggedrevene, en Jezus is gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren was. Aangenaam en verrassend is een warm kleed als de koude ons bevangt en wij buiten staan. Dezen beoefenen zulks biddende en kloppende op de deur, waar zij eerst op de heup geklopt hebben en schaamrood geworden zijn, als zij met zichzelf zijn bekend geworden. Zij zullen vinden, want het beloonen ligt vast in de belofte; het is een belofte voor een zoeker en zoo vast als de belofte bij het bevel ligt, zoo zeker ligt ook de vergeving bij hun schuldbelijdenis. Hoort slechts David in Psalm 32 : 5 : Mijne zonde maakte ik U bekend, en mijne ongerechtigheid bedekte ik niet; ik zeide: Ik zal belijdenis van mijne overtredingen doen voor den Heere, en Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde. Sela. Waarlijk een rustpunt om met onze gansche ziel bij neder te zinken; zoo ligt de vrijmaking ook bij de gevangenis van den zondaar, immers zoo spreekt de Heere : Hij zal den gevangenen vrijheid uitroepen. Als Simson uitroept: Zal ik nu nog van dorst sterven en in de hand der onbesnedenen omkomen, dan is de holle plaats voor zijn aangezicht, n.1. Lechi, en de Heere hoorde en opende die. Zoo ook voor eiken strijder des geloofs, die als een besnedene des harten door den H. Geest veel te strijden heeft tegen de onbesnedenen. Als hij met het kinnebakken van dit lastdier er duizend verslagen heeft, laat de Heere ook water vlieten uit de fontein des aanroepers; en als dezen in het gericht gedaagd worden en zichzelf veroordeelen, en de hand des geloofs leggen op Gods wrekende gerechtigheid, het is om hun het groote loon voor oogen te stellen, van Hem, van wien Jesaja weleer uitriep : Zie, de Heere Heere zal komen tegen den sterke, en zijn arm zal heerschen ; zie, zijn loon is bij Hem, en zijn arbeidsloon is voor zijn aangezicht. Meer nog: om ook op diezelfde plaats de hand des geloofs te mogen leggen op het rantsoeneerende Borgwerk van Christus, waardoor hun toegeroepen wordt: Al waren uwe zonden als scharlaken, Ik zal ze maken als witte wol, en al waren ze als karmozijn, Ik zal ze maken als sneeuw. Nog eens, deze belooning ligt vast in Gods eeuwige trouw; immers, de Heere zeide tot Lot: Maak u, haast u van hier, want Ik zal niet kunnen doen voor gij daarheen gekomen zijt. Zoo verbindt de Heere Zich aan zijn Woord en tot de verlossing voor al degenen, die Hem zoeken, zoodat Hij tot een volk zegt, dat Hem niet kende: Zie, hier ben Ik. Ja, al zaten zij achter gesloten deuren, grendels en sloten kunnen Hem niet weerhouden, anders zou Hij niet vervullen hetgeen Hij gesproken heeft; Hij zal tot zijn gunstgenooten van vrede spreken, zooals Hij ook sprak in zijn omwandeling op aarde. Deze toezegging wordt ook bezegeld met het geloof. Al gaat Petrus weenende naar buiten, dan nog ziet de Heere op hem neder, en Hij heeft voor hem gebeden, dat zijn geloof niet ophoude. Petrus roept dan ook uit: Opdat de beproeving uws geloofs, die veel kostelijker is dan des gouds, hetwelk vergaat en door het vuur beproefd wordt, bevonden worde te zijn tot lof en eer en heerlijkheid, in de openbaring van Jezus Christus; waardoor zij als met een kinderlijke hand die weldaden aannemen, en vinden als zoodanig God in Christus, de wereld met zichzelven verzoenende, hunne ongerechtigheid hen niet toerekenende. Maar wordt dus hunne belooning toegerekend naar genade, en hun het gansche Borgwerk van Christus geschonken, als van God den Vader toegerekend, waardoor zij uitroepen: De Heere mijne gerechtigheid, dit is voldoende en genoeg voor God en voor eiken zoeker. Dit leven stemt dan ook hartelijk in met den dichter van Psalm 105: Vraagt naar den Heere en Zijne sterkte. Zingen: Psalm 105:3. TOEPASSING. Naar aanleiding van deze korte en eenvoudige woorden, naar ons vermogen u verklaard, komt de vraag tot ons allen : Volgen wij dit bevel en raadgevend woord des Heeren op ? Zijn wij door Zijn regeerende macht al van Koning verwisseld ? Want toch, aan zoekers zal wel geen gebrek zijn, maar zoeken wij ook naar het eene noodige ? Den Heere is 't bekend, hoevelen er al jaren gezocht hebben om een goed en geëerd mensch te worden, en die nog nooit eens voor den Heere erkend hebben, dat ze zich uit Zijn gemeenschap gezondigd hebben. Wij vragen u: zoekt ge om het verlorene weer terug te krijgen ? Weet ge, waar en hoe ge al die sieraden zijt kwijt geraakt en waardoor het mogelijk is, dat ze weer in uw bezit komen ? Beoefent gij het ook ? O, weest er zeker van, indien gij nog nooit in waarheid gezocht hebt, gij kunt ook niets ontvangen hebben. Want al is het ook, dat niemand het krijgt omdat hij het zoekt, het is ook zeker, dat niemand het ontvangt zonder gezocht te hebben. Dit is naar het Woord des Heeren, het onverbreekbare richtsnoer. Daarom gij, bekommerd volk des Heeren, moet ge niet eeuwig Hem bewonderen, die u leert als machthebbende? Hadt ge wel ooit uit uzelven naar die dingen gevraagd ? Het is dan alleen hierdoor, wat uw Leeraar zegt, n.1.: Het was des Vaders welbehagen, ulieden dat koninkrijk te geven. En waar ge u nu eenmaal in uw spraak hebt openbaargemaakt, vragen we u: Valt die dienst u wel tegen ? Heeft Zijn liefdedienst u wel ooit verdroten ? Klaagt ge, dat ge zooveel in u zeiven ontwaart, waar ge u in tegenvalt, dat zoo vele menschen u tegenvallen, en dat ge zelfs gruwelen in uw hart vindt, die ge niemand kan bekend maken dan alleen aan den Heere, waarvoor ge uzelven bij oogenblikken mag nederleggen ? Dit zijn toch bewijzen, dat de Heere Zijn belofte aan u vervult, want gij moogt nogal veel vinden. Ja maar, zoo spreekt ge mogelijk, ik heb daaraan nog maar niet genoeg. Wij antwoorden u: een hongerige ziel is alle bitter zoet, en een verzadigde ziel vertreedt het honigzeem; zoodat al deze dingen kunnen medewerken om u aan het zoeken te houden. Genoeg krijgt ge als ge sterft, als gij uw beloofde erfenis moogt aanvaarden. Hoe meer gij uzelven tegenvalt, hoe meer de weldaden des Heeren medevallen. En gij, volk des Heeren, die wat verder in deze zaken zijt doorgeleid,-zoekt ge nog? O, dat ge met David ervaren moogt in Psalm 27: Mijn hart zegt tot U: Gij zegt: Zoekt mijn aangezicht: ik zoek uw aangezicht, o Heere! Welaan dan, wanneer ge eens Gods vriendelijk aangezicht in Christus aanschouwd hebt, zal het wel zóóveel vrucht afwerpen, dat ge niet kunt optrekken, of Zijn aangezicht moet medegaan, Ja, maar, zegt ge, ik heb nog nooit zulke armoede beleefd als in dezen toestand. Zoodat ge een ellendig mensch zijt ? O, voorzeker, als ge dat werkelijk beleeft, dan zult ge niet alleen lijdelijk zijn in dien weg, maar dan hebt ge ook nog oefeningen des geloofs. O, dat ge dan veel moogt vinden en wel, om ootmoediglijk voor uwen God te wandelen en met Asaf Zijn bestraffingen waarnemen; maar ook, om met Daniël te belijden : Bij U, o Heere, is de gerechtigheid, maar bij ons de beschaamdheid des aangezichts; om dan met Paulus te erkennen : Ik sterf alle dag. Het leven is mij Christus en het sterven is mij gewin. Zoo mogen we dan besluiten met een zeker dichter: 'k Heb alles verloren, 'k Ben wedergeboren, 'k Ben Qodd'lijk gezocht, 'k Ben Gode gekocht, 'k Ben steeds op mijn post, 'k Word om niet straks gelost. AMEN. Slotzang : Psalm 94 : 8. Leerrede over Jeremia 18 :1—6. Zingen : Psalm 25 : 7. Lezen: Jeremia 18. Zingen : Psalm 111 : 2. Voorafspraak: Rom. 9:18: Zoo ontfermt Hij Zich dan diens Hij wil, en verhardt dien Hij wil. Met deze woorden drukt de Apostel de vrijmacht Gods uit, waarvan hij de betooning verklaart uit de vrijmachtige handelingen Gods met Israëls volk. Tot grondslag daarvan geeft hij eerst de verzekering, dat hij de waarheid zegt, nl. in het eerste vers: Ik zeg de waarheid in Christus, ik iieg niet; en ontboezemt zijn hart omtrent de liefde tot zijne broeders, nl. tot het Israël naar het vleesch. Hij was zich bewust, dat het niet alles Israël was, die uit Israël zijn; niet, omdat hij het Woord Gods verdenkt, maar hij verdenkt vele Joden, die zich vasthielden aan de Mozaïsche inzettingen en daaruit hunne gerechtigheid zochten op te richten. Hij kende die vrijmacht Gods bij eigen ervaring, omdat hij zelfs jaren met zulk een geleende bijl gewerkt had, en nochtans een vijand was van Christus en van allen, die Zijn Naam belijden. Maar hij erkent daarom gaarne, dat hij het alleen te danken heeft aan Gods vrije ontferming in Christus, dat hij die bijl met beschaming, ja met berouw en leedwezen heeft nedergelegd. De vrijmacht Gods is den armen mensch een ergernis, wanneer daardoor zijn raadslagen verijdeld worden, want toch, hoevelen zijn er reeds gelijk slijk der straten weggeruimd, die zich hier een eeuwig verblijf hadden ingebeeld? Als we een blik slaan in het verleden, dan zien we, dat daar een geheele oude wereld wegspoelt, terwijl de menschen kochten en verkochten, ten huwelijk gaven en ten huwelijk genomen werden, en alle inwoners van Sodom met hunne raadslagen werden verteerd. Waarom waren Lot en Noach met de vreeze Gods bedeeld, en zijn met hun huisgezin gespaard ? Waren zij niet met alle vleesch in Adam ver- dorven? Daarop is maar één antwoord: nl. het vrijmachtig welbehagen Gods. Nog nader: prikkelde het Abraham niet als Ismaël moest uitgedreven worden ? En nog nader komt het, als men veel van onze goede hoedanigheden, wij bedoelen Hagarenen, die in ons hart mede inwonen, gaarne zouden willen aangemerkt hebben als erfgenamen, ja als rechthebbenden op het koninkrijk Gods. O, naar Goddelijk bevel wordt de dienstbare en hare vruchten uitgeworpen, want zij zal niet erven met het zaad der vrije. Het is voorzeker tegen de natuur van alles, wat dienstbaar is, want het onderwerpt zich niet aan de vrijmacht Gods. Daarom leert Gods volk in dezen weg zulke diep beschamende lessen, tot verloochening van eigen zin en wil, ja van alles wat uit hun vleeschelijke wellusten voortkomt. Waren niet Jacob en Ezau broeders, uit éénen bloede voortgekomen ? En toch zegt de Heere : Jacob heb ik liefgehad, en Ezau heb