Dr. a. h. de hartog pantheïst? NAAR AANLEIDING VAN Dr. J. G. UBBINK'S BROCHURE „HET PANTHEÏSME VAN Dr. A. H. DE HARTOG" ONTKENNEND BEANTWOORD DOOR BR. ELFFERS UITGAVE VAN E. J. BOSCH Jbzn. - NIJVERDAL 1916 PRIJS 40 CENT, DR. A. H. DE HARTOG PANTHEÏST? NAAR AANLEIDING VAN Dr. J. G. UBBINK'S BROCHURE „HET PANTHEÏSME VAN Dr. A. H. DE HARTOG" ONTKENNEND BEANTWOORD DOOR BR. ELFFERS UITGAVE VAN E. J. BOSCH Jbzn. - NIJVERDAL 1916 Door Dr.J. G. Ubbink werd in het maandschrift „Opbouw" een artikel geplaatst, dat tot titel droeg: „Het Pantheïsme van Dr. A. H. de Hartog". De hier volgende wederlegging daarvan was aanvankelijk slechts bestemd eveneens in genoemd maandschrift een plaatsje te vinden. Waar Dr. Ubbink echter gemeend heeft zijn artikel ook in brochure-form te moeten doen verschijnen, daar mochten wij de afzonderlijke uitgave van onze weerlegging niet weerstaan. E. Hadden wij gehoopt, dat na de verschijning van Dr. A. H. de Hartog's „Mijn overtuiging nogmaals bevestigd"1) men zich althans van onze, Gereformeerde, zijde wachten zou een al te weinig overdacht oordeel omtrent diens leven en leer neer te schrijven, verwacht hebben wij het niet. Te meerder te waardeeren naarmate men iemand boven zich weet, schijnt slechts weinigen gegeven. Dat verschillende Kerkboden-redacties zich dan ook bleven beijveren om in velerlei toonaard telkens weer — vooral de jongeren — voor het „gevaar" te waarschuwen, 't was ons overduidelijk. De niet-opneming van daartegen ingezonden weerleggingen deed die waarschuwingen op de juiste waarde schatten. Een aanval echter als in vorige Opbouw-afleveringen door Dr. Ubbink werd ondernomen, hadden wij niet meer verwacht. Wij hebben dat onmogelijk, wijl onredelijk geacht. Al gevoelden ook wij, dat velerlei vragen, ook na het verschijnen van „Mijn overtuiging nogmaals bevestigd" op beantwoording wachtten, dit toch stond voor ons vast, men zal niet spoedig weder aankomen met: „de Hartog verdampt de feiten, bouwt meer op Hegel dan op Christus, leert een proces in God", enz. enz. Toch is het thans door Dr. }. G. Ubbink geschied. En al zou men nu eenerzijds geneigd zijn eene dergelijke critiek naast zich neer te leggen, om de enkele reden, dat zij al te zeer van een verkeerden kijk blijk geeft, anderzijds dringt de omstandigheid, dat de groote massa nu eenmaal slechts leest wat „anderen" van deze of die zeggen, tot een verweer. Begrijpelijk is het ons, dat Dr. de Hartog zelf daartoe weinig lust gevoelt, 't Altijd weer eigen verdediger moeten ') Uitgave: A. H. Kruijt, A'dam. f 0.40. Zie „Nieuwe Banen", Jaarg. 1909, pag. 243. zijn wordt vooral hij, wien het niet om zichzelf te doen is, spoedig moe. Wel zullen wij geenszins vermogen een door Dr. de Hartog zelf uitgedragen getuigenis te evenaren. Geen leerling is meerder dan zijn meester. Dankbaarheids-plicht noopt ons echter tot pogen. Voorop ga een enkele opmerking. Allereerst deze. Wij willen, noch mogen veronderstellen, dat Dr. Ubbink niet al de werken van Dr. de Hartog zeer expresselijk zou hebben bestudeerd. Wie zulk een aanval doet moet zich wel zeer sterk weten. Toch wagen wij het op onbevooroordeelde herlezing ]) -— het begin van allen wetenschappelijken arbeid — aan te dringen. Wij kunnen niet anders dan aannemen, dat daarna Dr. Ubbink's oordeel geheel anders zal luiden. Voorts wijzen wij er op, dat het slechts onze bedoeling is, door het geven van citaten uit de werken van den aangevallene, nuchter-zakelijk aan te toonen, dat de door zijn bestrijder getrokken conclusies onjuist zijn. Wie verder wil en weten wat Dr. de Hartog's willen en werken bedoelt, hem zij zèlf-lezen aanbevolen. Zelfs in het geven van citaten zullen wij ons nog — helaas — moeten beperken. Voor iederen aanval vonden wij vele en velerlei schilden. Wij moesten ons meestentijds tot het toonen van enkele, maar — naar we vertrouwen — afdoende, beperken. Ook is thans niet aan de orde de vraag, waarin Dr. de Hartog zich dan wèl onderscheidt van „de Gereformeerde leer". Moésten wij in enkele woorden dienaangaande een antwoord geven, het zou luiden: „Wij nemen nog niet aan. of liever wij ontkennen, dat Dr. de Hartog s leer inderdaad principieel onderscheiden zou zijn van de Gereformeerde leer". Op pag. 35 en 36 van zijn „Modernisme en Orthodoxie betuigt Prof. Bavinck, hoe de kerkvaders, hun roeping ver- ') Vooral van „Verzoening' vullend, getracht hebben „met behulp van de wijsgeerige denkvormen van hun tijd"1) de Christelijke waarheid zich eigen te maken en dat soortgelijke roeping „in den tegenwoordigen tijd op alle christenen, inzonderheid die van Gereformeerde belijdenis1), rust. Wetenschap en leven — zoo zegt hij — stellen ons beide voor een aantal ontzaglijke problemen, waarbij het Christendom meer dan ooit zijne catholiciteit te bewijzen heeft en het Evangelie toonen moet, dat het een woord is voor alle volken, tijden en toestanden. Indien wij daarbij uitgaan van de overtuiging des geloofs, dat algemeene en bijzondere openbaring2) afkomstig zijn van denzelfden God, dat zijne absolute verhevenheid boven alle schepselen zijne verwantschap aan en zijne gemeenschap met den mensch niet uitsluit, dan mag die roeping moeilijk zijn en zeer vele gevaren van dwaling en afwijking met zich brengen, maar onmogelijk te vervullen is zij dan niet". Wie nu, die zijne geschriften gelezen heeft, kan ontkennen, dat in deze woorden ook klaarlijk wordt omschreven de bedoeling van Dr. de Hartog's streven. In het „woord vooraf" aan zijn „Noodzakelijke aanvullingen tot Calvijns Institutie", zegt deze: „Het zal ons verheugen, meer dan wij vermogen uit te spreken, indien onze arbeid mede aanleiding wezen mocht tot herleving der waarheid Gods onder ons, tot herleving der waarachtig „Gereformeerde" leer, die naar onze heilige overtuiging de toekomst heeft". Op pag. 44 van „Mijn overtuiging nogmaals bevestigd" wordt betuigd: „Wij bedoelen niet anders dan de eeuwige (levende Gereformeerde) waarheid voor onzen tijd weder onaantastbaar te stellen". Op pag. 8 van den eersten jaargang van „Nieuwe Banen" vinden we : „Dit dwingt ons het (Christendom) te plaatsen in verband met de wetenschap. Want, is het Christendom ') Wij cursiveeren. J) Men leze pag. 16 e. v. van Dr. de Hartog's „Philosophie der Religie". een wereldbeschouwing, dan moet het zich handhaven te midden van alle wetenschappelijk onderzoek, waarbij de mensch de gedachten Gods, geopenbaard in de realiteit, nadenkt". . . . („Maar wachten we ons tevens de Christelijke religie te doen opgaan in de wijsbegeerte.") En op pag. 14 van „Een tekort in de eenzijdig-historische Christusbeschouwing" betuigt Dr. de Hartog „ten slotte niet anders te bedoelen dan wat Anselmus bedoelt n.1. te bewijzen, dat de Christelijke Waarheid Goddelijk noodzakelijk is." Voldoende citaten alzoo, om hem die slechts over inplaats van van Dr. de Hartog las, diens „soortgelijke roeping" aan te toonen. Eindelijk, men verwachte van ons niet, dat wij ingaan op alles wat Dr. Ubbink tegen Dr. de Hartog meent te kunnen aanvoeren. Wij zullen ons beperken