AFSCHEIDSCOLLEGE VAN Dr. P. D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE Hoogleeraar te Leiden. Uitgesproken op Vrijdag 2 Juni 1916. /^8r'i8fe\ ff der Cbr. Gerei. Ker m ^ APiLDOOI N JJ HAARLEM iwmnmimr***** DE ERVEN F. BOHN 1916. AFSCHEIDSCOLLEGE VAN Dr. P. D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE Hoogleeraar te Leiden. Uitgesproken op Vrijdag 2 Juni 1916. HAARLEM DE ERVEN F. BOHN 1916. BIBLIOTHEEK THEOLOGISCHE UNIVERSITEIT APELDOORN Geachte Toehoorderessen en Toehoorders. Draagt een uur van afscheid van zelf een persoonlijk karakter, ik kan (noch wil) daarbij eigen herinneringen en gevoelens geheel terugdringen. Als individualist acht ik steeds het persoonlijke boven het zakelijke; maar als christen gevoel ik diep het verkeerde om „le moi haïssable" (Pascal) op den voorgrond te dringen. Daarenboven de wetenschap is bij uitstek zakelijk, interpersoneel. Ik wensch dan ook aan wat ik zal spreken het karakter van een laatste college grootendeels te doen behouden; al is het dat daarbij die zooeven genoemde „eigen herinneringen" mij als uitgangspunt mogen dienen. Voor 50 jaren betrad ik voor 't eerst de theologische collegezalen; sedert bijna 40 jaren ben ik zelf van de jongste der theologische professoren in Nederland nu al sedert verscheidene jaren de oudste geworden. Wat in dien langen tijd gebeurd en veranderd is levert rijke stof voor beschouwing. De bezwaren bij het overzicht over deze periode: veler arbeid kritisch in het licht (of in de schaduw) te stellen, en misschien eigen levenswerk al te belangrijk te achten, ik zie ze duidelijk en hoop ze te vermijden. Onder uw aandacht breng ik de vraag: welke questies en gezichtspunten beheerschen heden ten dage onze Protestantsche, ook onze Nederlandsche, theologie? Voor een halve eeuw begon zich aan den horizon der theologische studiën de godsdiensthistorie te vertoonen, en wekte zeer uiteenloopende stemmingen. Door een man als Max Muller met zijn boeienden stijl ingeleid, vooral door zijn allerwege gelezen Essais (Chips), werd zij in Nederland vroeger dan elders begroet. Toch was er verdeeldheid en heerschte ook ten onzent een atmosfeer van verlegenheid. Schoorvoetend slechts wilde men er een plaatsje voor inruimen. „Onbekend maakt onbemind": dit bleek sterk uit de houding van invloedrijke en geleerde mannen. Men redeneerde dapper er op los zonder aan den omvangrijken arbeid op dit terrein zich te wagen, ja zonder eigenlijk besef te hebben van den aard en den omvang dezer studiën. De toen nog onder de theologische vakken gedoceerde theologia naturalis, later herschapen tot Geschiedenis der leer aangaande God, scheen de aangewezen plaats, en gelegenheid te over (zoo meende men) te leveren om het nieuwe materiaal onder te brengen. Sommigen dachten ook aan een locus de religione in de dogmatiek, of ook aan de apologetiek, waar men die „heidensche" godsdiensten zou kunnen behandelen, en meteen weerleggen. Met een glimlach slaan wij nu die vertoogen op, en gevoelen hoe v è r die periode van voor een halve eeuw achter ons ligt. Doch het wantrouwen tegen wat zich in naam der godsdiensthistorie aanmeldde, kwam ook van andere zijden dan van de theologische. Archaeologen waren niet bereid op hun terrein naar dezulken te luisteren die slechts half bevoegd schenen tot medespreken. Het duurde niet lang of linguïsten bespeurden dat, heette al de vergelijkende linguistiek het fondament der vergelijkende mythologie, de linguïstiek der mythologen vaak niet die was der linguïsten zelf. Ethnologen maakten bezwaar tegen al te haastige conclusiën uit anthropologische en