STEMMEN UIT JERUZALEM. ^VtfttenAe 3aat9a^ö ^o. 11. i i MAART 1916. J i H | 1916^20 KLOOSTER, Groningen. J THEOL. UNIV. APELDOORN miiiiniiiuiii O 3198 00044901 S „OllS ZOIIllilgSlllild". 13de Jaargang. Christelijk Weekblad onder redactie van Ds. H. J. DE GROOT Gzn. te Voorst. Abonnementsprijs bij vooruitbetaling: Nederland f 0.40 per 3 maanden. Buitenland f 2.50 per jaar. Franco per post. — — — Afzonderlijke nummers 3 cent. Abonnementen worden aangenomen door P. KLOOSTER — Kruitlaan — Groningen. De »Stemmen uit Jeruzalem« verschijnen elke maand. De prijs, is 60 cl. per jaar bij inteekening. Elk nummer afzonderlijk 10 ct. Over de abonnementsgelden wordt beschikt te Groningen per 3 maanden, buiten Groningen per half jaar, terwijl de portkosten worden bijberekend. — Advertentiën 10 cent per regel. Familieberichten 5 ct. per regel. Grootere letters naar plaatsruimte. Verkrijgbaar: te Leiden bij Wed. J. Overduin, Kloksteeg 15; te Heiningen bij Wed. A. Nijhoff; te Sloten bij J. de Wilde; te Leerdam bij H. H. Buis; te Amsterdam, Kromboomslool 26, bij J. A. Bleij; te Raamsdonksveer, bij Corn. Heijblom; te Ommen, bij P. Oldeman; te Joure bij F. P. de Haan. „Kerkblaadje". 13de Jaargang. Onder redactie van Dr. J. C. S. Locher, te Leiden, met medewerking van verschillende predikanten. Abonnementsprijs bij vooruitbetaling: Per jaar f 1.50; per half jaar f 0.75; per 3 maanden f 0.40 , franco per post. Afzonderlijke nummers 3 cent. Abonnementen worden aangenomen door P. KLOOSTER — Kruitlaan — Groningen. De Ruiter og hot witte paait LEERREDE over Openbaring 6 : 1 en 2, door G. VAN DORSSEN, Predikant der Ned. Herv. Oem. te Oudega (W.). Jaargang 15. — No. 11. „STEMMEN UIT JERUZALEM". MAART 1916. Uitgever-Drukker-. P. Klooster, Groningen. BIBLIOTHEEK THEOLOGISCHE UNIVERSITEIT APELDOORN V. Wv .'0 j Psalm 40 : 5: Uw heilleer wordt door mij alom verbreid; 'k Bedwing mijn tong en lippen niet; Gij weet het Heer, Die alles ziet. Mijn hart verbergt nooit Uw gerechtigheid; Uw waarheid doe ik hooren; Uw heil, den mensch beschoren, Vloeit daag'lijks uit mijn mond; Uw gunst, Uw trouw, Uw woord, En Godsgeheimen hoort Uw talrijk volk in 't rond. Geliefden in onzen Heere Jezus Christus! Heerlijk was de eerste schepping Gods. God zag al wat Hij gemaakt had en het was zeer goed. En al het geschapene verheerlijkte God, zijnen Schepper. Ook de mensch, geschapen in Gods beeld. Maar de vijand, de aartsleugenaar van den beginne, naderde. Deze was vol nijd over het welbehagen Gods in Zijn heerlijke schepping. Met helsche list en leugen wekte hij wantrouwen in het hart des menschen, verleidde tot ongeloof en ... . verwoest was de eerste schepping door de zonde. Heerlijk is nu ook de tweede schepping Gods. Deze staat op een eeuwigen rotsgrond, welke is onze Heere Jezus Christus. Ook van deze schepping heet het: Het was zeer goed. God had een welbehagen in Zijnen Zoon en alles wat die Zoon had gedaan tot wederoprichting aller dingen. Een welbehagen in het dragen onzer straffen, in het verzoenen onzer zonden, in het betalen onzer schulden, in het oprichten van God Wet, in het verheerlijken van Zijn Naam. Maar ook tegen die tweede Gelezen: Wet des Heeren en Psalm 45 : 1—12. schepping van enkel heil en genade voor den armen en verloren mensch komt de vijandschap van den aartsvijand op. De duivel met zijn aanhang zit niet stil. De duivel gedoogt niet, dat de arme mensch eet van den boom des levens die midden in het Paradijs Gods staat. Liever wil hij, dat hij omkomt in zijn namelooze ellende en voor eeuwig in zijn jammerstaat blijft. Maar onze getrouwe ontfermende God ziet den schrikkelijken nood van Zijn schepsel en Hij hoort het zuchten en roepen uit de benauwdheid. En