WETENSCHAPPELIJKE SAMENKOMST OP 5 JULI 1916. Iets over bronnenscheiding in den Pentateuch. Door Dr. G. CH. AALDERS. Het Kapitalisme. Door Prof. Mr. P. A. DIEPENHORST ' W. KIRCHNER - AMSTERDAM. 1916. WETENSCHAPPELIJKE SAMENKOMST OP 5 JULI 1916. Iets over bronnenscheiding in den Pentateuch. Door Dr. G. CH. AALDERS. Het Kapitalisme. Door Prof. Mr. P. A. DIEPENHORST W. KIRCHNÉR - AMSTERDAM. 1916. Gunkel elk der samenstellende deelen van Genesis als eene verzameling van aanvankelijk mondeling overgeleverde, later schriftelijk vastgelegde sagen beschouwt, moet dat wel met noodzakelijkheid leiden tot het uitwisschen van de kenmerkende eigenaardigheden der afzonderlijke bronnen, waardoor ten slotte heel de bronnenscheiding in gevaar komt. Een soortgelijk effect hebben de metrische studiën van Sievers gehad, hoewel ook deze zelf meent daardoor tot bevestiging van de vier-bronnen-hypothese bij te dragen.*) Door zijne metrische analyse komt Sievers tot het splitsen van de drie bronnen J, E en P in respectievelijk 5, 3 en 6 verschillende teksten. Maar wat is nu het merkwaardige ? Dat onderscheidene van deze teksten dezelfde metra vertoonen. Drie metra komen voor in alle drie de bronnen, die als J, E en P worden aangeduid; één in J en P beide. Hieruit is duidelijk, dat niet de metrische analyse Sievers tot de gebruikelijke onderscheiding van J, E en P heeft gebracht, maar dat hij eenvoudig van de gangbare bronnenscheiding is uitgegaan en nu, wijl de onderscheiding naar het metrum de gewone bronnenanalyse kruist, moest komen tot verder doorgaande splitsing van de eenmaal aangenomen bronnen. Op grond van het metrum alleen zou hij hebben moeten komen tot eene geheel andere bronnenscheiding: eene hoofdbron, omvattende verreweg het grootste gedeelte van wat tot de zoogenaamde grootheden J, E en P behoort, en zes ondergeschikte bronnen, dit voor het meerendeel ook weder uit gedeelten van J, E en P zijn samengesteld, afgedacht van enkele niet nader te bepalen stukken. Dat dus ook in de metrische analyse van Sievers geen bevestiging, maar veeleer eene ondermijning van de vierbronnen-hypothese gelegen is, springt in het oog. J) Die Hebraische Genesis, Metrische Studiën II, = Abhandlungen der philologisch-historischen Klasse der Kün,, Siichs. Gesellschaft der Wissenschaften, XXIII Band, N°. I, II, Leipzig 1904/05. Beslist gebroken met de vier-broiinen-liypothese heeft eindelijk Eerdmans.l) Wat hem hiertoe gebracht heeft, is, zoo zegt hij zelf, de ontdekking, dat in vele sagen van Genesis nog een polytheïstische achtergrond doorschemerde, welk feit door de bronnenscheiding, die de eenheid van het verhaal brak, verdonkerd werd. En niet alleen in de sagen van Genesis, maar ook in tal van wetsbepalingen heeft Eerdmans sporen van lagere religieuze voorstellingen meenen te kunnen vinden, waardoor hij zich genoopt ziet, aan de desbetreffende gedeelten een veel hoogeren ouderdom toe te schrijven, dan door de gangbare Pentateuch-kritiek kan worden erkend. Over het algemeen hebben de denkbeelden van Eerdmans niet dan bestrijding gevonden. 2) Toch heeft zijn forsche aanval op de algemeen aangenomen hypothese op meer dan één punt tot herziening van bestaande voorstellingen of zelfs tot prijsgeven der ingenomen posities geleid,3) waardoor een palstaander als Budde de schrik om het hart geslagen is.') In het optreden van Eerdmans is echter één punt naar voren gekomen, dat wel niet door hem voor het eerst is ter sprake gebracht, maar in elk geval sedert hem meer de aandacht heeft getrokken, en tegenwoordig nagenoeg de spil is, waarom zich heel de beweging op het gebied der Pentateuch-studie wentelt. Dit punt is de tekstkritische onvastheid van den Masoretischen tekst, op welken zich nochtans de gangbare Pentateuch-kritiek !) Alttestamentliche Studiën: 1 Die Komposition der Genesis 1908, II Die Vorgeschichte Israels 1908, III Das Buch Exodus 1910, IV Das Buch Leviticus 1912. 2) Vooral door Steuernagel, in Tiheol. Studiën u. Kritiken 1908, bldz. 623 v.v., en Holzinger, Zeitsichr. f.d. alttestl'. Wissenschaft 1910, bldz. 245 v.v., 1911, bldz. 44 v.v. 3) Met name ten aanzien van de Toledoth als caracteristicum van P, vgl. Smend, Die Erzahlung des Hexateuch, Berlin 1912, bldz. 14 v.v., Eichrodt, Die Quellen der Genesis, bldz. 20 v.v. *) Ella toledoth, in Zieitschr. f. d. alttestl. Wissenschaft 1914, bldz. 241 v.v., Noch einmal „Ella toledoth", ibid. 1916, bldz. 1 v.v. als volkomen betrouwbaar had gebaseerd. Reeds Klostermann had als grondfout van heel de Pentateuch-kritiek dit naïeve geloof in de veritas Hebraica gewraakt, 0 en zich daarom als een principieel tegenstander der vier-bronnen-theorie doen kennen. Langen tijd bleef hij evenwel geheel alleen staan, tot hij in 1903 en volgende jaren van verschillende zijden steun ontving. Gelijktijdig en onafhankelijk van elkander traden in Duitschland Lepsius 2) en Dahse 3), in Engeland Redpath *) en Wiener") op met de stelling, dat het uitgangspunt der Pentateuch-kritiek, het afwisselend gebruik der Godsnamen Jahveh en Elohim, tekstkritisch onzeker was, en daarom als fundament voor de vier-bronnen-hypothese geen dienst kon doen. Toch werd hieraan nog zoogoed als geen aandacht geschonken.r') Het optreden van Eerdmans en de taaie volharding van Wiener x) Der Pentateuch, Leipzig 1893; daarin: 1. Der Grundfehler aller heutigen Pentateuchkritik, bldz. 1—54. 2) In het Reich Christi 1903, bldz:. 20 v.v., 168 v.v. 3) Textkritische Bedenken gegen den Ausgangspunkt der heutigen Pentateuchkritik in het Archiv f. Religionswissenschaft 1903, bldz. 305 v.v. 4) A nevv theory as to the use of the divine names in the Pentateuch, American Journal of Theology 1904, bldz. 286 v.v. 5) In verschillende artt. in Bibliotheca Sacra 1908 en 1909. Afzonderlijk gedrukt onder iden titel Essays in Peintateuchal Criticism,London 1910. Later zijn van denzelfde verschenen: The Origin of the Pentateuch, London 1910, benevens Pentateuehnl Studies, Lowion 1912, eveneens herdrukken van artt. uit Bibl. Sacra; en nog steeds gaat Wiener voort artt. over het Pentateuch-vraagstuk te geven in het genoemde tijdschrift. 6) Alleen König trad tegen Lepsius op met zijn Glaubwürdigkeitsspuren des Alten Testaments, Gr. Liehterfelde 1903; terwijl de door Dahse geoefende kritiek werd gebillijkt door den te vroeg gestorven Köberle, die het door dezen begonnen onderzoek wenschte uit te strekken ook over de latere geschiedboeken des O. T. Hij' is echter aan dezen arbeid niet toegekomen. Deze is toen door Caspari ondernomen voor de boeken Samuël, en met een inleiding uit Köberle's nalatenschap gepubliceerd in het Neue Kirchliehe Zeitschrift 1910, bldz. 378 v.v. bereidden evenwel eene kentering voor,') en de uitgave van Dahse's uitvoerige en degelijke studie ,. Textkritische Matcrialien zur Hexateuchfrage"bracht de geesten in beweging. Onderscheidene mannen van naam zagen zich genoopt, hun oordeel over de opgeworpen kwestie uit te spreken, waarin ook bij handhaving van de tot dusver aangenomen vierbronnen-hypothese toch de beteekenis van het te berde gebrachte bezwaar niet kon worden ontkend. ') Een van Engelands meest vooraanstaande Oud-'l estamentici, Skinner, meende eene uitvoerige bestrijding van Dahse niet te mogen achterwege laten,") en de bekende conservatieve criticus König achtte zich andermaal geroepen, door zijn niet onbelangrijken steun het immer meer wankelende gebouw der Wellhausensche hypothese te stutten.5) Van bizondere beteekenis is ook, dat de Leipziger theol. faculteit zich door den loop dien de zaken namen gedrongen gevoelde eene prijsvraag uit te schrijven, welke aldus luidde: „Die Grimde für die Verschiedenheit der Gottesbezeichnungen Jahve und Elohim in manchen Büchern des Alten Testaments bedürfen einer neuen Untersuchung. Die Fakultat wünscht eine solche." Met den eersten prijs werd ') Vgl. Cox in Expository Times XX (1908/1)9), bldz. 37b. 2) Giessen 1912. Van den zelfde verscheen in het Neue KirChl. Zeitschrift 1912 een art.: Naht ein Umschwung in der Pentateuchkritik? Later nog: Wie erklart sich der gegenw.ïrtige Zustand der Genesis:' Giessen 1913, en: Die gegaiwartige Krisis in der alttestamentlichen Kritik, Giessen 1914. 3) B. v. Wellhausen in een brief aan Dahse, vgl. Wie' erklart sich usw. bldz. 6, Kittel in zijine Geschichte des Volkes Israël» 1, 255 v., Gressmann, Deutsche Lit. Zeitung 1913, kol. 1225, Löhr in Die Geisteswissenschaften. 1913, bldz. 266, Sellin,, Gehan wir einer Umwalzung auf dem Gebiet der Pentateuchkritik entgegen? Neue Kirchl. Zeitschr. 1913, bldz. 119 v.v. 4) The divine names in Genesis, London 1914, voor het grootste deel eerst verschenen in artikelvorm in de E.xpositor 1913. 5) Die moderne Pentateuchkritik und ihre neueste Bekiimpfung, Leipzig 1914. bekroond de verhandeling van den student Friedrich Baumgartel. Zeer te betreuren is, dat dit bekroonde antwoord niet door den druk binnen ieders bereik is gebracht. Wel heeft Baumgartel eene studie gepubliceerd, die zich met eene „Vorfrage" van het bedoelde onderwerp bezighoudt,') maar van de resultaten, waartoe hem de beantwoording van de belangrijke prijsvraag had gevoerd, vernemen wij daarin niets. De nieuwe richting heeft, al moge ze niet geheel vrij te pleiten zijn van zekere eenzijdigheid, op het hoofdpunt beslist gelijk, liet staat vast, dat de Masoretische tekst niet de authentieke tekst is, en hoeveel er dus ten gunste van de betrouwbaarheid van den M T kan worden aangevoerd,2) verder dan tot eene relatieve betrouwbaarheid kan men daarmee in geen geval komen. Dat verder deze relatieve betrouwbaarheid de mogelijkheid van talrijke en belangrijke veranderingen in den tekst niet uitsluit, vloeit voort uit de volgende overwegingen: 1°. is er een zeer aanzienlijke afstand tusschen de afsluiting van den canon en de vaststelling van den M T, welke zeker niet vroeger dan in de eerste eeuwen onzer jaartelling heeft plaats gevonden; 2". is het grootste gedeelte van den tekst des O. T. ook vóór de afsluiting van den canon in omloop geweest en door afschriften voortgeplant, en ook toen reeds kunnen er verschillende veranderingen in den authentieken tekst zijn ontstaan; 3". is de wijze, waarop de M T tot stand gekomen is, hoe weinig wij daarvan ook weten, in elk geval hoogst gebrekkig geweest; aan de toepassing van gezonde tekstkritische beginselen is daarbij zeker niet gedacht. Aangezien nu de oudere varianten in de Hebreeuwsche handschriften, behoudens enkele sporen, die echter talrijker zijn dan men gemeenlijk vermoedt, zijn verloren gegaan, moet de hulp, welke oude verta- x) Elohim ausserhalb des Pentateuch, Grundlegung zu einer Untersuchung iiber die Gottesnamen im Pentateuch, Leipzig 1914. 2) Vgl. vooral König, Die moderne Pentateuchkritik, bldz. 8 v.v. lingen ons kunnen bieden bij liet benaderen van den authentieken tekst, hier dubbel dankbaar worden aanvaard. Vertalingen, welke zijn vervaardigd vóór de vaststelling van den M T, kunnen belangrijke oude varianten hebben bewaard. Ongetwijfeld mag daarbij niet vergeten, dat eene vertaling slechts een secundair hulpmiddel is voor de tekstkritiek. Een verschil tusschen den Hebreeuwschen tekst en eene oudere vertaling wijst niet immer op het bestaan van eene variant. Er kan verkeerd of althans minder nauwkeurig vertaald zijn, boven letterlijke wedergave kan aan eene meer paraphraseerende overzetting de voorkeur gegeven zijn, en ten slotte kunnen zich zelfs gevallen voordoen, waarin ook de meest nauwgezette en letterlijke vertaling ons niet kan waarborgen, dat ze een afwijkenden tekst voor zich heeft gehad.') Aan de andere zijde mag men ook niet over het hoofd zien, dat de secundaire hulpmiddelen voor de tekstkritiek bij ontstentenis van primaire toch van geen geringe waarde zijn. Alvorens men zich echter met vrucht van de vertalingen als hulpmiddelen voor de tekstkritiek bedienen kan, dient men zich eerst zooveel mogelijk helderheid te verschaffen over de tekstgeschiedenis van deze zelf. Eerst moet door gezonde tekstkritiek de oorspronkelijke tekst van de vertalingen zelve worden opgespoord. En op grond van deze aldus gevonden teksten der vertalingen kan dan naar het zoeken van den Hebreeuwschen tekst worden gestreefd, die den authentieken tekst het meest nabij komt. Heel deze arbeid verkeert echter ten aanzien van het O. T. nog in het allereerste ') Als voorbeeld daarvan wil ik aanvoeren den opvallenden vorm jer. 20:8. LXX, Vulgata en Peshita vertalen alsof er stond D<Ö«?n, waarom c'an 0k gewoonlijk wordt geconcludeerd, dat ze dit ook gelezen hebben, Maar deze conclusie is hier ongegrond; immers ook al lazen zij in htin Hebr. handschrift hetzelfde als de M T, dan was het nog het meest waarschijnlijke, dat zij zoo zouden vertalen als zij vertaald hebben. aanvangsstadium. Men zal dus gevoelen, hoe geheel onwetenschappelijk het was, den Pentateuch te willen analyseeren op grond van de afwisseling van een enkel woord of van een enkele uitdrukking. Eer men daartoe een poging mocht wagen, diende men eerst te komen tot cene nauwkeurige vaststelling van den tekst. De tot dusver gebruikelijke methode van bronnenscheiding geleek op het bouwen van een huis zonder fundament. De tot hiertoe over het tekstkritisch vraagstuk gevoerde strijd raakt dan ook nog de kern der kwestie niet. Het gaat niet aan, op grond van algemeene overwegingen de meerdere betrouwbaarheid van den M T boven de vertalingen, met name de LXX, te betoogen, of omgekeerd, en daarmede de zaak voor afgedaan te rekenen. Noodig is een nauwkeurig détail-onderzoek van elk bizonder geval. Doch, zonder op het resultaat van dit onderzoek vooruit te loopen, durf ik toch wel veronderstellen, dat er veel onzekerheid ten aanzien van den juisten tekst zal blijven bestaan, en het is juist deze onzekerheid, welke aan de tegenstanders der vier-bronnen-hypothese zulk een machtig wapen in de hand geeft. *) Indien er ten aanzien van den gebezigden Godsnaam in vele gevallen tekstkritische onzekerheid heerscht, wordt daardoor de afwisseling der Godsnamen als criterium voor de bronnenscheiding volstrekt onbruikbaar. Is alzoo door de tekstkritiek de waardeloosheid van het criterium der Godsnamen in het bizonder en van het verschillend spraakgebruik in het algemeen duidelijk aangetoond, ook nog van eene andere zijde is het argument van het spraakgebruik, waarop vooral sterke nadruk is gelegd door Strack -), König3) en Holzinger 4), van zijn beteekenis beroofd, en wel van uit 1) Vgl. Wiener, Essays, bldz. 19. 2) Einleitung in das Alte Testament4, bldz. 42 v.v. 3) Einleitung in das Alte Testament, bldz. 147 v.v. Vgl. ook Die moderne Pentateuchkritik, bldz. 91 v.v. 4) Einleitung in ëen Hexateucli, bldz. 93 v.v. 181 v v. 282 vv 338 v.v. het gezichtspunt der taalstudie zelf. Jonathan Krautlein heeft, zich geheel plaatsende op het standpunt der bronnenscheiding, getracht volgens de strenge wetten van het taalkundig bewijs te bepalen, in hoeverre de juistheid der vier-bronnen-hypothese door het spraakgebruik wordt gesteund.') Het resultaat van dit pogen is evenwel zóó mager geweest, dat het veeleer eene bestrijding dan eene bevestiging van de hypothese moet geacht worden. De schrijver zelf durft zich aan eene bepaalde conclusie niet wagen, en komt niet verder dan de mededeeling van zijn subjectieven indruk, dat het spraakgebruik ten minste het bestaan van P als afzonderlijke-bron bevestigt.2) Zeer belangrijk is, wat hij zegt over de waarde van het taalkundig bewijs in het algemeen en ten aanzien van het O. T. in het bizonder. Hij onderscheidt tweeërlei zoodanig bewijs: het bewijs uit de taalgeschiedenis, en het bewijs uit de taalpsychologie. Het eerste is voor het O. T. in 't geheel niet bruikbaar, omdat dit slechts een zeer beperkt gedeelte van het Hebreeuwsche taaleigen biedt en daarin een taai-ontwikkeling eigenlijk zoogoed als niet aanwijsbaar is.Hij moet zich dus bepalen tot het bewijs uit de taalpsychologie, dat ook alweer door den geringen omvang van het materiaal zeer bemoeilijkt wordt. Van een taalbewijs in den strengsten zin des woords kan voor het O. T. eigenlijk in 't geheel geen sprake zijn. Maar wat dan met het bewijs uit de taalpsychologie bereikbaar is, wordt in tabellen ondergebracht. Als bewijsmateriaal kunnen alleen dienen uitdrukkingen, die een identiek synoniem hebben. Een constant gebruik van een dier synoniemen, waarbij dit gebruik niet door eene bepaalde aanwijsbare oorzaak wordt bepaald, wordt toegeschre- Die sprachlichen Verschiedenheiten in den Hexateuchquellen, Leipzig 1908. 2) Dit is te merkwaardiger, wijl juist anderen geneigd zijn, het bestaan van P als afzonderlijke bron het eerst op te geven, Sellin, Neue Kirchl. Zeitschr. 1913, bldz. 135 v., Nathanael Schmidt, Journal of Biblical Literature 1914, bldz. 47. , ven aan de eigenaardige psychologische gesteldheid van den auteur en derhalve als caracteristicum voor zulk een auteur opgevat. Naar dezen regel vallen heel wat woorden en uitdrukkingen, die door de Pentateucli-critici als caracteristica voor de verschillende bronnen worden aangegeven, uit. De tabellen van Krautlein geven ten slotte niet meer dan 13 caracteristica voor J en E samen, 14 voor D en 17 voor P. Het is duidelijk, zoo geeft Krautlein zelf toe, dat dit resultaat zeer wel op louter toeval berusten kan, al acht hij het tegenovergestelde gevoelen minstens evenzeer gerechtvaardigd. Ik voeg er aan toe, dat ook zelfs op dit povere resultaat volgens de door Krautlein gevolgde principia zeer waarschijnlijk nog wel af te dingen zal zijn. Op meer nog zou ik kunnen wijzen, doch het komt mij voor, dat het reeds gezegde genoegzaam is om te doen gevoelen, hoezeer de resultaten van het Pentateuch-onderzoek, die in den vorm der Wellhausensche hypothese gekristalliseerd waren, blijkbaar weder bezig zijn in den vloeibaren toestand over te gaan. M. a. w. dat het Pentateuch-vraagstuk in de kringen der Oud-Testamentici wederom een vraagstuk begint te worden. 