ethnologische gegevens getrokken. Philosophen wilden allerminst uit de nog onvolledige onderzoekingen der godsdiensthistorie een nieuwe wijsbegeerte der geschiedenis bouwen. Tegenover hen allen stonden de godsdiensthistorici, Max Müller, Tiele, die dappere „travailleurs de la première heure", met het vaste geloof dat, zooal niet de arbeid voltooid, althans de weg gevonden, het plan in hoofdtrekken geschetst was. De oude theologie had afgedaan, — en (wat erger was) een nieuwe scheen al vrij wel gereed. Tal van bundels der Hibbert- en der Giffordlectures, naast het uitnemende materiaal dat zij brachten, gingen van dergelijke illusies uit. Door hierbij van overmoed te spreken zien wij niet voorbij welke diensten de wetenschap vaak te danken heeft aan voorbarig bouwen van stelsels. Maar de tijd komt dat die gebouwen niet meer dienen, men andere ontwerpt, of ook wel minder bang is voorloopig in de open lucht te kampeeren. De oude werkhypothesen hebben uitgediend. Zoowel de methode der comparatieve natuurmythologen, als vooral ook de meening dat de evolutieleer de raadselen der historie oplost: met eervolle vermelding van de indertijd bewezen diensten zijn zij bijgezet in het museum der afgeleefde ideeën. Heeft dan de christelijke theologie recht en reden zich hierin als in een bankroet te verheugen en oude scolastische paden te bewandelen? Zullen wij met den ouden Nagelsbach, verdienstelijk in zijn dagen zonder twijfel, nu maar weer de Homerische theologie ordenen naar gezichtspunten aan de christelijke leer ontleend? Stellig niet. Maar evenmin willen wij een „Umwertung der Werte" toepassen, b. v. in onze belangstelling de hoogere vormen achterstellen bij de lagere. Daarbij zag men vaak juist het eigenaardige voorbij, speurde overal gewoonten en ideeën van wilden, was blijde te kunnen verkondigen dat de Grieken veel gemeen hadden met Boschjesmannen of Nieuw-Zeelanders, en vergat dat de Grieken hun karakter en beteekenis ontleend hebben niet aan hun gelijkenis met Eskimo's en Botokuden, maar aan hetgeen waarin zij er van verschilden. Ja, wij aanvaarden dankbaar het licht der godsdienstgeschiedenis, maar niet om het eigenaardige, evenmin om de diepere zijde te verwaarloozen. Als vrucht van de studie der godsdiensten is waardeering geprezen, en de praktijk is vaak geweest datgene te waardeeren wat het verst van ons af ligt en wat wij het minst verstaan, terwijl wij integendeel moeten trachten een dieper en juister kijk te krijgen op wat in de hoogere godsdienstvormen, met name het Christendom, binnen ons bereik valt. Dat de godsdienstgeschiedenis ons daarbij niet te versmaden diensten bewijst, hebben een toenemend aantal van theologen, van de besten, ook onder hen die er vroeger niet van wilden weten (b.v. Harnack) erkend ; en verscheidenen die zelf vreemde godsdiensten buiten het Christendom niet noemenswaardig bestudeeren (Troeltsch, Deissmann) maken gaarne een overvloedig gebruik van het licht dat uit deze studiën schijnt. — Men kan zeggen dat heden ten dage de Protestantsche theologen gesplitst zijn in twee groote groepen. De scolastici die een traditioneel, kerkelijk en geopenbaard, soms ook wijsgeerig (want philosophen zijn vaak even doctrinair als theologen), systeem als vaststaande waarheid verdedigen, waarbij zij min of meer open staan voor invloeden daarbuiten. Daartegenover de godsdiensthistorici, om 't even waar, vèr of nabij in eeuw of streek, zij hun veld van onderzoek hebben; het zijn zij die het godsdienstig leven bij mensch en menscheid historisch, sociaal, psychologisch trachten te benaderen. Zoo blijkt dat op den