tot de hoofdzaken. Zooveel doenlijk willen we ook het omtrent den persoon van Dr. de Hartog opgemerkte, onweerlegd laten. Eén dienaangaande door Dr. Ubbink begane fout moeten wij echter herstellen. In verband toch met eene opmerking, aangaande het „in den Bijbel inleggen wat er niet in zit", wordt Dr. de Hartog vergeleken met „de eerste de beste boerenspotter". Zelfs voor wie meent, dat Dr. de Hartog inderdaad zich daarin beperken moet, zal het toch duidelijk zijn, dat hem, die voor zijn doen een argumentatie aan kan voeren als gegeven wordt op pag. 90 van „Noodzakelijke aanvullingen", zulk eene vergelijking behoort te worden bespaard. Zetten we ons dan thans tot het — door citaten — weerleggen van de door Dr. Ubbink getrokken conclusies. Beginnen wij bij den voor den aanval gekozen titel: „Het Pantheïsme van Dr. A. H. de Hartog". Op pag. 6 van „Mijn overtuiging nogmaals bevestigd", zegt Dr. de Hartog: „En daarom (omdat de zonde maar niet is een dwaling, een zwakheid, een nog-niet-zijn, maar „vijandschap" is tegen God (Rom. 8 : 7) stellen wij ons tegen alle pantheïsme. Want dit rekent alleen met God in de wereld en weet maar van uitleven van het Goddelijke in ons hart, dat we slechts hebben te ontdekken om het lief te krijgen, geen schuld verontrust hier".1) Wie door God den Heilige aan zichzelf wordt ontdekt, hij echter komt tot besef van zijn schuld, zijn onreinheid, zijn val. Alles, wat Kerk, Schrift en dogmatiek leeren, is hem nu tot ervaring geworden. Hij roept uit: „Wat klaagt een levend mensch, een ieder klage vanwege zijne zonden". 2) En in het 3e deel van de „Noodzakelijke aanvullingen tot Calvijns Institutie" vindt men op pag. 157 e. v.: „Telkens nog, hoe dikwijls en hoe klaar wij ons in deze materie ook reeds uitgesproken hebben, waakt bij menigeen het vermoeden op, dat deze onze overtuiging op bedekt of openbaar pantheïsme moet uitloopen. ^ Wij grijpen hier, vanwege het belang der zaak, daarom nogmaals de gelegenheid aan, om dit vermoeden tot zwijgen te brengen. Wie ons eerste Deel goed leest weet dan ook wel beter! Daar toch hebben wij (Hoofdstuk II) nadrukkelijk onderscheiden tusschen Gods Eeuwig wezen, — dat transcendent, verheven blijft boven alle schepsel, boven alle schepping, welk Wezen door de creatuur, den mensch dus slechts aangebeden, nimmer toegeëigend kan worden (vrgl. ook Deel II, 114 v.), — en de openbaring van dit Eeuwig Wezen in Schepping en Herschepping, door den Zoon, welke openbaring (juist ómdat ze openbaring is, welke ijdel, vergeefsch zou blijven, indien ze door den geschapen geest niet werd toegeëigend) voor het menschelijk leven en denken toegankelijk is. ') Prof. Bavinck in zijn „Dogmatiek" leert: „Het pantheïsme laat God in den mensch tot openbaring en zelfbewustzijn komen". 2) Men zie pag. 92 e. v. van „Verzoening" en pag. 31 van „Religie en Wetenschap". Wij vervallen dus geenszins in pantheïsme maar handhaven als de ware Theïst èn Gods Transcendentie èn Gods Immanentie beide God de transcendente is dus in ons systeem èn oorzaak èn grond beide. Hoe zouden wij dan ooit in pantheïsme kunnen verdwalen ?" Misschien is het — al zien wij daartoe geen kans — Dr. Ubbink mogelijk ook deze betuigingen pantheïstisch te verstaan. Wij zullen ons daarover niet verwonderen. Ook niet, wanneer wij na het geven van velerlei citaten zouden hooren: „het schijnt wel alsof uwe citaten aantoonen dat Dr. de Hartog de gereformeerde leer is toegedaan, maar de door hem gebruikte — onder ons gangbare — woorden hebben bij hem een gansch andere beteekenis". Wij troosten ons met de wetenschap, dat dit euvel behalve dan Dr. de Hartog blijkbaar ook den nieuwcalvinisten aankleeft. Als Dr. Hylkema toch in zijn „Oud en Nieuw Calvinisme" de vraag bepreekt, of het doenlijk is van vrijzinnige zijde een behoorlijke weerlegging van Prof. Bavinck's dogmatiek te geven zonder in splinterige critiek en woordenstrijd te vervallen, zegt hij : „Wel heeft bezonnen oordeel altijd (wij cursiveeren) te onderscheiden tusschen hetgeen er staat en hetgeen er mogelijk is bedoeld. Maar bij nieuwcalvinistische geschriften is dat toch in al te buitensporige mate noodzakelijk. Wat er staat wordt niet zoo bedoeld en wat bedoeld wordt zult gij, tenzij gij het geheele stelsel van te voren tot in zijn hart hebt doorgrond, in een verloren middag niet aan de weet komen". Bovendien, wie Dr. de Hartog kent, weet, dat hij allerminst de man is, om door het gebruiken van zijne bedoeling niet zoo juist mogelijk weergevende woorden, den schijn te redden. Noch zijn persoon, nóch zijn geschriften geven voor eene dergelijke — den welmeenende trouwens zeer omsympathieke — gedachte ook maar één enkelen grond. Soortgelijk moet de opmerking zijn, die gemaakt, dient te worden omtrent hetgeen betreffende Dr. de Hartog's verwantschap aan Hegel wordt opgemerkt. Men noeme ons toch één enkele reden —■ behalve dan die van den schijn te willen redden — die Dr. de Hartog zoude kunnen nopen om, aangenomen dat hij zulks zoude zijn, zich toch vooral niet Hegeliaan genoemd te willen zien. Ook degeen, die hem alleen uit zijn werken kent, kan beter weten. Toch schijnt Dr. Ubbink iets dergelijks te vermoeden. Al verdient het opmerking, dat hij al zijne gedachten omtrent Dr. de Hartog's „afwijkingen" vragenderwijs verwoordt, niemand zal er aan twijfelen of het staat voor Dr. Ubbink vast: Dr. de Hartog is eerst Hegeliaan, daarna Christen. Niet het minst de wel wat gezwollen taal (men vergeve ons dit woord): „van tweeën een, of Christus is de hoogste, de volle openbaring Gods, Hij is de Christus, of zoo Hij door Hegel overtroffen wordt, zoo is Hegel het, — geeft tot zoo'n conclusie alle aanleiding. We zouden ter weerlegging kunnen volstaan met aan te halen, wat we vinden op pag. 71 van „De Heilsfeiten", n.m.: „Het middelpunt van de geschiedenis der menschheid kan niet een wijsgeer wezen, die zich slechts bezint in stille afzondering op de wereldeenheid. Wijsheid is geen artsenij voor harteleed" en op pag. 159 van de eerste jaargang van „Nieuwe Banen" : „Ook wij hebben ons steeds tegen Hegel's systeem verzet maar wij achten ons èn tegenover dezen begenadigden geest en tegenover den zoeker — wij achten ons tegenover hem en de waarheid verplicht met eerlijke wapenen te strijden." Laat ons echter eens nagaan wat door Dr. Ubbink wordt gevraagd. Ten eerste, of een christen, een godsdienstig mensch, het stellen kan zonder de philosofie van Hegel? Wij antwoorden: „én ja én néén".1) ') Velen zullen klagen : „Waar blijft bij èn ja èn neen onze zekerheid, onze vastheid ?!" Met aandrang bevelen wij hun de lezing aan van het pas verschenen „Levens-Spanning" door Dr. W. Leendertz. Wie hier öf ja öf néén zegt, weet des Christen's roeping niet. Ook wij alzoo kunnen eenerzijds met Dr. Ubbink antwoorden: „Natuurlijk". Niet echter om de reden dat men het vóór Hegel ook gesteld heeft. Op deze wijze toch zouden we kunnen zeggen: „Dertig jaar geleden konden de Gereformeerden Kuyper wel missen, want vóór hem hebben zij het ook gesteld." Néén, wij zouden ook „natuurlijk" kunnen antwoorden, omdat we de vreugd genieten van een vriendschap met een enkele van die niet vele wijzen, niet vele machtigen, niet vele edelen naar het vleesch, maar die onuitputtelijk rijken in God. Uitdrukkelijk néén ook antwoorden we echter, omdat de christen, die ten volle Christen, dus ook leeraar naar den tijd wil zijn, niet het minst belang zal moeten stellen in de wijsgeerige en geestelijke stroomingen van zijn tijd. Het zal toch niet noodig zijn tot staving van dit antwoord gedeelten uit De Hartog's werken aan te halen. Te verwijzen naar de reeds eerder weergegeven woorden uit Bavinck's „Modernisme en Orthodoxie" zou reeds voldoende zijn. Ieder echter, die zich niet buiten het leven plaatst, zal ervaren, dat juist de christen van onzen dag niet alleen rekenschap moet kunnen geven van zijn geloof, maar niet minder ook een antwoord moet kunnen bieden op de problemen, die zoo velen van de Kerk vervreemden doen. Niet het minst wij jongeren ondervinden het, hoe noodig het is, dat een christen zich inderdaad te verdedigen weet tegen de velerlei „wind van leer", die in onzen tijd waait. Gelukkig daarom, dat ook onder de Gereformeerden mannen opwaken, die ons toeroepen: „Gij behoort mede te leven het geestesleven van Uwen tijd! Het gaat niet buiten U om, Gij staat er midden in." J) Te meer verheugt dit, waar vooral onder de Gerefor- ') Prof. Geesink „De Gereformeerde Jongeling en de geestelijke stroo mingen van onzen tijd". meerden er zoovelen zijn, die meenen vooral dan hun vreemdelingschap van deze wereld te bewijzen, wanneer zij maar altijd weer zwijgend voorbijgaan aan de vele vragen, die een zoekende mensch hen stelt. Het „Gij zijt het zout der aarde" moet denzulken telkens weer worden gepredikt. En telkens weer ook moet hun het waardeeren worden geleerd van een man, die zich in Gods kracht aangordt om hun, die meenen, dat hun ontwikkeling het „gelooven" in den weg staat, van de dwaling huns weegs te overtuigen. Ten tweede wordt gevraagd: „Of is de wijsbegeerte van Hegel geen wereldsche wijsheid"? Wij zouden wederom willen antwoorden: „èn ja èn neen". Den christen de taak, de goddelijke van de wereldsche wijsheid te onderscheiden, om daardoor — nog eens halen we Bavinck's woorden aan — „met behulp van de wijsgeerige denkvormen van zijn tijd" zich de Christelijke waarheid eigen te maken. Ten derde, vraagt Dr. Ubbink: „Of is het eene goddelijke openbaring boven die van Christus en kunnen we nu zeggen, meer dan Christus is hier? Indien dit niet zoo is „dan is Christus nog de hoogste, en is het woord van Christus nog waarheid: „Vader ik dank U, dat Gij het voor de wijzen en verstandigen dezer wereld verborgen hebt en hebt het den kinderkens geopenbaard". Allereerst dit. Het doet ons leed, dat dit Bijbelwoord thans weder door Dr. Ubbink, zoo schromelijk wordt vervlakt. Wilden ook wij misbruik maken van dezen tekst, wij zouden Dr. Ubbink aanstonds hebben toegevoegd, dat zijn De Hartog-aanval in zichzelven veroordeeld is. Immers, telkens weer zegt hij, dat alleen degene „die verstand van zaken heeft" oordeelt als hij. Welnu, reikt hijzelf ons dan niet het Bijbelwoord toe, waaruit blijken zou dat het den wijzen en verstandigen verborgen is? Hoe zou zijn oordeel dan ooit het goede kunnen zijn? 't Verheugt, dat De Hartog ons dieper zin in deze woorden schouwen deed. Indien dan inderdaad dit Bijbelwoord naar den letter moet worden verstaan, waarom dan toch beijvert men zich, om aan Vrije-Universiteit en Theologische School, de Christen-jongeren op te leiden tot „wijzen en verstandigen" ? Thans de vraag. Dr. Ubbink zegt: „Als we nu Dr. de Hartog's geschriften lezen, dan leest ieder, die verstand van deze zaken heeft, dat hij meent, dat wij Hegel noodig hebben '), dat Hegel verder is, dat wij met Hegel het Christendom eerst kunnen fundeeren, maar daarmee heeft Christus, en heeft het woord van God zijn plaats aan Hegel af te staan". Laat ons eens aannemen, dat Dr. de Hartog meent „dat wij Hegel noodig hebben om het Christendom te fundeeren". Hoe kan dan daaruit — zooals door Dr. Ubbink geschiedt — worden geconcludeerd, dat Dr. de Hartog dus ook meent, „dat Hegel verder is". Een voorbeeld: Wij hebben kennis van iedere letter noodig om een zin te kunnen lezen. Wie zal nu echter beweren, dat dus de letter meer is dan den zin? Een zin, een boek, „het boek" bestaat uit letters, die te zamen ons vertolken Gods wijsheid. Niemand echter zal toch willen beweren, dat dus een letter meer is dan Gods wijsheid. Volkomen gelijk is het, wanneer wij de waardij schatten van „de letteren klein en groot", de menschen rijk en arm naar den geest, die tezamen ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen, namelijk, Zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid. (Art. II der Geloofsbelijdenis.)2) ') Waarom het inderdaad niet mogelijk is, dat de Christen Hegel „noodig" heeft, ontgaat ons. Juist zij, die wanen te leven op de toppen der wijsgeerige bezinning hunner dagen, zijn de bestrijders van het Christendom. Wat kan een christen nu meer verlangen, dan met de wijsgeeren zelve zijne bestrijders te kunnen weerleggen? En welk een houding past dan wel, tegenover den man, die vooral op dit gebied ongekende wegen ontdekt? 2) Rom. 1 : 20. Want zijne onzienlijke dingen worden van de schepping der wereld aan uit de schepselen verstaan en doorzien, beide zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn. De bedoeling van Dr. Ubbink's vragen is echter, te weten welke plaats Dr. de Hartog aan Christus en aan den Bijbel toekent. Uit de volgende citaten moge blijken, welke plaats Dr. de Hartog aan Christus toekent. Op pag. 78 van zijn „Verzoening" vinden we: „En dit nu wenschen wij in tegenwoordig geschrift uitvoeriger en nadrukkelijker aan te toonen, dat de Christus moet1) zijn de Zoon Gods, dat Hij moet gaan door lijden tot heerlijkheid, opdat de Schrift — dat is Gods uitgesproken Raad — vervuld zou worden". In zijn antwoord aan een Theosofe („Weg met de scheidsmuren") vinden we: „De Christus als Heilsmiddelaar woont maar niet in alle schepselen, om in den mensch uit te groeien. Hij is ook niet slechts de Meester, die ons leert en voorgaat. Hij is de Verzoener, die den mensch, door zonde en schuld eigenwillig van God vervreemd, weder met dezen Heilige vereenigt". Na velerlei citaten uit eigen werken te hebben gegeven, zegt d. H. op pag. 83 van zijn „Verzoening" : „En zoo zouden we meerdere plaatsen kunnen aanhalen, waaruit overtuigend blijkt, dat bij onze beschouwingen niet, gemist werd één middelaar Gods en der menschen, de mensch, Jezus Christus". En op pag. 98 van hetzelfde geschrift: „En dit is de realiteit van den „Middelaar Gods en der menschen", van den reëelen, Verlossenden Uitgang Gods, dat Hij de eeuwige den in zonde en dood verzonken mensch komt opzoeken en optrekken uit de kuil, het modderig slijk, (Psalm 40 : 3) met z'n leven, zijn Geest, zijn Gemeenschap. De Middelaar dus is de uitgang der vergevende genade, der opzoekende liefde Gods, die een zondige menschheid