0 Het behoeft geen breed betoog, dat deze stand van zaken gunstig is voor een pogen om ook van onze zijde het Pentateuch-vraagstuk naar zijn litterair-historischen kant aan te vatten. We hebben nu kans, dat ook naar onze stem zal worden gehoord, ja, dat er misschien een klein weinigje ook met ons gevoelen zal worden gerekend. Dat het ook gewenscht is, onze krachten aan dit probleem te beproeven, mag wel voor toegegeven worden gehouden. Wel is het waar, dat de litterair- *) Kittel, Gesch. des Vol'kes Israël2 I, 256: „Die Aufgabe der Zukunl't ist eine neue Lösung auf Grund der vorhandenen Anregungen". Sellin, Einleitung in das Alte Testament2, Leipzig 1914; bldz. 19: „Man sieht, vvir stehen in einer Zeit der Garung und des Ueberganges, und so trage ich im folgenden meine eigene Ansicht nur als die mir aim besten fundamentiert erscheinerade Hypothese vor." historische vragen, de vragen der Canonica specialis voor wat den menschelijken factor betreft, niet de meest belangwekkende zijn, te minder, wijl eene afdoende of zelfs ook maar bevredigende beantwoording in vele gevallen onbereikbaar zal blijken; maar de ontwikkeling van onze Gereformeerde wetenschap eischt, dat ook deze vraagstukken in behandeling genomen worden, en wanneer daaronder dan voor het litterair-historisch probleem van den Pentateuch eene eerste plaats wordt verlangd, zal dit wel aller instemming verwerven. Wanneer ik spreek van een wetenschappelijk aanvatten van het litterair-historisch probleem van den Pentateuch, bedoel ik daarmede niet uitsluitend, noch zelfs in de eerste plaats een bestrijden van de gangbare vier-bronnen-theorie; want wij hebben er ons wel voor te wachten, dat wij niet louter negatief te werk gaan. Ik bedoel dan vooral het pogen om positief onderzoek te doen naar het ontstaan van den Pentateuch, om positief een oplossing te zoeken van de verschillende problemen, waarvoor de Pentateuch uit het oogpunt zijner litterair-historie ons stelt. Natuurlijk zal deze positieve arbeid niet kunnen geschieden zonder afbakening van onze positie tegenover de gangbare Pentateuch-kritiek, en voornamelijk tegenover hare methoden, maar niet het negatieve, doch het positieve moet op den voorgrond staan. II. In het volgende wil ik nu trachten de richting aan te geven, waarin zich dan naar mijne meening zulk een positief onderzoek naar de litterair-historie van den Pentateuch zal hebben te bewegen. Het dunkt mij daarbij rationeel, uit te gaan van datgene, wat bij eenige opmerkzame beschouwing van den Pentateuch het eerst in het oog springt en met de minste moeite te constateeren valt. De Pentateuch is naar zijn aard een geschiedwerk, loopende over eene tijdruimte van in elk geval verscheidene eeu- de w e r k c 1 ij k e doubletten. Ik gebruik opzettelijk dezen term, omdat men onder den invloed van de bronnenscheiding gewoon is, veel als doubletten aan te merken, waarvan het op zijn minst twijfelachtig is, of men daarin doubletten heeft te zien. Onder werkelijke doubletten versta ik herhalingen van dezelfde gebeurtenissen, zonder dat het verband een redelijken grond geeft te zien, waarom op het vroeger medegedeelde nog eens zou worden teruggekomen. Doubletten zijn niet mededeelingen van gelijksoortige gebeurtenissen met verschillende détails. Werkelijke doubletten nu zouden uitnemend door inlassching uit bronnen te verklaren zijn. Om een voorbeeld te noemen: in Gen. 5: 1, 2 heeft men eene herhaling van hetgeen reeds is medegedeeld in Gen. I : 27 en 2: 20 v.v. Het verband wijst voor deze herhaling geen oorzaak aan. Algemeen heeft men dan ook den indruk, dat het is, alsof hier een nieuw begin werd gemaakt. Die indruk is juist; alleen de conclusie, dat hier weder een stuk uit P volgt, is onjuist. In Gen. 5 hebben we eene der gebruikte bronnen, n.1. eene chronologie van Adam tot Noach en zijne zonen. Deze chronologie, waarvan wij in het midden kunnen laten, of zij op zich zelf bestond dan wel deel uitmaakte van eene uitvoeriger chronologie, ving aan met de woorden van Gen. 5:1, 2 en werd met dit hoofd overgenomen. Zelfs het opschrift vond zijn weg mede in den Pentateuch in de woorden: „Dit is het boek van Adams geslacht." Het is natuurlijk, gelijk gezegd, ook mogelijk, dat de bron niet letterlijk werd gecopieerd, doch de inhoud daarvan in meer vrije bewerking in den Pentateuch werd opgenomen. Dan is de taal en de stijl vanzelf geheel die van den bewerker geworden. Echter is er ook dan rekening mede te houden, dat het spraakgebruik van de verwerkte bron van invloed kan geweest zijn op de woordkeus van den bewerker. Waarom een auteur, die alleen aan den inhoud gebonden is en den vorm, waarin hij de overgeleverde stof weergeeft, vrij scheppen kan, zich steeds ■■ van denzelfden stijl, hetzelfde spraakgebruik, dezelfde grammatica zou moeten bedienen, en niet onwillekeurig den invloed zou kunnen ondergaan van den vorm, waarin hem de te verwerken stof werd geboden, is niet wel in te zien.*) Het laat zich toch zeer goed denken, dat b.v. een bepaalde term, die in de een of andere bron stelselmatig werd gebezigd, bij vrije overneming van den inhoud mede door den bewerker werd overgenomen, hoewel deze overigens gewoon was zich van een anderen term te bedienen. En zoo zou zich dan ook weer zeer eenvoudig laten verklaren, hoe het mogelijk is, dat in een gedeelte, waarin constant een bepaalde term wordt gebruikt, bij uitzondering en zonder dat daarvoor een begrijpelijke oorzaak is aan te wijzen, weder een andere synonieme uitdrukking gebezigd wordt; dat is dan te danken aan den bewerker, die van het spraakgebruik zijner bron afwijkt. Eindelijk kunnen uit het gebruik van bronnen wellicht sommige zinsneden worden verklaard, die het karakter van glossen dragen. Glosseerende opmerkingen kunnen ook afkomstig zijn van eene hand, die ze na voltooiing van het geheele werk op den rand bijgeschreven of tusschen den tekst ingelascht heeft. Maar niet minder goed laat zich begrijpen, dat de bewerker van den Pentateuch zelf aan het een of ander, dat hij uit zijne bronnen overnam, meende eene verklarende opmerking als in parenthesi te moeten toevoegen. Ik denk b.v. aan het geografisch glosseem Gen. 16: 14, ter plaatsbepaling van den put Lachai-Roi, of aan Num. 12: 1: „want hij had eene Cuschietische ter vrouwe genomen."' Het komt mij voor, dat men, door alzoo rekening te houden met de bronnen, waaruit de Pentateuch is samengesteld, zeer vele van de bezwaren, welke tegen de eenheid van dit geschiedwerk zijn ingebracht, zal zien verdwijnen. Vele feiten, i) Tegen Steuernagel, Allgemeine Einleitung in den Hexateuch (in Nowack's Handkommentar zum A. T.), bldz. 258. welke men als eveti zoovele gronden voor de splitsing van den Pentateuch in vier (of meer) zelfstandige en parallel loopende geschriften aanvoert, zullen op deze wijze eene natuurlijke verklaring vinden, zonder dat men, gelijk door aanvaarding van de vier-bronnen-hypothese geschiedt, het getuigenis der traditie, welke in den Pentateuch zelf voor ons ligt, behoeft te wraken. Ook afgedacht van het Goddelijk gezag der Schrift, is dit ontegenzeggelijk een groot voordeel. Van veel grooter belang is het echter, dat de waarheid van Gods Woord wordt gehandhaafd, waaraan de gangbare bronnenscheiding, hoe ook toegepast, in den geest van Wellliausen of Dillmann, Sellin of König, altoos te kort moet doen. Buitendien is het, voor zoover onze kennis van de antieke Oostersche cultuur-wereld strekt, meer in overeenstemming met de daarin gebruikelijke methoden, om de wording van den Pentateuch op de boven aangeduide wijze voor te stellen dan naar het kritisch recept.x) Reeds de algemeene overweging, dat de aard van het materiaal bij het spijkerschrift, dat blijkens de Tell-el-Amarna-vondst zeker reeds omtrent 1400 v. Chr. door het geheele Oosten was verbreid, ook ongewild eene eerbiediging van den litterairen eigendom in de hand moest werken, maakt het hoogst onwaarschijnlijk, dat men in Israël zoo willekeurig met zijne religieuze litteratuur zou zijn omgegaan als de vier-bronnen-hypothese ons noodzaakt te veronderstellen.2) 1) Vgl. E. C. Richardson, The documents of the Exodus, contemporary, original, and written, The Princeton Theological Review 1912, bldz. 581 v.v. 2) Dit bedoelt in geen enkel opzicht steun te verleenen aan de door sommigen voorgestane meening, dat het O. T. oorspronkelijk in de Babylonische taal en schrift geschreven en later in 't Hebreeuwsch overgebracht zou zijn (vooral Naville, Archaeology of the Old Testament, „Was the Old Testament written in Heforew?"). Ook bij gebruik van eene andere taal en ander materiaal lag het voor de hand, dat men zich hield aan de eerbiediging van den litterairen eigendom, waaraan men door de verbreiding van het spijkerschrift was gewend. Wanneer men zich verder voor oogen stelt, hoe in Egypte in den tijd, waarin ons de Pentateuch zelf verplaatst, b. v. de koningsannalen tot stand kwamen, dan ziet men daarin een analogon voor de wording van den Pentateuch, dat geenszins de vierbronnen-hypothese begunstigt. Deze konings-annalen sluiten in zich allerlei lijsten van ontvangen schatting of verworven buit, regelingen van onderscheiden aard, beschrijvingen van krijgsbedrijven en dergelijke. Door den koninklijken schrijver werden dag aan dag de memorabilia opgeteekend en aan de reeds bestaande annalen toegevoegd. Nu weten wij, dat van de annalen van Thutmes 111 een uittreksel werd vervaardigd, bestemd voor het tempel-archief, en dat uit dit uittreksel opnieuw een excerpt werd getrokken, bestemd om op de muren van den tempel te worden gegraveerd, en in dit laatste vinden wij nog tal van lijsten van onderscheiden aard zoowel als détail-verhalen van verschillende belangrijke gebeurtenissen.*) Geeft ons dit niet eene aanwijzing voor de vermoedelijke wordingsgeschiedenis althans van dat gedeelte van den Pentateuch, hetwelk op de gebeurtenissen in Egypte, den uittocht en de omzwerving door de woestijn betrekking heeft ? Israël kan toch gedurende zijn verblijf in Egypte niet geheel onbekend gebleven zijn met den Egyptischen litterairen arbeid, en bovenal Mozes, die aan het koninklijke hof in alle wijsheid der Egyptenaren was onderwezen, moet daarmede volkomen op de hoogte zijn geweest. Ligt het dan niet voor de hand, dat er alle zorg voor gedragen zal zijn om de memorabilia van den uittocht op soortgelijke wijze aan de vergetelheid te ontrukken ? En is het dan weder zoo onwaarschijnlijk, dat de Pentateuch ons een extract biedt uit de dagregisters van den uittocht, op overeenkomstige wijze als het extract uit de annalen van Thutmes 111 ? Of mag in elk geval niet worden aangenomen, dat deze dagregisters of een uittreksel daarvan aan de vervaardiging van den Pentateuch ') Richardson, The documents of the Exodus, bldz. 594. hebber ten grondslag gelegen ? En wanneer we dan nog een stap verder gaan en veronderstellen, dat tot de scliatten, welke Israël met zich meevoerde uit Egypte, ook reeds eene litteraire nalatenschap der vaderen behoorde, die als het ware den grondslag vormde voor de verdere bescheiden-verzameling, ontvangen wij dan niet eene aannemelijke voorstelling van de bronnen, op welke de samenstelling van den Pentateuch berust ? Nu is in. tusschen van andere zijde juist op de ontstaanswijze van oude Oostersche geschiedkundige teksten een beroep gedaan om de vier-bronnen-hypothese te rechtvaardigen.') Daartoe wordt gewezen op Egypte,2) zoowel als op Babel. Veel waarde kan aan dit beroep echter niet worden toegekend, omdat het eenvoudig naast elkander neerschrijven van oude en nieuwe dingen, die somwijlen met elkander in de schrilste tegenspraak staan,") gelijk men inderdaad in de oude cultuur-wereld van het Oosten soms aantreft, principieel verscheiden is van het dooreenvlechten van twee parallelle geschriften, dat men aan de onderscheidene redactoren der vier Pentateuch-bronnen toeschrijft. Daar komt nog bij, dat voor Babyion dit eigenaardige compileeren van teksten, waaraan het eerst Langdon invloed op de wordingsgeschiedenis der Hebreeuwsche litteratuur heeft willen toekennen,4) pas in de Neo-Babylonische periode begint op te komen,5) en het is kwalijk in te zien, hoe eene litterarische werkwijze, die in Babel eerst onder Nebukadnezar is ontstaan, invloed kan hebben geoefend op de samensmelting van J en E, welke naar de meening der Pentateuch-kritiek in elk geval vóór 622, de publicatie van D, moet hebben plaats gegrepen. !) König, Die moderne Pentateuchkritik, bldz. 103. 2) Hiervoor verwijst König naar A. Wiedemann, Die Toten und ihre Reiche im Olaij.be,n der alten Aegypter, Leipzig 1900, bldz. 9. 3) Wiedemann t. a. p. 4) Die neubabyionischen Köinigsinschriften, Leipzig 1912 = Vorderasiatische Bibliothek IV, Vorwort bldz III. 5) Langdon, bldz. 7. Eene indirecte aanwijzing voor de juistheid van de hiervoor ontwikkelde denkbeelden aangaande de verwerking van bronnen in den Pentateuch geeft de gangbare Pentateuch-kritiek zelve, in zooverre zij zich genoodzaakt ziet bij de splitsing in vier bronnen niet te blijven staan, doch de analyse hoe langer hoe verder door te voeren. Door Budde1) en Smend") is het viertal bronnen met een vijfde vermeerderd, P; reeds sedert Kuenen3) wordt algemeen ook P weder in drie hestanddeelen gesplitst, Ph, Pg en Ps; eveneens wordt in E en D aan de werkzaamheid van verschillende handen gedacht,4) om van de verschillende R's niet eens te spreken. Deze steeds verder gaande analyse, van welke te recht is opgemerkt, dat zij ten slotte de geheele bronnenscheiding ad absurdum voert,5) schijnt mij eene zijdelingsche bevestiging van de veronderstelling, dat de Pentateuch op de verwerking van velerlei biografische bronnen berust. In hoeverre overigens mijne verwachting zal vervuld worden, dat bij het uitgaan van deze veronderstelling vele bezwaren zullen verdwijnen, kan eerst een gedetailleerd onderzoek van den geheelen Pentateuch leeren. Ongetwijfeld zullen ook verschillende moeilijkheden langs andere wegen tot eene oplossing komen. Bij wijze van voorbeeld stip ik aan de tweeërlei lezing der namen van Ezau's vrouwen (Oen. 26:34; 28:9 tegenover Gen. 36: 2 v.), waar vermoedelijk de tekstkritiek raad schaft,") of de veronderstelde tweeledige overlevering aangaande Jozefs *) Die biblische Urgeschichte, Oiessen 1883. 2) Die Erzahlung des Hexateuch. s) Historisch-critisch Onderzoek naar het ontstaan en de verza. ineling van de Boeken des Ouden Verbo.nds2 1, 66 v.v. i) Vgl. Steuernagel, Allgemeine Einleitung in den Hexateuch, bldz. 270 v., 281. 5) Kittel, Geschichte des Volkes Israël2 I, 278; vgl. ook W. Möller, Wider den Bann der Quellenscheidung, Gütersloh 1912, bldz. 11 v.v. 6) Zie Dahse, Bibliotheca Sacra 191-1, bldz. 332 v.v. IETS OVER BRON NENSCH El DING IN DEN PENTATEUCH. Iets over bronnenscheiding in den Pentateuch. I. Men kan den tegenwoordigen stand van het Pentateuchvraagstuk het allerbest kenschetsen met het beeld van een toegevroren rivier, waarvan het ijs weder aan het kruien is geraakt. Tot vóór weinige jaren bestond er, behoudens eene zeer sporadische uitzondering, in de kringen der Oud-Testamentici eene zeldzame eenstemmigheid van gevoelen niet alleen ten aanzien van het feit, dat de Pentateuch was samengesteld uit een viertal zoogenaamde bronnen, welke eens als zelfstandige geschriften hadden bestaan, maar eveneens aangaande de volgorde, het karakter, en in hoofdzaak ook den ouderdom en de analyse van deze bronnen. Zelfs na de vernietigende kritiek, welke door de getuigenissen van het uit zijn puinhoopen herrijzend Babyion werd geoefend op de reconstructie van Israëls historie, die men in aansluiting aan de vier-bronnenhypothese ontworpen had,') scheen men zich aan de litterairhistorische posita van deze hypothese met te grooter krampachtigheid vast te klampen. Hoe geweldig daarom overigens verschillende stroomingen op Oud-Testamentisch gebied den vloed mochten in beroering brengen, daarboven bleef strak zich welven het machtig ijsvlak der Wellhausensche hypothese, waarin het resultaat van anderhalve eeuw scherpzinnige Pentateuch-studie zich had gekristalliseerd. In het laatste tiental jaren is hierin evenwel eene opvallende verandering gekomen. Het geweldige ijsvlak is met een knal gespleten, en tegen en over elkander schuivende schotsen toonen, *) Vgl. H. H. Kuyper, Evolutie of Revelatie, bldz. 24 v.v. hoe ook weder liet Pentateuch-vraagstuk in den maalstroom van elkander bestrijdende meeningen is geraakt. Wat den tegenwoordigen tijd van vroegere dagen onderscheidt, is niet, dat eerst nu ernstige bedenkingen op wetenschappelijke wijze tegen de gangbare Pentateuch-hypothese zijn ingebracht; ik behoef slechts te herinneren aan de namen van Hengstenberg, Havernick, Ranke, Keil, Ed. Böhl, Bissell, Ad. Zahn, Green, Hoedemaker, Rupprecht en James Orr; het overgroote deel der bezwaren, welke thans tegen de bronnenscheiding worden aangevoerd is dan ook allerminst nieuw, men kan ze in de werken van genoemde schrijvers te kust en te keur vinden. Maar het eigenaardige van de huidige anti-Wellhauseniaansche strooming is, dat zij niet meer uitgaat alleen van degenen, die zich door apologetische motieven laten leiden en daarom als conservatieven of traditionalisten te boek staan; mannen, die voor de uiterste consequenties der kritiek niet terugdeinzen, hebben zich openlijk tegen de vier-bronnen-hypothese aangekant, of zich in elk geval genoodzaakt gezien, de volstrekte juistheid harer posita ernstig in twijfel te trekken. En hieraan is het te danken, dat het Pentateuch-vraagstuk in de wetenschappelijke wereld weder bij vernieuwing een vraagstuk geworden is. Eene eerste verschuiving van denkbeelden teekent zich af bij Qunkel, die nog wel zelf met hand en tand aan de vierbronnen-hypothese vasthoudt, maar toch door de toepassing van zijne sagen-theorie met noodzakelijkheid moest bijdragen tot hare ondermijning.') Met recht kan men zeggen, dat Eerdmans op Qunkel's schouders staat. -) Wanneer men toch met x) Genesis übersetzt und erklart, 1<= uitgave 1901, 3e uitgave 1910. Afzonderlijk is ook verschenen: Die Sagen der Genesis, Göttingen 1901. 