de Schepper van die nieuwe genadeschepping, de Hersteller aller dingen komt en hoe Hij komt en voortdurend weer komt, dat wordt ons door den Heiligen Geest in beeld vertoond in het boek der Openbaringen van Jezus Christus aan Johannes. Tekst: Openb. van Joh. 6 : 1, 2: En ik zag, toen het Lam een van de zegelen geopend had en ik hoorde een uit de vier dieren zeggen als eene stem van eenen donderslag: Kom en zie! En ik zag en zie een wit paard en die daarop zat, had eenen boog; en Hem is eene kroon gegeven, en Hij ginguitoverwinnendeenopdat Hij overwonne. Psalm 45 : 1. 2, 3: Mijn hart, vervuld met heilbespiegelingen, Zal 't schoonste lied van eenen Koning zingen; Terwijl de Geest mijn gladde tonge drijft, Is z' als de pen van een die vaardig schrijft. Beniinlijk Vorst! Uw schoonheid, hoog te loven, Gaat al liet schoon der menschen ver te boven; Gena is op Uw lippen uitgestort; Dies G' eeuwiglijk van God gezegend wordt. Gord, gord, o Held! Uw zwaard aan Uwe zijde, Uw blinkend zwaard, zoo scherp gewet ten strijde; Yertoon Uw glans, vertoon Uw Majesteit; Rijdt zegerijk in Uwe heerlijkheid Op 't zuivre Woord der waarheid; rijd voorspoedig, En heersch alom rechtvaardig en zaohtrnoedig. Uw rechterhand zal 't Goddelijk rijk behoên, En in den krijg geduchte daden doen. Uw pijlen, fel van Uwen boog gedreven. Zijn scherp en doen gehoele volken beven; Zij vellen neer wat Uw vermogen tart; En dringen diep in 's vijands wrevlig hart. Gij zult, o God! in eeuwigheid bekleeden Den vasten troon van Uw gerechtigheden; De rijksstaf, dien Uw hooge Majesteit In 't Godsrijk zwaait, heerscht met rechtmatigheid. I. In het hoofdstuk, onzen tekst voorafgaande, heeft de Heilige Geest ons ter leering voorgehouden, dat God Zijn heiligen wil en voornemen van alle eeuwigheid heeft vastgesteld en dat Hij ook Zelf dat voornemen zal volvoeren. Dat voornemen en die raad was evenwel voor alle schepselen verborgen. Slechts Een werd er gevonden, die dat geheimnis kon ontsluiten en den wille Gods kon doen naar Zijn welbehagen. Die Eene was het Lam Gods geslacht vóór de grondlegging der wereld. In het hoofdstuk, waaraan wij onzen tekst hebben ontleend, wordt tot onzen troost ons voorgehouden hoe de Heere Christus datgene, wat Hij eenmaal heeft volbracht, ook verder ten uitvoer brengt. In Zijn lijden en sterven heeft Hij het zegel verbroken, hier wordt ons de uitwerking van dat gebroken zegel vertoond. Met andere woorden: Christus heeft in Zijn verlossingswerk den raad Gods volbracht en Zijne Gemeente verlost. Hier wordt ons getoond, hoe die Gemeente in eenigheid des geloofs wordt vergaderd, beschermd en onderhouden. Hoe en op wat wijze dat nu geschiedt, hierop geven ons die zegelen een antwoord. En dat antwoord is niet twijfelachtig, want reeds aanstonds geeft Johannes ons te kennen, niet wat hij meent of voelt of denkt, maar wat hij zag, wat hem getoond werd. Hij zegt dan ook: „Ik zag". Het was hem klaar en duidelijk. Dit „ik zag" moet ons dus de zekerheid geven van de waarheid van het door hem aanschouwde, even als wij zekerheid ontvangen van een tijding, door iemand, die er aan toevoegt: Ik heb het met mijn eigen oogen gezien. — Johannes ziet dan ook, dat alles, wat geweest is en is en zijn zal, zich alleen beweegt om het Lam. Het Lam doet alles en opent alle geheimen, waarvan een mensch niet het minste begrip heeft. Het openbaart Gods gênaderaad, maar voert die ook uit. Doch in de uitvoering van dien raad gaat het midden door de vijanden heen, zoodat wij verzekerd kunnen zijn, dat overal waar Christus met Zijn woord komt, een vreeselijke strijd niet kan uitblijven. — Vandaar dat Christus hier wordt voorgesteld in het beeld van een ruiter te paard. Vooraf