ik gehaat. Zie hier de vrije, souvereine verkiezing Gods en daartegenover de verwerping. Zoo dan, gelijk de Apostel ons aanwijst, ontfermt Hij Zich diens Hij wil en verhardt dien Hij wil. De wil des eeuwigen besluits wordt dus in den wil des bevels geopenbaard. Om deze geheimen te verstaan en er door geoefend te worden, heeft de Heere zoo nederbuigend goed willen zijn, om niet alleen op menschelijke wijze te spreken, maar zelfs door natuurlijke dingen deze zaken voor oogen te stellen. Zulk een voorbeeld, uit de natuur daartoe door den Heere gebruikt, vraagt in deze ure een oogenblik onze gewijde aandacht. Doch eer wij dit op grond van Gods Woord gaan ontvouwen, laten wij te zamen den Heere bidden om een zegen, die, hoewel verbeurd, toch voor ons onmisbaar is. Zingen: Psalm 66: 1, 2. Tekst: Jeremia 18: 1—6: Het woord dat tot Jeremia geschied is van den Heere, zeggende: Maak U op en ga af in des pottenbakkers huis, en aldaar zal Ik u mijne woorden doen hooren. Zoo ging ik af in des pottenbakkers huis, en zie, hij maakte een werk op de schijven; en het vat dat hij maakte, werd verdorven als leem, in de hand des pottenbakkers ; toen maakte hij daarvan weder een ander vat, gelijk als het recht was in de oogen des pottenbakkers te maken. Toen geschiedde des Heeren Woord tot mij, zeggende: Zal ik ulieden niet kunnen doen gelijk deze pottenbakker, o huis Israëls ? spreekt de Heere : zie, gelijk leem in de hand des pottenbakkers, alzoo zijt gijlieden in mijne hand, o huis Israëls ! Het woord Jeremia beteekent: „dien Jehova heeft aangesteld." En waarlijk, Jeremia was een profeet, door den Heere geroepen en gezonden om den goddelooze het wee en den rechtvaardige het wèl aan te zeggen. Een profeet, op jeugdigen leeftijd daartoe verwekt, om in de stad Jeruzalem op te treden voor een wederstrevig en hardnekkig volk, dat te dier tijd op snoode wijze van God zijn Maker ja van een volzalig Verbonds-God was afgehoereerd. In dit alles is God geen ledige aanschouwer, en zal Hij hunne ongerechtigheid bezoeken en met de roede hen tuchtigen. Daartoe gebruikt hij dan ook Jeremia, om het Israël aan te zeggen en waarvan onze tekstwoorden getuigen. Het onderwerp, dat dus in deze ure onze aandacht vraagt, is: Het woord des Heeren tot Jeremia en ganseh Israël. Naar aanleiding daarvan beschouwen we het achtereenvolgens : le. Als een Goddelijk bevel en toezegging. 2e. Tot een rijke leering. 3e. Tot een diepe beschaming. 4e. Tot een nauwkeurig onderzoek en een vaste verzekering. Voorzeker, het begon met Israëls staat en kerk op het einde te geraken, en de zonde van Juda was geschreven met een ijzeren griffel, met de punt eens diamants in de tafel huns harten (Jer. 17 : 1), waardoor de Heere ze toeroept, naar luid van Jer. 17:5: Vervloekt is de man die op eenen mensch vertrouwt, en vleesch tot zijnen arm stelt, en wiens hart van den Heere afwijkt; doch in vers 7 : Gezegend daarentegen is de man die op den Heere vertrouwt, en wiens vertrouwen de Heere is. Dit was een volk, hetwelk luidkeels geroepen had: Alles wat de Heere gesproken heeft zullen wij doen. Niet tevergeefs heeft de Heere gezegd : Ach, dat gij zulk een hart hadt om Mij te vreeezen; want immers, al wat zij beloofd hadden, hebben zij zelfs met hunne vingers niet aangeraakt. Maar, waar er bij den Heere geen verandering is noch schaduw van omkeering, zoo is Hij niet moede noch mat geworden hen te vermanen, en hun zegen en vloek voor oogen te houden. En om daarin Zijn souvereiniteit, almacht en vrijmacht te toonen, wil de Heere de nederbuigende liefde nog bewijzen, het hen te doen hooren. Om het hen nu recht voor oogen te houden en eenigermate duidelijk te maken, wil de Heere een natuurlijk en eenvoudig beeld gebruiken. Maar om den eenvoud ervan eenigszins te vatten, moet men vernederd worden door den Geest en het Woord Gods, want door Zijnen Geest krijgt men verstand van God en Goddelijke zaken. Dat het een Goddelijk bevel is, blijkt klaar, als we letten: a. Van Wien het komt. Immers van Israëls Jehova, Al Zijn bevelen zijn getrouw; het komt van Hem, die weet, wat van Zijn maaksel is te wachten ; die wist, dat zij gansch trouwelooslijk zouden handelen. Het komt van Hem, die spreekt en het is er, die gebiedt en het staat er. Dat het een Goddelijk bevel is, blijkt nog nader, als we letten: b. Wat Hij gebiedt. Immers datgene, wat gansch onmogelijk is voor een arm en ongelukkig mensch. Zal hij zich opmaken om met den Heere in onderhandeling te treden, om voor Zijn aangezicht te staan ? Maar we zeiden immers: Hij gebiedt en het staat er. Dan is er ook wat Jeremia noodig heeft, want Hij leert als machthebbende. De Heere doet dit aldus: Het woord, dat tot Jeremia geschied is van den Heere, (zeggende). Merkt dus op : c. Wat Hij zegt. „Maak u op", welk een gewichtig woord tot een nietig mensch. Wat zal hij doen, om daarmede een begin te maken ? Zal hij zich opschikken met wereldsche praal ? O, de Heere komt hem tegen en zegt: Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld. Zal hij met het vette der rammen komen, zal hij het vette der lammeren of dat der ossen offeren? Of zal hij wierook branden? O, het zou een stank zijn in Gods neusgaten, gelijk alsof men een hond slachtte, of een man sloeg, zwijnenbloed offerde of een afgod zegende (Jesaja 66: 3). Neen, maak u op, d.w.z. merk op wat Ik tot u zal spreken. Opmerken is beter dan het vette der rammen. Het wil zeggen : hoort wat God de Heere spreken zal, opdat hij voor Zijn Woord zal beven, met een verbroken hart, ja met eerbied en diep ontzag. De natuurlijke en vleeschelijke mensch, die verdorven is, weet zich niet anders op te maken dan met wereldsch toilet, hetwelk wel schoon is voor de wereld, voornamelijk, als er wat psalmversjes en bijbelteksten dooreen gevlochten zijn, al is het dan een dienen van God en den Mammon. Gods Woord verbiedt echter onder Israël het dragen van een kleed van tweeërlei stof, zoowel als het zaaien van tweeërlei zaad in den akker. Hier luidt het: Maak u op; merk op het gewichtige woord, wat nu volgt: En ga af. Heel anders dus, dan de mensch van nature geneigd is, wiens doel altijd is om op te gaan, al hooger en hooger, totdat hij ten slotte van den top van eer wordt af gestooten in een eeuwige verwoesting, „Ga af", geheel ook tegen de vleeschelijke natuur van Jeremia. God gebiedt Zijne knechten tegen hun verheven eigen ik in te gaan, ja met verloochening van dat verdorven eigen ik. „Ga af," zoo luidt het Woord des Heeren tot al wat God vreest, tot alles wat uit God geboren is. Een woord tot al degenen, die bij aan- of voortgang van hunne hoogten afgestooten worden. „Ga af"! Maar, zoo vraagt men, waarheen? en onze tekst geeft het antwoord : In des pottenbakkers huis. Voorwaar geen aanzienlijke plaats, en geheel buiten het bestek van 's menschen verstand. Want juist datgene, wat niet uit God geboren is, denkt zich paleizen, lusthoven, elpenbeenen bedsteden en begeert weelderig te zijn op hunne koetsen. In des pottenbakkers huis, waarin veel modderig slijk en aarden vaten te zien zijn, ja vele stukken en scherven van gebroken vaten, is een verachtelijke plaats, om te doen zien dat de mensch uit de aarde aardsch is. „Ga af", dus daarheen. Maar waarom ? zoo vraagt men al verder, en luister wat de Heere zegt: „en aldaar zal lk u mijne woorden doen hooren". Om het werk van den Pottenbakker ie aanschouwen en leering aan te nemen, om te zien en te bewonderen het vrije werk van den Pottenbakker, en waartoe Israëls Jehova dit dienstig wil maken. Het is dus een toezegging van den Heere, als Hij Zijne knechten en Zijn volk gebiedt: Maak u op, ga af; dat Hij hen Zijn Woord zal doen hooren en Zijn werk bekend maken, nl. wat Hij doet betreffende het zaligen van arme zondaren. Dit doet ons nader letten, zooals we reeds zeiden, waartoe dit bevel, dit Woord des Heeren strekt, nl. 2e. Tot een rijke leering. Ten eerste zal het strekken, om iets te leeren verstaan van : a. Het werk Gods, waarin door de vrije werkzaamheden van den Pottenbakker een voorbeeld aanschouwd wordt van den vrijmachtigen Schepper van hemel en aarde, in Wiens werkhuis al Zijne knechten, ja alle geloövigen een blik mogen slaan om hemelsche lessen te ontvangen. Een leering dus ten eerste, om gehoorzaamheid te oefenen, want, zoo zegt de profeet in het 3e vers: „Zoo ging ik af". Zoo gaan wij af als God Zijn Woord als een koninklijk bevel aan ons hart bekrachtigt. Zoo gaan wij af op het Woord des Heeren, die tot deze zegt: Ga, en tot den ander: Kom, en het geschiedt alzoo. Maar om die leering op te doen en tot heil onzer ziele weg te dragen, daartoe is een bijzondere genadegave Gods noodig, ja een onmisbare gave. En vraagt ge: wat is er dan noodig? Dan wijzen we u op twee dingen, doch die in het wezen der zaak toch één zijn, nl. licht: d.w.z. licht in de oogen en licht in het huis, om het werk te kunnen zien. En dan niet alleen natuurlijk licht, maar absoluut geestelijk licht, want, zoo belijdt David : Door uwen Geest krijg ik verstand van God en Goddelijke zaken. Want toch, zoo luidt het in onzen tekst: „en zie". Wat zal een blinde ervan navertellen, wat zal hij ervan mededragen, al is hij eens of meermalen in des pottenbakkers huis geweest ? Wat draagt een blinde ervan mede, al is hij ook duizend malen in Gods huis geweest ? Immers ten hoogste wat letterkennis, waardoor hij opgeblazen wordt en zich verheft! Hij hoort wat en ziet ook wel iets, maar het is met natuurlijke, vleeschelijke organen, waarmede hij niet kan bespeuren de dingen Gods (1 Cor. 2:14) Neen, zij zijn hem dwaasheid, en meermalen komen zij hem ook voor als ijdel geklap. Het woord „en zie" wijst er ons op, dat men oogen moet hebben door de herscheppende daad des H. Geestes; dan zal het ook niet tevergeefs zijn, dat men Gods werk aanschouwt. Want immers, zoo luidt onze tekst verder en verklaart daardoor, dat juist de pottenbakker was werkende op de schijven. Dit leert ons, dat de Heere niet tevergeefs gebiedt af