2) W. Eichrodt, Die Quellen der Genesis von neuem untersucht, Giessen 1916, bldz. 151. ! wen.l) Het is daarom vanzelfsprekend dat voor de samenstelling onderscheidene bronnen zijn gebezigd. De voorstelling, dat de geheele Pentateuch door één auteur, in casu Mozes, uno tenore zou zijn opgeschreven, en dat door dezen alle geslachtsregisters, tellingslijsten, itineraria, wetten, enz. öf door momenteele inspiratie öf uit eigen herinnering en verzinning zouden zijn te boek gesteld, is noch met een redelijk inzicht, noch met hetgeen wij overigens weten van het ontstaan van andere geschiedkundige boeken zoowel des Ouden als des Nieuwen Testaments (Koningen, Kronieken, Lukas) overeen te brengen. De Pentateuch wijst trouwens zelf, al is het ook uiterst spaarzaam, naar gebruikte bronnen heen: Num. 21:14 wordt aangehaald uit het Boek van de oorlogen des Heeren, en ook in Num. 21:17 v. en 27—30 hebben wij klaarblijkelijk met citaten uit ongenoemde bronnen te doen. Wanneer hier het woord bronnen gebruikt wordt, is dat bedoeld in geheel anderen zin dan waarin volgens de gangbare Pentateuch-hypothese J, E, D en P bronnen zijn. Ik vat hier bronnen op in den gewonen bibliografischen zin, niet in den eigenaardigen zin dien het woord in de Pentateuch-kritiek verkregen heeft. De gangbare terminologie kan licht tot begripsverwarring leiden. De Pentateuch-kritiek toch verstaat onder bronnen oorspronkelijk zelfstandige geschriften, die na en naast elkander hebben bestaan en vervolgens door een of meer andere handen (R) tot één geheel zijn verwerkt, b. v. op de manier van 1 atianus Diatessaron. Het verdiende de voorkeur, dat men zich hiervoor hield aan de benaming „Schichten'' of lagen, welke ook wel gebezigd wordt. De bibliografische bronnen, zooals ik ze hier bedoel, zijn in de eerste plaats als schriftelijke gedacht; hoewel ook monde- Aan eene nadere bepaling van deze tijdruimte waag ik mij met het oog op de onzekerheid der chronologie niet. linge traditie niet behoeft te worden uitgesloten; en dan wel als bescheiden van allerlei aard: authentieke wetten of afschriften daarvan, 0 liederen, chronologische en andere lijsten, historische archiefstukken, diaria en itineraria, en wellicht ook meer samenhangende historie-werken, als b. v. het Boek van de oorlogen des Heeren, waaraan het citaat in Num. 21: 14 v. ontleend is. Deze bronnen kunnen zoowel geheel of gedeeltelijk letter1 ij k zijn ingelascht, alsook op meer v r ij e wijze in den Pentateuch zijn verwerkt. In het eerste geval werd dan de oorspronkelijke taal en vorm allicht onveranderd overgenomen. Of die thans nog altoos te herkennen is, hangt behalve van andere omstandigheden vooral af van de lotgevallen, welke de tekst sedert heeft doorgemaakt. In elk geval kunnen door de letterlijke invoeging van stukken uit de bronnen onderscheidene eigenaardigheden van den tegenwoordigen Pentateuch-tekst worden verklaard en verschillende moeilijkheden eene oplossing vinden. In de eerste plaats zouden zich daardoor zeer ongezocht laten verklaren velerlei verschillen in taal en stijl, in conceptie en toon, welke tusschen onderscheidene gedeelten van den Pentateuch bestaan. Ik merk hierbij op, dat niet alle zoodanig verschil op deze wijze moet verklaard worden. Ook bij een schrijver, die uno tenore schrijft, kan, naar gelang van het onderwerp dat hij behandelt, zulk een verschil openbaar worden. Maar voor zoover de aard van het onderwerp niet toereikend is om aan den dag tredende verschillen te verklaren, ligt het voor de hand, te denken aan den invloed van gebruikte bronnen. Eveneens zouden daaruit kunnen verklaard worden i) Hiermede wordt niet gepraejudicieerd op de vraag, of Mozes de auteur van den Pentateuch is geweest, want ongetwijfeld zal hij de verschillende wetten, die hij gedurende de langdurige periode zijner wetgevende werkzaamheid den volke heeft bekend gemaakt, op schrift hebben gebracht of laten brengen, zoodat ze ook voor hem bij de eindredactie van den Pentateuch als bronnen dienst deden. wegvoering naar Egypte (Gen. 37:28, coll. 40:15 tegenover Gen. 45: 4), waar juiste exegese mogelijk het ontbrekende licht ontsteekt.1) I en slotte zullen er ook altijd wel open vragen blijven. Met vertrouwen meen ik echter de hier aanbevolen richting' te mogen aanwijzen als den weg, waarin wij de oplossing van het litterair-historisch Pentateuch-probleem zoeken moeten. III. Wat zich het gemakkelijkst aan den Pentateuch laat waarnemen, en uit den aard van dit geschiedwerk zelf voortvloeit, is, dat de samenstelling daarvan heeft plaats gegrepen met behulp van een aantal bronnen van allerlei aard. Na dit eerste punt komt terstond een tweede aan de orde: bevat de Pentateuch ook eenige aanwijzing aangaande den persoon, door wien, en den tijd, waarin deze samenstelling heeft plaats gegrepen i Genoemd wordt de auteur door den Pentateuch zelf niet. Nergens voert hij dan ook de pretentie, dat hij in zijn geheel en in zijn tegenwoordigen vorm van Mozes zou afkomstig zijn. Wel wordt uitdrukkelijk van eene schriftelijke werkzaamheid van Mozes gewag gemaakt, die op gedeelten van den Pentateuch betrekking heeft: Ex. 17:14; 24:4 v.v.; 34:27; Num. 33:2; Deut. 31: 9; 31: 22 v.v. Maar dit is natuurlijk geen bewijs, dat Aiozes den geheelen Pentateuch zou hebben geschreven. Omgekeerd is het echter ook geen bewijs, dat het overige deel van den Pentateuch niet Mozaïsch wil zijn. -') Verder voert het getuigenis van den Pentateuch hiertoe, dat de daarin vervatte wetten zoowel als de op deze wetten gegronde paraenese van Mozes afkomstig zijn, doch dit sluit allerminst in, dat Mozes ook de litteraire auteur van den Pentateuch moet wezen. Deze 3) Vgl. R- Jacob, Quellenscheidung und Exegese im Pentateuch Leipzig 1916, bidz. 9 v.v. 2) Tegen Steuernagel, Lehrbuch der Einleitung in das Alte Testament, bldz. 124. van Mozes stammende legale en paraenetische stukken kunnen ook zeer wel bronnen zijn geweest, van welke bij de samenstelling van den Pentateuch gebruik is gemaakt. Zelfs eischt het getuigenis van den Pentateuch aangaande de Mosaiciteit der wetten c. a. nog niet, dat wij althans voor deze ook het litterair auteurschap van Mozes vaststellen; zij kunnen immers zeer wel door anderen opgeschreven zijn uit Mozes" mond. Aan de andere zijde bevat de Pentateuch een aantal feitelijke gegevens, die het ons bezwaarlijk maken het litteraire auteurschap van den Pentateuch in zijn geheel en in zijn tegenwoordigen vorm aan Mozes toe te kennen. Daartoe behooren in de allereerste plaats de zoogenaamde post-Mosaïca, waarvan men in alle betreffende werken uitvoerige lijsten vinden kan. Nu heeft men eenerzijds, gedreven door de zucht om den Pentateuch aan Mozes te ontzeggen het aantal dezer post-Mosaïca zonder noodzaak vergroot, maar ook anderzijds heeft men, om de traditie van het Mozaïsch auteurschap te handhaven, menigmaal de toevlucht genomen tot een wegexegetiseeren dezer post-Mosaica, dat den toets der consciëntieuze wetenschappelijkheid niet kan doorstaan. Maar ook zelfs dan blijft er nog een en ander over, waarmede men geen raad weet, met name Deut. 34, het verhaal van Mozes' dood, dat reeds in den Talmud aan Jozua toegeschreven wordt,l) en verschillende toevoegingen of kritische veranderingen uit later tijd, zooals door de Roomsche verdedigers der traditie wordt aangenomen. a) Wat m. i. inderdaad als post-Mozaïsch moet worden aangemerkt, is het volgende: 1) Tract. Bab. bathr. 14b 15a. 2) Kaulen-Hoberg, Einleitung in die H. Schrift des Alten und Neuen Testamentes II, 17. Vgl. ook de uitspraak van de pauselijke Bijbel-commissie: „Utrum, salva substantialiter Mosaica authentia et integritate Pentateuch!, admitti possit tam longo saeculorum decursu nonnullas ei modificationes obvenisse, uti: additamenta post Moysi mortem vel ab auctore inspirato apposita, vel glossas et explicationes Oen. 14: 14: de naam „Dan" — afgedacht toch van de vraag, of dit Dan identiek is met Lesem (Joz. 19 : 47) of Lais (Richt. 18:29), kan er van een plaatsnaam Dan zeker geen sprake zijn vóór de verovering van Kanaan. Gen. 22: 14: „waarom heden ten dage gezegd wordt: op den berg des Heeren zal het voorzien worden" — dit is in elk geval eerst na de vestiging in Kanaan begrijpelijk. Gen. 36 : 31: „eer een koning regeerde over de kinderen Israëls." Ex. 16: 35: „zij aten Man, totdat zij in een bewoond land kwamen", vgl. Joz. 5: 11, 12. Num. 20: 13 — eene dergelijke opmerking omtrent de wateren van Meriba is eerst een eenigszins langeren tijd na de gebeurtenis zelve verklaarbaar. Num. 21: 14, 15 — het Boek van de oorlogen des Heeren kan kwalijk anders gedacht dan als in hoofdzaak een verhaal van de verovering des lands Kanaan. Num. 32:34 v.v. — de hier vermelde stedenbouw kan eerst hebben plaats gehad, nadat de Oost-Jordaan-stammen, getrouw aan hunne belofte, tot de verovering van het West-Jordaanland hadden medegewerkt. Deut. 1:1, 5; 4:46, eveneens Gen. 50:10, 11, Num. 22:1, 32:32; 35: 14 wordt gebruikt om het Oost-Jordaan- land aan te duiden; dit wijst er op, dat de schrijver zijn standpunt heeft in het West-Jordaanland. Wel is daartegen opgemerkt, dat toch in Deut. 3: 8 en Num. 32: 19 dezelfde uitdrukking voor Oost-Jordaanland voorkomt in den mond van hen, die hun standpunt ook in Oost-Jordaanland hebben,1) doch ten opzichte van textui interiectas; vocabula quaedam et formas e sermone antiquato in sermonem recentiorem translatas; mendosas demum lectiones vitio amanuensium adscribendas, de quibus fas sit ad normas artis criticae disquirere et iudicare? —< Affirmative, salvo Ecclesiae iudicio." Keil, Lehrbuch der historisch-kritischen Einleitung in die kanonischen und apokryphischen Schriften des Alten Testamentesa, bldz. 102. Deut. 3: 8 is dit niet juist, de tweede helft van dit vers maakt klaarblijkelijk deel uit van het glosseem in vers 9—11; en wat Num. 32: 19 betreft, daar wordt de uitdrukking nader bepaald door de bijvoeging Deut. 2: 12: „gelijk als Israël gedaan heeft aan het land zijner erfenis, hetwelk de Heere hun gegeven heeft, kan eerst na de verovering van Kanaan zijn geschreven. Deut. 3: 11 is de verwijzing naar de sarcophaag van Og alleen verklaarbaar in de veronderstelling, dat het tijdstip, waarop ze werd geschreven, door eenige ruimte van de bedoelde historische gebeurtenissen gescheiden is. Nu is voor deze post-Mosaïca zeer zeker tweeërlei verklaring mogelijk. Men kan ze verklaren uit eene post-Mozaïsche redactie van den geheelen Pentateuch, maar men kan ze evengoed beschouwen als post-Mozaïsche toevoegingen (glossen) of wijzigingen van eene Mozaïsche redactie van den Pentateuch. Kr zijn echter nog andere gegevens, die het waarschijnlijker maken, dat wij aan eene post-Mozaïsche redactie te denken hebben. In de verhalende gedeelten wordt voortdurend van Mozes gesproken in den 3en persoon. In den len persoon spreekt Mozes alleen in die gedeelten, waarin zijn woord door den verhaler in de directe rede wordt ingevoerd. Nu heeft men zich wel beroepen op de analogie van Xenophon's Anabasis en Caesar s Commentarii de Bello Gallico, maar om indruk te maken, zou men eerst moeten bewijzen, dat zulke analogieën ook in de litteratuur der Oostersche oudheid te vinden waren. Men ontvangt echter veeleer den indruk, dat daarin het „ik gaarne op den voorgrond treedt.1) Vooral in Deuteronomium, waarin zoo uit- !) Zoo is h,et in de historische teksten, en zoo is het ook in den codex van Chammurapi; men zie daarvan den proloog en den epiloog (Rogers, Cuneiform Parallels to the Old I estament, bldz. 398 v.v., 458 v.v.). voerig de directe rede van Mozes wordt weergegeven, valt het op, dat deze in een verhalend kader is gezet, waarin van Mozes in den 3en persoon wordt gesproken. De indruk, dat deze historische omlijsting en de „ik"-stukken niet van dezelfde hand zijn, wordt bevestigd door de omstandigheid, dat het gebruik •van voor het Oost-Jordaanland juist in deze histori¬ sche omlijsting voorkomt, terwijl het daarentegen in de „ik"stukken voor het West-Jordaanland gebezigd wordt. Ook voor de overige gedeelten van den Pentateuch wordt de indruk, dat het spreken over Mozes in den 3en persoon wijst op een anderen auteur, versterkt door de wijze, waarop soms over Mozes gesproken wordt; men zie b. v. Ex. 6: 25 v., Lev. 7: 37 v., 26: 46, 27: 34. Bizonder moeilijk verklaarbaar schijnt het, dat Mozes zich over zichzelf zou hebben geuit zooals wij lezen in Ex. 11: 3; „ook was de man Mozes zeer groot in Egypteland voor de oogen van Pharao's knechten, en voor de oogen des volks", of in Num. 12: 3: „doch de man Mozes was zeer zachtmoedig,meer dan alle menschen, die op den aardbodem waren.'' Deze wijze van spreken komt meer overeen met Deut. 34: 10 v.v., dat zeker niet van de hand van Mozes is. Al deze gegevens te zamen geven den indruk, dat althans in laatste instantie de redactie van den Pentateuch niet van Mozes zelf is. Aan deze redactie kan en zal wel eene zeer uitgebreide litterarische werkzaamheid van Mozes ten grondslag gelegen hebben, doch de redactie zelf moet worden toegeschreven aan eene andere hand. Hiermede wordt intusschen weder de mogelijkheid niet uitgesloten, dat ook na deze redactie nog toevoegingen of wijzigingen hebben plaats gehad. Het litterarisch auteurschap van Mozes in den zin der traditie moeten wij dus op grond van de gegevens van den Pentateuch zelf loslaten. Trouwens, het handhaven daarvan wordt ook door ons beginsel volstrekt niet geëischt. Professor Eerdmans heeft dat wel beweerd,') maar deze heeft ons niet voor te schrijven, wat door ons beginsel al of niet wordt geëischt. Onze Gereformeerde theologen hebben ten aanzien van litterair-historische vraagstukken steeds een ruim standpunt ingenomen, en onze Belijdenis bedoelt in art. IV allerminst eene bindende uitspraak te geven aangaande de uitkomsten van een historisch-kritischonderzoek naar het ontstaan en de verzameling van de Bijbelboeken. Wat alleen wel door ons beginsel en door onze Belijdenis wordt geëischt, is, dat wij voor heel de wordingsgeschiedenis der Bijbelboeken aanvaarden de inspiratie des H. Geestes, en heel het resultaat van het litterair-historisch wordingsproces, met inbegrip van alle latere redactiën of glossen, aanvaarden als het onfeilbare Woord van God.2) Daaruit vloeit dan vanzelf voort, dat wij nooit vrede kunnen hebben met een onderzoek naar de litterair-historie van de Bijbelboeken, dat zou voeren tot resultaten, die de materieele juistheid van het Schriftgetuigenis aanranden. Dat wordt echter door de boven gegeven voorstelling van eene post-Mozaïsche redactie op grond van Mozaïsche en andere bronnen allerminst gedaan.3) Wel zouden we dat doen, zoo we den materieel-Mozaïschen oorsprong van de wetten in den Pentateuch prijs gaven, maar deze staat of valt met het litterair auteurschap van Mozes niet.4) Ten einde het hierboven gezegde te rechtvaardigen, dienen wij echter het getuigenis ook der overige Schriftuur te raad- !) Theol. Tijdschrift 1912, bldz. 559. 2) Vgl. A. Kuyper Sr., Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid-, III, 51. 