echter hoorde Johannes, toen hij gezien had, dat het Lam een van de zegelen geopend had, een van de vier dieren, als een stem van eenen donderslag zeggen: Kom en zie. Dat „kom" is een roep der Gemeente tot Christus. Hij toch moet komen en hulp en redding geven. Het is dezelfde uitroeping, dezelfde schreeuw als van de bruid aan het eind van de Openbaring, waar de bruid roept: „Kom Heere Jezus". — Die schreeuw uit en in den nood is in alle tijden van den beginne aan bij de Gemeente Gods gevonden, in welken toestand zij zich ook mocht bevinden. Reeds Bileam heeft van Israël geprofeteerd: „Zie het volk zal opstaan als een oude leeuw en het zal zich verheffen als een leeuw". Welnu als zulk een leeuw, omringd door zijn aanvaller en vijanden en in de engte van benauwdheid gedreven, roept en schreeuwt de Gemeente en ieder geloovige: Kom Heere Jezus, kom enlzie mijn nood en ellende. Ja die schreeuw: „Kom, kom Heere Jezus", door alle benauwdheden en angsten heengaande, het is een moedig vasthouden aan de belofte des Heeren, dat Hij komen zal en wil om te verlossen en uitkomst te geven. Dat is de leeuwenmoed des geloovigen, die zich door de vijanden en de nooden niet laat ontmoedigen, maar door alles heenschreeuwt: Kom, ja kom Heere Jezus. O geliefden kent gij ook die leeuwenroep, die schreeuw in de benauwdheid, als alles u drukt en beangstigt, beschuldigt en aanklaagt. Verheft gij u dan ook moedig als een jonge leeuw en schreeuwt het dan in uwe ziel: „Tot U o Heere hef ik mijne ziele op. Mijn God op U betrouw ik. Laat mij niet beschaamd worden. Laat mijne vijanden niet van vreugde opspringen over mij". Zoo gaat het in de Gemeente der geloovigen. Zoo hoorde het Johannes, toen een van de vier dieren, namelijk de leeuw met een donderstem uitriep: „Kom en zie". Dat zal dus eene schrikkelijke benauwdheid zijn geweest van de Gemeente, als zij het uitschreeuwt als een donderslag. Maar zoo gaat het als de rechte nood aan den man komt en alles van binnen en van buiten benauwt. In de Gemeente gaat het zoo. Johannes heeft het gezien en wat hij gezien heeft is waarachtig. — En wat ziet hij nog meer? Terwijl de Gemeente roept „Kom en zie"; ziet hij een wit paard en die daarop zat had een boog en Hem is een kroon gegeven en Hij ging uit, overwinnende en opdat Hij overwon. Johannes ziet hier dus een wit paard, bereden door een koninklijke gestalte, die moeielijk iemand anders kan zijn dan Christus Jezus Zelf. De kleur van het paard teekent Hem als overwinnaar. Het was in het oude Rome een vaststaand gebruik, om een zegevierend veldheer binnen te halen op een zegewagen, bespannen met zes sneeuwwitte paarden. Maar hier wordt Christus voorgesteld als Zelf rijdende op het blanke krijgsros, uitgaande met het Evangelie des Koninkrijks, het Evangelie van vergeving, gerechtigheid en zaligheid voor alle volken. Alle verschijningen van paarden duiden in de Heilige Schrift dan ook meestal op krijg en strijd en de ruiter op dat paard vaardig en bereid ten strijde. Zoo ziet de Psalmist Christus als zulk een ruiter te paard, als hij in Psalm 45 zingt: „Gord Uw zwaard aan de heup, o Held! Uwe Majesteit en Uwe heerlijkheid en rijd voorspoediglijk in Uwe heerlijkheid op het Woord der waarheid en rechtvaardige zachtmoedigheid en Uwe rechterhand zal U vreeselijke dingen leeren. Uwe pijlen zijn scherp. Volken zullen onder u vallen. Zij treffen in het hart van des konings vijanden". Wat is dus het paard, waarop Christus rijdt en de overwinning behaalt? Dat is het zuivere Woord der waarheid. Het volle en rijke Evangelie der zaligheid. Het blanke, witte en lichtende zuivere Woord. Dat is het strijdmiddel, waarmede Christus strijdt. O reeds in de eerste belofte in het