weg dezer studiën reeds veel proefnemingen en teleurstellingen liggen; de teleurstellingen dikwijls het gevolg van het verwarren der proefnemingen met vaststaande resultaten. Wij staan eerst aan het begin van den arbeid, en het is niet onverdeeld een voordeel geweest dat men dit vak misschien al te vroeg in ons programma van academisch onderwijs heeft opgenomen. Langen tijd hebben daardoor noch Tiele hier, noch ik te Amsterdam, met dit onderwijs het succes gehad dat er van verwacht werd. Een zelfstandige beoefening door studenten, een volledige door leermeesters had met schier onoverkomelijke bezwaren te kampen. Daarbij stonden de theorieën ons geweldig in den weg. De een was mytholoog, de tweede folklorist, of men zocht in riten, gewoonten, of in de ideeën en stemmingen der literatuur zijn object te grijpen. De boeken der natuurmythologen, die der animisten leverden ons verscheiden stof; wij hechtten groot gewicht aan wat familierecht, enz., ons leerde, verdiepten ons in werken van Mc Lennan, Morgan, Westermann, Frazer, maar zagen dat alles door den spiegel van theorieën meer dan door materiaal van den eersten rang, dat ons gebrekkig toegankelijk was. Daarbij kwam dat dit alles, dat godsdienstgeschiedenis verbeeldde, niet zelden primitieve psychologie of sociologie was, maar als zoodanig gebrekkig erkend. De herkomst van godsdienstige denkbeelden en gewoonten verklaarde men vaak uit zeer weinig godsdienstige factoren. Ja, men was nu wel meeningen te boven dat vrees of dat „causaliteitsdrang" (zooals men het met een barbaarsch woord bestempelde) den godsdienst het aanzijn had gegeven ; maar dat sociale verhoudingen bron deireligie zijn, klonk al niet zoo verkeerd. Doch bij het geheele oudere onderzoek was het religieus gehalte van wat men als bron of als wortel van godsdienst aanprees, uiterst gering: zoowel Max Mtiller's „perception of the Infinite" als de zielenen geestenleer uit Tylors anders zoo magistrale Primitive Culture. Nu worden er vruchtbaarder aderen ontgonnen, nieuwe feiten ontdekt; en vooral: de gegevens meer psychologisch ontleend. Ik denk hier aan de Fransche school van Dürckheim, die het oog vestigt op de „formes élémentaires de la vie religieuse", de „functions mentales dans les sociétés inférieures" (Levy-Brühl). Men ziet niet meer in een enkelen factor den sleutel van 't geheel der religieuze verschijnselen: men voert ons op „the threshold of religion" (Marett); dieper kennis van hen die men verwarrend de „primitieven' noemt, hebben onze Nederlandsche zendelingen onder de Toradja s, Dr. Adriani en Dr. Kruijt geleid de oude „animistische" theorie duchtig te herzien, of liever ons nader tot de bevolking zelf dan tot een theorie gebracht. Engelsche onderzoekingen hebben het Binnenland van Australië ontsloten. Nieuwere wegen en proeven: wij vinden ze sporadisch reeds onder de geleerden uit de oudere periode waarover wij spraken. Robertson Smith had in zijn lezingen over den oorspronkelijken godsdienst der Semiten de idee van stamgemeenschap en offer, ik zou bijna zeggen van sacrament, in haar godsdienstige waarde ontleed. Op klassiek terrein gaf Fustel de Coulanges „La cite antique het beeld van de religieuze beteekenis der sociale en politieke geledingen in het antieke leven. Zoo zou ik meer kunnen noemen. Laat mij alleen nog wijzen op het, helaas alleen in het Deensch toegankelijke, zoo uiterst gewichtige werk van Groenbech, dien wij ons hier te Leiden nog van het godsdienst-historisch congres herinneren, die in tolkeaet i Oldtiden de ideeën uit de wereld der saga s fijn en rijk ont- leedt. Voorwaar, wij