3) Men leze wal dienaangaande gezegd wordt door A. Kuyper Sr., Encyclopaedie2, III, 51 v. 4) Waarom dan ook Hoedemaker zich in zijjne apologie tegen de kritiek bepaalde tot het bewijs, dat de wetten, voorkomende in de boeken Exodus, Leviticus en Numeri, Mozaïsch zij'n: De Mozaïsche Oorsprong van de Wetten in die Boeken Exodus, Leviticus erj Numeri, Leiden 1895, vgl. vooral bldz. 379 v.v. plegen, om te zien, of zij zich tegen het prijsgeven van Mozes' litterair auteurschap niet verzet. In het Oude 1 estament hebben we buiten den Pentateuch een zeer groot aantal getuigenissen omtrent het bestaan van eene Mozaïsche wet, waaronder ook enkele, die bewijzen dat deze wet gescli reven was: Joz. 1:7 v.; 8:31 v.v.; 23:6; 1 Kon. 2:3; II. Kon. 14:6; II. Kron. 23:18; 25:4; 34:14; 35 : 12; Ezra 3: 2; 6: 18; 7: 6; Neh. 8: 2 v.v., 15; 13: 1. Uit deze plaatsen kan echter niets worden afgeleid voor het litterair auteurschap van den Pentateuch. Ten eerste toch is het uit deze plaatsen zelf niet te lezen, dat met het wetboek van Mozes de Pentateuch wordt bedoeld; zonder eenigen twijfel zullen er ook wel buiten den Pentateuch afzonderlijke afschriften van de daarin geïncorporeerde wetten zijn gehouden ten dienste van vorsten en priesters. En ten tweede wordt in al deze plaatsen door het noemen van Mozes op de autoriteit voor de uitvaardiging en niet op den bewerker van de litteraire teboekstelling der wet gewezen. In den zin dezer plaatsen zou deze wet evenzeer de wet van Mozes worden geheeten, indien vaststond, dat zij door een ander op schrift was gebracht. Zoo heet de bekende Babylonische codex de wet van Chammurapi, ook al is het aan geen twijfel onderhevig, dat deze koning haar niet eigenhandig in het dioriet-blok zal hebben gegraveerd. Er is onder de aangevoerde plaatsen slechts ééne, die zou kunnen schijnen verder te gaan, n.1. II Kron. 34: 14. Het komt daar aan op de woorden mrV rnm T3 "ISD. Tweeërlei opvatting is hier mogelijk: öf het boek van de wet des Heeren, die door de hand van Mozes is gegeven (uitgevaardigd), of het wetboek des Heeren, dat door de hand van Mozes is gegeven (op schrift gesteld). De eerst opvatting schijnt evenwel met het Hebreeuwsche taaleigen het meest te strooken, en in elk geval kan op een tekst, die tweeërlei uitlegging toelaat, geen conclusie worden gebouwd. Het getuigenis des Nieuwen Testaments gaat hierboven niet uit. Er zijn wel onder de geloovige geleerden, die de vier-bronnen-hypothese aanhangen, welke meenen, dat het Mozaïsch auteurschap van den Pentateuch door het N. T. beslist wordt gevorderd.') Zij stellen dit getuigenis echter voor zich zelve ter zijde, omdat zij daarin niet meer zien dan eene uiting der destijds algemeen heerschende overtuiging en het niet rekenen tot den autoritatieven leer-inhoud van het N. 1. *) Op deze wijze kunnen wij er ons niet van afmaken. Indien het N. I. het litterair auteurschap van Mozes voor den Pentateuch vindiceert, is daarmede de zaak afgedaan. Het zal ons echter blijken, dat het N. T. dit evenmin doet als het Oude. In het N. T. zijn te onderscheiden twee reeksen van plaatsen: 1". die, welke ter aanduiding van het Oude Testament gebruiken de formule „Mozes en de profeten", en in overeenstemming daarmede voor den Pentateuch „het boek van Mozes", b.v. Luk. 16:31; 24:27, Hand. 26 : 22; 28 : 23; Mark. 12 : 26; hierin hebben we eenvoudig met eene citatie-formule te doen, welke hoegenaamd niet bedoelt iets uit te spreken aangaande het auteurschap: de Pentateuch wordt aangehaald met den naam, waaronder hij algemeen bekend staat; 2°. die, waarin bepaaldelijk een beroep op den Pentateuch wordt gedaan, met de bijvoeging: „Mozes zegt", „in de wet van Mozes is geschreven", of iets dergelijks, b. v. Matth. 22: 24; Mark. 7: 10; 12: 19; Luk. 20. 28, Hand. 3:22; Rom. 10:5, 19; Joh. 1:46; 5:46; 1 Cor. 9:9. In deze plaatsen is niet te miskennen, dat Mozes metterdaad als auctor intellectualis van de aangehaalde Schriftgedeelten wordt gedacht. Nu is het wel opmerkelijk, dat al deze plaatsen teruggaan op wetten, die door Mozes' bemiddeling aan Israël zijn gegeven, of op profetieën, die door Mozes zijn verkondigd. Kr is in heel het N. T. niet één plaats, waarin met een dergelijke i) B. v. Strack, art. Pentateuch in de Realencyklopadie f. protest. Theologie und Kirche3, XV, 115. -) Zie Strack t. a. p. formule iets uit den Pentateuch wordt aangehaald, waarvan niet in den Pentateuch zelf wordt gezegd, dat het Mozaïsch is. Wat uit dit getuigenis dus wel blijkt, is, dat in strijd komt met het ^ w'e de door den Pentateuch aan Mozes in den mond gelegde wetten en woorden voor niet-Mozaïsch houdt, maar allerminst, dat tegen dit getuigenis zou ingaan, wie het litterair auteurschap van den Pentateuch aan Mozes ontzegt. Zelfs meen ik eenigen grond te hebben om aan te nemen, dat het N. T. ons indirect eene bevestiging biedt van de scheiding tusschen een grootendeels Mozaïschen inhoud en een nietMozaische eindredactie van den Pentateuch. In Matth. 19:3 v.v. valt het op, dat, terwijl de Joden zich beroepen op Mozes, en Jezus daartegenover ook een uitspraak uit den Pentateuch stelt, n.1. Gen. 2: 24, Jezus niet zegt: doch Mozes zegt ook, of iets dei gelijks, maar in vs. 8: „Mozes heeft vanwege de hardigheid uwer harten u toegelaten uwe vrouwen van u te laten, maar van den b e g i n n e is het alzoo niet geweest." In Joh. 7:22 v. wordt door Jezus geargumenteerd op grond van het voorschrift voor de besnijdenis, Lev. 12:3. Ook hier verdient liet weder alle aandacht, dat er dan tusschenin gevoegd wordt: „niet dat ze uit Mozes is, maar uit de vaderen," hetgeen eer tegen de Mozaïsche opteekening van de instelling der besnijdenis (Gen. 17: 10 v.v.) dan daarvoor te plijten schijnt. Eindelijk kan de vraag worden gedaan: hoe ver na Mozes de redactie van den Pentateuch dan moet worden teruggebracht ? Dit is eene hoogst moeilijk, indien ooit met zekerheid te beantwoorden vraag. En wel om deze reden, dat vaste dateeringspunten eigenlijk alleen gegeven zijn in de zoogenaamde historische en geografische anachronismen;1) maar juist ten aanzien van deze hebben wij geenerlei zekerheid, in hoeverre zij aan de hand van den redactor van den Pentateuch zijn toe Vgl. Möller, Widier den Bann der Quellenscheidung, bldz. 72. te schrijven, dan wel nog na de eindredactie als toevoegsels of wijzigingen zijn aangebracht. In elk geval dwingen deze anachronismen, voor zoover ik ze heb kunnen nagaan, niet verder te gaan dan tot liet begin van den koningstijd (met het oog op Gen. 36:31). Zou dit echter een posc-redactioneel toevoegsel wezen, dan behoeven wij mijns inziens niet dieper af te dalen dan tot na de verovering van Kanaan onder Jozua. IV. Wanneer ik nu ten slotte nog een bescheiden poging waag om iets te zeggen over de nadere bepaling en dateering van de bronnen, die den grondslag voor de samenstelling van den Pentateuch hebben gevormd, dan begin ik met op te merken, dat natuurlijk als het hoofdbestanddeel daarvan zijn te beschouwen de door Mozes gegeven wetten. Het kan kwalijk anders worden gedacht, dan dat Mozes, die de wetten gaf, deze wetten ook of zelf op schrift bracht, èf door anderen op schrift liet brengen. Wetten worden uitgevaardigd om ze te onderhouden, en dit brengt mee, dat ze schriftelijk worden vastgelegd. Daarom staan wij voor dit dilemma: öf Mozes is in het geheel geen wetgever geweest, öf er hebben sedert zijn optreden in Israël geschreven Mozaïsche wetten bestaan. Dit opschrijven der wetten wordt dan ook in den Pentateuch zelf betuigd: denk aan de graveering van den decaloog op twee steenen tafelen, aan het Bondsboek (Ex. 24: 4) en aan Deuteronomium (Deut. 31: 9). Per analogiam mag hieruit ook de opteekening der overige wetten worden afgeleid. De wetten vormen niet één doorloopenden codex. Er zijn wetten van den Sinaï, en deze weer naar verschillende onderwerpen in groepen verdeeld, b. v. het Bondsboek (Ex. 21 23) en de voorschriften voor den tabernakel, enz. (Ex. 25 30); er zijn ook wetten uit de 40-jarige omzwerving in de woestijn, en daar is eindelijk de Deuteronomische wetgeving in de vlakke velden van Moab. Sommige wetten zijn bij bizondere gelegen- lieden en naar aanleiding van bizondere omstandigheden gegeven, b. v. Lev. 24: 15 v.v.; Num. 9: 10 v.v.; 15: 35; 27: 7 v.v. en 36: 1 v.v., waarvan de laatste nadere aanvulling is van de voorgaande. Als eene afzonderlijke wet teekent zich duidelijk af Num. 30, door het onderschrift vs. 16. Eene bizondere kwestie is in dit verband, of Deuteronomium niet geruimen tijd op zichzelf heeft bestaan en eerst veel later met de overige boeken van den Pentateuch verbonden is. Dit hangt weder samen met de vraag, wat we hebben te houden voor het wetboek, dat in het 18e jaar van Josia door den hoogepriester Hilkia teruggevonden (niet: eerst toen vervaardigd of gepubliceerd) werd.') Er zijn in elk geval gewichtige gronden, die er voor pleiten, dat dit wetboek slechts een gedeelte van den Pentateuch was, waaronder wel de voornaamste moet gerekend worden, dat het gevonden geschrift op één dag ten minste tweemaal geheel doorgelezen werd, terwijl Kittel heeft uitgerekend, dat het lezen van den geheelen Pentateuch, bij het in acht nemen van een matig tempo, 23% uur in beslag zou nemen.2) Er behoeft ook geen principieel bezwaar tegen te zijn om hier aan Deuteronomium te denken; dit kan zeer goed geruimen tijd als een op zichzelf staand geheel hebben bestaan, en eerst na de hervorming van Josia met de overige boeken verbonden zijn; Deut. 1: 3 maakt den indruk van het eigenlijke begin te wezen, terwijl de eerste twee verzen dan zouden gediend hebben om de verbinding tot stand te brengen. Evenwel ook eene andere verklaring is mogelijk. Ik heb er op gewezen, dat er naast den Pentateuch toch zeker ook wel afschriften van de speciaal legale gedeelten ten dienste van priesters en vorsten zullen hebben bestaan. Het ') Vgl. Hoedemaker, De Mozaïsche Oorsprong, enz., bldz. 180 v.v., Kittel, Gesch. des Volkes Israël I, 258 x\., A. F.Puukko, Das' Deuteronomium, Leipzig 1910, bldz. 30 v.v. 2) Ciesch. des Volkes Israël I, 258. zou ook zulk een afschrift hebben kunnen zijn, dat door Hilkia teruggevonden was. In elk geval, het laatste woord is over deze kwestie nog wel niet gezegd. Doch niet alleen de wetten, maar ook de historische gebeurtenissen uit den tijd van Mozes zijn ongetwijfeld, zoo al niet door Mozes zelf, dan toch door tijdgenooten, hoogst waarschijnlijk op initiatief en onder toezicht van Mozes opgeteekend. Hierin hebben we derhalve een tweede groep van bronnen te zien. Namenlijsten, getallen-opgaven enz., zooals we vinden in Num. 1: 5 v.v., 20 v.v.; 2 en 3; 4:37 v.v., of de namen der verspieders Num. 13: 4 v.v., de opgave van den buit der Midianieten Num. 31: 32 v.v., de bepaling van de grenzen des lands, en de namen dergenen, die aan de verdeeling daarvan zouden hebben mee te werken, Num. 34, zijn buiten kijf terstond opgeteekend. Van eene werkzaamheid van Mozes in deze richting wordt gewag gemaakt Ex. 17: 14; Num. 33: 2. Daarnevens toonen door hun aard, dat ze reeds vanouds als afzonderlijke bronnen hebben bestaan: het lied in Ex. 15, de vaste formule, door Mozes bij het optrekken en halt houden gebruikt, Num.10: 35,36, en andere. Behalve de Mozaïsche bronnen zijn er zeker in den Pentateuch ook voor-Mozaïsche. Het is onmogelijk, dat heel de voorMozaïsche historie zonder bronnen zou zijn te boek gesteld. Het algemeene argument, ontleend aan het karakter van den Pentateuch als een geschiedwerk, dat over verscheidene eeuwen loopt, geldt wel voor deze periode voornamelijk. Dat de geschiedschrijving dezer periode inderdaad op contemporaire bronnen berust, bevestigt ook het getuigenis van een zoo voortreffelijk kenner der oude Oostersche cultuur-wereld als Hugo Winckler. Deze verzekert, dat de „biblischen Quellen" (hij bedoelt de door de Pentateuch-kritiek aangenomen J, E en P) „auch fiir die altere Zeit die Zustande des Landes richtig gekannt haben und durchaus nicht die Verhaltnisse der eigenen Zeit willkiirlich auf die altere übertragen, wie man vielleicht von einer naiven Geschichtsdarstellung annehmen könnte."') Winckler heeft cle hieruit voortvloeiende conclusie niet getrokken, welke wij gaarne maken, dat de geschiedschrijving van dezen overouden tijd derhalve niet eerst uit de 9e tot 5e eeuw afkomstig kan zijn, maar berusten moet op bronnen, welke uit dezen ouden tijd zelf stammen. Het is niet zoo gemakkelijk, deze oude bronnen te bepalen, nog veel minder, ze te dateeren. Enkele teekenen zich met eenige duidelijkheid af, b. v. chronologieën als in Gen. 5, de Jakobs-spreuken in Gen. 49, en het oude archiefstuk Gen. 14. Als na-Mozaïsche bronnen zijn met waarschijnlijkheid aan té wijzen het Boek van de Oorlogen des Heeren, dat in elk geval wel het voornaamste van den strijd tegen de Kanaanieten moet hebben bevat, benevens de bron, waaruit geciteerd wordt in Num. 21: 17 v.; voorts Deut. 34 en misschien ook wel Deut. 32: 48—52 en Deut. 33. Na-Mozaïsch is ook de lijst van Edomietische koningen in Gen. 36. Ik stip deze dingen slechts met het meest mogelijke voorbehoud aan. Een nauwgezet en uitgebreid exegetisch détailonderzoek is noodig, om ons hier de grenzen van het bereikbare te doen naderen. Dat deze grenzen intusschen zullen liggen in de nabijheid van algeheele volledigheid en volstrekte zekerheid, acht ik echter wel bij voorbaat uitgesloten. Intusschen zal het niet zoo moeilijk vallen, daarin te berusten. De litterairhistorische vragen hebben wel wetenschappelijk belang, maar zij raken ten slotte toch, als ik het zoo noemen mag, de buitenzijde der Schrift. De hoofdvraag is niet: hoe ontstond de Pentateuch? maar: wat is de inhoud van den Pentateuch; wat is de inhoud van het Woord Gods, dat ons in en door den Pentateuch geboden wordt. !) Vorderasien im zweiten Jahrtausend, Leipziig 1913 (Mitteilungen der vorderasiatischen Gesellschaft XVIII, 4), bldz. 45. HET KAPITALISME. Het Kapitalisme. Het is gewoonte geworden, de huidige economische orde met den naam van „kapitalisme" aan te duiden. Veel is over dat kapitalisme gehandeld; aan de begripsbepaling werd menige studie gewijd; de verklaring van zijn ontstaan bracht verdeeldheid in het kamp der geschiedschrijvers; de ontwikkelingsgang werd gansch onderscheiden belicht en met verschillende, elkaar weersprekende, theorieën — pas nog met B e r g s o 11's leer — in verband gebracht. Vooral de waardeering liep sterk uiteen; soms werd een loflied op de kapitalistische productiewijze gehoord, dan weer werd ze als een onvermijdelijk historisch product aanvaard; dikwijls viel scherpe klacht, werd haar ondergang vastelijk voorspeld en vurig begeerd. In eene verhandeling, die het driemaal tien bladzijden niet beduidend mag overschrijden, al deze vraagstukken te bespreken, is niet doenlijk en wordt door ons niet beoogd. Tot het ontwikkelen van enkele gedachten, die spoedig breeder uitwerking zullen vinden, beperkt zich deze studie, terwijl die gedachten zich groepeeren om één vraag: Is de belangstelling, aan het kapitalisme gewijd, wel verdiend; wordt niet ten onrechte de kapitalistische productiewijze als de karakteristieke trek van ons moderne leven voorgesteld en zijn de gevolgen, uit dat kapitalisme voortvloeiend, niet mateloos overschat? Over het kapitalisme gaat de rede en een scherp omlijnd begrip is dit niet. De juiste opvatting is vertroebeld, doordien het „weg met het kapitalisme" eene partijleuze is geworden. Allerhande min-gewenschte hebbelijkheden zijn onder den verzamelnaam kapitalisme saamgebracht: verzet tegen de eischen der democratie, uitingen van boos egoïsme worden als „kapitalistisch" gebrandmerkt. Telkens treft het, hoe in de literatuur het kapitalisme wordt vereenzelvigd met verschijnselen, die eigenlijk geheel ander gebied bestrijken.1) Veel verbreid is de dwaling om kapitalisme en individualisme als identieke begrippen voor te stellen, terwijl toch in onze moderne maatschappij sterk zijn de openbaringen van individualistischen geest, die een scherp anti-kapitalistisch karakter dragen. ') Tot het leggen van een onverbrekelijken band tusschen kapitalisme en liberalisme liet zich zelfs een bezadigde geest als Knies verleiden. Aan de opheffing van het renteverbod hechten niet alleen verschillende roomsch-katholieke sociologen, maar ook Prof. R u h 1 a n d in zijn System der politischen Oekonomie eene dergelijke overheerschende beteekenis, dat het kapitalisme wordt betiteld als „een op woekervrijheid berustend maatschappelijk systeem".3) Aansluiting bij de beteekenis van het woord moet worden 1) Eene saamvatting van verschillende definities van het kapitalisme is te vinden in de artikelen van H e i in r i c h P e s c h, K a p i t a 1 i firn us in Stimmen aus Maria-Laach, 68fe band, 1914) bldz. 161 en vlg. 2) Goed wordt hierop gewezen door Dr. Di. van Embde n, De oorlog en het kapitalisme, Amsterdam, 1914, een geschrift, dat door nauwkeurige begripsbepaling uitmunt, maar door de ietwat willekeurige opvatting van het socialisme aanleiding tot misverstand kan geven. 