Paradijs heeft Johannes dat witte paard zien uittrekken en hij heeft het gezien, al overwinnende. Op veel en allerlei wijze in patriarchen en profeten, in offerande en ceremoniën heeft hij Christus den Held den strijd zien aanbinden tegen den duivel en zijn rijk, immer strijdende op het blanke ros, het zuivere Evangelie der genade. Dat zuivere Woord der waarheid wordt in de Heilige Schrift ook vaak vergeleken bij een tweesnijdend zwaard, van daar dat de Heere Christus ook wordt voorgesteld met een zwaard: Jozua ziet den Vorst van het heir des Heeren, welke is de Christus, met een uitgetogen zwaard. Jesaja ziet den Heere den Leviathan, den draak, bezoeken, met een hard, groot en sterk zwaard en Johannes zelf ziet den Zoon des menschen, uit Wiens mond ging een tweesnij- dend zwaard. Hier evenwel is de strijder gewapend met een boog, waarmede Hij de pijlen Zijns Woords afzendt en waarmede Hij uit de verte en van nabij het hart Zijner vijanden kan treffen. En op Zijn hoofd draagt Hij een kroon, als teeken van de zekerheid der overwinning — want Zijne overwinning is reeds in den raad Gods vastgesteld. Of staat er niet geschreven: „Ik toch heb Mijnen Koning gezalfd over Zion, den berg Mijner heiligheid"? Zit Hij niet reeds als overwinnaar over al Zijne vijanden aan de rechterhand Gods? En wat daar geschreven staat is hier vervuld en wordt al meer en meer vervuld. Daarom is Hij een van eeuwigheid gekroonde overwinnaar. Hij heeft overwonnen en Hij gaat uit overwinnende, opdat Hij overwonne. Niets kan Hem tegenhouden, Hij is onwederstaanbaar in Zijn overwinningstocht. Alles, wat Hij heeft: Zijn ros, Zijn boog, Zijn pijl, het is alles toegericht tot den strijd en de overwinning. Alle blijvend verzet loopt dan ook ten laatste op ondergang uit. Alle verwerping en tegenstand tegen Zijn woord brengt niet anders dan verderf. Onderwerping, onderwerping aan dat Woord; onderwerping aan hetgeen dat Woord van ons menschen zegt, als geheel verloren en verdoemelijk voor God; onderwerping aan dat Woord dat ons Christus predikt, als alles weer hebbende opgericht, alles weer hebbende hersteld, alles hier boven in orde hebbende gebracht, wat wij hebben verdorven en voortdurend weer bederven, — dat wil de koninklijke Ruiter op dat paard. Daarom kampt Hij tegen alle hoogmoed en eigengerechtigheid, tegen allen eigendunk en aanmatiging; tegen dat niet willen zijn als andere menschen; tegen dat iets willen zijn, als men niets is; teeen dat zich zeiven willen rechtvaardigen, en alzoo het Lam de eer en de roem ontnemen. En al degenen, die naar dat Woord niet willen doen, na dat Woord gehoord te hebben, die zal het, naar luid van datzelfde Woord, nog vreeselijker gaan dan Sodom en Gomorra. Maar de Gemeente Gods, die van alle hoogten is afgekomen en door dat machtige Woord is klein gemaakt en overwonnen, deze heeft in haren nood te vernemen, dat Hij gekomen is als een sterke Held en dat deze Held gestreden en overwonnen heeft en nog strijdt en nog overwint en ten laatste zoó overwinnen zal, dat alle vijanden gelegd zijn aan den voetbank Zijner voeten. Welnu dezen grooten en machtigen Held ter eere, zinge de Gemeente het lied, te vinden in Gezang 50 : 1, 2: Halleluja! lofgezongen Jezus Christus onzen Heer ! Paart, verlosten! hart en tongen, Juicht Zijn liefd' en macht ter eer! Hem, die redt uit alle nooden, Die waarachtig en getrouw, Yastheid geeft aan 't Godsgebouw; Hem, den Eerstling uit de dooden, Hem, den Koning van 't heelal, Wien 't heelal eens eeren zal. Halleluja! onze zangen Zijn voor eeuwig Hem gewijd, Die het Godsrijk heeft ontvangen, Als den loon op Zijnen strijd; Die aan 't kruis Zich liet verhoogen, En ons minde tot den dood, Met een liefd' ondenkbaar