te gaan, neen, Hij gebiedt juist ter rechter tijd, n.1. dan, als er wat te zien en te leeren is. Er is dus een werk te zien. De pottenbakker werkt naar zijn wil en welbehagen. Zoo ook werkt een vrijmachtig God als de Schepper van hemel en aarde, en, zoo leest men dienaangaande: En zie, alles wat Hij gemaakt had, was zeer goed. De geheele schepping oorspronkelijk een pronkstuk van Gods vingeren ! Maar welk een tegenstelling is er gekomen, voornamelijk bij den mensch! Daar wijst dan ook in hoofdzaak onze tekst op, als er gesproken wordt van een vat, dat gemaakt werd op de schijven. De overeenkomst van dit voorbeeld is dan ook zuiver in betrekking tot den mensch. Want het vat, dat de pottenbakker maakte was een aarden vat, uit de aarde geformeerd. Zoo ook de mensch. Ten andere: het doel, waartoe dit vat gemaakt werd, is, zoodra het in gebruik gebruik genomen werd, om het te vullen, om er iets in te bewaren. Zoo werd in den geformeerden mensch de adem des levens geblazen, zoodat hij werd tot een levende ziel. Tevens wordt door den pottenbakker aan dat vat een glans gegeven, tot sieraad en voortreffelijkheid. Alzoo werd ook de mensch versierd met het kostelijke beeld Gods, dat bestond in ware kennis, gerechtigheid en heiligheid. Ja, een koninklijke glans is er op te bemerken, overeenkomstig met de deugden van zijn Maker. Maar, merkt op, niet alleen is hier wat te leeren van het werk Gods, maar ook van de diepe verdorvenheid des menschen, want, zoo leest men vervolgens in onzen tekst: „En het vat, dat hij maakte, werd verdorven als leem, in de hand des pottenbakkers." Nu komt de vraag tot ons: Wie is daarvan de schuld, de pottenbakker of het vat? Het antwoord wordt verklaard in ons derde punt, waarin het ons duidelijk zal worden, dat het gezicht in het huis des pottenbakkers ook strekt: 3e. Tot een diepe beschaming. Het vat werd verdorven, merkt dus hierbij ten eerste op : a. Hoe het verdorven werd, en onze tekst zegt: als leem. Het werd modderig leem, dat bemodderd en vuil werd, m. a. w. slijk. Hierbij zal de mensch met diepe schaamte moeten erkennen, dat hij waardig is weggeruimd te worden als het slijk der straten ; het is een product, dat geschuwd en veracht wordt door al wat rein en heilig is. En waar we zeiden, dat hierdoor de mensch afgebeeld wordt, zoo heeft het geen nader betoog noodig, om daardoor te verstaan, dat de menscli, die heilig en onbevlekt geschapen is, zich geheel bemodderd heeft door de zonde. Hij werd verdorven als leem, vuil, walglijk voor het oog. Waardoor? Wel immers wordt hierin klaar de zondeval voorgesteld niet alleen, maar ook, hoe het nationale Israël het voor God heeft verdorven. Het werd als leem, dus was het verbroken. Wat werd er verbroken ? Immers het verbond ! Zoo werd verbroken de geheele verbinding, zoodat de Heere naar recht voor eeuwig een voleinding kon gemaakt hebben en hen voor eeuwig verwijzen naar dien poel, die brandt van vuur en sulfer. Want, naar luid van onzen tekst is het vat in de hand des pottenbakkers; kan Hij er niet mede doen wat Hem behaagt ? Is de mensch, die zich verpand heeft aan den vorst der duisternis, niet in Gods hand ? Draagt hij door Hem niet den adem in zijne neusgaten ? O, wat een les als men het door genade leert verstaan, dat wil zeggen, dat wij ontwaren, dat wij zóó diep gezonken zijn, dat we alles verbroken hebben. Ja, dat het waar zal zijn, wat de profeet zegt: Dat er geen potscherf meer zal overschieten om water te scheppen. Wee dus, die met zijn Formeerder twist. Zij zijn toch in Zijne hand, Hij ontfermt Zich diens Hij wil en verhardt dien Hij wil; en wie zal tot Hem zeggen: wat doet Gij? De arme blinde mensch is rijk zonder geld en wijs zonder verstand, want hij heeft zijn verstand en al zijn schatten en gaven verdorven, ja zijn gansche leven (het werd een verdorven vat). In dat vat is dus nog een verduisterd verstand, een verkeerde wil, een verdorven natuur. Nog eens: het is een gansch verdorven vat, dus een gansch verdorven mensch. Zóó diep verdorven, dat er niemand is die naar God, naar zijn Maker vraagt, o neen, maar integendeel tegen zijn Formeerder opstaat en met Hem twist. Verdorven dus, wie zal dit herstellen? Verbroken dus, wie zal het helen ? Leem, dus gansch onmachtig, als vrucht van hun diep bederf; ja, het deugt nergens meer toe, dan om van elk vertreden te worden. En toch, in weerwil van dit verdorven vat en van het gruis in des pottenbakkers huis is de Pottenbakker aan 't werk. Wat doet hij? De verbroken schenen aan elkander lijmen? O neen, want, zoo lezen wij verder: „Toen maakte hij daarvan weder een ander vat, gelijk als het recht was in de oogen des pottenbakkers te maken"! Welk een diep beschamend woord, want wat geeft de Heere met dit woord te kennen ? Hij toont een beeld van het diep bederf van den mensch, maar geeft tevens daarin een diep beschamende les van Zijn herstellende genade en van Zijn onvermoeiden arbeid der liefde. Want ook door Zijn vrijmachtigen arbeid heeft het Hem 'behaagd een ander volk te formeeren, dat Zijn lof zal vertellen ; dat volk zal leeren en belijden met den profeet Jesaja : wij zijn leem, en Gij zijt onze pottenbakker, en wij allen zijn uwer handen werk. Niets immers dat meer den mensch beschaamd maakt en in het stof doet bukken dan de goedertierenheden des Heeren, die iederen dag nieuw zijn. De mensch heeft het verdorven en is verdorven ; de Heere echter doet Zijn volk zich opmaken en afgaan om te zien, dat Hij nog optreedt tot herstelling, waarom Jezus ook zegt: Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook. Om dan door en met dit alles in den God des heils te eindigen en te beluisteren, wat Hij van 's hemelswege tot Israël en tot allen, die onder de roepstemmen des Evangelies leven, te zeggen heeft, ja inzonderheid tot degenen, die zaligmakend onder de bearbeiding des Geestes zijn, zal het ons moeten leiden tot onze laatste gedachte, n.1.: 4e. Tot een nauwkeurig onderzoek en een vaste verzekering. „Toen geschiedde des Heeren Woord tot mij zeggende". Het Woord des Heeren, dat niet ledig zal wederkeeren. Het Woord des Heeren op de juiste plaats en op den juisten tijd. Dat het tot een nauwkeurig onderzoek behoort te leiden, zal ons duidelijk worden, als we letten: op welke plaats dit woord gesproken wordt. In een huis, waar alles verdorven en in een huis, waarin vaten zijn. Met het woord „vat" worden Adam en alle zijne nakomelingen bedoeld, die door den ellendigen zondeval vrij- en moedwillig alles verdorven hebben. En daar we zeiden, dat de pottenbakker niet lijmt, een heilig en rechtvaardig God doet zulks ook niet. Israël heeft stad en tempel verdorven en werd aldus openbaar als verbondsbreker, zij hebben het dal Tophet tot een vermaking. Als wij met vleeschelijke oogen een blik slaan in des pottenbakkers huis, dan zien we daar vele en verschillende stukken van aarden vaten liggen, vaten, waarvan het handsvat is afgebroken. Zoo is het ook met den armen, verdorven mensch, van wien uitgeroepen wordt, n.1. door hem, die oogen ontvangen heeft: Wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt! Er is geen houvast aan, om er iets in te dragen, dat Gode welbehaaglijk is. Ongetwijfeld liggen daar nog wel potten, waarbij men de handsvaten ziet liggen en onwillekeurig komt men tot de gedachte, ze er aan te lijmen. Maar het is immers niet duurzaam en ook niet door den pottenbakker geformeerd! Wat wordt er al niet gelijmd door den mensch der zonde! Soms aangelijmde ooren, maar die bij den donder der wet en het onderzoek des H. Geestes worden verklaard als een verdorven vat. Ooren hebbende en hooren niet. Aangelijmde ooren, het zijn Herodianen en kunnen den boetgezant niet boven hun goddeloozen eed stellen, maar zullen hem na het gehoorde onthoofden (Luc. 9 : 9). Ja, zij lijmen zich met wat speeksel van hunne eigengerechtigheid aan het zaad Abrahams vast. Doch wanneer het ware, beloofde zaad zich openbaart, vallen zij er af als gansch verdorven, verduisterd in het verstand en vervreemd van het leven Gods. Zij trachten met vernis van letterkennis den glans er aan te brengen, maar een goede kenner verklaart 't als het vernis van een verdorven product van Adam, en roept er bij uit : Alle heerlijkheid des menschen is als een bloem desvelds! Velen denken, dat er nog wel vaten zijn, die bruikbaar zijn, waarom de Pottenbakker ook menigmaal beschuldigd wordt zelf de auteur te zijn van de verdorvenheid. Dit heeft veelal plaats zelfs met een schijn van godsdienst, omdat in het verdorven menschenhart nog wat goeds gezocht wordt. Zij meenen te zien, daar ze blind zijn. Zij meenen nog wel iets in dit vat te kunnen dragen, maar helaas! het duurt niet lang of de ingelijmde bodem valt er uit. Hoevele potten en kannen waren er zelfs in het aardsche heiligdom ten tijde van Israël, maar ziet, alles is verbroken. En nu tracht het verstrooide Israël ze wel aan elkander te lijmen; ja, zoolang men nu nog Mozes leest, ligt er een deksel op ons aangezicht tot den huidigen dag en loopt men met den lijmpot. Dan lijmpt men hier een weinig en daar een weinig en vergeet het ééne noodige, nl. om met God verzoend te worden. Vermaakt zich Rome met een van hout of steen gelijmden Jezus, ook zij trachten, al is het op andere wijze, zich Gode aangenaam te maken. JVkn lijmt eenige bijbelteksten aan elkaar, en aldus maakt men een gelijmd aarden vat, waarmede men met Bileam denkt wel over dood en graf te kunnen reizen. Men lijmt er kunstoogen in en zegt dan met een Bileam : Ziet de man Gods, wien de oogen geopend zijn. Wordt den blinden het Evangelie gepredikt, dan vraagt men : Zijn wij ook blind ? Men brengt er een gevernisten glans op van vleeschelijke liefdadigheid en ziet, het is een gelijmde Judas, die den mond vol had van liefdadigheid voor de armen. Ja, men lijmt er een geloof in, historisch wel gevormd, doch het is ten slotte gelijmde letterkennis. Nog meer, men lijmt er wat vleeschelijke liefde in, die zelfs zou laten leven en trachten