3) Band 3, Berlijn, 1908, bldz. 300 en vlg. Zijn antipathieke' houding tegen het kapitalisme blijkt voldoende uit deze woorden: „Also werden wir wohl jetzt zu dei* Vermutung berechtigt sein, dass alle oben für die Gegenwart ermittelten volkswirtschaftlichen Krankheitssymptome sich gleichmassig auf den herrschendcn Kapitalismus als eigentliche Krankheitsursache zurückführen". gezocht, zal het rechte inzicht worden verkregen. De vaststelling van die beteekenis wordt bemoeilijkt door den verschillenden zin, waarin het begrip kapitaal wordt opgevat. Het in geld bestaand of althans in geld waardeerbaar vermogen, hetwelk een inkomen oplevert, — dat is de beschouwing in het maatschappelijk spraakgebruik, waarbij op het element der rentabiliteit alle nadruk wordt gelegd. Daarvan afwijkend is de wetenschappelijke terminologie, die onder kapitaal verstaat alle door productie, door menschelijke bearbeiding ontstaan goed, hetwelk tot verdere voortbrenging bestemd is. Met deze beperking zoekt men eene tegenstelling te scheppen met den grond, die niet door menschelijke voortbrenging in het leven is geroepen. Echter ligt in den term kapitalisme die antithese niet begrepen, en wordt vrij algemeen de bodem mee als kapitaal aangeduid. Afgezien van verschillende bijkomstige factoren, die somwijlen als essentieele momenten in de omschrijving worden opgenomen, wordt dan ook onder kapitalisme verstaan een voortbrengingsstelsel, dat zich kenmerkt door een overheerschende beteekenis van het bezit van productie-middelen in vergelijking met andere productie-factoren, van den arbeid in het bijzonder. Een staat van zaken alzoo, waarin de voortbrenging geschiedt onder leiding en heerschappij van de bezitters van kapitaal, die de productie, de verdeeling, het gansche economisch proces beheerschen. Naar veler oordeel treedt in onze huidige maatschappij dit verschijnsel met zoo groote kracht naar voren, dat de benaming „kapitalistisch" voor deze periode meer dan ooit gerechtvaardigd en karakteriseerend is, want zoo geweldig zijn de gevolgen, uit het praedomineerend kapitaalbezit voortvloeiend, dat het op den gang van alle gebeuren zijn stempel zet. Tegen die zienswijze gaan wij een aantal bedenkingen ont- wikkelen, die ons vanzelf met enkele gewichtige vraagpunten in aanraking brengen. Onze eerste bedenking is deze, dat aan het veelvuldig opereeren met liet begrip kapitalisme, als in onzen tijd valt waar te nemen, een vitium originis kleeft, waaraan het zich nimmer heeft ontworsteld. KarlMarxisde man, die aan de ontleding van de kapitalistische maatschappij een groot deel van zijn leven gewijd heeft. Voor zoo uitbundige loftuiting als een der jongste auteurs over Tlie mystery of Capitalism, Herman Cahn1), doet hooren, wanneer hij aldus het optreden van M a r x inleidt: „But there arose a man of such power of analysis and consecutive thinking, as the human race had perhaps not produced in the thousands of years since Aristotle", moge voldoende grond ontbreken — zeker is, dat hij gaf eene analyse van zoo stoute en geniale opvatting, dat overweldigende indruk door haar moest worden gewekt. Voor hem was die kapitalistische voortbrengingswijze, de centrale figuur, de bron van alle ellende. Bestrijding van het alles revolutioneerend kapitalisme was zijn levenstaak en onder invloed van die beschouwing ontwikkelde zich de socialistische oorlogsverklaring tegen het kapitalisme, die in het Program van Erfurt deze formuleering vond: „De economische ontwikkeling der burgerlijke maatschappij voert noodzakelijk tot den ondergang van het kleinbedrijf, welks grondslag is, dat de arbeider zijn productiemiddelen in privaat-bezit heeft. Zij scheidt den arbeider van zijn productiemiddelen en maakt hem tot een bezitloozen proletariër, terwijl de productiemiddelen het monopolie van een betrekkelijk klein getal kapitalisten en groot-grondbezitters worden. J) Capital t o-d ay. A study of recent economie die v« lo p m en t, New York en Londen, 1915, bldz. 208 en vllg. Met deze monopoliseering der productie-middelen gaat hand aan hand de verdringing van het verbrokkelde kleinbedrijf door het kolossale grootbedrijf, de ontwikkeling van werktuig tot machine, een reusachtige toename der productiviteit van den menschelijken arbeid. Maar alle voordeelen dezer verandering worden door de kapitalisten en groot-grondbezitters alleen genoten. Voor het proletariaat en den verdwijnenden middenstand — kleine burgers, boeren — beteekent zij voortdurende toeneming van de onzekerheid van hun bestaan, van de ellende, den druk, het knechtschap, de vernedering, de uitbuiting. Steeds grooter wordt het aantal proletariërs, steeds talrijker het leger der overtollige arbeiders, steeds scherper de tegenstelling tusschen uitbuiters en uitgebuiten, steeds bitterder de klassenstrijd tusschen bourgeoisie en proletariaat, welke de moderne maatschappij in twee vijandelijke legers scheidt en het gemeenschappelijk merkteeken aller industrie-landen is. De klove tusschen bezitters en niet-bezitters wordt nog verbreed door de crisissen, die haar oorsprong vinden in de kapitalistische wijze van voortbrenging en die steeds omvangrijker en verwoestender worden, de algemeene onzekerheid met betrekking tot den normalen toestand der maatschappij doen toenemen, en het bewijs leveren, dat de productie-krachten de huidige maatschappij over het hoofd gewassen zijn, dat het privaat-bezit van productie-middelen onvereenigbaar geworden is met hun doelmatig gebruik en volle ontwikkeling. Het privaat-bezit van productie-middelen, dat vroeger het middel was om den producenten den eigendom van hun product te verzekeren, is thans het middel geworden om boeren, handwerkslieden en kleinhandelaars hun eigendom te ontnemen en de niet-arbeiders — kapitalisten, groot-grondbezitters — in het bezit te stellen van het product der arbeiders. Slechts de verandering van het kapitalistische privaat-bezit van pro- ductie-middeleti — grond en bodem, groeven en mijnen, grondstoffen, werktuigen, machines, verkeersmiddelen — in gemeenschappelijk bezit en de verandering der warenproductie in eene socialistische, voor en door de gemeenschap gedreven productie, kan bewerken, dat het grootbedrijf en de steeds aangroeiende productiviteit van den maatschappelijken arbeid, voor de tot nu toe uitgebuite klassen, van een bron van ellende en onderdrukking wordt tot een bron, waaruit de hoogste welvaart en alzijdige, harmonische vooruitgang ontspringt. Deze maatschappelijke verandering beteekent de bevrijding niet alleen der arbeidersklasse, maar der geheele menschheid, welke onder de huidige toestanden gebukt gaat. Deze bevrijding echter kan slechts het werk der arbeidersklasse zijn, wijl andere klassen, niettegenstaande haar onderlingen belangenstrijd, op den bodem van het privaat-bezit der productie-middelen staan en het behoud der grondslagen der huidige maatschappij tot gemeenschappelijk doel hebben." Zoo wordt dus alles op één worp gezet: met het behoud en de ineenstorting van het kapitalisme blijft en verdwijnt alle wee. Tot dit optreden moest Marx komen, krachtens zijn historisch-materialisme, in klassieke verklaring aldus omschreven: „De productiewijze van het materieele leven bepaalt het geheele sociale, politieke en geestelijke levensproces. Het is niet het bewustzijn der menschen, dat hun zijn, maar juist omgekeerd hun maatschappelijk zijn, dat hun bewustzijn bepaalt." De inhoud van godsdienst, recht, zedelijkheid, in één woord de geheele „ideëele bovenbouw", alle geestelijk verschijnsel wordt herleid tot eene weerspiegeling van de productie-verhoudingen. Zedenverbastering en religieuze verdwazing, politieke ontaarding en kunstbederf, misdaad en prostitutie, imperialisme en chauvinisme, ja zelfs het hygiënisch ongerief, door de vliegen teweeggebracht, — het vindt alles in het kapitalisme zijn oorzaak. Het kapitalisme is dan „niet slechts het ekonomisch systeem, met winstbejag: als doel, konkurrentie als middel en privaatbezit der productiemiddelen als grondslag", maar ook „het politiek systeem, daarop gebouwd, waarvan het wezen is, dat de bourgeoisie den staat beheerscht en de regeering voert op zoodanige wijze, als haar belang — dat is metterdaad het belang liarer drijvende groepen — medebrengt." ') Wie het historisch-materialisme verwerpt, de normatieve kracht der ideeën handhaaft, zal niet slechts bij zuiver geestelijke problemen weigeren de productie-verhoudingen als de drijvende macht te erkennen, maar ook in de beschouwing van onderwerpen, die nauwer de economische sfeer raken, haar beslissenden invloed afwijzen. Economische overleggingen mogen ongetwijfeld in de oorzaken-reeks, die den oorlog doet ontbranden, als casus belli, niet worden verwaarloosd, maar de voorstelling, als ware de krijg van het kapitalisme een uitvloeisel, is eene historische ongerijmdheid.2) De veranderde positie van de vrouw in ons maatschappelijk leven gaat niet buiten de huidige inrichting van ons voortbrengingsstelsel om; maar de bewering, dat zonder kapitalisme dit verschijnsel zou wegvallen, mist redelijken grond. De tyrannieke macht der mode, die als een onrechtvaardige heerscher met ijzingwekkende kalmte de meest absolute onrust voorschrijft en gebiedt, dat hetgeen nu schoon gevonden wordt, over een half jaar wederom als onbruikbaar zal worden afgedankt, wekt weerzin en als een product van kapitalistische !) Aldus Mr. P. J. Troelstra, De wereldoorlog en de sociaal-de m ocrati ie, Amsterdam, 1915, bldz. 18. 2) Merkwaardig is, hoe Dr. Michael Tuga n-B aranowsky in zijn belangrijk boek Theoretische Grundlagen des Marxis.mus, Leipzjg, 1905, juist het oorlogsverschijnsel aanvoert ter bestrijding van het marxistisch historisch-materialisme. winzucht wordt zij den volke voorgesteld. En zeker, de meesters der kleermaakkunst in Parijs, de „grands couturiers'', de „tapissiers des femmes" hebben groote macht; zij zenden hun mannequins met nieuw gewaad de wereld in en deze moeten de kinderen van den tijd volgen. Een enkele maal, als bij de jupe-culotte, overschatten zij de dwaasheid van ons geslacht, doch in den regel bukken de slaven. Rustelooze zucht naar verandering, sterke beweeglijkheid — dat is de typeerende trek der hedendaagsche mode; in wilde jacht naar het nieuwe wordt het oude verlaten, niet wijl het minder goed de behoeften bevredigt, maar alleen omdat het oud is, eenigen tijd heeft bestaan en nu weer voor iets nieuws behoort te worden ingeruild. Zou de zielsgesteldheid van het tegenwoordige menschdom, welke de ongestadigheid van het verbruik zoekt, zich in de niet-kapitalistische orde niet aldus openbaren? Om deze reden verliest voor hen, die het marxistisch standpunt niet aanvaarden, de positie van het kapitalisme belangrijk in beteekenis. Ongelukkigerwijze echter staat de man, die door een boeienden geschriften-cyclus ongetwijfeld het levendigst de belangstelling voor het kapitalisme heeft opgewekt en ontwikkeld, onder den ban der marxistische beschouwing. Wij bedoelen Werner Sombart, den econoom-historicusartist, met vele kwade eigenschappen van den artist en niet alle goede kwaliteiten van den econoom en historicus. Toen in 1901 zijn standaardwerk Der moderne Kapitalismus 1) J) In het 1e deel van düt boek'geeft hij Di« Genesjis des Kapitalismus, terwijl die 2e band Die Theorie der kapitalistischen Entwicklung beschrijft. Nauw sluit zich bij dit hoofdwerk aan een boek, dat soms als het derde deel van Der moderne Kapitalismus wordt betiteld: Die deutsche Volkjswirt,schaft im neunzehnten J a h r h u;n d e r t, 3e druk, Berlijn, 1913. De nieuwe bewerking van, Der moderne Kapitalismus uitkwam, trachtte zijn leermeester Schmoller door een persoonlijke karakterschets het inzicht in dit boek te verhelderen en hij betitelde den veertigjarigen auteur als „eine noch nicht völlig abgeklarte Kraftgenialitat".') „Völlig abgeklart" is hij sindsdien in der jaren loop nog niet, en de bange vrees is gewettigd, dat dit stadium nimmer zal worden bereikt. Hij is een vurige origineele geest, met een trotsch zelfbewustzijn, dat soms afstoot; hij is een schitterend schrijver, die bekoort door stoute zinswendingen en verrassenden beeldenrijkdom; hij is de man van de invallende gedachte, de lumineuze idee, die, eenmaal voor een denkbeeld gewonnen, alle maat vergeet bij zijn pogen om anderen daarvoor te winnen. Niet onjuist merkte Delbrück op: „Sombart sieht die Dinge alle in falschen Dimensionen — das Kleinste erscheint ihm gross, das Qrösste klein." 2) heeft Sombart geleid tot de uitgave van eene serie Studiën zur E n t w i c k 1 u in g is g e s c h i c h t e des modernen Kapita lis mus, wlaarvan tot hiertoe twee de el en verschenen zijn: Luxus und Kapitalismus, München ein Leipzig, 1913; K r i e g ujid Kapitalismus, München en Leipzig, 1913. Buiten zijn geschriften, die in het vervolg van ons betoog vermelding vinden, dient hier nog te worden gewezen op zijn boek, dat een breed opgezette analyse van den kapitalistischen geest geeft: Der Bourgeois, Zur Oeistesgeschichte des modernen Wirtschaftsmenschen, Miinchen en Leipzig, 1913. Van de talrijke artikelen van zijn hand in het door hem geredigeerde tijdschrift Archiv für Sozial wissenschaft und Sozialpolitik verdient bijzondere opmerkzaamheid het opstel Der kapitalistische Unteruehmer in band 29, bldz. 689 en vlg., belangrijk om de scherpere afbakening van het begrip kapitalisme, die hij poogt te geven. Men leze deze interessante karakteriseering in Jahrbuch für Qesetzgebung, Verwaltung und Volk swirtsch aft im Deutschen Reicih, band 27, bldla. 291 en vlg. 2) Zie Preussische Jahrbücher, band 113, bldz. 333 en vlg. Evenals Schmoller veroordeelt ook Delbrück de overdreven waardschatting, door Sombart aan het kapitalisme gege- Met buitengewone vrijmoedigheid weet hij aan de historische gebeurtenissen die voorstelling te geven, welke het meest zijn inzichten in het gevlei komt. De voorbeelden van dit willekeurig en impressionabel optreden zijn in zijn geschriften gemakkelijk te vinden. Als een wezenlijken karaktertrek van het kapitalisme beschouwt S o m b a r t de ongebondenheid van productie en afzet. Bij de kartel en trust wordt echter die vrijheid streng beperkt; zij weerspreekt de tendenz, welke S o m b a r t als een essentieel vereischte voorstelt. In stee van nu zijn begripsbepaling van het kapitalisme aan eene herziening te onderwerpen, schakelt hij de behandeling van een ingrijpend instituut als de ondernemersbonden geheel uit en verdedigt de wonderlijke stelling, dat daarin een anti-kapitalistisch streven moet worden gezien.') Dit jaar heer S o m b a r t in het Archiv für Sozialwissenschaft und Soziulpolitik eene nieuwe studie over Die Entstehung der kapitalistischen Unternehmung opgezet.2) Hij is getroffen door het feit, dat de periode, waarin het aanvangspunt van het kapitalisme valt, tevens het tijdvak is, waarin de dubbele boekhouding in practijk wordt gebracht, en aan haar, die in zijn vroegere studiën over de geboorte van het kapitalisme onvermeld blijft, wijdt hij eene verhandeling met deze dithyramben: „Man kann schlechthin Kapitalismus ohne doppelte Buchhaltung nicht ven; „Sombart übertreibt um der Antithese willen eine richtige Beobachtung bis zur Exklusivitiit und damit bis zum Nonsens" fbldz. 337). Belangrijk is ook de studie, diie Pohle aan Sombart's optreden wijdt, in Jahrbücher für Nationalökonomie un4 Statis'tik,; 3e Folge, 26e band, bldz. 356 en vlg. x) Eene verdediging van deze handelwijze geeft Sombart in Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik, band 29, bldz. 696 en vlg. 2)- Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolit i k, band 41^, bldzj., 299 en vlg. De aangehaalde plaatsen: vindt men op bldz. 317 en 318. denken: sie verhalten sich wie Form und Inhalt zueinander. Und man kann in Zweifel sein, ob sich der Kapitalismus in der doppelten Buchhaltung ein Werkzeug, um seine Krafte zu betatigen, geschaffen oder ob die doppelte Buchhaltung erst den Kapitalismus aus ilirem Qeiste geboren habe." „Die doppelte Buchhaltung ist aus demselben Qeiste geboren wie die Systeme Q a 1 i 1 e i s und Newtons, wie die Lehren der modernen Physik und Chemie. Mit denselben Mitteln wie diese ordnet sie die Erscheinungen zu einem kunstvollen System, und man kann sie als den ersten, auf den Grundsatz des mechanischen Denkens aufgebauten Kosmos bezeichnen. Die doppelte Buchhaltung erschliesst uns den Kosmos der wirtschaftlichen, genauer der kapitalistischen Welt, nach derselben Methode, wie spater die grossen Naturforscher den Kosmos der Sternenwelt und der Blutkörperchen oder Infusorien aufbauen (oder uns erschliessen, was dasselbe bedeutet)." Het scherpst openbaart zich de zwakheid van dezen auteur wel in zijn geruchtmakend Jodenhoek. De studie van Max W e b e r over den nauwen saamhang tusschen het ontwaken van het kapitalisme en de ontwikkeling van het Calvinisme leidde Sombart er toe, zijnerzijds het verband van confessie en kapitalistischen geest te onderzoeken. In de 16e eeuw worden de Joden uit Spanje en Portugal gebannen, naar het Noorden van Europa richten zij zich, en ziet, van dat tijdstip af wordt het hoogtepunt van economisch leven niet meer in het Zuiden gevonden, maar naar noordelijke regionen verplaatst. Het verschijnsel laat dezen snel bewogen geest niet los; hij gaat onderzoeken, peinzen, mediteeren. schrijven vooral, en fluks komt uit zijn breed werk Die Jiulcn und das Wirt'schaftsleben '), gebouwd op de stelling, dat paralleliteit tusschen *) Leipzig, 1911. Sombart's afkeer van „Werturteile" brengt hem er toe, op bldz. XI van het voorwoord met .nadruk te verzekeren: „Dieses Buch soll eine ganz eigenartige Note dadurch erhalten, dass Jodendom en kapitalisme niet valt te loochenen. Waren de Joden in het Oosten gebleven — „es ware niemals zu dem Knalleffekt der menschlichen Kultur: dem modernen Kapitalismus, gekommen." „Kein moderner Kapitalismus, keine moderne Kultur ohne die Versprengung der Juden iiber die nördlichen Lander des Erdballs." „Wie die Sonne geht Israël iiber Europa: wo es hinkommt, spriesst neues Leben empor, von wo es wegzieht, da modert alles, was bisher geblüht hatte." In het boek ontbreken de geniale vindingen niet, maar met het historisch bewijsmateriaal is omgesprongen op eene wijze, die de historicus R a c h f a h 1 meedoogenloos scherp heeft gegeeseld.1) Niet onverdiend, want ook speciale studiën, die zich met onderzoek naar Sombart's stellingen bezighouden, constateeren de verbijsterende lichtvaardigheid, waarmee zij worden verkondigd.2) es auf 500 Seiten von Juden spricht, ohne auoh nor an einer einzigen Stelle so etwas wie eine Bewertung der Judien, ihres Wesens und ihrer Leistungen, durchblicken zu lassen". Wlie het boek leest, zal bevinden, dat dit getuigenis niet overbodig en overtuigend is. !) Zie Das Judentum und die Genesis des modernen Kapitalismus in Preussiscbe Jahrbücher, band 147, bldz. 13 en vlg\ . 