groot, Met een Godlijk mededoogen; Hem die ons onrein gemoed Heeft gewasschen in Zijn bloed. II. Ja voor de Gemeente Gods, die in de valleien woont, is het een troost te vernemen, welke de overwinning is van den koninklijken Ruiter op het witte paard. Voor dengene, die in angst en benauwdheid roept en schreeuwt: „Kom Heere Jezus!" zal het eene verademing zijn en een liefelijke ruimte banen, als hij verneemt, dat die Ruiter den slag heeft gewonnen en nog steeds zal overwinnen. Maar het is een overwinning geweest na een hevigen en ontzettenden strijd. Want van alle zijden stormde het in de dagen Zijns vleesches op Hem aan. De duivel met zijn legio, belaagde en bestookte Hem van alle zijden. Ontzettend dat ingaan in den diepen afgrond van dat vleesch worden, van dat „door God tot zonde gemaakt zijn". Ontzettend die zware last des toorns Gods, die op Hem drukte. Ontzettend dat verwond worden om onze overtredingen, dat verbrijzeld worden om onze ongerechtigheden. Hoe vreeselijk die strijd, dat Hij uit Zijn ziele opschreeuwde: „Ruk Mij uit het slijk en laat Mij niet verzinken; laat Mij gered worden van Mijne haters en uit de diepte der wateren. Laat de watervloed mij niet overstroomen en laat de diepte mij niet verslinden. En laat den put zijnen mond over Mij niet toesluiten. Ja, die Held [streed zooals niemand streed, want zwaar waren die onuitsprekelijke benauwdheden, smarten, verschrikkingen en helsche kwalen, in welke Hij, in Zijn gansche lijden, maar inzonderheid aan het kruis, verzonken was. Maar in dat alles week Hij niet terug. Hij liet Zich rekenen onder de misdadigers. Hij bedekte Zijn aangezicht niet voor smaadheden en speeksel. Hij liet Zijnen rug ten bloede toe slaan. Hij liet Zich kroonen met doornen. Hij liet Zich nagelen aan het vloekhout des kruises en met ontzettende kwellingen en smarten smaden en honen. En dit alles heeft Hij geduld, want Zijne gerechtigheid ondersteunde Hem en de arm Zijner heiligheid heeft Hem heil gegeven. Alle heidenen hadden Hem omringd: het is in den Naam des Heeren, da' Hij ze verhouwen heeft. Zij hadden Hem omringd als bijen. Zij zijn uitgebluscht als een doornenvuur. Overwonnen, overwonnen heeft de Leeuw uit Juda's stam. O, hoor maar het triumfgeroep: „Het is volbracht.... Vader, in Uwe handen beveel Ik Mijnen geest!" En nu als Overwinnaar over zonde, dood en hel is Hij ten hemel gevaren. Gezeten aan de Rechterhand des Vaders, is Hij thans met eer en heerlijkheid gekroond. En nu trekt Hij uit in Zijn gezanten, hun bevelende uit te gaan in de geheele wereld om allen volken te prediken: genade, barmhartigheid en vrede; te prediken het vroolijk makende Evangelie, dat hun strijd is vervuld, hunne zonden zijn verzoend en dat zij van de hand des Heeren dubbel ontvangen voor al hunne zonden. Ja, in Zijne dienaren en gezanten trekt Hij uit op het reine en onvervalschte Woord, „vermanende een iegelijk mensch en leerende een iegelijk mensch in alle wijsheid, opdat Hij een iegelijk mensch volmaakt stelle in Hem." Alle vermoeide, met schuldbeladene en moegewerkte zielen doet Hij rusten in Zijn geheel eenig goed en heerlijk werk; dat werk, dat geheel af is, waaraan niets ontbreekt, maar dat geheel volbracht is. Ja al wat verloren is, al wat zich schuldig weet en den eeuwigen dood waardig, roept Hij toe: Wilt ge genade, wilt ge pardon, wilt ge vrij uitgaan? dan naar Golgotha heen! Op Golgotha verneemt gij van de vergeving uwer zonden. Op Golgotha is alles in orde gebracht, zoodat gij vrijmoedig genade kunt eischen. Op Golgotha is moordenaarsgenade voor moordenaars met moordenaarsgeloof, zoodat het Paradijs is geopend voor den grootste der zondaren. Op Golgotha is alles doorgeleden en