hebben heden niet meei te klagen dat het te vroeg zou zijn de vruchten der godsdiensthistorische studie ook aan onze theologen aan te bieden of bij hen te kweeken. Gij die te Leiden in de laatste 15 jaar gestudeerd hebt of er nog studeert, hebt hier geleerd de levenswaarden in riten en symbolen op te sporen, waarbij in de oude godsdiensten diepten worden ontsloten, te voren schaarsch vermoed. Hier nu kan men spreken van een nieuw begin waarmede een vruchtbare periode intreedt, een nieuw begin dat ik bij mijn scheiden blijde begroet. Toch heb ik slechts een deel gezegd van wat mij over de hedendaagsche questiën en gezichtspunten in onze Protestantsche theologie op het hart ligt. Bij al het genoemde scheen meer de Amsterdamsche professor aan het woord geweest te zijn, die daar 20 jaren godsdiensthistorie gedoceerd heeft, dan de Leidsche die hier 17 jaar vakken der christelijke theologie vertegenwoordigd heb, waarbij ik evenwel, gelijk ik reeds bij mijn optreden aankondigde, de godsdiensthistorische opvatting niet verzaakt heb. De nieuwere wegen waarvan ik sprak nopen geheel de theologie haar oude paden te verlaten, bij de aanraking met de godsdiensthistorie de scolastiek vaarwel te zeggen, — dat wil zeggen het godsdienstig leven zelf, in casu het christelijk leven, te benaderen. Laat mij een voorbeeld noemen ontleend aan een gebied • dat heden in bijzondere mate de aandacht trekt, ik meen dat der mysterie-godsdiensten. Te voren was daar betrekkelijk weinig sprake van. En, zooal er van gerept werd: het mysterieuze in den godsdienst (inwijdingen, reinigingen, louteringen) werd in den hoek geschoven waar de magische voorstellingen en praktijken huizen. Hoe zou men dit mystisch-magisch toevloeien .van bovennatuurlijke krachten anders kunnen verklaren? Aan personen, zaken, toestanden, perioden, tijden komt een zekere kracht toe, die wij ma na noemen als wij ze beschrijven zooals zij bij z.g. „primitieven" voorkomt, die met de beperkingen van tabu nauw verband houdt, en waarvan wij de Voorstelling en den invloed allerwege, ook in hooger ideeën en culten herkennen. De praktijken, magische zoo gij wilt, met de wijdingen of offers der puberteitsperiode in zwang; de diks ha-ceremonie vóór het Brahmaansche offer; de mysteriën van Osiris, Adonis, te Eleusis, waarbij voor de mysten de hoop op het namaals wordt ontsloten: wij merken niet alleen de wijde verbreiding er van op, maar wij zijn minder geneigd ze als „bijgeloof" ter zijde te zetten, wij gevoelen in dit alles iets van het essentieel, intiem godsdienstige. Wij beschouwen deze dingen niet meer afgezonderd, als sporadische, • en dan raadselachtige verschijnselen, wij erkennen dat zij in verband staan met een diep besef aangaande den kringloop van dood en leven; met een opvatting, die smart, leed, dood in 't goddelijk leven zelf verplaatst, en den mensch niet het een en ander daaromtrent leert of inprent, maar in de aanschouwing, in 't offer, in de ascese hem in doods- en levensgemeenschap brengt met lijdende, stervende, opgestane goden. Ziedaar diepe religieuze waarden, die in de eeuwen van 't ontstaan des Christendoms niet slechts in heidensche culten opleefden (Isis-, Mithramysteriën, enz.), maar waarvan gedachten, gevoelens, ja leuzen in de christelijke litteratuur niet ontbreken; waarmede Saulus van Tarse stellig in meer dan oppervlakkige aanraking is geweest. Wij willen allerminst het Christendom uit deze verschijnselen afleiden. Het zou zijn den persoon van Jezus wegcijferen; maar dat in de wijze waarop die Christus is gezien en verklaard niet slechts Joodsche, maar ook Hellenistische