2) Wij denken hierfbij niet aan het boek van RodericH-btoitheim, Die Juden im Handel und das Geheim,nis ihres Erfolges. Zugleich eine Erganzung zu S om b arts Buc'h: „Die Juden und das W i r t s c h a f t s 1 e b e n , Steglitz, 1913. De onwaardige antisemitische geest spreekt in uitspraken als deze: „Das Judentum ist etwas, das sich ausserhaib der natürlichen Lebensgesetze bewegt, etwas Lebensfeindliches, Unnatürliches - Damonisches." „Das Judentum ist aber eine Krankheitserscheinung innerihallb der Menschheit - Der Hebraer ist der geistig-sittliche Faulnis übergegangene Uintermensch,^ der die Zersetzung überall hintragt wo man ihn duldet" (bldiz:. 251 en' \lg.)- Een voortreffelijk geschrift tot kenschetsing van Sombart's werkwijze is Dr. Hermann W a t j e n, Das Judentum und die Anfange der modernen Kolonisatiion, Kritische Een lievelingsthema van Sombart is, dat de Joden bij de koloniale nederzettingen, bij den handel, in het algemeen bij de koloniale expansie een overheerschende rol hebben gespeeld. Zoo beweert hij, dat de uit de Pyreneeën verdreven Joden, die zich op het einde der 16e eeuw in Amsterdam vestigden, een beslissenden invloed op Hollands opbloei hebben geoefend en door sterke deelname aan de Oost-Indische Compagnie onze koloniale vestiging hebben gegrond. De archivarische stukken wijzen echter uit, dat het aandeel der Joden bij de oprichting uiterst gering was, zoodat met de uit Amsterdam en Middelburg afkomstige inschrijvingen tot een bedrag van vijf millioen slechts voor ƒ 4800 door Joden werd bijgedragen. Eigenaardig is zijn hebbelijkheid om overal Joden te zoeken en te vinden; hij creëert Joden met eene zelfs voor dezen semitischen stam abnormale vruchtbaarheid. Hij proclameert Jan Pieterszoon Co en tot een Jood, die eigenlijk Cohn heet, en zulks niettegenstaande weinig diepgaande onderzoekingen hem hadden kunnen leeren, dat Co en den 8en Januari 1587 te Hoorn in het „Doopboek der Gereformeerde Gemeente" is ingeschreven als zoon van Pieter Willemsz van Twisk, terwijl de stoere Jan Pieterszoon later den eerenaam van „de Koene" op zijn levensweg meekreeg. Niet alleen Coen wordt bij de Hebreën ingelijfd, maar ook meerdere gouverneurs-generaal moeten volgens Sombart zonen uit Juda's stam geweest zijn. Positieve gegevens tot Bemerkungen zu Werner Sombarts ,,Die Juden und das Wirtschafislebe.il", Berlin, Stuttgart, Leipzig, 1914. Aan dit met groote historische acribie geschreven boek ontleenden wij hierboven enkele verwijzingen. Eene der voor Sombart meest waardeerende beschouwingen is wel die van Ludwig Feuchtwanger, Die Juden und das Wirtschaftsleben in Jahrbuch für Gesetzgeb u n g, V e r w a 11 u n g und V o I k s w i r t s c ha f t, 35e jaargang, bldz. 1433 en vlg. staving van zijn stelling ontbreken hem; evenwel heeft hij getuurd op de vignetten, die voorkomen in het boek van Du Bois, Vie des Gouverneurs Généraux aux Indes orienlales, en uit de neusvorming van onderscheidene magistraten leidt hij af, dat ze van semitische origine zijn. Eenige kennis van de positie, den Joden tijdens onze Republiek gegund, had Sombart kunnen weerhouden van deze verbluffende, voor sommige met abnormale nasale elementen begiftigde personen noodlottige conclusie. In den kring der historici heeft Sombart's autoriteit door dit alles ernstig geleden, maar daarbuiten, ook in de sfeer der economen, is zijn invloed niet onbeteekenend, en door den aantrekkelijken vorm, waarin zijn veel-verbreide geschriften zijn opgesteld, heeft hij aan de overschatting van de beduidenis van het kapitalisme voedsel gegeven. De geest van M a r x heeft op hem beslag gelegd, en al poogt hij zich allengs van dezen los te maken, gebleven is de praedomineerende plaats, door zijn meester voor het kapitalisme opgeëischt. Alles wordt om het kapitalisme gegroepeerd, daartoe teruggebracht, daaruit afgeleid. Dit nu was begrijpelijk in Marx, die slechts rekent met mechanisch-technische processen, voortvloeiend uit kapitaal-verspreiding en kapitaal-gebruik. Ongeoorloofd echter is die toespitsing van het kapitalisme voor hen, die de marxistische beschouwing verwerpen, gelooven aan de zelfstandige kracht van het geestelijk leven. Is de onrechtmatige verheffing van het begrip kapitalisme te wijten aan een aangeboren gebrek, dat diep doorwerkte, eene tweede aanwijzing voor het gekunstelde der overschatting ligt in het veranderd optreden van hen, voor wie bestrijding van het kapitalisme levensbeginsel was. De tegenstelling tusschen socialisme en kapitalisme kan ver- warrend werken1); immers het kapitalisme is een in de werkelijkheid wortelend economisch stelsel, terwijl het socialisme is een theorie, een geloof.2) Dat socialistisch gelooi nu gewaagde van eene socialistische maatschappij, die diametraal staat tegenover de kapitalistische, door welke alles nieuw zou worden. Gelijk het kapitalisme oorzaak was van alle wee, zou bij het gloren van den socialistischen dageraad storelooze harmonie worden geboren. Door die bittere antithese van hetgeen komen zou en hetgeen bestond, werd uiteraard de beduidenis van het kapitalisme op forsche wijze geaccentueerd. Blijkt nu, dat die tegenstelling allengs wordt weggedoezeld en nauwere aansluiting bij het kapitalisme wordt gezocht, dan wordt daarmee een geringer aanslaan van de werking van het huidig economisch stelsel waarschijnlijk. Slechts enkele hoofdmomenten uit den ontwikkelingsgang van het socialisme behoeven te worden bijgebracht ten bewijze van de stelling, dat zich in dezen zin het verwordingsproces voltrekt. Rusteloos verzet tegen de kapitalistische orde was het wachtwoord van het Marxisme. De steeds scherper wordende klassenstrijd werd gepredikt, omdat de nieuwe maatschappelijke ordening slechts kon geboren worden uit de gewelddadige omverwerping van de bestaande. Aansluiting bij het kapitalisme was dus uit den booze en bekamping van al zijn openbaringen, van staat, kerk, wetten, moraal, van de gansche cultuur, dure plicht. De overheerschende trek nu in den groei van het socialisme is, dat dit revolutionaire element allengs wordt afgestompt, dat J) Zie de verschillende beteekenissen bijl O. D. S k e 11 o n, S o c i. alism. A. critical a n a 1 y s i s. Landen, 1912, bldz. 2 en vlg".. 2) Goed wordt hierop gewezen bij W. H. M a 11 o c h, Kritisch onderzoek van het socialisme, uit het Engelsch door Jhr. Mr. W. Ji. d e Savorniji Lohman, 's-Gravenhage, 1911, bldz. 3. verdwijnt het geloof aan eene nieuwe socialistische maatschappij en steeds sterker toenadering betoond wordt tot de kapitalistische. In alle levensopenbaring treedt dit naar buiten. Sterk is het merkbaar in de veranderde waardeering van den parlementairen arbeid en de gewijzigde opvatting van den staat.') De staat is in de kapitalistische maatschappij een klassestaat. Bestrijding van de bourgeoisie, van de ééne reactionaire massa door het proletariaat is een onverbiddelijke eisch, door de leer van den klassenstrijd gesteld. Helder wijst het Communistisch Manifest hier den weg: „Het politiek gezag in den eigenlijken zin, is de georganiseerde heerschappij van eene klasse ter onderdrukking van eene andere. Wanneer het proletariaat in den strijd tegen de bourgeoisie zich noodzakelijk tot klasse vereenigt, door eene revolutie zich tot heerschende klasse maakt en als heerschende klasse met geweld de oude productieverhoudingen opheft, dan heft het met deze productie-verhoudingen de bestaansvoorwaarden van de klassentegenstelling, de klassen zelf en daarmede zijne eigene heerschappij als klasse op." De staat was naar deze opvatting slechts de organisatie van de bezittende klasse om de arbeiders te knechten, een oorlogswapen van het kapitaal tegen den arbeid, en worsteling van klasse tegen klasse was vanzelf geboden. Voor een daadwerkelijk deelnemen aan den parlementairen arbeid werd luttele sympathie gekoesterd en het in 1869 uitgekomen geschrift van Liebknecht, Ueber die politische Stellung der Sozialdemokratie insbesondere mit Bezug ciuf den Reichstag, blijft het merkwaardig document van deze geestesstemming. Daar treffen de revolutionaire klanken: ,,De stembus kan nooit wezen !) Vergelijk voor breedere uitwerking van dit punt O. A. Diepenhorst, Socialistische ministers in een niet-soci. alistiisch m iin i s t er ie, Academisch Proefschrift, V.U., 1914. dc wieg van den socialistischen staat." „Het socialisme toch is eene machtsvraag, die niet in het parlement, maar slechts op de straat, op het slagveld is op te lossen, als iedere andere machtsvraag." Leerzaam is het bij de Dnitsche sociaal-democratie, wier theorie en taktiek immer op de ontwikkeling van het socialisme een overwegenden invloed hebben geoefend, den gang van zaken te volgen. Het oude standpunt, volgens hetwelk aan verkiezingen slechts als agitatie-middel wordt meegewerkt, waardoor alleen„negirend und protestirend" mag worden opgetreden, wordt weldra verlaten en tot positieven parlementairen arbeid is men bereid. Geleidelijk wordt verder gegaan; de deelname aan de verkiezingen voor den Landdag, met het plutocratisch kiesstelsel, werd nog in 1893 door Bebel „Demoralisation" geheeten; in 1897 echter gebiedt de socialistische partijdag de deelname met verbod van saamwerking met de burgerlijke partijen, terwijl in 1900 ook dit verbod vervalt en het bondgenootschap geoorloofd wordt verklaard. Stap voor stap wordt de weg verder betreden: ook aan de gemeenteraadsverkiezingen wordt deelgenomen, in de samenstelling van parlementaire commissies wordt zeggenschap begeerd, in het seniorenconvent ontbreken de socialistische representanten niet, naar het presidentschap van den Rijksdag wordt gedongen en hof-ceremoniën vormen geen beletsel voor de vervulling dezer functie. Het stemmen tegen begrootingen behoorde weleer tot het marxistisch credo, omdat alle verantwoordelijkheid voor het bestaan van den kapitalistischen staat werd afgewezen. Eerst schuchter, allengs vrijmoediger wordt in het budget bewilligd en de oude leer veroordeeld als eene declamatie, die vergeet, dat de staat niet overheerschings-instrument, maar bestuursorganisatie is. Saamwerking met burgerlijke partijen werd voorheen ondenk- baar geacht en als verraad aan de heilige zaak veroordeeld. Bondgenootschap na bondgenootschap werd echter gesloten; in de Zuid-Duitsche staten wordt van het groot-bloc bij de Landdags-verkiezingen triumfeerend uitgeroepen: „Es lebt und marchiert. In 1912 was het „Nieder mit dem schwarzblauen Block" de leuze, die Germaansche socialisten en vrijzinnigen tot zoo nauwe samenwerking drong, dat de beruchte „Dampfungstactik"' werd toegepast en in een zestiental districten de socialistische candidaten zich ten gunste van de vrijzinnigen terugtrokken. België was in datzelfde jaar getuige van een liberaal-socialistisch kartel; wat belangrijk aandeel de socialistische partij had in de anti-clericale politiek, door burgerlijke kabinetten in Frankrijk geoefend, weet ieder; ook in Italië werd de bond gesloten, en in ons land werd niet langer alleen officieus, maar nu ook officieel de toenadering gezocht. Bij dezen stand van zaken moest de ministerkwestie rijzen en herhaaldelijk werd het socialisme geplaatst voor de vraag, of het de verantwoordelijkheid aanvaardde voor het zitting nemen van socialisten in een burgerlijk ministerie. Eerst schrikt men terug, dan wordt het huiverig als een noodstand, ,,un expédient forcé et transitoire" vergoelijkt, en straks als het normale begin van de verovering der politieke macht aangeprezen. Hier en daar worden stemmen gehoord, die verwijtend vragen: „Het socialisme streeft naar de opheffing van de kapitalistische maatschappij, hoe kunnen dan vertegenwoordigers van dit socialisme deelnemen aan de regeering van den staat, die zich ten doel stelt die orde te bestendigen ?" De stemmen gaan verloren in het opportunistisch gedruisch dergenen, die het aanvaarden der portefeuilles betitelen als de noodzakelijke consequentie van taktiek, die in den arbeid binnen het raam der kapitalistische maatschappij volle bevrediging vindt. Ook op ander gebied trad gelijke „Mauserung" in. De orthodoxe leer beschouwde de vakvereenigingen als niet meer dan bloote agitatie- en opvoedingsmiddelen, die het proletariaat ontwikkelden en het tot handelen in staat stellen, wanneer de nieuwe orde haar intrede zou hebben gedaan. Prijsgegeven is de beschouwing, die de vakorganisaties aanmerkt als de bataljons van het groote leger proletariërs, dat tot onttrooning van de kapitalisten zich in slagorde stelde. Op den bodem van het kapitalisme wordt hervormingsarbeid verricht en in de gewijzigde houding tegenover het collectief arbeidscontract, tegenover de coöperatie, tegenover schier elk instituut, werkt die politiek van tegemoetkoming aan de bestaande orde van zaken terug. De verrassende houding, door het socialisme in den huidigen wereldkrijg aangenomen, is eene bevestiging van deze taktiek, eene bevestiging in grooten stijl, geheel in overeenstemming met den geweldigen indruk, door dit groot gebeuren alom gewekt. Toen in Duitschland, toen in Frankrijk, ja waar niet al, c'e vertegenwoordigers van het socialisme, op enkele uitzonderingen na, hun stem ten gunste van de oorlogscredieten uitbrachten, was dit niet een incidenteel gevolg, door de heftige emotie over het onverwacht werelddrama bewerkt. Het moest zoo loopen. Onverzoenlijke tonen hadden ook hier vroeger weerklonken, maar de nagalm stierf weg. Naar luid van de marxistische beschouwing vormt het kapitalisme eene permanente bedreiging voor den vrede, zijn oorlog en militarisme vruchten van de kapitalistische productiewijze. Tegenstrijdige kapitalistische belangen van verschillende groepen der bezittende klassen uit de onderscheidene landen moeten botsingen in het leven roepen. „Aan de communisten is verweten, dat zij het vaderland, de nationaliteit willen afschaffen. De arbeiders hebben geen vaderland; men kan hun niet ontnemen, wat zij niet hebben. De moderne onderdrukking van het kapitaal heeft den proletariër het nationale karakter ontroofd." Welnu, toen nog het revolutionaire standpunt overheerschte, toen onverbiddelijke strijd tegen het kapitalisme het wachtwoord was, toen de klassestaat met al zijn uitingen ten doode toe werd bestreden — ja, toen kon Lafargue het vaderland beschimpen als „eene metaphysische en ethische deerne, die zich veil geeft voor academische discussies". Nu evenwel al meer aansluiting werd gezocht bij de bestaande maatschappij, moest de kosmopolitische leer verschrompelen en kon aan hetgeen zich historisch en nationaal ontwikkeld had, oprechte achting niet worden onthouden. Het triomfgeroep, in de Sozialistische Monatshefte, der revisionisten orgaan, aangeheven, is niet ongegrond. De vierde Augustus 1914, de dag, waarop de Duitsche sociaal-democratie vóór het oorlogscrediet stemde — zoo roepen zij uit — is een keerpunt in de geschiedenis van het socialisme.1) Een doodelijke slag werd toegebracht aan het fabeltje van den kapitalistischen klassestaat. „Wie in den huidigen staat bloot ziet een juridisch en politiek orgaan van kapitalistische klassenheerschappij, waartegen een sociaal-democraat in onverzoenlijke oppositie moet komen, behoort dezen staat de middelen tot voortzetting van zijn bestaan principieel te weigeren." Maar nu het bloed van duizenden uit alle klassen van het rijk gevloeid heeft, kan van dergelijke vijandschap geen sprake meer zijn. Voor andere stukken ware dezelfde ontwikkelingstendenz !) In den breede wordt dit standpunt bepleit door Wilhelm K o 1 b, Die Sozial-democratie am Scheidewege, 1915. Daarnaast noemen wij het artikel van dienzelfden Kolb in S o z. Monatshefte, 1916, bldz. 22 en vlg; van August Müller in S. M., 1915, [bldz. 1095 en vlg.; en vooral ook H ugo Poetzsch Die Konsequenz des Reformismus, in S\. M., 1915, bldz. 1273 en vlg. aan te wijzen; zoo staat ongetwijfeld de mildere houding tegenover den godsdienst, het pogen om ook aan religieuze elementen bevrediging te schenken, in verband met den geschetsten ommekeer. De tegenstelling tusschen kapitalisme en socialisme verflauwt. Het toekomstbeeld van de socialistische maatschappij heeft zelfs bij den orthodoxen K a u t s k y reeds aanmerkelijk veel van zijn vroegeren luister ingeboet, en invloedrijk is de schare, die alle „Zukunftsmalerei'' belacht. De afschaffing van het loonstelsel, de ineenstorting van de kapitalistische maatschappij, worden als vruchten van onrijpe fantasie verdacht gemaakt. Het socialisme moet zijn eene richting, die zich grondt op den bodem der werkelijkheid, van de kapitalistische maatschappij en haar instellingen uitgaat, zich daarbij aansluit, haar van gebreken tracht te zuiveren en tot verdere ontwikkeling poogt te brengen. „Paktieren mit dem Kapitalismus" — dat is de leus der revisionisten.1) Is de draagwijdte van het kapitalisme overschat door te scherp toegespitste tegenstelling met een nieuw toekomstig maatschappelijk systeem, evenzeer zijn de rechte verhoudingen verstoord, doordien