in den hemel te brengen, maar wat door een liefderijk God ten vuure gedoemd is, gelijk Saul. En men zou David, een man naar Gods harte, aan den wand spitten. Zie, Saul is een door Israël begeerde, gelijmde koning, die door Israëls Jehova in Zijn toorn gegeven is en in Zijn grimmigheid weder wordt weggenomen. Ja, wat zeg ik? De arme,blinde mensch lijmt een geheel huis aan elkander en denkt daarin eeuwig te blijven wonen, doch de stormwind en de plasregen komt en het valt ineen. En zie, de val van dit huis was groot. Wie verstaat deze dingen en let er op ? Zijn het niet degenen, die op het Woord des Heeren afgaan in het geestelijke pottenbakkershuis, en die des Heeren Woord hooren en daarvoor beven ? Welk een aangrijpend woord, als het heet: Zal ik ulieden niet kunnen doen gelijk deze pottenbakker, o huis Israëls ? Als Jeremia dit woord profeteert, zullen ze hem op het kinnebakken slaan, want waar des Heeren Woord tot hem komt, zal hij het niet kunnen verzwijgen. Let op en onderzoekt dus wel, wat de Heere spreekt. Een vreeselijk woord voor alle aaneen gelijmde schijnheiligen, want hand aan hand zullen zij niet onschuldig gaan. Maar ook een troostwoord voor dat volk, hetwelk de Heere komt te formeeren, want ondanks dien puinhoop, ja ondanks al dit gruis, waarvan geen scherf meer zal kunnen dienstbaar zijn om vuur uit den haard te nemen of water te scheppen uit eene gracht, volgens Jesaja 30: 14, toch leest men, dat de pottenbakker onvermoeid op de schijven werkt. Alzoo ook de Heere. Ook Hij werkt op de schijven, en vraagt men: welke zijn dan de geestelijke schijven ? Luister : Tot de wet en tot de getuigenis, indien zij naar dezen regel niet spreken, het zal zijn, dat zij geen dageraad zullen hebben! En, vraagt ge, wat zijn de vaten ? Dan antwoorden we u : Het is Gods uitverkoren volk; dezen worden door den H. Geesttusschen die schijven bearbeid. Willen ze allen zoo gaarne tusschen deze schijven genomen worden ? We antwoorden u: Zij waren gelijk alle anderen, van nature vijanden van het vernieuwde werk der genade. Maar ook dat weerhoudt den Heere niet om met Zijn arbeid voort te gaan. Zie Adam en Eva in het paradijs. Adam zegt: breng mijn vrouw er maar tusschen, en Eva spreekt: neemt de slang er tusschen. Doch de onderzoekende vraag des Heeren is: Zal Ik ulieden niet kunnen doen gelijk deze pottenbakker ? Zal Hij ze niet als een verdorven vat kunnen verwerpen? Immers, in een oogenbiik zal Hij spreken over een volk en over een koninkrijk, dat Hij het zal uitrukken, afbreken en verdoen (vers 7); maar ook, indien hetzelfde volk zich bekeert en berouw heeft, Hij zal wederom spreken en het bouwen en planten. Zoo maakt de Heere op de geestelijke schijven nog een volk en formeert het, zoodat zij vruchten des geloofs en der bekeering waardig zullen voortbrengen. Hij maakt er een vat van, zooals het recht is in zijne oogen. Zie, welk een gedrocht de mensch is door de zonde : geheel verdorven, een hart, gelijmd en bepleisterd. De Heere verbreekt het, keurt het geheel af; Hij verbreekt zin en wil, en door wederbarend werk naar Zijn wil maakt, ja schept Hij een nieuw mensch. Zal Hij niet kunnen? O ja, Hij spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er. Ja, tusschen al het puin van een verbroken werkverbond komt de Heere en werkt in zijn huis. Wanneer? vraagt ge. Te dien dage, als het Hem behaagt. Dan zal Hij een nieuw verbond met hen maken. Hij neemt ze onweerstaanbaar tusschen de schijven, waardoor Hij de wet in hunne harten schrijft, en een nieuwen geest geeft in het binnenste van hen. Tusschen deze schijven worden zij gewaar, dat zij het voor God verdorven hebben, en naakt zijn. Een naakte tusschen de schijven gevoelt en beseft het, dat hij God niet kan ontvluchten, zoodat hij begint te schrikken van zijn vernielend werk. De schrik beweegt hem om naar den Heere te vragen. Ziet hoe hij beeft. Waarvoor? Wel immers voor Zijn Woord! Want er schijnt licht in het huis des Heeren, er schijnt licht bij Gods werk, er schijnt licht in het hart des zondaars. Ook dezen zullen trachten met verandering en betering des levens dien gebroken pot weer te heelen, maar door de hitte van de zon smelt de lijm en raakt los. Voorzeker is het een inklevende zonde, die zij leeren kennen, en door het langdurige werken worden zij vuil en kleverig, en dit maakt het werk vermoeiend. Toch schijnt het wel eens, alsof die gebroken pot geheeld is, als David zegt: Ik zeide in mijn voorspoed : ik zal niet wankelen in eeuwigheid, want Gij hadt mijnen berg door Uwe goedgunstigheid vastgezet. Maar als de Heere zich met wijze bedoelingen verbergt, dan is het geen Pashur (voorspoed van rondom), neen, maar wel Magar-missabib, datis:vreeze of schrik van rondom. Dat wil niet zeggen, dat de berg des Heeren niet vaststaat, of dat Zijn goedgunstigheid wankelt, integendeel; doch dat ons eigen werk, ons lijmwerk losraakt. Wat zal er dan moeten gebeuren? vraagt ge wellicht. Wel, „afgaan", om Gods eigen werk te aanschouwen, Zijn vrijmacht te bewonderen. Immers, des Heeren discipelen zouden een geheel aardsch koninkrijk aaneen gelijmd hebben, en Gods werk in Christus voorbijzien. Daarom wordt er tusschen deze schijven een doodende kracht beleefd, om door de wet der wet te sterven, die geestelijk aan de harten van Gods uitverkorenen wordt bekrachtigd; zoodat zij tusschen deze schijven uitroepen: Wee onzer, de kroon is ons ontvallen; wee onzer, dat wij zoo gezondigd hebben. O, als zij de puinhoop van hun verbroken werk krijgen te zien, dan ontzinkt hun wel eens de moed en roepen uit: Doch wij allen zijn als een onreine, en alle onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed; en wij allen vallen af als een blad, en onze misdaden voeren ons weg als een wind. Welgelukzalig zij, die er door bearbeid worden, want ziet, waar Hij een goed werk aan hen begonnen heeft, zal Hij dit ook voleindigen tot op den dag van Jezus Christus. Zal voor den Heere iets te wonderlijk zijn ? Het geeft een onderzoek voor alles, wat uit God geboren is, n.1. of zij in de hand Gods zijn, ten oordeel of ten voordeel. Het woord: „Zal Ik ulieden niet kunnen doen gelijk deze pottenbakker" baart voor al degenen, die de wrijving der schijven gevoelen, een dringend onderzoek, en zij smeeken onder de lessen, die zij er door mochten ontvangen : O God, wees mij, zondaar, genadig! O, als zij het vergruisde onder het oog krijgen, sidderen zij, want daar liggen ontelbare potten en vergruisde vaten, waarop voorheen menschenhanden en ook zij gewerkt hebben, voornamelijk aan den buitenkant, om ze in stand te houden, en welker handen er nu slap bij hangen. Maar ziet, hoeveel arbeid er ook aan besteed is, het vat is verdorven, en gelijk het de bloedvloeiende vrouw ging, die bij alle medicijnmeesters geweest was, en wier kwaal integendeel eer erger dan beter geworden was, zoo gaat het ook degenen, die God vreezen en alles aanwenden, om het oude nieuw te maken. Bij allen arbeid blijkt het, dat, hoewel de Geest gewillig is, het vleesch machteloos en gansch verdorven is. Daarom roepen zij uit, dat al hun arbeid, ja al hun eigengerechtigheid is als een wegwerpelijk kleed. Hier ligt een oor van dien aarden pot, daar weder een handsvat. Zoo ervaart Gods lieve volk zelfs, dat, waaraan zij voorheen menigmaal houvast hadden, en meenden, dat zij nogal goed en scheikundig de waarheid konden beluisteren, thans uitroepen: Ik vrees, dat ik nog alles mis en mijn werk geen waarheid is! Daarom een ernstig onderzoek voor dat volk, als het woord tot hen komt: „Zal Ik ulieden alzoo niet kunnen doen ?" Alle glans verliezen zij, en erkennen van nature een verbroken, aarden vat te zijn, en alles, wat zij bearbeid hebben om aaneen te lijmen, raakt door de hitte der zon los. Trachten zij niet menigmaal de verbroken steenen tafelen der wet weer aaneen te lijnen, ware het mogelijk eene gerechtigheid daaruit te formeeren, om voor God iets te hebben ? Dit geschiedt, wanneer zij opgaan in hun eigen werk, in hun eigen bevinding, zoodat zij wel meenen Minister te worden van een aardsch koninkrijk en Jezus daarover als Koning uit te roepen. Hoevelen toch roepen dan Hosanna! Daarin kan de geheele vrome wereld medereizen. Maar ziet, ondanks al deze dwaasheid gaat de Heere met Zijn werk voort. Zij, ja wij hebben Hem arbeid gemaakt met onze zonden en moeite met onze ongerechtigheid. O, als God Zijn volk bearbeidt tusschen de schijven van wet en getuigenis, dan leeren zij, dat alle heerlijkheid des menschen is als een bloem des velds; als de wind des Geestes daarin blaast, verdwijnt het. Laten wij dus wat nader bezien wie er tusschen deze geestelijke schijven komen, en letten op Het verzegelde woord Zijner almacht. De Heere vergelijkt zich betreffende Zijn almacht en vrijmacht bij dezen pottenbakker, en Israël, Zijn verbondsvolk, bij het leem. Het is dus een verzegeld woord Zijner almacht. Vraagt men naar de zegels, welaan, luister dan, wie er en hoe zij tusschen die schijven bearbeid worden. We wijzen u slechts op Ruth, de Moabietische, hoe zij er tusschen bearbeid wordt, en men hoort een Gode welbehaaglijke keuze uit haren mond, zooals het recht is in de oogen des Heeren. Zij is als leem, dat door den Pottenbakker verwerkt wordt. Leem is oorspronkelijk aarde, waaruit ook de mensch zijn oorsprong heeft, Zij, die afgaan in het werkhuis van een drieëenig God, leeren daar iets van bij aan- en voortgang. Tusschen die schijven van wet en getuigenis bewondert een Ruth op het veld van Boaz de kennis van Boaz, en erkent hare vreemdelingschap, als zij uitroept: Hoe kent ge mij, daar ik een vreemde ben en niet van uwe maagden! Zoo erkent ook Gods volk hun vervreemding van het leven Gods. Wanneer zij door de hand des Heeren bearbeid worden tusschen de schijven van wet en getuigenis, belijden zij hunne zonde en ongerechtigheid, hun diep bederf en klagen, met hun buik aan het stof te kleven, in één woord: uit de aarde aardsch te zijn. In het huis des pottenbakkers ligt