verlost."2) Aangaande de plaats, die Dr. de Hartog toekent aan ') Niet wij cursiveeren. *) Men zie ook: Noodzak, aanvull. III blz. 177, „het Woord Gods" (dat wij in den Bijbel bezitten) vinden we in de inleiding van zijn „Redelijkheid der Religie" : „En nu . . . . zegge men niet „dus kunt ge de Schrift wel missen. Neen voorwaar kunnen we deze niet ontberen. Hoe zouden wij minachten, die steeds voller, heerlijker openbaring van de werkelijkheid des Woords, die God de eeuwen door geschonken heeft ? Wie dit beweren zou, heeft geen oog voor den wassenden rijkdom in zekerheid en klaarheid, die de historie door gegrepen en vastgelegd is in het getuigende Woord der Schrift". Door Dr. Libbink wordt voorts aangevoerd het „hoe" van het bestaan Gods. Zijne conclusie kunnen wij aldus saamvatten. Dr. de Hartog leert, dat er een proces Gods is, en wel een proces Gods, waarin de mensch betrokken is, en dat dus de Bijbel die nergens een zich ontwikkelenden God leert, heeft afgedaan en alzoo Hegel, en daarmee het pantheïsme gelijk heeft. Met nadruk willen wij er allereerst op wijzen, hoe goed het ware geweest, indien Dr. Ubbink eens door citaten de zuiverheid van zijn beweren had aangetoond. Niemand toch, die het inderdaad van harte leed doet, dat hij om des gewetens wille een geestelijken vijand moet aanvallen, mag zijne beweringen voldoende geargumenteerd achten door het geven van enkele woorden gevonden aan den omtrek van een doorwerkt systeem. Wat zou men wel zeggen van den man, die na het lezen van b.v. Kuypers' „Bilderdijkrede" en diens „Maranatha" zich veroorloofde, één den kern van diens stelsel rakende critiek te leveren? Het „klein van bevatting en geen antwoord waard" zou bijna over de lippen komen. Dit moesten wij zeggen, nu wij toezijn aan de argumentatie, waarmede Dr. Ubbink bij de verwerping van Dr. de Hartog's z.g. proces-in-God-leer, meende te kunnen volstaan. Het zou te ver voeren van al de, naar Dr. Ubbinks wensch door Dr. de Hartog niet meer te gebruiken uitspraken, in den breede aan te toonen, dat deze — gelet op het verband, waarin ze werden gebezigd — juist moeten worden genoemd. Voor wien met Dr. Ubbinks woorden ernst maakt, zal het klaar aan den dag treden, dat de gewraakte termen niets anti-Gereformeerd's inhouden. Een enkel bewijs daarvan : Dr. de Hartog mag voor een kring anti-godsdienstige dageraadsmenschen niet zeggen, dat de stof den Geest baart. Dr. Kuyper in zijn „Vier uwe vierdagen" x) zegt: „Het kindeke, dat de aarde ontvangt2) is Gods Zoon". Dr. de Hartog mag niet zeggen, dat de menschheid de Godheid baart. Gal. 4 : 4 zegt, dat Gods Zoon, dat is het uitgedrukte Beeld Zijner zelfstandigheid, geworden is uit een vrouw. 't Is hier niet de plaats, noch de bedoeling, een juiste omschrijving te geven van wat Dr. de Hartog ten aanzien van een proces „in of aan" God leert. Wie zich daarvan op de hoogte wil stellen, moeten we verwijzen naar hetgeen dienaangaande in de „Noodzakelijke aanvullingen" 3) wordt gezegd. ') Voor eenige jaren waagde Dr. de Hartog het in een zijner Kerstmispreeken uit te spreken : „Kerstfeest is een Begrafenisfeest". Van velerlei zijde (helaas alweder niet het minst van Gereformeerde zijde) haastte men zich deze woorden tot een zwaard om te smeden. „Dat men nu toch eindelijk eens zien mocht, tot welke verderfelijke consequenties, die de Hartog'sleer leidt" was de grondtoon van allerlei min of meer harmonieuse accoorden. Mogen wij die „bestrijders" eens verwijzen naar „Vier uwe Vierdagen" pag. 9 e.v. ? Misschien dat Dr. Kuyper's woorden vermogen de waarheid van het „Het Kerstfeest is een begrafenisfeest" (begrafenis van onze liefde tot alles, dat buiten God is) aan te toonen. „Wilt ge uw kinderen zegenen, lok ze dan niet door linten en lichten tot uitwendige vreugde, maar prent ze afkeer van de zonde, breuke met de wereld (dat is „afsterving van wat buiten God leeft". E.), vijandschap tegen Satan in, en zie hoe daarmee en daardoor tegelijk „de wezenlijke liefde voor Jezus zal stijgen"." 2) Wij cursiveeren. 3) Deel I, Hfdst. II e.v. Het is er ons hier slechts om te doen dengene, die meenen zou, dat in Dr. Ubbink's argumentaties, dit deel van de Hartog's leer ten volle gegrepen ware, door het wijzen op enkele door laatstgenoemde in zijn evenbedoeld systematisch werk neergeschreven woorden, van de onjuistheid van een dergelijke meening te overtuigen. Op pag. 94 (Deel I) van dat werk lezen we b.v. „En dit is het: God is in Wezen onveranderlijk „Dezelfde", op hoevelerlei wijzen Hij zich ook openbare in het veelvuldig werk van Zijn bewogen Hart, van den Geest Zijns monds naar de veelkleurigheid Zijner Wijsheid (Ef. 3 : 10). Juist daarom moet de mensch gelooven en leeren verstaan, dat Hij Dezelfde is". (Jes. 43 : 10.) Op pag. 102 vinden we : „Wie Gods transcendentie eenzijdig handhaaft wordt Deïst; wie Zijn immanentie eenzijdig naar voren keert wordt pantheïst; wie beide in hoogere eenheid aanvaardt is slechts den naam Theïst waardig". Op pag. 119: „Aan de grenzen van het menschelijk kennen komt het menschelijk denken naar Goddelijke openbaring derhalve tot tweeërlei mogelijkheid: öf de Liefdesbeweging der oekonomische Triniteit (die als zoodanig tijdruimtelijkheid veronderstelt) heeft begin noch einde, dan is er ook in God een steeds voortgaand tijdelijk proces te denken, hoewel de onto-logische Triniteit, ook in dit proces, de grond der oekonomische blijft; öf de Liefdes-beweging der Goddelijke Drievuldigheid heeft aanvang en einde, dan is er in God voor en na die beweging te denken een stille afgrondelijke eeuwigheid, waaruit „in den beginne de procesmatige beweging verrees, waarin ze „bij de voleindiging der tijden" weder verzinkt, „zoodra de terugvoer aller dingen in God" mogelijk wezen zal, waar de drie Personen der oekonomische Triniteit ontologisch te ruste gaan". En, ten slotte, op pag. 227 : „Ja, in Zijn Wezen, of — gesproken met de woorden der Institutie ■— „in zichzelf" blijft God volheerlijk, onverander- lijk, eeuwig, maar Hij is tevens „uit Zichzelf" uitgegaan en daaraan hangt aller creaturen existentie en daaruit spruit de polariteit van haar reëel-ideëel proces". Vergelijken we hiermede wat Prof. Bavinck in zijn „Dogmatiek" l) opmerkt, n.m. „onveranderlijk in zichzelven, leeft Hij toch als het ware het leven zijner schepselen mede en neemt in hunne wisselingen deel" 2) dan zal toch voor den eerlijken, onbevooroordeelden onderzoeker althans dit vaststaan: le. dat de diepte van dit probleem vrij wat moeilijker is te peilen, dan de al te makkelijke „bestrijding" daarvan door Dr. Ubbink zou doen vermoeden; en 2e. dat men, alvorens de Hartog's onderscheiding tusschen Gods Wezen en Gods Openbaring te feroordeelen, minstens de zeer goede gronden zal moeten aanvoeren waarop men vonnist. Ten overvloede zij er hier dan nog op gewezen, dat deze proces- in of aan, of bij-God-leer, in ieder geval ook weder niet specifiek Hartogiaansch moet worden genoemd. Wie Dr. Kuyper's „E Voto" las, zal bij de bespreking van de verhouding tusschen God den Zoon, God den Heiligen Geest, de uitgangen Gods, en den mensch (deel II, pag. 79) waarschijnlijk evenals wij getroffen zijn door de daarbij gemaakte opmerking: „Hier hangt een altoos doorgaand proces bij God". Waar wij niet vermochten de meer dan twee honderd pagina's, die Dr. de Hartog behoefde om dit vraagstuk nog maar „aan te duiden" (zie pag 227 deel I), zóó kort saam te vatten, dat den lezer voldoende gronden voor het vormen van een eigen oordeel zou zijn gegeven, moesten wij volstaan met enkele citaten. Maar — nog eens .