het verschil met het verleden onnatuurlijk breed is uitgesponnen. Veelvuldig wordt het kapitalisme aangediend als een specifiek modern verschijnsel, dat eenigermate terugreikt tot het begin van den nieuwen tijd, dan aan het eind der 18e eeuw tot breedere ontwikkeling komt, om bij de ontplooiing van het industrieele systeem in de 19e eeuw vollen wasdom te bereiken. :) Eene openhartige verdediging van deze gedragslijn bij Edmund Fischer, Kommunismus und Sozialismus in S. M., 1910, band 1, bldz. 364 en vlg., en Heinrich Peus, Die Neuoriientierung der Sozial-demokratie in S. M., 1916, band 1, bldz. 249 en vlg. Oudheid en middeleeuwen worden bij de ontwikkelings-historie van het kapitalisme uitgeschakeld als factoren, die verwaarloosd mogen worden. Het wil ons voorkomen, dat tegen die voorstelling te recht door den toonaangevenden kring der historici ernstige bezwaren zijn ingebracht. Vooral de theorie, waarmee Sombart dezen gedachtengang heeft ingang weten te geven, is door een trommelvuur van kritiek deerlijk gehavend. Eerst in den nieuwen tijd komt volgens zijn en veler voorstelling het kapitalisme op. Eene scherpe grenslijn wordt getrokken tusschen de vóór-kapitalistische huishouding, met het handwerk als productie-eenheid, en de periode van de kapitalistische onderneming. Gesteld voor de vraag, hoe zich dan in de middeleeuwen het kapitaal vormde, waarop straks de kapitalistische productie zich kon verheffen, is het voor hem een zaak van wetenschappelijk lijfsbehoud, eene theorie aannemelijk te maken, die aan de absolute tegenstelling van vóór-kapitalistische en kapitalistische productie recht laat wedervaren. S o m b a r t heeft die verklaring gevonden in zijne geruchtmakende theorie van de geaccumuleerde grondrente.') De mogelijkheid tot eene vermogensvorming in grooten stijl, die aan het productie-proces eene nieuwe gestalte verleende, werd volgens hem niet geschapen door het handwerk-bedrijf en den handel in de vóór-kapitalistische periode. Die handel was van Iuttelen omvang en het bedrijf kon niet tot beteekenenden opbloei komen; uit die bronnen kon geen overschot toevloeien, dat aan de nieuwe productiewijze tot basis diende. Kleine omzet, hooge kosten, lage winst — dat was de vicieuze cirkelgang, waaraan handel en bedrijf in de voor-kapitalistische periode zich niet vermochten te ontworstelen. Dies moet een andere weg worden ingeslagen ter verklaring van den oorsprong der groote kapitalen, die aan het einde der Zie Der moderne Kapitalisimus, t. a. p. deel 1 öldz. 218 en vlg. ' middeleeuwen in het voortbrengingsleven naar vruchtbaar emplooi zoeken. Niet in den handel, niet in het handwerk zoekt S o m b a r t het beslissende moment voor de vervulling van de voorwaarde, die de kapitalistische onderneming kan doen slagen: aanzienlijk kapitaalbezit bij de handelende subjecten. Die conditie trad in vervulling door de opeenhooping van de inkomsten uit het grondbezit; uit de geaccumuleerde grondrente ontstaan de vermogens. Door de uitbreiding der steden stijgt de vraag naar grond, de stedelijke grondrente gaat omhoog en levert den grondeigenaars aanzienlijke bate op. Eerst worden de gelden door aankoop van nieuwe landerijen vruchtdragend belegd, maar zóó snel wast het vermogen, dat hernieuwde rijkdom intreedt en dan worden handelszaken in het groot gedreven, dan vangt het kapitalisme aan. Van handel en bedrijf in vroegere periode wordt het ontstaan der groote kapitalen losgemaakt — de geboorte van het karitalisme wortelt niet in de middeleeuwsche productie. Geschiedkundige onderzoekingen hebben aangetoond, dat in deze leer meer de stoute vinding dan de getrouwe belichting van de werkelijkheid valt te prijzen. Vrij algemeen is de theorie van de geaccumuleerde grondrente veroordeeld en vooral S t r i e d e r heeft door zijn Zur Genesis des modernen Kapitalismusx) sterk bestrijdingsmateriaal geleverd. Eene uitvoerige bronnenstudie doet zien, hoe b. v. in Augsburg, de economisch meest beduidende stad van Duitschland bij het einde der middeleeuwen, geen sprake is van eene talrijke klasse rijke stedelijke grondbezitters, wier intrede in den kring van den industrieelen en commercieelen ondernemersstand eene omwentc- !) De volledige titel van dit belangrijke werk is: Zur Genesis des modernen Kapitalismus. Forschunge zur Entstehung der grossen bürgerlichen Kapitalver mogen am Ausgange des Mittelajlters und zu Beginn der N' e u z e i t, zunachst in A ,u g s b u r g, Leipzig, 1904. ling brengt in het gevolgde bedrijfssysteem. Voor zoover een uitbreiding der handelaars en bedrijfsleiders valt waar te nemen, is die niet te danken aan het feit, dat de grondeigenaren de kapitalen, die ze door opeenhooping van grondrente verzameld hadden, in nieuw bedrijf vruchtdragend zochten te beleggen. Veeleer wordt de overgang veroorzaakt door de verslechtering van de bestaansvoorwaarden dezer patriciërs, die door commercieele en industrieele werkzaamheden hunne maatschappelijke positie pogen te verbeteren. Nooit echter kan uit dien overgang een nieuwe opbloei van het bedrijfsleven door ongemeenen kapitaaltoevoer worden verklaard. Niet alleen in Augsburg, alom ontmoeten wij gansche reeksen handelsgrootheden, niet gerecruteerd uit den landadel, doch voortgekomen uit de kringen van handwerk en handel. In en door handwerk en handel worden de groote vermogens, gedurende een proces van eeuwen, vóór den nieuwen tijd, geschapen. Door den handel vooral: „lm Anfang war der Handel, heisst es für die Qeschichte des modernen Kapitalismus nach' wie vor." Deze misvatting van S o m b a r t betreft niet een accidenteel punt. Immers zijn werk is gebouwd op de stelling, dat tusschen de oude handwerksproductie en het kapitalisme geenerlei gemeenschap bestaat; blijkt nu zijn afleiding van het „Urkapital" eene historische dwaling, blijkt dat kapitaal in en door de middeleeuwsche productie geboren, dan valt de basis weg, dan spreekt duidelijk het gekunstelde van de antithese, die hij tusschen nieuwen tijd en vroegere periode trekt. 0 i) Vergelijk vooral de belangrijke kritiek van Delbrückin reussische Jahnbücher, band 123, bldz. 333 en vlg. en van V o n B e 1 o w in Historische Z e i t s c h r i f t, band' 91 bldz. 432 en vlg. ' Pohle is een der weinigen', die voor dé theorie der geaccumuleerde grondrente sympathie koestert (Jahrbücher für N a t i o- Van het gekunstelde spreekt de gang der historie. Het derde deel van P i r e n n e's standaardwerk Histoire de Belgique ') leert in magistrale schets, hoe veel vroeger en ganscli anders, dan Sombart verhaalt, het kapitalisme in Zuid-Nederlands handelssteden tot rijke ontwikkeling kwam. In Italië stelt een machtig kapitaalbezit in de 12e eeuw reeds tot een schitterend bedrijfsleven in staat, dat in niet mindere mate dan het tegenwoordige kapitalistisch mag heeten. Van de oudheid werd tot hiertoe gezwegen. Veel is over het economisch karakter der antieke wereld gestreden en in eene breede, interessante studie heeft S a 1 v i o 1 i2) de vraag naar haar kapitalistisch gehalte onderzocht, waarbij hij kwam tot deze conclusie: „Ce qui précisément différence 1'économie antique de 1'économie moderne, les sociétés anciennes des sociétés nouvelles, c'est le capitalisme, 1'épine dorsale des états modernes". Die conclusie wordt verre van algemeen aanvaard en de theorie, door Rodbertus en Bücher3) voorgestaan, als ware de oudheid de periode van de „Oikenwirtschaft", van de gesloten familie-huishouding, heeft zich ongetwijfeld tegen de scherpe kritiek niet weten te handhaven. Uit verschillenden hoek, met verrassend materiaal is de be- n a 1 ö ik o |n o im!i ,e und Sti r t sic h a f tis f o.rs ch u n g, band 1, 1906, bldz. 34 en vlg. 2) Das persönliche im modernen Unternehmertum, Leipzig, 1911. organisatie der onderneming is rneer dan voorheen beperking van eigen bemoeienis met onderdeelen, juiste keuze van medearbeiders, alomvattende kijk op het geheel vereiseht. De psychologische gesteldheid van den ondernemer is van overwegende beduidenis — en in het gebruik, thans van den term kapitalisme gemaakt, komt die beteekenis niet tot haar recht. En eindelijk betreft onze vijfde opmerking een waarschuwing tegen het leggen van een te nauw verband tusschen het kapitalisme en het Calvinisme. De voorstelling van hen, die het kapitalisme opvatten als een verschijnsel van den nieuwen tijd, vindt steun in de geschiedbeschouwing, die voor de verklaring van den „kapitalistischen geest'' naar het Calvinisme teruggrijpt en van een onmiskenbaar parallelisme tusschen beide gewaagt. MaxWeber heeft in zijne opzienbarende studiën over Die protestantische Ethik und der „Geist" des Kapitalismus1) dien samenhang verdedigd. Hij werd getroffen door het feit, dat de beroepsstatistieken in Duitschland aantoonen, hoe percentsgewijze weinig katholieken aan het moderne bedrijfsleven deelnemen. Een verschijnsel, te meer opvallend, daar godsdienstige minderheden, die zich overheerscht gevoelen, doordien slechts weinige politieke ambten voor haar aanhangers openstaan, zich gemeenlijk bijzonder krachtig aan de economische actie wijden. Het onderzoek naar de beginselen, welke uit de levensbeschouwing der onderschei- x) In Archiv für Sozialwissen schaft und Sozialpolitik, bandl 20, bldz. 1 en vlg., en baind 21, bldz. 1 en vlg. Naar aanleiding van de scherpe kritiek, door R ach fa hl geoefend in de Internationale Woch,enschrift, verscheen in Archiv, band 30, bldz!. 176 en vgi, Antikritis'ches zum „Geist" des Kapitalismus, terwijl het verweer wordt voortgezet in Antikritisches Schlusswort zum „Geist des Kapita1 i s m u s", in Archiv, band 31', bldz. 554 en vlg. dene godsdienstige stroomingen voor het economisch leven voortvloeien, leidde hem tot het proclameeren van het Calvinisme als den vruchtbaren bodem, waarin de kapitalistische geest wortel schoot en opbloeide. Niet in dien zin, alsof de kapitalistische orde uitsluitend uit religieuze motieven mag worden verklaard, maar wel aldus, dat, zoo de objectieve factoren, voor het bestaan vereischt, niet ontbreken, de verspreiding der calvinistische beginselen den wasdom van het kapitalisme ongemeen bevordert. De geest van het kapitalisme trekt zijn levenssappen uit den calvinistischen wortel. Welke nu is de geest van het kapitalisme ? Het geld verdienen om geld te verdienen, het plichtmatig zich wijden aan het als „Selbstzweck" gedachte belang om het vermogen te vergrooten. De gedachte aan een beroepsplicht — dat is het constitutieve element van de sociale ethiek van het kapitalisme. De „auri sacra fames" is niet nieuw, doch wel nieuw is de weerstand tegen het traditionalisme, tegen de neiging om de economische werkzaamheden niet verder uit te strekken dan voor dekking der traditioneele behoeften noodzakelijk is. De kracht tot dien weerstand werd gevonden in de beroeps-idee der calvinistische ascese, die inscherpte het gevoel van verantwoordelijkheid om tot Gods roem den rijkdom ongerept te bewaren en door rusteloozen arbeid te vermeerderen. In dat saamgaan van daad en ontzegging, van energieke arbeidzaamheid en verloochenende zelfbeheersching ligt het wezen van den kapitalistischen geest, ligt het wezen ook van de calvinistische beroeps-ethiek. Na W e b e r's verhandelingen werd door meerderen aan de enge relatie van Calvinisme en kapitalisme aandacht geschonken. Cunningham schreef naar aanleiding van diens studiën zijn Christianity and economie science,1) waarin een hoofdstuk over Calvinism and Capital, gebouwd op deze cen- ') Londen, 1914, bldz. 58 en vlg trale gedachte: „Calvinism is a form of christianity which gave its sanction to the free exercise of the commercial spirit and to the capitalist organisation of industry." Warm vooral is de waardeering, die in dit opzicht het Calvinisme ten deel viel in het boek van Ernst T roeltsch, Die Soziallehren der christlichen Kirclien und Gruppen.') In breede schets ontwikkelt hij de vruchtdragende gedachten, die in het Calvinisme liggen voor de ontwikkeling van het economisch leven: „Der Qott Calvins kann sich nicht bloss in reiner Lehre offenbaren, sondern muss auch seine handelnde und schaffende Willensnatur kundgeben." „Aber wie ihm nicht die Seligkeit der Kreatur, sondern die Ehre Qottes im Zentrum steht, so ist auch die Verherrlichung Qottes im Handeln die eigentliche Probe der individuell-persönlichen Echtheit der Religion." „Nicht demiitige Selbstaufgebung gegenüber Gott und liebevolle Selbstaufgebung gegenüber den Nachsten, sondern starkste Empfindung persönlichen Wertes, das Hochgefühl einer göttlichen Mission in der Welt, einer gnadenvollen Bevorzügung von Tausenden und eine unermessliche Verantwortung erfüllen die Seele des Menschen, der völlig einsam und in sich selbst die ihn erwahlende Qnadenwirkung empfindet und betatigt." „Es ist die einzige Form christlicher Soziallehren, die die Grundlagen der modernen Wirtschaft allgemein akzeptiert, und zwar nicht, weil hier „grössere Einsicht" in das Wesen der wirtschaftlichen Vorgange erreicht worden ware, sondern weil hier die hyperidealistischen und spiritualistischen Hemmungen im ethischen Grundgedanken weggefallen sind, die sonst diese Entwicklung verhindert oder zurückgehalten haben, weil vielmehr statt dessen geradezu fördernde Krafte in der reformierten Ethik enthalten sind." In gelijken zin uit zich Arthur Salzin zijne fijne en diep- ]) Tübingen, 1912, bldz. 605 en vlg. zinnige studie Zur Geschichte der Berufsidee1): „Erst dem Calvinismus gelang es, dem neuen Lebensstil, den das kapitalistische Wirtschaftssystem forderte und hervorbracht, die re- t ligiöse Weihe zu geben, ihn mit dem Schimmer der Verklarung zu umspinnen, so dass diese Lebensordnung nun nicht mehr als das Reicli des Antichrist, als ein Herabziehen in teufliches Tun erschien (wie sie noch Dante z. B. gesehen oder mehr geahnt hatte), sondern als gottwohlgefallig, ja als höchste sittliche gottgewollte Pflicht. Damit aber wurde, wie ich glaube, zum ersten Male in der Weltgeschichte von einer, ja von der höchsten geistigen Potenz, der Religion und der in ihr fundierten Ethik, ja! gesagt zur Wirtschaft und ihrem Reich und die Menschheit, die bis dahin wie im Dunkel und sündig, beladen mit dem Erbfluch ihr irdisches Geschaft betrieben hatte, von einem tausendjahrigen Drucke, der auf ihr lastete, befreit. Gewezen zou wijders kunnen worden op de uitspraak van Go the in: „Wer den Spuren kapitalistischer Entwicklung nachgeht, in welchem Lande Europas es auch sei, immer wird sich dieselbe Tatsache aufdrangen: die calvinistische Diaspora ist zugleich die Pflanzschule der Kapitalwirtschaft. Die Spanier drückten sich mit bitterer Resignation dahin aus: die Ketzerei befördert den Handelsgeist." 2) Merkwaardig vooral is de breede inleiding, die Von S c h u 1 z e—G aevernitz geeft in zijn Britischer Imperialismus und englischer Freihandel zu Beginn des zwanzigsten Jdhrhunderts,3) waarin de factoren worden ontleed, die Engelands machtspositie verklaren. Onder die factoren wordt scherp bt- !) Opgenomen in Archiv für Sozialwissenschatt und S o z i a 1 p o 1 i t i ;k, band 37, bldz. 380 en vlg. De aangehaalde plaats vindt men op bldz 410. 2) Ontleend aan het interessante artikel Kapitalismus und| Prot'estantiismus van Ferdinand Jacob Schmidt im Preussische J ah r li ii c li e r, band 1225 bld'z. 189 en vlg. 3) 2e druk, München en Leipzig, 1915, bldz. 9 en vlg. licht de „geistige Pragung", die liet Engelsche volk door de Reformatie ontving: , ,Qrundlage alles anderen war die Zertriimmerung des Traditionalismus im weitesten Sinne des Wortes. So lange Priester und Kirche den Menschen in religiöser Unmündigkeit hielten, so lange war er auch bereit, in wirtschaftlichen Dingen der Sitte und Autoritat wahllos zu folgen, so lange steckte der neuzeitige self made man in den Kinderschuhen. Es musste ein einschneidender Bruch mit der Vergangenheit, eine grosse geistige Erschiitterung vollzogen sein, urn den Menschen zu wirtschaftlicher Selbsthilfe und Selbstverantwortlichkeit zu erwecken, um den Boden zu bereiten, auf dem der „kapitalistische Geist" erblühte. Dieser kapitalistische Qeist war dann ein wirtschaftliches und politisches Machtmittel ersten Ranges." „Altersgeheiligte Traditionen und Autoritaten liegen tief utiter jenen einsamen Höhen, auf denen der Calvinist, losgelöst von allen menschlichen Banden, seinem Gott allein gegenübersteht. Wer weder vom Prediger, noch vom Sakrament Hilfe erwartet, wer die Bibel auf eigene Verantwortung auslegt, wer sich nicht auf Menschen verlasst und selbst die Freundschaft als Kreaturvergötterung beargwöhnt, der steht auf der Schwelle auch der wirtschaftlichen Selbstbestimmung." Het aangehaalde is voldoende om te overtuigen, dat W e b e r rnet zijne beschouwingen — al vonden ze ook ernstige critiek 3) — in niet zoo kleinen kring school heeft gemaakt. 