modderig slijk, maar Gods volk erkent door ontdekkend licht en werk des H. Geestes, dat hun hart modder en slijk opwerpt, ja dat zij gezonken zijn in een poel van modder en slijk. Tusschen deze schijven wordt de vorm er aangebracht, zoodat zij Gods deugden gaan verkondigen en vertellen, dat de Heere recht is. De pottenbakker heeft een vorm, waarin hij het vat formeert, zooals het recht is in zijn oogen. Desgelijks heeft ook een volzalig God een voorwerp, waarin Hij Zijn volk formeert, nl. in Christus, die het uitgedrukte beeld is Zijner zelfstandigheid en het afschijnsel Zijner heerlijkheid. O, als zij in dien vorm bearbeid worden, dan erkennen zij, in zichzelven van nature een ongevormde klomp te zijn. In dien vorm heeft noch besnijdenis noch voorhuid eenige kracht, om den mensch te formeeren zooals het recht is in de oogen Gods, maar een nieuw schepsel, geschapen in Christus Jezus, of alleen het geloof,door de liefde werkende (Gal. 5: 6). In dit vat worden geestelijke gaven gestort, gelijk in een wel geformeerd vat verschillende welriekende vruchten en lekkernijen zijn en gedragen worden, evenzoo in een wedergeboren mensch: vruchten des geloofs en der bekeering waardig. Zoo verschrikkelijk het dus voor den onbekeerde is door de almacht Gods in één oogenblik verbrijzeld te kunnen worden, zoo troostvol is het voor degenen, die door den Geest Gods bearbeid worden, en tusschen de geestelijke schijven uitroepen: O God, wees mij, zondaar, genadig, dat zij „afgaan", gerechtvaardigd in hun huis. Zij komen te weten, zoolang zij in dit aarden vat, in den tabernakel des lichaams zijn inwonende, zij uitwonende zijn in den Heere. In zoo'n vat zijn de kostelijke gaven Gods, vandaar erkennen zij, dien schat te dragen in aarden vaten, opdat de uitnemendheid der kracht Godes zij en niet uit ons (2 Cor. 4 : 7). Er is een schat in van Godskennis, van Zijn onkreukbare deugden, van Zijn heiligheid en rechtvaardigheid, waardoor zij met Jesaja uitroepen : Wee mij, want ik verga, dewijl ik een man ben van onreine lippen, en woon onder een volk dat onrein van lippen is. In dit vat, of liever in dit volk, dat door de hand des Heeren geformeerd wordt, is een schat van liefde uitgestort tot God, door een herscheppende daad des H. Geestes. De geur komt er uit en wordt genoten ; want: Die liefdegeur moet elk tot liefde nopen ; 't is als de zalf op 's Hoogepriesters hoofd (Ps. 133.) Dezen zijn als een zegel aan Zijn Woord, en getuigen met Elihu:Deadem des Almachtigen heeft mij levend gemaakt. Nog meer: er is een schat in van zelfkennis, waardoor zij belijden in Adam een verdorven vat te zijn, ja verbondsbrekers, en daardoor alle glans en sieraad verloren en met alle Adams nakomelingen tot een puinhoop geworden zijn. Maar tusschen die schijven moeten zij ook erkennen het goede werk Gods, dat Hij aan hen begonnen is, hetwelk Hij voleindigen zal tot op den dag van Jezus Christus. Zij smeeken om genade, weenen over hunne zonden, belijden de in- en aanklevende zonde, en bidden met David, Psalm 51 :9. Ontzondig mij met hysop, en ik zal rein zijn ; wasch mij, en ik zal witter zijn dan sneeuw. Ja, daartusschen piepen zij als een zwaluw en kirren als een duif, want zij krijgen niet alleen een schat van Godskennis en zelfkennis, maar ook een schat van Christuskennis, want gelijk we zeiden, dat de pottenbakker een vorm heeft, waarin Hij het vat formeert, zoo heeft God de Vader ook een vorm, waarin Hij ze formeert, n.1. Christus. Want God was in Christus de wereld met zichzelven verzoenende, hunne zonden hun niet toerekenende, en heeft het Woord der verzoening in ons gelegd (2 Cor. 5: 19). God kan de zonde niet uitdelgen, zonder dat de zonde naar Zijn rechtvaardig oordeel gestraft wordt. Welk een eeuwige, gadelooze liefde Gods is het dan, wanneer Hij naar het richtsnoer van Zijn Woord en naar Zijne dierbare beloften die straf op Zijn eigen kind Jezus heeft gelegd en toegerekend, opdat de zonde van een armen zondaar wordt uitgedelgd en geworpen in een zee van eeuwige vergetelheid. Als vrucht van deze liefde Gods werd Jezus plaatsbekleedend tusschen deze schijven verbroken, waardoor een verbondsbreker eeuwig pardon wordt geschonken en van onder den vloek der wet verlost. Tusschen deze schijven betuigt Paulus, die den schat van Christuskennis in een aarden vat droeg, Gal. 4 : 4, 5: Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijnen Zoon uitgezonden, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet, opdat Hij degenen, die onder de wet waren verlossen zoude. Dit alles is een verzegeling van Gods Woord, als het heet: Zie, gelijkleem in de hand des pottenbakkers, alzoo zijt gijlieden in Mijne hand, o huis Israëls! Erkennende : Weet dat de Heere God is; Hij heeft ons gemaakt (en niet wij), zijn volk en de schapen zijner weide. Als zoodanig is er in dat volk zulk een vat, waarin een schat is van geloof, hoop en liefde, en deze drie blijven, doch de meeste van deze is de liefde, want zij eindigt nimmermeer. Alzoo is Gods uitverkoren volk tot een zalig doel in Zijne hand, en worden zij den beelde Zijns Zoons gelijkvormig, ja ééne plant met Hem in de gelijkmaking Zijns doods en Zijner opstanding ; en wortelen in Hem, die hen in alles gelijk werd, uitgenomen de zonde, waardoor zij Hem gelijk worden, om straks zonder zonde, ja zonder vlek of rimpel voor Gods aangezicht te verschijnen. Want tusschen de schijven van wet en getuigenis heeft Hij uitgeroepen: hoe word ik geperst, totdat het volbracht zij! Maar ook riep Hij eenmaal uit: Het is volbracht! Hij, als de Alpha en de Omega, het begin en het einde, de eerste en de laatste, is in ons vergruisd pottenbakkershuis afgedaald, dezen tot een val en tot eeuwige vergruizing, maar Zijn volk tot een volkomene herstelling. En als zoodanig komt de glans er weer op naar den inwendigen mensch, die vernieuwd wordt tot kennis, door des Heeren Geest. Van dezen glans wordt getuigd : Des Konings dochter is geheel verheerlijkt inwendig. Ja, bij het licht van de Zonne der Gerechtigheid, waarin Gods volk zijn glans heeft boven alle andere vaten, schitteren zij ook in dien vorm door het geloof in Jezus Christus, als de schitterende vederen eener duif, gelijk ook de dichter van Psalm 68 dit in zijn Godgewijde tonen bezingt. Eer wij dan met een woord van toepassing tot ons zeiven inkeeren, laten wij tot verpoozing zingen. Zingen Psalm 68 : 7. TOEPASSING. De vraag komt dus tot ieder onzer: Kennen wij persoonlijk dat Goddelijk bevel? Is tot ons het woord al eens gekomen: „Ga af"? Zijn wij al eens of bij vernieuwing van onzen zetel van hoogmoed afgestooten ? Zijn ook wij op den juisten tijd in dat werkhuis gekomen ? Ziet, toen Jeremia er in kwam, zag hij een verdorven vat, vervaardigd door den pottenbakker, maar daar werd ook een ander vat gemaakt, zooals het recht was in de oogen des pottenbakkers. Kent gij in meerdere of mindere mate iets van die onvergetelijke lessen ? O, dan moet ge iets kennen van uwe verdorvenheid niet alleen, maar ook van de herscheppende daad in Jezus Christus. In deze geestelijke vaten komt een nieuw leven, eene nieuwe begeerte, een nieuwe geur, in tegenstelling van hetgeen dat verdorven is. Dat het u nog tot onderzoek, ja tot heilige jaloerschheid mocht verwekken, eer dat die eeuwige vergruizing u ten deel zult vallen, waaraan nooit geen herstellen meer is. O, dat God de Heilige Geest u ook eens tusschen die schijven in bearbeiding moge nemen. En gij, die bekommerd zijt vanwege uwe zonden, die berouw en leedwezen daarover hebt leeren kennen, wien de rust van onder uwe voeten is weggenomen; die de stukken niet meer aan elkander kunt lijmen, maar integendeel ziet, dat gij alles verdorven hebt: voorzeker, gij legt de hand er op, dat het vat verdorven is. Dat God niet tevreden is met het lijmwerk van den mensch, doch luister: Zal Hij ook u niet alzoo kunnen doen, en maken een vat van u in den Zoon Zijner liefde, zooals het recht is in Zijne oogen ? Het zijn lessen die het hart raken, wanneer Hij u het werk Zijner vrijmacht doet aanschouwen. Bemerkt gij niet de vrije, souvereine verkiezing Gods, en daartegenover de verwerping, naardat het recht is in Zijne oogen ? O, dat ge veel op het voorwerp mocht staren, nl. op Christus, het voorwerp des geloofs, waarin gij Qode welbehaaglijk gevormd kan worden, om Zijn lof te vermelden. Want waarlijk, Hij doet u afgaan, opdat gij zoudt opklimmen uit de woestijn, leunende op uwen Liefste. En gij, die u bewust zijt, dat ge dien schat in een aarden vat draagt, o, dat ge dan een dagelijksche bekeering moogt beleven, opdat de schoone Godskennis moge uitblinken, teneinde van Zijne deugden en het wonderwerk der genade te getuigen. Zijt ge een nieuw vat, brengt dan ook nieuwe vruchten des levens voort, en wel, zooals het recht is in Zijne oogen. Dat ge in uw aardsche leven nog veel moge „afgaan" in de vallei van ootmoed en vernedering, om daar te getuigen, dat al wat de mensch lijmt, eens verbroken en als geheel verdorven zal verworpen worden; maar ook om te vertellen, dat een drieëenig God nog een nieuw vat maakt zooals het recht is in Zijne oogen. Dat ge in uwen grijzen ouderdom, als een groene en frissche telg, nog moogt vermelden, dat de Heere recht is! Onze wensch en bede is, dat ge het beleeft door Zijn Goddelijk bevel, want al Zijne bevelen zijn getrouw. Ervaart het tot een rijke leering, want Hij leert als machthebbende. Aanschouwt het met diepe beschaming vanwege uw diep bederf. Omhelst het door een getrouw onderzoek, en in vertrouwen des geloofs als een wel geformeerd vat, zooals het recht is in de oogen des Heeren. AMEN. Slotzang: Psalm 145 : 6. Leerrede over Lucas 15 : 3—7. Zingen : Psalm 25: 3. Lezen: Psalm 103. Zingen: Psalm 49 : 1. Voorafspraak: 1 Cor. 6 :20 : Want gij zijt duur gekocht: zoo verheerlijkt dan God in uw lichaam en in uwen geest, welke Godes zijn. Koopen is iets, mijne hoorders, dat reeds van oude tijden af bestaan heeft. Zoo lezen wij van Abraham, dat hij dienstknechten met geld had gekocht (Gen. 17) en wederom, dat hij een stuk lands voor 400 sikkelen zilvers kocht tot een erfbegrafenis (Gen. 23). Maar benevens het koopen voor geld is er nog een koopen in geestelijken zin, en dit bedoelt dan ook de Apostel. De gekochte voorwerpen, waarvan hier sprake is, zijn de Corinthiërs, aan wie hij vanuit Efeze een brief schrijft; een brief, vol vermaningen over hunne goddelooze afwijkingen, waardoor zij spreekwoordelijk waren geworden. Vandaar herinnert hij hen dan ook aan den duren prijs des bloeds van Jezus Christus, die hen met Zijn dierbaar bloed had gekocht. Dit was geen menschelijke handel of kooping, neen, maar deze is Goddelijk geschied (Openb. 