— dit toch meenen wij te hebben doen zien, dat het onderhavige probleem geenszins zoo spoedig te weerleggen is, als Dr. Ubbink het wel wil doen voorkomen. Wij zijn slechts leeken en bovendien nog jong. Dit echter leerden wij reeds, dat problemen als hier aangeroerd, niet in twee, drie woorden zijn opgelost of weerlegd. ') Deel II pag. 147, 2e druk. 2) Wij cursiveeren. Bijzonder viel het ons daarom op, dat Dr. Ubbink telkens heel precies weet, althans het doet voorkomen alsof hij het heel precies weet, tot welke consequenties een of andere probleemstelling leidt. Trof ons bij mannen als Bavinck en de Hartog steeds het van alle kanten bezien van anderer leering en vooral de groote voorzichtigheid en zoo nauwkeurig mogelijke argumenteering bij het zich tegenover anderen stellen, bij Dr. Ubbink trof ons het onomstootelijk, welhaast ongeargumenteerd geloof in de juistheid van eigen oordeel. ') „Wanneer iemand zoo heel spoedig den eindpaal bereikt meent te hebben, — zegt Dr. Leendertz in zijn LevensSpanning — is de twijfel gewettigd, of hij den eindpaal wel werkelijk bereikte en niet aan het begin een verkeerden paal voor den eindpaal aanzag." * * * Wij zijn thans toe aan Dr. Ubbink's vraag 6f de wereld „uit God" geworden, dan wel „door God" gemaakt is. 2) Let wel. Ook hier dus weder vindt Dr. Ubbink of in het een of in het ander rust. Voor wie over dit vraagstuk ernstig, logisch nadenkt is het echter spoedig duidelijk, dat hij door of het een of het ander tot antwoord te bieden telkens in éénzijdigheid zou vervallen. Immers, antwoordde hij: „uit God", dan ware de wereld zelf God en was aanstonds Dr. Ubbink gereed om hem te veroordeelen. Antwoordde hij daarentegen: „door God", dan zou hij zich wel verheugen mogen in den goedkeurenden blik van vele goed-bedoelenden — en dies ook van Dr. Ubbink — maar dan zou hij toch na eenig doordenken maar al te spoedig bemerken, dat door zulk een antwoord de wereld buiten God werd geplaatst. ') Typeerend was het oordeel, dat we een Gereformeerde dominé hoorden uiten: „Dr. Ubbink had in plaats van beweren, moeten bewijzen". 2) Ter verduidelijking der „bedoeling", omschrijft Dr. Ubbink nader: „Is God bewust of onbewust?". Deze vraag gaan wij voorbij. Ook hij, die slechts één stenogram van een Middaghoogte-lezing las, kan weten welk antwoord Dr. de Hartog daarop geven zou. Neen! Voor wie zich bezint kan slechts de synthese van beide éénzijdigheden tot het ware antwoord leiden. Dit blijken dan ook — bijna zouden we zeggen: „hoe kan het anders" — de Gereformeerden zoo voortreffelijk juist te hebben verstaan. Juist zij zijn het, die het telkens weer doen hooren, dat „uit, door en tot God alle dingen zijn". En voortreffelijk juist blijkt daarom ook hier al weder, dat de Hartog's „èn het een èn het ander," „Gereformeerder", wijl hooger, dieper, verder is, dan het „öf het een óf het ander", dat Gereformeerden als Dr. Ubbink hem trachten af te dwingen. Terecht schreef Dr. de Hartog: „Waar de mensch schept, staat hij ten slotte buiten het product van zijn arbeid. Maar waar God schept, daar gaat Zijn Geest en Woord (Ps. 33 : 6) uit Zijnen mond om alle schepsel blijvend te onderhouden gelijk het water van den Oceaan den golfslag onderhoudt. Handhaven wij dit niet nadrukkelijk, zoo doen wij tekort aan Gods Almacht en Alomtegenwoordigheid (vrgl. Openb. 1 : 8) 1)" Dr. Ubbink bedenke zich toch eens. Het denkvermogen kan ook bij leeken, zelfs al zijn zij jong, vrij ontwikkeld zijn. Het aantal van hen, die zélf willen zoeken, wordt steeds grooter. Waarlijk het pleit niet voor „ons Gereformeerden" als onze leeraars telkens weer blijk geven, dat zij ter voorlichting van de schare met al te oppervlakkige probleemstellingen meenen te kunnen volstaan. Een volgende aanklacht, met het voorgaande „nauw samenhangend", verwoordt Dr. Ubbink in de vraag: „Wat voor soort heil er door Christus in de wereld gekomen is." Inhouden moeten we ons om niet uit te roepen: „Maar Doctor, lees dan toch wat de Hartog geschreven heeft!" ') Noodzakelijke aanvullingen. Deel I. pag. 100 e. v. Wij kunnen het maar niet begrijpen, dat dergelijke vragen worden gedaan door hem, die beweert zijn beklaagde niet onverhoord te veroordeelen. Is er dan niet een boek verschenen, dat tot titel draagt „Verzoening?" Waarvan het laatste deel tot opschrift heeft: „Verzoening, verlossing, verheerlijking"? Kunnen wij jongeren, leeken dan niet meer lezen? Is ook dit werk weer pantheïstisch te duiden misschien? Hebben deze woorden dan onwerkelijken zin? Zijn ze misschien weer niet „zoo" bedoeld? Staat er dan niet letterlijk op pag. 132 e. v.: „Zij (de nieuwe menschheid) is, uit genade verzoend en verlost, geworden één met Hem in alles: naar de Goddelijke natuur (II Petr. 1 : 4), naar de wonderbare geboorte (Joh. 1 : 13), naar kruis en graf (Rom. 6 : 4, 6), naar de opstanding uit de dooden (Ef. 2 : 6, 5 : 14) naar de hemelvaart (Ef. 2 :6), naar den wederkeer ten oordeel (I Cor. 6 : 2, 3) naar de verheerlijking (Rom. 8 : 17). *) Nu weten wij te zijn kinderen Gods; maar wij worden vernieuwd en verheerlijkt, want „het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen. Maar wij weten, dat als Hij (of het) zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen, want wij zullen Hem zien gelijk Hij is" (1 Joh. 8 : 2)? Helaas, wij moeten het wel aannemen, deze woorden verklanken voor Dr. Ubbink geheel anderen zin. Eigenlijk is dan ook al ons citeeren niet voor hem bestemd. Immers, welk citaat zouden we kunnen bieden dat door hem niet „anders" zou worden geduid? Evenmin als het Dr. Ubbink gelukken zou een Dageraads-mensch tot erkenning van Dr. Kuyper's zeer bijzondere beteekenis te brengen, zoomin zullen wij vermogen Dr. ') Dr. Ubbink doet vermoeden, dat hij van meening is, dat de Hartog deze woorden „naar den letter" wil zien verstaan. Dat is al te naïef. Zelfs wij jongeren begrepen, dat het zóó niet kon zijn bedoeld. Wij dachten zelfs niet aan de mogelijkheid, dat Dr. de Hartog met deze regelen b.v. zou willen leeren, dat wij menschen, als Christus, naar het lichaam uit een maagd moeten worden geboren. Ubbink van de onjuistheid zijner de Hartog-veroordeeling te overtuigen. Niet voor hem daarom, maar voor den enkeling, die daardoor misschien tot zelf-lezen komen zal, worde hier nog een en ander uit het hoofdstuk „Verzoening, verlossing, verheerlijking" weergegeven. „Alle leer, die niet inhoudt deze drie: Verzoening, verlossing, verheerlijking, doet tekort aan de realiteit der Godbemoeienis, welke niet laat „varen