1) Behalve op de reeds genoemde bestrijding van Rachfahl, wijzen wij op de verhandeling van H. K a r 1 F i s c h e r, Kritische Bei trage zu Prof. M. Webers Abhandlung: Die protestantische Ethik und der Oeistdes Kapfitalismus in Archiv f ü r Sozialwissen schaft u?nd S o z i a 1 p o 1 itik, band 25, bldz. 232 en vlg. Hij bestrijdt dein parallellen samenhang tusschen calvinistische confessie en kapitalistische ontwikkeling met de verwijzing naar Genua, Florence, Venetië, het huis der Fugger, die doen zien, hoe in de middeleeuwen kapitalistische geest en katholi. Ongetwijfeld oefende dan ook C a 1 v ij n's optreden grooten invloed op de gestalte van het economisch leven en werd daardoor ruim baan gemaakt voor de gezonde ontplooiing van het welvaartsstreven. Twee punten vooral trekken de opmerkzaamheid. In de eerste plaats moet hoog worden aangeslagen de principieele bestrijding van het renteverbod, door C a 1 v ij n geleverd,1) want in dat verbod lag een ernstige belemmering, waarmee kerk en staat het maatschappelijk bedrijfsleven drukten. Onwaar zijn de verschillende pogingen, met name uit het Roomsch-Katholieke kamp afkomstig, om dien tegenwerkenden invloed van het renteverbod als gering voor te stellen. Onwaar is de leer van hen, die het bestaan van een absoluut renteverbod loochenen, beweren, dat de kerk nimmer de rente heeft veroordeeld om redenen aan de rente zelve ontleend, maar dat het verbod slechts werd gehandhaafd in een tijd, toen het geld nog niet productief was en de economische toestanden de gelijkstelling van rente en woeker billijkten. Onwaar is de stelling, onlangs door FranzKeller verdedigd in Unternehmung und Mehrwert, dat het verbod alleen op cisme gepaard gaan; de katholieke streken van den Nederrijn zijn hoofdzetel van kapitalistisch ondernemiingsleven; in het katholieke België is (het kapitalisme sterker ontwikkeld dan in het protestaintsche Holland; in Italië bestaan groote verschillen in de kapitalistische ontwikkeling, niettegenstaande alle deelen van dit land gelijkelijk katholiek zijn. Op bldz. 234 en vlg. antwoordt W e b e r op deze beschouwingen met Kritische Bemerkungen zu den vorsteh enden „Kritis'chen Bei tragen". Eene interessante weerlegging van Web er geeft ook Heinrich Pesch in Lehrbuch der Nationalökonomie, deel 2, Freiburg im Breisgau, 1909, bldz. 677 en vlg. ') Zie uitvoeriger behandeling in mijn Voorlezingen over de economie, deel 3, Utrecht, 1915, bldz. 281 en vlg. liet verbruikscrediet zag en ongemoeid liet liet leenen voor productieve doeleinden. Een absoluut renteverbod, dat op principieele gronden alle rente verwerpelijk achtte, misvormde het economisch leven en riep allerhande gedrochtelijke instituten in het leven. De opheffing van dat verbod beduidt een sterken vooruitgang. Merkwaardig is de verklaring van Strieder1) over dc redenen, die dit verbod ten val brachten. Hij erkent, dat de woekerleer en de daarmee gepaard gaande theorie van het justum pretium de ontwikkeling van den kapitalistischen geest hebben tegengehouden. Die tegenstand nu werd gebroken, doordien kerk en staat, de beide machten, welke theoretisch alle rente veroordeelden, in de practijk den kapitalistischen koopman niet konden missen. Eene wonderlijke speling der historie noemt hij het, dat niets de verbreiding van de krediet-huishouding van het kapitalisme meer heeft bevorderd dan het Pausdom, het machtigste instituut, dat zich in dogmatische uitspraken onverzoenlijk tegen de rente keerde. Door haar toenemende administratie en wassende wereldmacht-politiek werd de Roomsche curie al meer gedwongen tot een nauwsluitend systeem van belastingen. Voor de verzending van deze belastingen, voor voorschotten op deze heffingen konden de Paus en de geestelijken den kapitalistischen koopman van de Italiaansche steden niet missen. Hiertoe treden zij met den handelsstand in contact, terwijl zij zich eveneens tot dezen wenden om het geld in deposito te geven en rentegevend te beleggen. Een gelijke ontwikkelingsgang valt, volgens Strieder, bij den staat te ontwaren. De uitbreiding van de staatstaak, de veelvuldige oorlogen wekten eene sterke behoefte aan geld. Zoo- !) In zijn verhandeling Kirche, Staat und Frühkapita1 i s .m u s, opgenomen in Studiën zur Geschichte kapitalisti.scher Organisa.tionsfo.rmen, München en Leipzig, 1914, bldz. 33 en vlg. lang de Joden en de buitenlandsche geldwisselaars, de Lombarden en Kawertschen, in den geldnood konden voorzien, bestond tusschen theorie en practijk nog geen schrille tegenspraak; maar toen uit deze bronnen niet langer genoeg toevloeide, moest naar andere hulp worden omgezien. De practische behoeften van staat en kerk botsten met het starre rentedogma en hierdoor werden allerhande organisatievormen geschapen, die practisch het renteverbod uitholden. Hoe gewichtig ook de verkeerseischen waren, toch moet niet in deze het hoofdmoment worden gezien, dat bevrijding van den knellenden band bewerkte. Niet mag worden toegegeven aan de valsche gedachte, alsof in geding is de vraag, of kerk en staat, wanneer zich op zeker tijdstip daaraan de behoefte openbaarde, vrijwillig hebben mogelijk gemaakt, dat het geld op de eene of andere wijze productief kon worden belegd. Dat juist was het onwaarachtige in de positie, dat bij te scherpe veroordeeling van de rente overeenkomsten werden gesanctionneer:!, die, zoo al niet formeel, dan toch materieel, lijnrecht tegen het renteverbod indruischten. Het verlossende woord werd gesproken door C a 1 v ij n, die met zijn ruiterlijk opkomen voor volle bevrediging van het naar rente zoekend kapitaal waarheid en gerechtigheid wederom als onmisbare factoren voor het maatschappelijk leven in eere herstelde. Moest het opkomen voor het goed recht der rente den opbloei van het voortbrengingsleven bevorderen, niet minder krachtige prikkel tot economische werkzaamheid ging uit van de hooge opvatting omtrent het maatschappelijk beroep, door het Calvinisme verbreid. Bij L u t h e r komt de beroeps-idee nog niet tot volle ontwikkeling; voor hem is het beroep iets, dat de mensch, als middel om in zijn levensonderhoud te voorzien, als goddelijke beschikking moet aanvaarden. Voor C a 1 v ij n evenwel is het een instrument om in de wereld tot verheerlijking van Gods naam werkzaam te wezen. Tegen de tweeërlei moraal in de leer van consilia en praecepta richtte hij zich onvoorwaardelijk; de christelijke volmaaktheid moet niet worden gezocht buiten, maar binnen de grenzen van het menschelijk beroep.1) Het „bij de gratie Qods" werd aldus de machtspreuk, welke de uitoefening van alle menschelijk beroep sierde. Al wordt zoo grif toegegeven, dat met de kosmologische beschouwing van het Calvinisme een levenwekkend beginsel werd beleden, dat ook op de economische verschijnselen vervormend moest inwerken, toch is de wijze, waarop door Weber.de *) Wonderlijk is de wijze, waarop dit geconstrueerd wordt door Fuchs, Der Oeist der bürgerlich-kapitalistischen Gesellschaft, München en Berlijn, 1014. Met Weber erkent hij de levendige bemoeiingen met het bedrijfsleven, door het Calvinisme gewelkt, maar de oorzaak van dit verschijnsel zoekt hij in het feit, dat de calvinistische geloovigen dit drukke doen begeerden als verdoovingsmiddel voor anders ondraaglijke zielepijn. „Die calvinistischen Seelsorger pflegten namlich ihren Schaflein, die sich um Hilfe in diesen Gewissensnöten an sie wandten, in der Hauptsache zwei Ratsohlage zu erteilen. Einmal empfahlen sie dem Betreffenden, sich einfach für erwahlt zu halten, da ja Zweifel daran schon unzulanglichen Glauben und mithin mangelnde Wirkung der Gnade verrate. Damlit derselbe nun aber dieses Glaubens wie der eigenen Erwahlung auch gewiss werde, scharften sie ihm des weiteren rastlose Berufsarbeit als ein vorzügliches Mittel ein, um den Zweifel zu verjagen und die Sicherheit des Gnadenstandes zu erlangen." „Diese in Werken sich aussernde Glaubensgnade und ebenso dieses Beweisen des Glaubens mittels trefflicher sozialer Leistungen war ein Fort von Gott und ebenso ein Fort voin sich selbst.' „Die Forderung rastloser Berufsarbeit zu Gottes Eh.re ist eben, wie schon erwahnt, ein Ausweg, eine Ablenkung aus sChweren Gewissensnöten gewesen, ein Ventil für den unter unertraglichem Drucke stellenden calvinistischen Glaubigen, an sich ein völlig irrationales, durchaus nicht in der Konsequenz des calvinistischen Gottesbegriffs und des aus ihm entspringenden Pradestinationsdogma liegendes Moment." Fuchs geeft in het voorwoord de niet-overbodige mededeeling, dat hij twaalf jaren lang over zijn onderwerp heeft gedacht en! zich even langen tijd heeft beziggehouden met het verzamelen van materiaal. band tusschen kapitalisme en Calvinisme wordt gelegd, niet zonder bedenking. Min juist achten wij de wijze, waarop hij, het Calvinisme als een der hoofdvormen van het ascetisme beschouwend, op den ascetischen grondtrek, als de beslissende kracht, die aan het economisch leven stuur geeft, den nadruk legt. Veel sterker moet op den voorgrond worden gesteld de erkenning van Qods onbeperkte souvereiniteit, die, met de eere Gods, de norm aller normen, als leidend motief, wondere krachtsontplooiing in het voortbrengingsproces moet bewerken. Onaannemelijk is ook de poging om den ,,kapitalistischen geest", door het Calvinisme verwekt, aan te dienen als eene gansch nieuwe zielsgesteldheid, welke geen wezenlijke gemeenschap vertoont met die uit vroegere periodes. De zucht om het kapitalisme aan te merken als een maatschappijvorm van den modernen tijd, verklaart de gekunstelde voorstelling, die hier èn van het kapitalisme èn van den kapitalistischen geest wordt gegeven. Bovenal oordeelen wij den nauwen band, door W e b e r gelegd, gevaarlijk, wijl aldus het misverstand moet worden gevoed, alsof uit het calvinistisch beginsel voortvloeit de ontwikkelingsgang van de moderne, kapitalistische productiewijze. Meer dan een misverstand is dit niet. Wel kan en moet worden staande gehouden, dat de calvinistische belijdenis aandrijft tot een krachtdadig ijveren voor de stoffelijke welvaart, tot verheffing van het economisch leven; doch de bewering, dat de reformatorische beginselen van C a 1 v ij n de ethische ruggegraat vormen voor de openbaringen van het huidig voortbrengingsstelsel, mist redelijken grond. Veeleer past de erkentenis, dat veel in het huidig gebeuren sterke afwijking vertoont van hetgeen fundamenteel beginsel van het Calvinisme is, dat tusschen „calvinistische" en „kapitalistische'' geest in menig stuk een scherpe tegenstelling zich openbaart. Van de doordringende kracht van hetgeen als het constitu- tief element van de calvinistische ethiek wordt geprezen, de hooge opvatting van de beroeps-idee, wordt weinig bespeurd. Niet legt op het maatschappelijk bedrijfsleven beslag de gedachte aan een staan in de roeping, waarmee Qod geroepen heeft. Dat beroep is losgemaakt van den dienst van Qod en om dan toch wijding niet te missen, wordt omgezien naar een andere relatie, die glans verleent. Het bekende surrogaat, de staat, moet dienst doen en een gansche trits economen eischt eere op voor het beroep, wijl het is een ambt in dienst van de staatsgemeenschap.') In de verhouding van religie en beroep kwam een ommekeer. Het beroep zelf werd eene religie, echter uit de aarde aardsch; niet langer eene functie die de mensch, in dienst van zijn Qod uitoefent en beheerscht, maar eene bedrijvigheid, die den mensch kluistert en neerdrukt. De kapitalistische geest heeft thans de religieuze krukken niet meer van noode, in stee van het geloof aan Qod is het geloof aan de natuurwetenschap het voornaamste — zoo wordt gedecreteerd. Wat Schulze—Qaevernitz van QrootBrittannië getuigt: het Engelsche volk voert in ethisch opzicht een renteniersbestaan, geldt voor het economisch leven van alle landen.2) De band tusschen religie en beroep is doorgesneden, en van het ethisch kapitaal, ook door het Calvinisme saamgegaard, wordt ingeteerd, hard ingeteerd. Aan het slot van ons betoog is het niet ondienstig te herinneren aan enkele hoofdgedachten, in het voorgaande ontwikkeld. De beduidenis van het kapitalisme is verre overschat. Onder !) Zie Salz, Zur Geschichte der Berufsidee, t. a. p., bldz. 320. 2) Britische Imperialismus und englischer Freihandel, t. a. p., bldz. 65. invloed van de marxistische leer is dit begrip onnatuurlijk toegespitst, terwijl toch het wezen der bestaande orde door de aanduiding „kapitalistisch" geenszins wordt gepeild. De kentering in de houding van het socialisme wijst op de onjuiste waardeschatting van het kapitalisme. Voorts is verwerpelijk de scherpe tegenstelling getrokken tusschen heden en verleden. Ongetwijfeld heeft de hooge vlucht der techniek, de veranderde ideeënrichting, de rijkere differentiatie aan het huidig economisch leven eene veel meer gecompliceerde gestalte gegeven, die afwijkt van wat vroeger bestond, maar niettemin is „kapitalistisch" het passend epitheton ook voor vroegere perioden. Voor zoover dan toch de tegenwoordige phase als bij uitstek kapitalistisch wordt betiteld, wijl kapitaalbezit ondernemerswerkzaamheid verdringt, moet tegen de geringschatting van de ondernemersfunctie worden gewaarschuwd. En eindelijk behoort tegenover het nauw verband, tusschen Calvinisme en kapitalisme gelegd, op het schril contra: t tusschen calvinistisch beginsel en menigen trek in onze maatschappelijke orde de opmerkzaamheid te worden gericht. Dit laatste niet in dien zin alsof de christelijke levensbeschouwing eischt principieel verzet tegen de kapitalistische productiewijze. Een opgewekt pogen om door hervormingen oneffenheden te verzachten, moet gepaard gaan met dankbaarheid voor menigen zegen, dien het huidig economisch systeem afwerpt. Onderscheidene feil ontsiert dan ook het optreden dergenen, die, in de kapitalistische productiewijze ziende de bron der ellende, het streven naar socialisatie der voortbrengingsmiddelen christenplicht achten en het „weg met het kapitalisme" als leuze aanheffen. Zoodanige leuze miskent de lessen der historie. Ons productiestelsel is de vrucht van eene eeuwenlange historische ontwikkeling, resultaat van diep gewortelde geestelijke en stoffelijke invloeden. Ontelbare aanvallen met afwisselend wapen- tuig zijn tegen dat gebouw gericht, doch het blijft staan, onwrikbaar vast. Telkens werd gewaagd van verschijnselen, die het kapitalisme onverbiddelijk zouden doen ineenstorten — maar de „Kladderadatsch"' bleef uit. Van concentratie en accumulatie bleken overspannen verwachtingen te worden gekoesterd. Vooral werden groote dingen gehoopt van de trusts en kartels als „die apokalyptischen Reiter, welche beim Untergang des siindigen kapitalistischen Babel erscheinen und die Expropriation der Expropriateurs durch das soziale Zukunftsreich einleiten". Maar het gebied waarop deze ondernemersbonden kun nen werken is beperkt en dat zij eene nieuwe orde zouden inluiden, wordt door niets bewezen. Verkeerde praktijken dezer organisaties kunnen wel is waar tot zoodanige uitbuiting leiden, dat de overname van sommige ondernemingen voor den staat plicht is; ook kan de loop der dingen met zich brengen, dat hier en daar aan de uitbreiding van het gemeentebedriji moet worden gedacht. Dat alles echter beduidt niet een aanslag op het kapitalisme. In onze dagen wordt wederom op nieuwen grond de ondergang van het kapitalisme voorspeld. Onder de werkingen van den wereldkrijg wordt bovenaan geplaatst de doodelijke invloed, die van hem op de kapitalistische productiewijze zal uitgaan. Jaffé') heeft in verschillende geschriften aan die gedachte voedsel gegeven en P 1 e n g e heeft in zijn boek 1789 und 1914. Die symbolischett Jahre in der Geschichte des ]) Zoo in zijn Volks wirtschaft und Krieg, Tübingen, 1915 en vooral in zijn opstellen Der trei bende Factor in der k a p i t a 1 i s, t i s c h e n Wirtscha.ftsord.nung, in Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik, band 40, 1915, bldz. 3 en vlg. en in demzelfden jaargang bldz. 511 en vlg.; D i e „M ilitarisierung" unseres Wirtschaftslebens. Op J a f f é ' s beschouwingen werd eene goede kritiek geleverd door O. H. Kaemmerer in Archiv, band 40, bldz. 548 en vlg. politischen Geistes1) nog veel beslister dat overweldigende keerpunt in de economische geschiedenis voorspeld. Tegenspraak bleef niet achterwege en zij berust op soliederen grond dan de stellingen, waartegen zij zich richt. Naast de miskenning van de historie moet in de leuze, die wij wraakten, evenzeer worden afgekeurd het verkeerd beroep op de Heilige Schrift, want voor de stelling dat hier de particuliere eigendom der voortbrengingsmiddelen wordt veroordeeld, is geen afdoende grond aangevoerd. En eindelijk strijdt dergelijk anathema tegen het kapitalisme met den geest van Qods Woord. Dat leert hoe zondige belangentegenstelling in elk maatchappelijk systeem den vrede zullen verstoren, hoe het wereldgebeuren veel sterker dan door stoffelijke bezitsverhoudingen beheerscht wordt door geestelijke invloeden. Wie bestrijding van de kapitalistische productiewijze maakt tot grondslag van partijformatie, tot het centraal-dogma van zijn denken en werken, leeft in de materialistische sfeer, welke van het hedendaagsch socialisme het kenmerk is — en tegen dat materialisme staat onverbiddelijk Qods getuigenis. !) Berlijn, 1916, vooral bldz. 73 en vlg. Vroeger verschenen bij W. KIRCHNER, Amsterdam: Het Wezen der Materie door Dr. J. WOLTJER EN De Kerk en het Sociale Vraagstuk door Dr. J. C. DE MOOR. TWEE REFERATEN gehouden op de Wetenschappelijke Samenkomst op 1 Juli 1914. Met het Stenographisch Verslag van de gevoerde bespreking. Prijs /1,50. Ook zijn afzonderlijk verkrijgbaar: Beide referaten te zamen ƒ 1 »— Het verslag van de bespreking . - 0,50 Over het Onbewuste door Dr. H. BAVINCK. REFERAAT gehouden op de Wetenschappelijke Samenkomst op 7 Juli 1915, Prijs / 0,50.