5), naar het welbehagen Gods en naar Zijn wil. Zoo wijst hij er de gekochten op, wiens eigendom zij zijn en hoe zij dat geworden zijn. Zij zijn gekochten, maar van wie? Van den duivel ? Van koningen of overheden ? Wel neen, immers zij waren vrijgekocht van de zonde op een Gode welbehaaglijke wijze-. Als zoodanig waren zij het eigendom van een drieëenig God, maar dat zijn niet alleen de Corinthiërs, doch al Gods lieve volk, ja al Zijne uitverkorenen, die door bloed verkregen zijn, naar luid van Hand. 20:28. Zij waren Godes naar lichaam en ziel, waarom Hij ze vermaant Godverheerlijkend te leven, daar zij de wereld gelijkvormig waren geworden. Hij wijst ze dus met andere woorden op hun dure roeping, welke was om in lichaam en ziel God te verheerlijken ; dat zij dit zouden betoonen in hun wandel naar buiten, in de gemeenschap der heiligen, en in leer en leven moesten betoonen, dat zij den Heere toebehoorden. En waar we u zeiden, dat al Gods volk Zijn eigendom is en gekocht naar de voorverordineering Gods, zoo kan het niet uitblijven, of zij moeten ook geleverd worden, zoodat zij er zich van bewust zijn, want het zijn van eeuwigheid getelde schapen onderde vertiende roede Gods. Doch zij zijn door vrij- en moedwilligen afval het eigendom des Satans geworden, waardoor zij dan ook verloren schapen genoemd worden en vandaar dan ook gezocht, gehaald, getrokken en op den goeden, d.w.z. op een Gode welbehaaglijken stal gebracht moeten worden. Dat zulks geschiedt, verklaart Gods getuigenis ons duidelijk op vele plaatsen. Bij zoo'n gedeelte uit Gods Woord wenschen wij u in deze ure nog een oogenblik te bepalen, doch zoeken wij vooraf het aangezicht des Heeren en bidden we Hem om Zijnen zegen. Zingen: Psalm 32 : 4, 5. Tekst : Lucas 15:3-=-7: En Hij sprak tot hen deze gelijkenis, zeggende: Wat mensch onderu,hebbende honderd schapen, en één van die verliezende, verlaat niet de negen en negentig in de woestijn, en gaat naar het verlorene, totdat hij hetzelve vindt ? En als hij het gevonden heeft, legt hij het op zijne schouders, verblijd zijnde; en tehuis komende, roept hij de vrienden en de geburen te zamen, zeggende tot hen: Weest blijde met mij, want ik heb mijn schaap gevonden dat verloren was. Ik zeg ulieden, dat er alzóó blijdschap zal zijn in den hemel over éénen zondaar die zich bekeert, meer dan over negen en negentig rechtvaardigen, die de bekeering niet van noode hebben. Jezus sprak door gelijkenissen, opdat Zijne kinderen door die vele en eenvoudige beelden, welke Hij gebruikte, de zaken des te beter zouden verstaan, zoodat zij daaruit menigmaal lessen ontvangen, vertroostend en versterkend voor de ziel. Blijven wij ons echter, onder Zijne nederbuigende goedheid en groote bemoeienissen, verharden, dan EEN ZWARTE SALOMO (Vervolg). De kleermaker kreeg het eerst het woord en beweerde, dat toen hij bij den oliekooper olie kwam halen en uit zijn zak een aantal geldstukken opdiepte, de oliekooper beweerde, dat hij dat geld van zijn toonbank, waar inderdaad een hoopje geld lag, had weggenomen. Hij had hem uitgescholden voor dief, hem overgeleverd aan de gerechtsdienaars, die hem hier voor den rechter hadden gesleept. De man betuigde echter op het hoogst zijn onschuld en hield staande dat de geldstukken van hem waren. De oliekoopman daarentegen zeide: „Die man kwam in mijn winkel en vroeg om olijfolie. Terwijl ik de kruik onder de toonbank vandaan haalde, zag de man zijn kans schoon en deed een greep uit een hoopje geldstukken, die ik juist uit mijn sloof had gehaald en op de toonbank gelegd, om het geld na te tellen. Gelukkig merkte ik het nog net. Ik greep den dief en leverde hem aan het gerecht over." „Heeft niemand den diefstal gezien?" „Neen, edele heer, zoover ik weet niemand." (Wordt vervolgd). MAANDAG aPRTL Zcftopg- 4,53 Lezen. Zonond. 7,06 #■» \ f, ' .. Maanopg. v 3,55 VI I MaanondL n 611 £\J Levi.icus 21 Nieuwe Maan 21 Het is de Heere! Joh. 21 : 7m. Wanneer in den dageraad de zon opgaat, krijgt alles kleur en glans. Zoo ook wanneer Johannes den Heere herkent aan de zee van Tiberias. Hoe zag Johannes dit? Door te turen naar den oever? Neen, door te zien in het vischnet. De teekenen spraken tot Johannes. Het is een afgebroken zin deze uitroep. Johannes wilde zeggen : Het is de Heere, die in dit alles is. In dat laten gaan tot eigen arbeid zonder verwachting op Hem, in dien vruchteloozen nacht, in die pijnlijke vraag, in dit volle net. In dit alles! — Geen wonder. Het ongeloof ziet alles in eigen licht, maar het geloof ziet alles in 's Heeren licht. Wat beschamend. Visschen, meenden de jongeren, stond voortaan los van den verheerlijkten Heiland en nu heeft Hij toch de leiding en Hij beschikt de vangst der netten. Hem zoo te ontdekken, daar waar ongeloof en kleingeloof Hem buitengesloten had, dat is vernederend, maar in die vernedering toch zalig. gaat het ons gelijk de Farizeërs en Schriftgeleerden, die ziende blind bleven en hoorende doof; ja onder al dit dierbaar onderwijs steeds blinder en doover werden, omdat het ons nooit een behoefte is, als een blinde om licht en gezicht te bidden, of als een doove te smeeken om een zuiver gehoor en een opmerkend hart, niet beseffende wat we verloren zijn door onzen ellendigen val in ons verbondshoofd Adam. Daarom : welgelukzalig de mensch, wien dat wonder mag gebeuren (Ps. 32), want die zal in vindenstijd met ootmoed smeekend komen, omdat Hij het eerst tot hem gekomen is. Daarover verspreidt ons tekstwoord dan ook een helder licht. Mocht het den Heere believen Zijn licht te laten schijnen in onze duistere harten en in ons verduisterd verstand, waarom wij dan van 's Heeren wege biddend uw gewijde aandacht vragen om met ons op het onderwerp te letten, n.1.: Het verloren schaap gezocht en behouden. Naar welks inhoud wij een oogenblik bij vier gedachten wenschen stil te staan, en zien we dan: le. De waardij geschetst. 2e. Den ernst betoond. 3e. De blijdschap vervuld. ' 4e. De gelijkenis ontcijferd. Vooraf hebben wij te letten wie en wat er bedoeld wordt. Wanneer hier gesproken wordt van een schaap, dan wijzen we u op de verlorene schapen van het huis Israëls, waarvan Jezus zelf zegt, dat hij gekomen was om die te zoeken; maar ook wijzen we u op Zijn gansche uitverkoren kerk, vergaderd uit alle volken, natiën en tongen. Komt het u duister voor, dat hier gesproken wordt van één schaap, dan verklaren we u, dat zulks toch geheel overeenstemt met Gods Wooid, omdat Gods volk, de gemeente des Heeren, menigmaal aldus beschreven wordt. Hoort, wat de Heere ervan zegt in Hoogl. 6:9: Een éénige is mijne duive, mijne volmaakte. Er is dus maar ééne gemeente, ééne kerk, één wijf des lams, ééne bruid die Hij ondertrouwt en waar geen tweede tusschenkomt, die nooit meer verbroken of geschonden zal worden. Ja maar, zoo werpt men ons tegen, dit is een verlorene, een dwalende. Wij antwoorden u: de Waarheid spreekt hier objectief, zooals zij in Christus volmaakt en Zijn wettig eigendom zijn, uit de baarmoeder des dageraads (Ps. 110.) Doch subjectief zijn zij in het wezen des geloofs, klein en groot; luistert slechts wat er staat in Hand. 4:32: En der menigte van degenen die geloofden, was één hart en ééne ziel. Het is een schaap, al lijkt het een vos; het is een lid van het ééne lichaam, en ligt onder het zegel der verkiezing. En, vraagt ge wellicht, weet het schaap dit ? dan antwoorden we u: Het weet niet eens onderscheid tusschen een schaap en een vos, het weet niet eens of het dood dan wel lévend is. Waarom ? Immers, het was verloren en al die schatten en gaven was het kwijt, en waar wij de vraag beantwoordden, waarom die verlorene schapen aan Gods zijde in Christus één genoemd worden, dan moeten we u tevens zeggen, dat zij ook één zijn in den bloede Adams. Uit éénen bloede gemaakt, uit den vader der duivelen; zij hebben eenerlei hart, zijn één in hun hoofddoel, nl. om God naar eer en kroon te staan. Ja, ze zijn tot één vleesch, en de wereld heeft het hare lief. Genoeg dus, waarom hier gesproken wordt van één schaap. Letten we nu, waarom er gezegd wordt: „Wat mensch onder u, hebbende honderd schapen, en één van die verliezende, verlaat niet de negen en negentig in de woestijn, en gaat naar het verlorene, totdat hij hetzelve vindt?" „Wat mensch!" De Heere spreekt hier van zichzelven, als des menschen Zoon, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet. Hij schetst de waardij van het verloren schaap en, let wel, de 99 kunnen in waardij niet opwegen tegen dit ééne; neen, Hij verlaat ze, en die de waarde van het ééne kent, verlaat ze met Hem. Evenals een bruid, die, onder gezelschap van honderd jongedochters, dit verlaat, al ware het ook, dat de bruidegom door heggen kruipen en slooten doorwaden moest, hij zou niet rusten voor hij ze vond. Welaan dan, het is Zijn beminde. Hij heeft er het hart op gezet; ten andere heeft Hij er borg voor gesproken om te zorgen, dat het goed en wel op den stal zal komen. Dat ééne is Hem meer waard dan de geheele wereld, want daarvoor bidt Hij niet eens, maar voor dat ééne zal Hij Zijn leven zetten. (Joh. 10.) Wel, zoo vraagt men, dan is het toch zeker wel een mooi schaap en van edel ras ? Neen, het is een van de leelijkste, meest vervuilde, bemodderde schapen, naakt (dus zonder wol) en een vijand van den Herder, Het behoeft dus geen betoog, hoe verliefd Hij was op dat ééne; Hij was nog een vermaking in den schoot des Vaders, toen stond Zijn hart er al op. Aleer de bergen ingevest waren, toen er nog geen stofje van den aardbodem was, toen was Hij al er mede spelende in de wereld zijns aardrijks (Spr. 8). Geen goudmijnen der wereld, geen welbespraakte schare Schriftgeleerden of aardsche koninkrijken konden er tegen opwegen. Dit springt nog meer in 't oog, als we zien: 2e. Den ernst betoond. Die ernst blijkt al dadelijk, als we eens naspeuren wat Hij er voor verlaat en wat door de gelijkenis wordt voorgesteld. Hij is de Koning der koningen, God uit God en Licht uit Licht, en waarlijk, Hij verlaat Zijn paleis, Zijne heerlijkheid, die Hij had eer de wereld was. Die ernst is door geen tong te bespreken noch met een pen te beschrijven! Hij verlaat Zijn rust, zoodat Hij niet zal rusten voor en aleer het verloren schaap op zijn plaats en in een goeden stal is gebracht. De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des menschen, die ook waarachtig God is, heeft niet waar Hij het hoofd op nederlegt, en dat alleen, omdat Hij het verlorene zoekt. Meer nog. Als we nagaan waar Hij komt om het te zoeken, dan aanschouwen we een plaats, waar de Satan, de vorst der duisternis, woont en troont, n.1. in een wereld, die in het booze ligt; op de aarde, die vervloekt is; in den schoot eener maagd, in gedaante gevonden als een mensch (Filip. 