het eens begonnen werk. De verzoening moet uitgaan van God, die niet meer wil gedenken de schuld van het kwaad, dat wij bedreven, die onze euveldaan om niet vergeven wil", (p. 120.) „Deze uitgang van den Heiligen, Rechtvaardigen God ter verzoening is niet anders denkbaar tenzij aan Zijn gerechtigheid genoeg worde gedaan, tenzij volkomenlijk worde betaald, (p. 121.) „Het volkomen betalen' kan slechts geschieden daar, waar de Heilige, de Rechtvaardige zelf het „tekort" dragen wil, waar Hij dus de schade lijdt uit liefde en dat niet op uiterlijke wijze maar met Zijn eigen leven. (p. 122.) „Zoo kan het niet anders, of waar Gods Liefde zelf ons halen kwam uit het verderf, daar moet het begin en het einde dezer Liefde wezen: een gebroken hart, uitgestort leven, verzoenend bloed, dat vergoten werd ter verlossing, (p. 123.) En „het gansche doel der verzoening, die wortelt in de menschwording Gods, kan dan ook niet anders wezen dan verheerlijking der nieuwe menschheid, naar de gelijkenis van haar Hoofd Jezus Christus, den tweeden Adam, den Heer uit den Hemel." (p. 132.) Eindelijk zij hier nog gewezen op Dr. Ubbink's beweren, dat volgens De Hartog „de individueele persoonlijkheid teloor moet gaan." Wie bekend is met hetgeen omtrent het probleem der opstanding uit de dooden in de „Noodzakelijke Aanvullin- gen" *) wordt geleerd, zal zich over deze conclusie weder lichtelijk verwonderen. Juist Dr. de Hartog is het, die te dezen opzichte het: „het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten, dat als Hij (het) zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen, want wij zullen Hem zien gelijk Hij is,' (Joh. 8 : 2), altoos weer naar voren keert. 2) Bovendien, De Hartog gaf aanvullingen tot Calvijn's Institutie. Niet bestrijding maar „slechts" 3) aanvulling was zijn doel. Indien het dus inderdaad waar was, dat de objectieve zijde der opstanding uit de dooden werd geloochend, hij zou niet dat deel van de aanvullingen, waarin de subjectieve zijde van dat leerstuk naar voren wordt gekeerd, gegeven hebben. En wie „De Heilsfeiten" las, vond daar op pag. 88 e. v. (3e druk). „Is nu een realistisch systeem tevens eenzijdig universalistisch, of liever monistisch, dat wil zeggen, neemt het aan, dat de individualiteit, dus ook de persoonlijkheid des menschen, een onwezenlijk moment in het wereldgeheel heeten moet, zoo zal dit realisme slechts voort kunnen gaan tot het geloof in een universeele wereld-ontwikkeling of wereldverheffing. Allicht komt men daarbij tot onderschatting der beteekenis van den enkelen mensch en den door dezen individueel veroverden levensinhoud. De enkeling met zijn strijd verdwijnt als bijkomstig moment in het al-gebeuren. Tegen zulk een onderschatting verzet de Christelijke wereldbeschouwing zich. Want ze is, zeer zeker, realistisch, evenwel ze blijft in de tweede plaats óók individualistisch in den goeden zin van het woord. Daarom kan ze niet tevreden zijn met een universeele wereld-verlossing alleen, zij postu leert tevens een individueel heil.' 4) * * * ') Deel III pag. 124 e. v. 2) Men zie ook : Verzoening, pag. 132 e. v. 3) Zie de voorrede van : „Noodzakelijke Aanvullingen . 4) Wij cursiveeren! Thuis komende van een tentoonstelling van etsen en mezzo's van de Duitsche Socialiste Kathe Kolwitz 1), moeten we weder met onzen compilatie-arbeid verder gaan. Welhaast is 't ons onmogelijk. Nog zien we den honger naar den van-lijden-verlossenden dood op de vaalbleeke, vleesch-ontroofde aangezichten der te vroeg verwerkte vrouwen. Nog zien we ze, de steen-omklemmende vuisten geheven voor de weelde-poort van den man-van-geld, die verlossing van materieele nooden bieden kon. Nog zien we ze, als in laatste opvlamming van levenskracht, zich verdringen om het zelf-opgerichten moordtuig, dat den lang-gewenschten, verlossenden dood brengen zal. En weer zien we in al deze ellende verwoord de wanhoop van den mensch, die God niet vond. Boven het materieele ellende-leven gaan nog uit de smarten naar den geest van den aardgeboorne, die in twijfel door het leven gaat. Hij wil tot God, maar hij kan niet. Immers, een antwoord op zijn zoekend-vragen vindt hij niet. Wel wordt hij gewezen op den Man-van-smarten, die ook hem verlossing brengen wil. Maar waar is de Christen, die hem ontneemt zijn gewaande zekerheden, gevonden in halve wetenschap ? Waar vond hij een Christen, wiens geloof tot weten werd ? Wat deed Christus-kerk voor hem ? Ja, wat deed zij ? Vond en vindt zij niet in innerlijke twistzaak voldoening voor tekortkomingen naar buiten ? Tracht zij, zooveel maar mogelijk is, saam te gaan met allen, die denzelfden God belijden en beleven? Met allen, die het uitroepen: „Heere niet onze wil, maar Uwe wil alleen ?" Hoe 't ook schrijnt, wij kunnen niet anders dan op al deze ') Permanente tentoonstelling in den kunsthandel J. H. de Bois te Haarlem. vragen een onbevredigend antwoord vinden. Ach, waarom toch immer die verdeeldheid waar we op eenheid hoopten? Gaat dan niet boven wat ons scheidt, Christus die ons bindt? Roept daar dan niet een menschheid, een ontwikkelde menschheid: Christen wie zijt gij? Wat leert gij? Verdedig Uw geloof! Wij „weten" wat wij belijden, maar gij? W^ordt het dan niet meer dan tijd dat Christus- Kerk het antwoord geven gaat ? Ja, indien men toch eens in plaats van het telkens maar weer uit eigen kring uitbannen, het altoos maar weer „afscheiden" dan van deze en dan van die, aanving samengang te zoeken, met allen, die zich opmaken om den buiten-Godlevenden vromen en onvromen mensch tot Hem terug te leiden, hoeveel meer zou men van zijn liefde tot God en daarom ook tot zijn naaste, blijk geven. Hoeveel meer ook zou men „de wereld waarvoor men, o, zeker wel bidt, maar nog al te weinig werkt, toonen de realiteit van Christus-bede : Vader, dat zij allen één zijn ! In 1552 reeds schreef Calvijn1) „Maar het behoort tot de hoofdkwalen van onzen tijd, dat de afzonderlijke kerken zoo uitééngereten zijn, dat nauwlijks de saamhoorigheid als menschen onder ons geldt, laat staan dan de heilige gemeenschap der leden van Christus,2) die dat wel allen met den mond bekennen maar slechts weinigen beoefenen het ook oprecht met der daad. Tien zeeën wil Calvijn oversteken, als het maar eenigzins bevorderen kan, dat „ernstige mannen uit de gewichtigste kerken te samen kwamen om de afzonderlijke artikelen des geloofs vlijtig te bespreken en de zekere schriftleer overal het gemeenschappelijke3) de nakomelingsschap achter te laten . ') Wij ontkenen een en ander aan : „De Internationale strekking van het Calvinisme" door Ds. H. Koffijberg. „Deze historische schets" zij vooral den jongeren ter lezing aanbevolen. 2) Daartoe zal ook Dr. Ubbink Dr. de Hartog wel rekenen. 