gevoelens mede hebben gewerkt, dat men in de kennis van den man van smarten die de heer der heerlijkheid is geworden de eenheid van God en eeuwig leven als een nieuwe werkelijkheid is gaan gevoelen, dit begrijpt de godsdiensthistoricus juister dan de dogmaticus. Ruimer en dieper inzicht: nu eerst beginnen wij te erkennen dat het „ruimere" het „diepere" niet behoort te vervangen, trouwens er ook niet aan behoeft te schaden. Het licht der historie vereischt bovenal een psychologische opvatting. Al te lang is de psychologie in de theologie achtergesteld. Toch ligt zij op den weg van het echte Protestantisme. Wat is de theologie van Luther in haar kern eigenlijk anders dan de ontleding zijner christelijke ervaring ? Ja, hij heeft zich uit de scolastische windselen niet genoeg losgemaakt, schoon meer dan Calvijn. Toch kan men zijn theologie samenvatten (gelijk W. Hermann gedaan heeft) in een beschrijving van der Verkehr des Christen mit Gott. En de Protestantsche theoloog bij uitnemendheid, Schleiermacher, heeft voor goed aan de theologie het terrein toegewezen van het bewustzijn, waar de christelijke ervaringen van zonde en genade de hoofdrol spelen; — al is het dat bij Schleiermacher de oude Platonist niet van den invloed van algemeene ideeën, en de rationalist niet van dien der abstracties zich heeft bevrijd. Toch blijft het vruchtbare element bij hem, van blijvende waarde en dat de Protestantsche theologie niet kan verzaken: het terugvoeren van ons denken tot het geestelijke leven, de vroomheid zelf. Den invloed van zulke stroomingen vinden wij zelfs bij mannen die er schijnbaar geheel vreemd aan zijn. Ik denk aan den gebannen Jezuïet Tyrrell, die wel katholiek modernist is maar sterk afkeerig van een historisch liberalisme als waarmee hij Protestanten als Harnack besmet acht. Toch komt zijn werk dat als zijn testament kan gelden, Christianity at the cross-roads terecht .bij een religieuze ontleding van het oude christelijke geloof en van de katholieke sacramenteele vroomheid, waartusschen hij geestelijke continuïteit aanneemt, hoever dit sta van ons Protestantsch besef. Opzettelijk noemde ik een Katholiek, omdat wij als Protestanten toch niet die oppervlakkige verlichting huldigen die geen verband zoekt tusschen de religieuze waarden welke onze eeuw in verschillenden vorm uitdrukt, al zien wij ook wezenlijk verschil niet voorbij. Wij willen op zulke verschilllen letten bij het ontleden der christelijke vormen in leer en leven, ook in tal van sociale verschijnselen. Een wijde taak wacht daarbij niet slechts de geleerden en theologen in engeren zin. Het is voor allen die bewust willen leven, die invloed moeten oefenen, hoogst aangelegen de menschelijke behoeften, de stroomingen naar het Christendom toe, en die er van af voeren te kennen. Wij blijven er buiten als wij daarbij onze leiding slechts putten uit de journalistiek, politieke en kerkelijke, en uit de partijleuzen en praktijken. Wij moeten beluisteren wat in de litteratuur tot uiting komt; een roman of een gedicht of een essai brengt ons vaak nader aan het leven dan een vertoog of een dogmatiek. Wij moeten ons eigen hart beluisteren en de (al te schaarsche) gelegenheden waarnemen om met menschelijke zielen in aanraking te komen. Wij moeten vooral luisteren naar wat van woorden Gods ver en nabij tot ons komt. Ziedaar de taak van heden. Het christelijk leven nu is ons niet voornamelijk object van studie, het is zelf doel, het is ook de weg. Wij zoeken geen deelgenootschap aan algemeene krachten, geen beleven van abstracties, wij zoeken het kennen van God en van Jezus