2 : 8), in de gestalte eens dienstknechts. De knecht van God den Vader, die de oorspronkelijke eigenaar is en was, en ook blijven zal van al Zijne schapen. Zie Hem met ernst zoeken. Hij verlaat er vader en moeder voor, immers, zal Hij ze met zuivere liefde zoeken en ondertrouwen, dan moest Hij vader en moeder verlaten en Zijn schaap, Zijn bruid, Zijn beminde aanhangen. Daarom gaat die Herder door vlekken en steden, Hij gaat in weiden en bosschen, in holen en hokken der wereld, en zoekt Zijn verloren schaap. Hij haalt ze uit Rome, uit de Remonstranten, uit Mohammedanen, uit de heidenwereld, uit verboden hokken en huizen. Zie eens naar Jericho's muren! Ja, uit de gevangenis haalt Hij Zijn verloren schaap en Hij zal niet rusten, of de laatste klauw moet terecht komen. De duivel sleept het mede in de graven, het is een speelbal van hem (Matth. 8:28). O, wie zal de liefdevlammen van Hem uitblusschen, liefdevlammen, die naar buiten uitslaan, zoodat de booze geesten Hem bidden, dat Hij ze niet pijnigt vóór den tijd! O, dit is een stipje van de plaats, waar Hij de zijnen zoekt. Hij doorgraaft bergen en wanden om ze te vinden, want ze zijn verloren. Daarom wordt Hij genoemd de goede Herder, die dat ook verder betoont, n.1. als we zien: Hoe Hij dit schaap vindt. Is het schaap blijde als Hij komt ? Neen, het vloekt tegen den goeden Herder en diens komst; het stoot tegen Zijn ingewanden aan, zoodat Hij uitroept: O mijn ingewand, mijn ingewand! o wanden mijns harten! Riep Jeremia dit woordelijk uit, zakelijk hoort men deze klacht in elke schrede van onzen Borg en Zaligmaker, in betrekking tot het ernstig zoeken naar het verlorene. Hij vindt het zoo, dat het schaap op weg is om den Herder die naar hem zoekt, en allen, die Zijn Naam belijden, omver te stooten, zie slechts een Saul van Tarsen. O, Hij komt juist in het uurtje der minne, want Hij vindt het, als het op den rand van den afgrond ligt en op het punt is er in te storten. Hij vindt ze, vertreden in hun bloed, geworpen op het vlakke des velds, en geen'oog had medelijden met hen (Ezech. 16). O, zoo zegt ge wellicht, wat zal het daar wel verlangen naar de komst van den Herder! Wel neen, het was verloren, het had ook zijn medelijden verloren. De arme mensch heeft geen medelijden met zijn eigen ziel en leeft en tiert in zijn bloedschande der zonde, en in dien toestand vindt Hij het: bemodderd, dus vuil van zonde. Is het niet om van te gruwen ? Het bloed is doorkruist van gemeenschap met ander gedierte, zoodat er luipaarden, muilezels, enz. uit voortgekomen zijn. Doch Hij vindt het. Zal Hij het voorbijgaan en dat onreine schaap, dien vuilen, bemodderden en verwaarloosden zondaar laten liggen ? Neen, hoort wat onze tekst zegt: En als hij het gevonden heeft, legt hij het op zijne schouders, verblijd zijnde. En daarmede komen we tot ons derde punt, n.1. : De blijdschap vervuld. Dat zijn blijdschap vervuld werd, blijkt uit zijne handelingen. Wanneer men een voorwerp ziet liggen, dat men langen tijd heeft gemist, grijpt men het met beide handen aan, vooral, als het zijn waarde nog heeft, hetzij geheel of ten deele. Maar zal men zulks ook dofen als het zijn waarde verloren is ? En waarlijk, als we ons afvragen, wat zulk een zondaar waard is, dan antwoordt een opgezochte in Psalm 51 : Dies ben ik, Heere, uw gramschap dubbel waardig, en toch ondanks dit alles is het een schaap. Dat Hij blijde is, betoont Hij, als we letten wat Hij er mede doet. En, zoo lezen we, Hij legt het op zijne schouders, verblijd zijnde. Maar, zoo vraagt men, moest dat schaap dan eerst niet wat opgeknapt worden door den een of anderen herder, knecht of huurling? O neen, het is wel gebeurd, dat Hij het zoo vond, en dan noemt Hij het een gepleisterd graf, dat van binnen vol doodsbeenderen is. O, let wel, mijne hoorders, wat een sterk gebeende Held ! want voorzeker wordt hier een gelijkenis gegeven voor iedere ziel in het bijzonder, zooals zij door den Heere wordt opgenomen en gedragen, maar in het algemeen ook voor Zijn gansche kerk. Wie was daarvoor in staat? Dat moest iemand zijn, die waarachtig God was en tevens waarachtig en rechtvaardig mensch, die sterker is dan alle menschem Mozes zeide: Ik alléén kan al dit volk niet dragen (Num. 11 : 14), hij laat het dan ook bij de Jordaan vallen, en is zelf eeuwig verblijd dat deze Herder, deze Christus hem opgenomen heeft, Die gisteren en heden dezelfde is tot in eeuwigheid. Deze Herder neemt er 144.000 op uit Israël benevens een schare, die niemand tellen kan en Hij draagt ze, Hij legt ze op een vaste plaats ter zijde en beneden het hoofd. Voorwaar geen kleine zaak, als we Hem mogen kennen als het Hoofd Zijner kerk, zooals Hij Zijn schaap draagt op Zijn hefschouders. Dan zal men ook beleven, wat Mozes zeide, als hij van Hem profeteerde en er aan toevoegde : Dien zult gij hooren. Want dit schaap, die zondaar zal hooren wat het Hoofd spreekt; Zijne schapen hooren zijne stem. Het zal u toch wel duidelijk zijn, dat wij dit dragen geestelijk moeten verstaan. Nu dan, daar Hij het opneemt, laat ons dan verder zien waar Hij er mede heengaat. Hij neemt het op zooals het is: vuil en bemodderd, Hij neemt het mede naar school. Het is ongelukkig, hef is doofstom, maar het kostte wat het kost, Hij zorgt, dat het zijn gehoor terug krijgt, want, zoo zegt Hij, mijne schapen hooren mijne stem en volgen mij. Hij leert ze spreken en heeft behoorlijk medelijden met hunne zwakheden. „Ja," zoo zeide eens een vijand, „dat is ook geen wonder, men leert wel een papegaai praten." .,0 ja, zegt de andere met een schapenstem, „dat hoor ik, de duivel heeft u de tong geknipt." Maar deze Herder zorgt, dat ze met nieuwe tongen zullen spreken en oude en nieuwe dingen voortbrengen uit den goeden schat des harten. Hij droeg Israël door de Roode Zee. Neen, zegt men, zij gingen er door. Het is ongelukkig genoeg, dat men meer let op het gaan van Israël dan op het wonder Gods, want waartoe is meer kracht noodig: in één oogenblik een pad door de zee te maken of om Israël op te nemen ? Neen, Hij draagt ze en Iaat ze nooit of te immer vallen. Zij lagen verloren en waren door de zonde het eigendom des satans, maar Hij legt ze op zijne Verbondsschouders, als de Middelaar Gods en der menschen. O, Hij draagt ze in al hunne dwaasheid, en zijne gangen zijn zóó vast met de zijnen, dat God er Zijn belofte op nederlegt, n.1. dat een dwaas op den weg niet dwalen zal. Dit schaap was lam en bemodderd door de zonde, maar Hij leert het gaan, zoodat het de rotsen der eeuwen beklimt, want, zoo zegt Hij: Ik nochtans leerde Efraïm gaan. (Hosea 2.) Het is een schurftig schaap, nochtans draagt Hij het en zal het reinigen van den drek der zonde. Nog meer springt ons Zijn vervulde blijdschap in het oog, als we u zeggen, dat Hij er mede door het water gaat, er onder gaat, zóó diep, dat de golven en baren over Hem henengaan. Vraagt ge: waarom ? We antwoorden u: Om de zonde van het schaap. Het zijn de baren van Gods ongenoegen, Hij houdt evenwel het hoofd van het schaap boven, zoodat het niet verdrinkt of wegzinkt in den afgrond van Gods eeuwigen toorn. Ja, Hij draagt het met blijdschap des harten. Zij slaan den Herder, spuwen en geeselen Hem en onder dat alles draagt Hij nog zijn schaap en drukt het biddend aan zijn hart. Hij draagt het op de adelaarsvleugelen des gebeds, naar luid van Joh. 17: Vader, ik bid niet voor de wereld, maar voor degenen, die Gij mij gegeven hebt. O, Hij wordt ter dood veroordeeld, omdat Hij zulk een veracht, schurftig schaap draagt en zooveel mooie, opgesierde laat loopen. Het schavot moet Hij er voor beklimmen en den dood eens misdadigers sterven, en vraagt ge: wie veroordeelt Hem ? Wel, zijn medebroeders naar het vleesch, die herders en leidslieden genoemd worden en formeel den naam van schapen dragen. O, onder dat alles sleepende, wat zeg ik ? neen, dragende gewillig zijn kruis, door de vreugde, die Hem was voorgesteld, draagt Hij de zijnen, en vrijwaart ze van vloek en dood, die zij door erf- en dadelijke zonde rechtvaardig verdiend hadden. Maar de smaadheden, waarmede wij God hoonden en smaden, zijn op Hem gevallen (Psalm 69), Hij draagt de doornenkroon, zijn schaap ligt op zijne schouders, en bij oogenblikken laat Hij het schaap eens in den afgrond zien van zijn diep bederf, zoodat het uitroept: O God, wees mij, zondaar, genadig ! Dan weer houdt Hij 't het rechtvaardig oordeel Gods voor oogen, zoodat het belijdt: Zoo Gij in 't recht wilt treden, o Heere, en gadeslaan onze ongerechtigheden, ach, wie