doorgestreden, opdat gij zoudt kunnen scheppen met vreugde uit de fontein des heils genade voor genade. Ja op Golgotha spreekt God zondaren vrij. Spreekt heilig, die het niet zijn, maar door en door onheilig zich weten. En wanneer zij dan die waarheid van hunne onheiligheid telkens weer gewaar worden, wanneer zij hunne onbekwaamheid tot eenig goed en hunne geneigdheid tot alle kwaad telkens weer gevoelen, wanneer zij dagelijks bittere ervaring hebben van de diepte hunner ellende en verdorvenheid, o dan is het hun als eene opstanding, als een leven uit den dood, als zij weer mogen hooren: O arme mensch, God is tevreden met het Lam en wanneer gij ook met het Lam tevreden zijt, dan is God ook met u tevreden. Want dan hebt gij gerechtigheid tegenover uwe ongerechtigheid, dan losgeld tegenover uw schuld, dan leven tegenover uw dood, dan zaligheid tegenover uw verdoemenis. O dat Woord, waarop die koninklijke Ruiter rijdt, is een helder licht voor elk, die in het duister dwaalt. Een licht, dat hem in schaüw des doods bestraalt, op het vredepad zijn voeten richt. Dat woord is „een kracht Gods tot zaligheid, een iegelijk, die gelooft". Wat heeft die Ruiter op het witte paard al veroveringen gemaakt op de aarde. Wat hoogten neergeveld, wat tegenstand verbroken, wat vijandschap teniet gedaan! Of waaraan is het anders toe te schrijven, dat het Evangelie des vredes in de dagen der Apostelen met de snelheid en kracht van een stormwind door alle volken voer en geen grenzen meer kende van talen, natiën en volken? Was het niet door de kracht van Hem, Wien alle macht gegeven is in hemel en op aarde, dat wilde volkstammen werden bekeerd en Kaffer, Moor en Indiaan de knie voor Jezus bogen? Was het niet door Hem, dat in de duistere Middeleeuwen het witte ros door de vijanden reed en overal weer kwam met het licht der Waarheid, met de alleen zaligmakende leer: „dat een mensch om niet gerechtvaardigd wordt uit Zijne genade door de verlossing, die in Christus Jezus is"? Reed die Ruiter ook toen niet door de straten van Wittenberg, Luther dringende om voor het genade-Evangelie uit te komen en met zijn 95 stellingen tegen de leugen des Satans te getuigen, waaraan de 31 October ons weer herinnert*). O zeg mij, waaraan is dat anders toe te schrijven dan aan de overwinnende macht van dien Ruiter op het witte paard, Die in de kracht en macht Zijner sterkte is uitgetogen om de heidenen als Zijn erfdeel te veroveren en de einden der aarde, die Hem gegeven zijn, in bezit te nemen? En tot die overwinning is Hij ook uitgetogen onder ons. Daartoe rijdt Hij ook onder ons op het Woord der waarheid. Daartoe komt Hij ook tot ons en verheft Zijne stem op de spits der hooge plaatsen aan den weg, ter plaatse, waar paden zijn, waarschuwende en vermanende om toch te bedenken wat tot onzen vrede dient, om ons toch te haasten om onzes levens wil, om toch niet te verachten Dien, die van de hemelen tot ons spreekt. Liefelijk noodigende om ons tot Hem te wenden, om ons hart aan Hem te geven, om bij Hem te rusten van al ons werken en vermoeien. Stellig ons verzekerende, dat Hij alle onze zonden nimmermeer zal gedenken, maar ze voor eeuwig heeft geworpen in de zee der vergetelheid. En dat alles, alleen om ons te winnen en te overwinnen; dat alles, om ons te trekken uit de handen onzer vijanden en verdervers. O zeg mij, heeft Hij dat doel reeds bij u bereikt? Heeft die Ruiter, de koninklijke Held, ook u reeds overwonnen en aan Zijne voeten gebracht? Is het de taal uws harten: Ik was lang weerspannig. Ik hield mijn oor en hart gesloten en wilde niets van Hem weten. Aan alle zijden meende ik mij gepantserd te hebben. Maar eindelijk is mij alles ontvallen. Eindelijk moest ik als een