Christus. Gedurende de 17 jaar van mijn werk in uw midden is het mijn voorrecht geweest voor u te ontvouwen wat God mij van dit leven deed grijpen. Met toenemende duidelijkheid stond onze taak, ook die der theologie in onzen tijd, mij voor den geest; — helaas! daarbij ook eigen te-kort. Maar met opgewektheid heb ik nagejaagd wat ik zocht. Nu gevoel ik de kracht weg slijten en de tijd van afscheid te nemen gekomen. Ik doe het met weemoed, maar ook met dankbaarheid. Laat mij aan deze laatste nog uiting geven. De intiemere zijde: de dankbaarheid voor Gods leiding en gaven, het gevoel dat mij bezielt bij ■ mijn zelfbeoordeeling en 't besef van verantwoordelijkheid: dat ik hierover uitweid zult gij wel niet verwachten. Het is moeilijk daarbij waar en sober te blijven. Al is de beste gave van den mensch aan zijn medemenschen het beeld van eigen innerlijk leven: slechts bij schaarsche uitzondering schenkt men dat beste in beschouwingen, en slechts weinigen vermogen dit te doen. Ik zal het niet beproeven. Maar van dit uur en van deze plaats voegt het mijn dank uit te spreken tot velen wier gehechtheid ik in mijn voorspoedige en veelszins gezegende loopbaan mocht ondervinden. Vertrouwen van velen in den lande heeft mij aangemoedigd, ook als spreker en schrijver; — ik blijf er op rekenen, zij het dat mijn werk ingekrompen wordt. Ik heb ruimschoots ondervonden hoezeer de hoogleeraar wien mede de opleiding van jongelieden is toevertrouwd de sympathie behoeft, en dat die sympathie een kracht voor hem kan worden. Vooral in de 17 jaren van mijn verblijf alhier, waarin ik meer dan vroeger mijn sfeer van invloed breeder zag worden, heb ik tot die dankbaarheid rijke stof gehad. Aller goedkeuring kon ik niet verwerven en mocht ik niet zoeken. Tot het leerambt behoort de korrel der kritiek, bij mij werd dit noodige maar gevaarlijke bestanddeel niet gemist. Heb ik het altijd juist toegepast? Het staat niet aan mij mijzelf absolutie te geven. Trouwens in polemiek heb ik mijn werk zich niet doen opgaan; — ik heb mij daarin zelden begeven, als ik het bij uitzondering deed, oordeelde ik soms achterna dat het weinige nog te veel was. In den regel heb ik in toepassing gebracht dat „when I have had my say another may have his". Dat evenwel de sympathie waarin ik mij mocht verheugen persoonlijk was en bleef, wel gemeenschap in hoogere, interpersoneele goederen, maar niet gegrond in gelijkheid van etiket of partij, zoodat ik ze, zoowel ter rechter- als ter linkerzijde vond — is mij tot kracht en opwekking geweest. Bij toeneming heb ik in mijn bijna 40-jarig hoogleeraarschap geleerd den mensch niet naar leus of partij te schatten, maar naar wat ik van zijn persoon en waarde gevoelde. Ik spreek van geestverwanten waar ik overeenstemming van geest en streven, niet waar ik gelijkheid van leer of rneening speur. Dit heb ik ook onder u gevoeld, waarde ambtgenooten in engeren of wijderen kring. Banden van waardeering, hoogachting, hartelijke vriendschap binden mij aan ettelijken onder u, ik denk daarbij aan verscheidenen die ik niet persoonlijk noem, ook aan ambtgenooten reeds uit verre jaren te Amsterdam. Uit den kring der faculteit draag ik de beste herinneringen mede, van een goede verstandhouding en samenwerking. Niemand ga ik voorbij wanneer ik daarbij bijzonder u noem, waarde Kristensen, die spoedig na mij hier kwaamt, mijn studiegenoot in engeren zin, weldra mijn trouwe vriend, wien ik voor veel dankbaar ben, ook daarvoor dat gij mijn zin geopend en gescherpt hebt voor wat op ons gebied niet slechts studie maar bij uitstek een open zin vereischt. Dat