zal dan bestaan? Maar, zoo vraagt ge, weet nu dit schaap altijd, ja elke ziel, dat ze op Zijn schouders ligt ? Dan antwoorden we u : Het zijn maar oogenblikken, dat zij zulks gelooven, n.1. dan, als hun het licht opgaat over Gods werk. Hij laat ze ook wel eens in Zijn liefdehart blikken en kust ze met de kussen zijns monds, en dan drukt Hij het ongeloof er onder, ja doodt zelfs wel ongedierte van werkheiligheid, want Hij gaat met Zijn Middelaarsgangen door hun hart, zoodat zij Zijn herderlijke schreden ontwaren op den tempelvloer van hun hart. Dat noemen zij Gods verborgen omgang (Ps. 25). O, Hij laat hen onder het dragen wel eens in de hel zien, zoodat de angsten, ja de vlammen om hun hart slaan, doch Hij draagt ze, ja Hij draagt ze door de helsche vlammen heen, door de vlammen van Gods toorn. Hij laat het hun ook duidelijk zien ja, hooren, zoodat zij op Zijn schouders bidden : Straf mij niet in Uwen toorn. O, dan vreezen zij, dat zij nog nooit op die schouders gelegd zijn. Ja, daar vergaat hun hoop, zij bedwelmen, raken verstrooid en voelen vertrouwen noch liefde, moed noch leven in hun hart, zoodat het wel gebeurt, dat zij zich geheel verloren schatten (Psalm 77). Ge vraagt wellicht: Worden zij dan niet gestraft voor zulke zonden van ongeloof en wantrouwen ? Haat de herder ze daarom niet ? Luister, hoe onverderfelijk, hoe onuitblusschelijk de liefde van een drieëenig God is, vele wateren zal ze niet kunnen uitblusschen. Neen, zij slaan den Herder en de schapen worden verstrooid; doch deze Herder is in Zijn werk, in Zijn hart, in Zijne gedachten niet verstrooid, integendeel, want Hij heeft Zijn schaap, Zijn beminde, Zijn gezocht en gevonden schaap nog vast. Laten we eens zien wie den Herder slaat: Romeinsche krijgsknechten of vuile Joden ? Neen, God slaat Hem en de helsche straf is op Hem, de vlammen van Gods toorn vatten Hem. Heeft Hij nu Zijn schaap nog vast ? O, luister, Hij drukt het aan zijn hart en bidt er nog des te ernstiger voor (Luc. 22 :24): En in zwaren strijd zijnde, bad Hij te ernstiger. Laten we nu van het schaap hooren of het waar is. In Jesaja 53 roept het uit: De straf, die ons den vrede aanbrengt was op Hem. En twijfelt men, of God dit wel deed, hoort dan Zijn Messiaanschen klacht in Psalm 69:8: Want om uwentwil draag ik versmaadheid. Als zoodanig vervult Hij Zijne belofte met blijdschap des harten, en volbrengt Hij den wil en het welbehagen des Vaders, als Hij zeide: Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld. En wederom: Als gij zult gaan door het water en door het vuur, Ik zal bij u zijn, het water zal u niet overstroomen en de vlammen zullen u niet verteren. Dat Zijn blijdschap vervuld werd, wordt duidelijk, als we nog letten, waar Hij ze naar toe draagt, en onze tekst zegt: „En te huis komende". Hoort nu aan het einde van Zijn borgtochtelijke gangen, onder den vloek en den toorn Gods, met Zijn schaap, Zijn uitverkorene op Zijne schouders hoe Hij uitroept: „Het is volbracht!" Daarom, die Hij liefgehad heeft, zijnde in de wereld, heeft Hij liefgehad tot den einde toe. Hij presenteert dat schaap in Zijn volbrachte werk voor het aangezicht des Vaders; daarvan beeft en schudt de aarde, de steenrotsen scheuren. Daar komt Zijn schaap heilig uit zijn graf en erkent met Johannes: Hij is een verzoening voor onze zonden. Hij gaat in als de Voorlooper met Zijn eigen bloed en kwiteert al hunne schuld; Hij heeft ze in het waschvat van Zijn hartebloed allen gereinigd, waarom dan ook het schaap door Zijne draagkracht getuigt in Rom. 8: Zoo is er dan nu geene verdoemenis voor degenen die in Christus Jezus zijn. Is de Herder blij,, ook Zijne schapen, die Hij als verstrooiden door Zijnen Geest bijeen vergadert uit alle hoeken en holen zoodat er blijdschap zal zijn in den hemel en op aarde. Tenslotte wordt in het laatste vers ook onze laatste gedachte verklaard, waardoor wij zien: 4e. De gelijkenis ontcijferd. De gelijkenis wordt ontcijferd in den hemel, als er een zondaar, een verloren ziel wordt opgezocht en zich tot den Heere bekeert. En hoewel niemand van nature zich bekeert, toch doen zij het, omdat Hij hen opzoekt, ze opneemt en in Zijne leerschool plaatst, en ze gewillig maakt op den dag Zijner heirkracht; zoodat Hij Zijne vrienden en geburen te zamen roept om blijde te zijn met de blijden. Daarom moesten Hem de hemelen dan ook ontvangen tot de wederoprichting aller dingen, als Hij Zijn schaap over dood en graf gedragen had. Daar in die stad, die fondamenten heeft, galmen de cherubijnen het driewerf heilig uit voor een drieëenig God ; daar jubelen Zijne gedragen schapen : Gij, o Lam Gods, zijt waardig te ontvangen lof, eer en aanbidding ! Maar het wordt ook ontcijferd door den H. Geest, die alle dingen onderzoekt, zelfs de diepten Gods voor Zijne kinderen hier op aarde, zoodat er in de tenten der vromen gejuich en blijdschap is over een schaap, dat verloren was, doch door den Heere opgezocht, gevonden is en gedragen wordt. Want Hij droeg hunne zonde en ongerechtigheid naar een zee van eeuwige vergetelheid. En, zoo vraagt ge, wie zijn nu die 99 rechtvaardigen ? Wij antwoorden u: Daarover heerschen verschillende meeningen, belachelijk zelfs. Er zijn er die meenen, dat het de rechtvaardige engelen zijn. Indien dit zoo was, dan zou er voor afgevallen engelen ook nog genade zijn. Anderen denken, dat het de verlosten zijn, maar onze tekst zegt, dat Hij ze verlaat in de woestijn. Er zou dan in den hemel nog een woestijn moeten zijn en een afval der heiligen plaats hebben. Weer anderen meenen, dat het de gerechtvaardigden door het geloof zijn, en dat het genoemde schaap het bekommerde is. Hoewel wij gaarne toestemmen, dat het opzoeken door den Heere na ontvangene genade bij voortduring noodig is, wenschen wij hiermede toch niet in te stemmen, want er is niet ééne trap in de genade, al zijn we nog zoo ver gevorderd, dat we geen bekeering meer van noode hebben. Integendeel, hoe meer genade wij mogen verkrijgen, des te meer we bij aan- en voortgang noodig hebben om bekeerd te worden, en dat in eiken stand van het genadeleven. Ja, zelfs een dagelijksche bekeering be- hoeven wij, als een Asaf zegt: Eiken morgen zijn mijne bestraffingen nieuw. De 99 rechtvaardigen zijn dus in één woord deze voorwerpen, die met zichzelven tevreden zijn in een woestijn, die doornen en distelen voortbrengt, n.1. het welbespraakte farizeeïsme, de mondchristen. Ja, zooals ook onze verdorven natuur is, die nooit naar God vraagt of zoekt. Laten wij ze daarom, mochten wij ze ook verlaten, en dat om de waardij van Christus. Laten we nu nog met een enkel woord tot ons zeiven inkeeren, doch zingen we eerst nog tot verpoozing. Zingen : Psalm 103 : 7. TOEPASSING. Geliefden, kent gij dien Herder en dat schaap ? Onbekend maakt onbemind, zegt het spreekwoord. Het is noodzakelijk Hem te kennen, zullen we bij ervaring iets weten van zijne opzoekende liefde jegens ons. Verloren zijt gij, hetzij wetende of onwetende, en al zijt gij in eigen schatting goed, zoodat ge geen bekeering van noode hebt, gij leeft toch in een woestijn, waarin slangen, addergebroedsel en schorpioenen zich ophouden; daarmede verkeert ge. Ja, als de Heere uwe oogen opende, gij zoudt ze dicht bij u ontwaren; o, gij zoudt ze met den vinger kunnen aanwijzen en met de hand kunnen betasten, want zij legeren in uw hart, zooals ook de Heere ons noemt in ons verbondshoofd Adam. O, mocht ge nog intijds naar Hem leeren vragen, Hem te voet vallen, ja eens jaloersch gemaakt worden op de verzorging Zijner schapen. Wij bidden u van Christus' wege, laat u met God verzoenen. Niemand die u over den gapenden afgrond zal dragen, tenzij Hij u op Zijne hefschouders legt. En gij, die door Hem zijt opgezocht, hoe lang heeft Hij u al gedragen ? Wellicht, een, twee of drie, ja wie weet of het al geen twintig, dertig, mogelijk veertig of vijftig jaren is! Heeft Hij u ooit laten vallen ? Ja maar, zegt ge wellicht, ik weet niet eens of ik wel op Zijne schouders ligt; het is mij nog gedurig een vragen en een onderzoek. Welaan, dat is geen klein voorrecht, want eerst dan komen we tot onderzoek, als Hij ons opgenomen en in Zijne leerschool gebracht heeft. Of zijt gij bevreesd, dat Hij u zal laten vallen? O, mocht gij het eens ervaren, dat Hij u draagt: Ja, Hij is heilig verplicht u bij den gapenden afgrond te brengen, om u tot de erkentenis te brengén dat gij verloren zijt; anders waart ge wellicht als die 99 rechtvaardigen die de bekeering niet van noode hebben. Maar dan zal Hij u ook brengen bij den afgrond van Gods eeuwige zondaarsliefde, om, op Zijne schouders liggende, met den Apostel uit te roepen : O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods, hoe ondoorgrondelijk zijn zijne oordeelen en onnaspeurlijk zijne wegen! Dat Hij u door Zijnen Geest zoo eens spoedig die doorbrekende genade moge schenken! Hij droeg u al toen gij nog in uwe zonde leefdet en zwemdet, nietwaar, volk des Heeren, die er iets van te weten gekomen zijt, dat Hij u als een zegel op Zijn hart en arm gezet heeft. Gebeurt het u nog wel eens, dat ge het genot ervan smaakt, dat Hij u opgenomen en gedragen heeft? Dat gij de stad in 't gezicht krijgt, met het vooruitzicht om straks verzadigd te worden met Zijn beeld ? O, niet waar, hoe menigmaal hebt gij op den weg, dien Hij met u ging, tegen Zijn hoofd, ja tegen uw Hoofd aangestooten, en dan waren alle dingen weer tegen u. Dan zaagt ge weer met Asaf op der goddeloozen voorspoed. Nu, geliefden, Simson nam de poorten van Gaza en droeg ze op een hoogen berg, in het gezicht van Hebron, hetwelk beteekent „verbond" ; en Simson beteekent „de schitterende zon", maar uw opperste Herder en Leeraar heeft de poorten en grendelen opgenomen en ze voor u in een helder licht gebracht in het verbond der genade, zoodat zij u nooit meer overweldigen zullen. Zoo dan, vertroost elkander met deze woorden. AMEN. Slotzang: Psalm 95 : 4. THEOL. UNIV. APELDOORN InIIIII HMII lil II O 31 98 00025793 O