3) Wij zouden hier willen doen volgen : „den tijdgenoot te toonen en Sinds deze waardevolle woorden gesproken werden, zijn meer dan drie eeuwen verloopen. Een breede schare van „Calvinisten" openbaarde zich. Met eenig recht mocht dus worden verwacht, dat deze volgelingen van den „Unionsmann" zich beijverd zouden hebben niet het minst dit deel van 's Meesters-leering te verwerkelijken. Wat is echter geschied ? In plaats van te jagen naar eenheid werd de veelheid bemind. Inplaats van schouder aan schouder te gaan staan, zonderden zij zich af van allen, die hunne opvattingen niet deelden. Niet inziende, dat nieuwe dag nieuwe eischen heeft, werd alles wat zich in nieuweren vorm openbaarde als „verkeerd", wijl „modern" buitengesloten. In plaats van te zoeken naar wat samenbindt, zocht en zoekt men naar wat verdeelt. Eigen levensbehoefte tot eenigen maatstaf stellend oordeelde en oordeelt, veroordeelde en veroordeelt men. En naarmate de rechtspraak een man „uit eigen kring", dan wel van „buiten" geldt, is men milder of bruter in zijn optreden. Een treffend bewijs daarvan toonde ons nog dezer dagen het weekblad „de Wachter".1) Bij de bespreking van de in brochure-vorm verschenen artikelen van Dr. Ubbink, uit Ds. T. Bos een : „Flink zoo, zeggen we. Moge deze jeugdige geleerde voortstudeeren en steeds meer een moedige strijder worden tegen het ongeloof en verdediger der waarheid ons van God in de Heilige Schrift geopenbaard". Direct onder deze regelen wordt, door denzelfden Ds. Bos, een werk besproken van een man „uit eigen kring".2) Ook in diens werk meent men het pantheïsme te ontdekken. Hoort echter hoe dat wordt gezegd. „Het is best mogelijk dat wij nog geen helder inzicht hebben in die wetenschap3) en uit onkunde dwalen; doch ') Weekblad tot steun der Theol. School te Kampen. *) „Het wezen der Religie" van Dr. Volbeda. Wij cursiveeren. Waarom Dr. de Hartog dan wèl veroordeeld ? de redeneering in deze Rede, gelijk wij meenen dat ook gevonden te hebben in de wetenschappelijke werken van Dr. A. Kuyper Sr., komt ons voor, nooit geheel te kunnen ontkomen aan een idealistisch pantheïsme. Dat is natuurlijk niet de bedoeling.1) Er wordt zelfs tegen gewaarschuwd,2) doch geleidelijk kan men meer philosophisch dan theologisch redeneerende, komen waar men niet wil wezen. Den lezer zij gaarne het oordeel over deze tweeërlei sprake gelaten. Wij willen ons onthouden deze regelen van meerdere „nooten te voorzien. Misschien zou de bitterheid dezer wateren ons verbitteren. Daarvoor wachten we ons. Dit willen wij echter nog vragen : „Kan het niet mogelijk zijn dat Christus-kerk meerder ware gebaat, wanneer én Dr. Ubbink én Dr. de Hartog en allen die hem veroordeelen eens in waarachtig Christelijke liefde aanvingen, elkanders heil in samengang te zoeken?" Ja, wij weten het zeker, niet alleen Christus-kerk maar vooral de velen, die daarbuiten leven, zouden van zulk samengaan de volle vrucht genieten. Dat men in plaats van „aanklagen" dan toch eens met arbeiden aanving. * Volgen wij thans weder Dr. Ubbink s bezwaren. Wij zijn genaderd aan „de allergewichtigste vraag van de historie." Zooals zoovelen, die de Hartog's werken niet lazen, komt ook Dr. Ubbink tot de — zij het al weder niet met zooveel woorden weergegeven — conclusie : Voor de Hartog heeft het werkelijk gebeurde geen beteekenis, of, liever nog, de Hartog loochent het werkelijk gebeurde en daardoor dus ook de verzoening onzer zonden, die zonder het werkelijk geleefd hebben van Christus niet ware tot stand gekomen. 1) Wij cursiveeren. Bij Dr. de Hartog is het natuurlijk wel de bedoeling! 2) Wij cursiveeren. Door Dr. de Hartog wordt er nooit tegen gewaarschuwd ! Wij moeten beginnen met er op te wijzen, dat blijkbaar ook bij Dr. Ubbink zelve de zekerheid van het historische feit niet slechts uitwendig vaststaat, maar dat innerlijke zekerheid aangaande Christus' zoendood, hem over het historische feit niet eens spreken doet. „Juist de Gereformeerden" — zegt Dr. Ubbink — belijden altijd, „dat Christus in ons leven moet, en wij niet meer in onze zonden, doch Hij „in ons" en wij in Hem. Welnu, wat is dan voor Dr. Ubbink grooter zekerheid : het buiten hem, lang-voor-zijn-tijd plaats gehad hebbende „historische feit", of het in het heden door hem zelf ervarene leven-van-Christus in hem?1) En als wij nu nog eens verder vragen mogen, waarmede zal de van-God-vervreemde mensch meerder gebaat zijn, met het immer maar weer verwijzen naar hetgeen voor 2000 jaar is geschied, óf met het toonen, dat het historische feit in het heden wordt bewezen door het leven van Christus in ieder oprecht kind van God ? Ten tweede zegt Dr. Ubbink zelf: „Wij willen het historische feit niet zonder meer 2) handhaven." Maar waarom dan toch bestrijdt hij Dr. de Hartog, die ook het historische feit „niet zonder meer" wil handhaven." Ware slechts de titel van „Een tekort in de éénzijdig3) — historische Christus-beschouwing met nadruk en zonder vooroordeel gelezen, reeds aanstonds zou duidelijk gebleken zijn, dat ook de historische beschouwing door Dr. de Hartog wordt gedeeld, maar dat deze thans eens (om de vele malen genoemde redenen), de metaphysische beschouwing expresselijk naar voren wilde keeren. 4) Het spreekt vanzelf, dat ') Zooals men zal bemerken, volgen wij hier Dr. Ubbink's methode. Mocht men ons tegen willen voeren : „Ook hier geldt „èn het een ên het ander "" dan stemmen wij aanstonds toe. Maar vragen : „Waarom dan Dr. de Hartog aangevallen" ?" 2) Wij cursiveeren. Men lette hier vooral op het woord „meer". 3) Wij cursiveeren. 4) In verband met dit geschilpunt merkt Dr. Ubbink nog op, dat de hij zoodoende ook min of meer in eenzijdigheid moest vervallen. Wij moeten echter weder doen zien wat Dr. de Hartog zelf omtrent „het historische feit" en „ten opzichte der geschiedbeschouwing" belijdt. Ten eerste dan wat betreft het historische feit. Op Ds. Lindebooms vragen: „Is Christus voor U de Gezalfde Gods, de Fvlessias» aan Israël beloofd, en in den historischen Jezus verschenen ? Belijdt gij als den Christus Hem, die uit Maria geboren werd en op Golgotha leed? antwoordde Dr. de Hartog met dit eene, veel-zeggende woord : „Ja". *) Op pag. 189 van het 2e deel der „Noodzakelijke aanvullingen" lezen we : „Geen edel schepsel, geen engel uit den Hemel, geen hoogste creatuur maar de Schepper zelf, God uit den Hemel, de Heer der Heerlijkheid (1 Cor. 2 : 8) is vleesch. mensch geworden. En daaraan hangt alles2); onze verzoening, onze verlossing, onze verheerlijking." Met betrekking tot de Hartog's geschiedbeschouwing vinden we op pag- 142 van de 2e jaargang van „Nieuwe Banen" : „Zonder het historische feit, zou men natuurlijk nimmer doordringen tot de Goddelijke gedachte, die daar achter woont, evenmin als men ooit tot eenige wetenschap komen zou, indien men niet met het onderzoek naar de feitelijkheden, de verschijnselen aanving.3) storm in Duitschland opgegaan over de vraag of Jezus wel bestaan heeft „geen haar van zijn hoofd" heeft bewogen. In hoeverre deze onbewogenheid bij Dr. Ubbink's beschouwing van het historische feit past, laten wij gaarne den lezer ter beoordeeling. 1} „Mijn overtuiging enz.' pag. 52. In Ds. Lindeboom s antwoord op deze brochure werden deze antwoorden genegeerd ! 2) Niet wij cursiveeren. 