gij ons gespaard zijt is mij met velen een groote blijdschap, en van harte wensch ik u en der Universiteit nog vele jaren van uw vruchtbaar werk. Dat mijn plaats staat ingenomen te worden door een jong geleerde die tot onze beste leerlingen heeft behoord, is geheel naar mijn wensch. De mentaliteit en de inzichten van iemand van uw geslacht, waarde Roessingh, zijn anders, moeten ook anders, zijn dan die van een man die nog in de eerste helft der 19e eeuw geboren is. Mijn beste wenschen vergezellen u, en met velen koester ik goede verwachting van wat gij als geleerde aan onzen Hoogeschool, niet minder (want dit gaat er mee gepaard) wat gij als geestelijk leidsman en voorganger zult worden. Ik stel mij voor dat gij in een mengeling van gevoelens ook den last op uw schouders gelegd zwaar zult achten; maar ik vertrouw dat uw kracht zal groeien en daarmede ook uw blijdschap en uw invloed naar buiten, op het geslacht dat gij mede zult helpen vormen. God sterke u bij die taak. En nu richt ik mij tot u, mijne leerlingen, die mij in September niet meer onder uw leermeesters zult vinden. Het afscheid valt mij zwaar. Ja, een professor komt slechts met een minderheid zijner hoorders in nadere aanraking. Maar de collegezaal knoopt ook banden, en ik vergis mij wel niet wanneer ik mij verbeeld dat, vooral wanneer ik in de uren van christelijke ethiek tusschen ulieden op en neer liep, dit ook wel is geschied. Stellig is dit bij mij zoo geweest, terwijl ik openhartig mij aan u gaf, ook met mijn aarzelingen en de leemten van mijn inzicht, maar niet zonder dat bij allerlei wat onvoltooid en onzeker was, levensvastheid en geloofsverzekerdheid sprak, en ik gevoelde u iets van wezenlijke waarde te kunnen geven. Ook onder u zijn er — ik weet het — die mij niet vergeten. Ik denk aan mijne promovendi, waaronder voortreffelijken, zoodat er keus was onder hen wien wij zouden aanbevelen om als mijn opvolger voor te dragen. Ik denk aan velen die iets van waarde voor het leven hebben meegedragen, van de leiding die hier van de faculteit uitging. Ik denk ook aan toehoorders en niet minder aan toehoorderessen die zonder praktisch doel het onderwijs hebben gevolgd om de vorming die er van kon uitgaan. Met dankbaarheid denk ik aan de sympathie van dit jongere geslacht. Ik heb steeds aan uw persoonlijke toerusting voor uw leven en voor uw werk gedacht, en deze zwaarder laten wegen dan de eischen eener anonyme wetenschap of van z. g. „objectieve waarheid". Deze eischen heb ik toch nooit lichtvaardig op zijde geschoven, omdat ik het karakterbedervend acht met waarheid te transigeeren, en niets bedenkelijker is dan de gegevens te plooien naar belang, neiging, vooroordeel en er mede te knoeien. „Rien n'est brutal comme un fait". Er is ook geen objectieve waarheid waarvoor persoonlijke eerlijkheid zou moeten wijken; „il n'y a pas de foi contre la bonne foi". Wat ik bovenal heb getracht te bevorderen, is, dat de oogen open gingen, steeds meer geopend werden voor geestelijke verschijnselen, en de krachtwerd gekweekt om leiding te geven aan de wankelende gemoederen onzer dagen. De historische theologie is meer dan een stel van wetenswaardige bijzonderheden uit het verleden. De dogmatische theologie bezit en geeft geen vastheid in een systeem van onveranderlijke waarheden. De practische theologie is geheel iets anders dan een stel van kerkelijke gedragingen of kunstgrepen. Gedurende de paar laatste jaren is de behandeling op het college ethiek gewijd geweest aan de bespreking van 't individualisme. De tijd geeft aan dit onderwerp bijzondere actualiteit. Voor een 25 jaar