gevangen man mij overgeven, de genade werd mij te machtig, te rijk, te vol. Ik kwam er achter, achter die waarheid, dat Christus alleen mijn Gerechtigheid is. En toen moest ik met Jeremia betuigen: „Heere, Gij hebt mij overreed en ik ben overreed geworden. Gij *) Deze predicatie werd gehouden op Zondag 31 October. zijt mij te sterk geweest en hebt overmocht"? — O zalig degene, die zoo de wapens heeft neergelegd en zich heeft gevangen gegeven, om aldus te staan in de vrijheid, waarmede Christus ons heeft vrijgemaakt, zóó heerlijk vrij, dat God om het genoegdoen van Christus al onze zonden en onzen verdorven aard, waarmede wij ons leven lang te strijden hebben, nimmermeer wil gedenken, maar ons de gerechtigheid van Christus geeft, opdat wij nimmermeer in het gericht Gods komen. Zalig, als wij als zulke gevangenen met Mefiboseth in Davids paleis, dagelijks mogen aanzitten aan 's konings tafel, om daar te eten en te drinken het brood en het water des levens om niet! — Maar vreeze moet hen bevangen, die nog tegen dien Ruiter en Zijn witte paard strijden en niet tijdig luisteren en gehoorzaam zijn aan Zijn Woord. O de zoodanigen zullen toch aan de pijlen van den boog des Ruiters niet kunnen ontkomen. Dat Woord zal hen toch eenmaal, maar te laat, aan Zijne voeten brengen. Want zoo groot de genade is van den Koning om te behouden en te redden wat onder Zijn scepter buigt, zoo groot is ook Zijn toorn over allen, die Hem Zijn scepter willen ontnemen, Hem niet erkennen als hun Heer en Koning en met in Hem hun heil, hun hoogst geluk beschouwen. dit: „Toen werd de heer des huizes toornig" zal met volle kracht op hunne hoofden nederkomen en daaraan zal dan geen ontvlieden zijn. Nu mogen de menschen tegen Hem strijden, niet wetende wat zij doen. Nu mogen de menschen allerlei wapen uitdenken om Hem te overwinnen en schijnbaar moge dit gelukken. De volken en natiën mogen in hun afval dronken worden van den beker der bedwelming, die de groote verleider, de menschenmoorder van den beginne hun inschenkt. De vorsten en overheden mogen in hun vijandschap in raadsvergaderingen de lichten des hemels meenen uit te blusschen en uit te kunnen schreeuwen: „Laat ons Zijn banden verbreken en Zijn touwen van ons werpen!" —, de tegenwoordige dagen leeren het ons wel, wat er van komt, van dat banden verbreken en dat touwen van ons werpen. Maar Die in den hemel woont zal lachen en de Ruiter op het witte paard gaat overwinnende voort, totdat Hij al Zijne vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Zijner voeten, hetzij gewillig, hetzij tegen hunnen wil. Voorwaar des Heeren woorden blijven waarachtig en daarmede is niet te spotten: „Indien de goddelooze zich niet bekeert, zoo zal Hij Zijn zwaard wetten. Hij heeft Zijn boog gespannen en dien bereid. Hij heeft doodelijke wapenen voor hem gereed gemaakt. Hij zal Zijne pijlen tegen de hittige vervolgers te werk stellen". O waar zal dan de mensch zich bergen, als dat zwaard wordt gewet! Reeds vluchten de menschen voor het zwaard van den aardschen vijand en dat zwaard is nog te ontkomen. Maar hoe zal de mensch het zwaard der gerechtigheid ontkomen? Hoe zal hij die pijlen Zijns hittigen toorns ontkomen? O gij die in den angst uwer ziele uitroept: Ach mij moet dat zwaard nederslaan, mij moeten die pijlen treffen, waar mij te bergen? Mijn broeder of zuster, die zoo uitroept, geen andere berging dan bij Hem, Wien dat zwaard der gerechtigheid heeft gedood, en Wien de pijlen van Gods toorn hebben getroffen, dat is: bij onzen Heere Jezus Christus. Dat deed Hij voor u. Deze roept het u toe: „Vrees niet! Ik ben dood geweest en zie, Ik ben levend tot in eeuwigheid. Ik leef en gij zult leven". Amen. Psalm 68 : 10.