leefden wij onder den indruk dat het gevaar voor de maatschappij, de beschaving, geheel het geestelijk leven dreigde van individualisme in allerlei vormen. De geest van opstand onder de leus van vrijheid, de ongebreidelde zelfzucht, het najagen van genot en belang scheen de moderne maatschappij met ondergang te bedreigen. Hoe is heden ten dage alles veranderd! Het schijnt ons soms dat vrijheid, de leus der 19e eeuw bij het oude roest is weggeworpen. De macht van den volksgeest behoort niet meer tot het gebied van bezielend ideaal, maar tot dat van dwingend geweld. De Staat heerscht en het woord is aan het zwaard. Persoonlijke willekeur zwijgt, ja de vrije ontwikkeling moet bij het belang van het oogen. blik achterstaan. Hoe staan wij in deze crisis waarmede zooveel wat ons dierbaar is gemoeid is? Er is een periode afgesloten. Een eeuw rekent niet met het jaarcijfer. In den 19e moesten wij verdedigen, dat de v r ij h e i d door een flets, oppervlakkig, optimistisch liberalisme gepredikt, ja schier gevestigd, een andere was dan geestelijke vrijheid, die diep innerlijk het wezen van den mensch tot ontplooiing moet brengen. Nu in den 20e de macht heerscht willen wij echter daarvoor niet eerbiedig buigen, maar erkennen dat de tucht en 't gezag der menschelijke organisatie, Staat of Kerk, geen waarlijk geestelijke tucht is. Bij alle gevaren van wat men als bodemloos subjectivisme smaalt, handhaven wij dat waar de geest des Heeren is daar is vrijheid. Alle wezen- lijke inhoud van onzen geest is persoonlijk: God staat niet met georganiseerde groepen, maar God staat met individuen in betrekking. Hiervoor treedt het Protestantisme in de bres. Wel schijnt dit persoonlijke onwetenschappelijk. Alle wetenschap stuurt aan op het onpersoonlijke, spoort wetten en beginselen op. Maar waar zij wetenschap van den geest wordt dringt haar object toch tot het erkennen dat de persoon hooger is dan het zakelijke. Is dit mijn laatste woord, mijn laatste les tot u, mijn leerlingen, gij gevoelt hoe groot het gevaar is het geestelijk goed, onze christelijke persoonlijkheid, onze Protestantsche vrijheid fe verzaken of te verzwakken. Maar gij gevoelt ook dat eigen vastheid en vruchtbare invloed er van afhangen. En nu, geachte toehoorders, waarde ambtgenooten, oudere en tegenwoordige leerlingen, ik blijf uwer in liefde gedenken. Gedenkt ook mijner. Zoo God mij kracht geeft hoop ik nog te blijven werken, nu en dan een woord te spreken. Tegenover den weemoed die mij bij 't afscheid vervult, staat de dankbaarheid waarvan ik hier gewaagde, vooral de levende hoop op God, waarin ligt dat na ons gebrekkig werk hier, een hooger werk volgt, en dat als de nacht van zwijgen daalt een blijder dag eeuwig licht brengt. THEOL. UNIV. APELDOORN iiiHiniiiiiiiiiiiiiii O 3198 00025791 4 -. , DE ERVEN F. BOHN te Haarlem geven uit onderstaande WERKEN VAN: Prof. Dr. F. D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE. Tijd en Eeuwigheid . . . Prijs ƒ2.90; geb. ƒ3.50 Geestelijke Stroomingen. 2e druk Prijs ƒ2.90; geb. ƒ 3.50 Het leven van Nicolaas Beets Met eene volledige lijst zijner geschriften, bijeengebracht door Mr. D. Beets en Mejuffrouw A. Beets. Met lithographisch portret van Nicolaas Beets. Tweede, geheel herziene druk Prijs ƒ1.90; geb. ƒ2.40 Portretten en Kritieken. Prijs ƒ2.90; geb. ƒ3.50 Geschiedenis van den godsdienst der Germanen vóór hun overgang tot het Christendom. Prijs ƒ2.25 De taak der Theologie. Redf. .... Prijs ƒ 0.50 De Gelijkenis van den Zaaier. (Overdruk uit „Overdenkingen") Prijs ƒ 0.60 Het Christelijk Leven. I. II. 2e druk Prijs ƒ7.50; geb. ƒ8.50