3) Cursiveering van ons. „Deze waarheid staat vast en, indien ze tegen onze beschouwingen wordt aangevoerd, dan kunnen we dit slechts aan ondoordachtheid van de zijde onzer tegenstanders wijten. „Nimmer hebben wij bedoeld of gezegd, dat het feit1) niet noodzakelijk zoude zijn voor de menschelijke wetenschap. „Maar, evenals de physioloog uit het onderzoek der feitelijke natuurverschijnselen tot de algemeene wetten komt, die de natuur dragen, zóó ook moet de historievorscher dóór de historische feiten heen komen tot de gedachten Gods, die ook deze feiten dragen." En op pag. 12 e. v. van „De Heilsfeiten" (derde druk) 2): „Moge .... onze uiteenzetting zoowel aanvechters als handhavers van de heilsfeiten dienen. De eersten door hen te doen beseffen, dat het redelijker is, in de historie de redelijkheid Gods te doorzoeken dan te meenen, dat we de waarheid aangrijpen als een stuk hout of steen. De laatsten door hen al meer te overtuigen, dat het leven den boom draagt en niet de boom het leven. Dat zoo ook het leven Gods de waarheid der geschiedenis moet zijn en daarom nooit of te nimmer angstvallige feitenhandhaving de kracht verbruiken mag van de helden Gods, gepantserd met de wapenrusting des Eeuwigen." De ons toegemeten ruimte roept om bekorting. Alvorens echter nog met weinige woorden het tweede deel van Dr. Ubbink's artikel te bespreken, moeten we toch nog op een enkele der door hem gebezigde argumenten de aandacht vestigen. Dat is noodzakelijk. Op pag. 85 3) vinden we n.m.: Wij zeggen niet, dat alles wat van Hem (Christus) gezegd wordt, ook van ons moet ') Cursiveering van Dr. de Hartog. 2) Wie omtrent de meeste der door Dr. Ubbink aangeroerde problemen door Dr. de Hartog zelf meer breedvoerig wenscht te zijn ingelicht, verwijzen wij vooral naar dit werk. (Derde druk, dezer dagen verschenen.) 3) „Opbouw" 2e jrg. no. 4. kunnen worden gezegd: „der goddelijke natuur deelachtig, wonderbaar geboren, gekruisigd, opgestaan uit de dooden, opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods, oordeelende de levenden en de dooden' . Voor wien het uit diens werken gebleken is, in welken (schriftuurlijken) zin deze woorden door Dr. de Hartog werden gebezigd en voor wien met ons van oordeel is, dat aan een naïeve bedoeling als waarop we op pag. 22 (noot) wezen, niet mag worden gedacht, en, ja, dit vooral, wie met ons nasloeg de teksten door Dr. de Hartog in het door ons weergegeven gedeelte uit „Verzoening" aangehaald '), die zal met ons verbaasd zijn over zooveel anti-schriftuurlijkheden in zoo weinig woorden gegeven. Twee — ja, drie maal wordt door Dr. Ubbink betuigd, dat de christen „niet der goddelijke natuur deelachtig is". 2) Is het dan niet waar wat Petrus schreef, dat ons door Christus de grootste en dierbaarste beloften geschonken zijn, opdat wij „door dezelve der goddelijke natuur deelachtig zouden worden '1 (2 Petr. 1 : 4). „Christus is alleen Gods eeniggeboren zoon en wij zijn om Zijnentwil slechts3) tot kinderen Gods aangenomen". Eilieve, Dr. Ubbink, wat gaat daarboven? Wat zou ons hart, wat zou ons oog op aarde nevens dat nog lusten? „Tot wien van de Engelen heeft Hij ooit gezegd: „Gij zijt mijn Zoon?" vraagt Ge, maar hoe dan toch, Dr. Ubbink, rijmt ge het, dat de in Christus herboren mensch, nochtans is van Gods geslacht? Dat wij eertijds knechten waren, maar thans kinderen Gods? „Niet opgestaan uit de dooden" zegt ge, maar hoe dan ') Zie ons citaat op pag. 22 2) Gaarne drukken we hier af, wat een opbouw-lezer ons schreef: „Ik ben blij, dat men Dr. de Hartog uit zijn tent lokt; er is voor den Gereformeerde zooveel sympathieks in hem, dat hij waard is, recht-Oh riste lijk. maar dan ook: met de zware wapenen, hem waardig, te worden genood tot een geestelijk duel. Maar, och arme, dan geen Bijbelteksten ontkennen, die Dr. de Hartog ook in den „Gereformeerden" Bijbel vinden kan." 3) Wij cursiveeren. toch kunt ge zelf betuigen, dat wij die dood waren in zonden en misdaden thans (thans, hoort ge!) leven in Christus? * * * De bespreking van het tweede artikel-gedeelte kan kort zijn. Daarin wordt getracht sommige der in het eerste deel geuite aanklachten met citaten te staven. Ons worden citaten geboden uit.... „Wetenschap, Godsdienst, Geloof ", een gestenografeerde lezing voor Dageraad smenschen, d. w. z. menschen die den godsdienst in al haar vormen wenschen te bestrijden; uit Een tekort in de eenzijdig-historische Christusbeschouwing", een stenografisch verslag van een naar aanleiding van de quaestie van den Bergh van Eysinga-Moeton gehouden lezing, en uit... . de inleiding van ,,de Philosophie der Religie in grondlijnen", een werk, waarvan alleen deze inleiding nog slechts verschenen is. Op een enkel citaat uit deze drie geschriften wordt de aanklacht ingebracht: Gij, de Hartog, zijt pantheïst. Mededeeling, of misschien wel kennisneming van wat in „Noodzakelijke aanvullingen", „De Heilsfeiten", „De Redelijkheid der Religie", „Verzoening", acht jaargangen „Nieuwe Banen" enz. wordt geboden, was onnoodig. Een „steekproef" was niet alleen voldoende om de Hartog's systeem te kennen — dat echter pas in het laatste deel van „de philosophie der religie" zal worden gegeven — maar ook, om hem als Hegelsch-pantheïstischen, anti-christelijken leugenaar te brandmerken ! Wat zullen wij van deze dingen zeggen ? Liever zwijgen we en denken aan het figuur van het Jongelingsvereenigingslid, dat Bavinck's Dogmatiek wel meende te kunnen beoordeelen, omdat hij een enkele van diens brochures gelezen had. Hij had toch heusch een „steekproef" genomen ! Wijzen willen we alleen nog op het opmerkelijk verschijnsel, dat de meeste (zoowel naar quantiteit als kwaliteit) der gegeven citaten genomen zijn uit „Wetenschap, Godsdienst, Geloof", een brochure, waarin de Hartog uitdrukkelijk zegt: „Slechts willen wij hier handelen over den godsdienst in den algemeensten zin van het woord1). Een pantheïst een deïst een theïst zie ieder van die kan hier terecht. Echter wie atheïst, God-loochenaar wil heeten, zulk een staat tegen ons." 2) Gedeelten uit deze brochure worden benut om aan te toonen, dat de Hartog niet „Gereformeerd is. Verklaringen van woorden als pantheïst, deïst enz. in deze brochure voor ongeschoolden3) gegeven, moeten bewijzen, dat de Hartog zelf ze eigenlijk niet goed begrijpt. Wij zijn in de wetenschappelijke wereld niet thuis. Indien men daar echter met dergelijke wapenen elkander bekampt, wat kan men dan van ons, „gemeene geloovigen" verwachten? Maar .... wij willen maar minder letten op de argumentaties dan wel op de beweringen. Die zijn althans zóó gegeven, dat ze vrijwel verwoorden alle „bezwaren , die te midden der Christenheid tegen de Hartog worden gekoesterd. Daarom zij nog op een drietal punten uit het slot-artikel gewezen. Wij letten dan allereerst op wat we vinden op pag. 117, n.m. dat bij de Hartog „van zonde-verzoening, en verlossing, van eeuwige persoonlijke zaligheid geen sprake is. Dr. Ubbink dwingt ons aan te nemen, dat hij de Hartog's werken niet las. Ware dit wél zoo, dan zou hij b.v. weten, dat het principieel verschil tusschen orthodoxen en modernen door de Hartog juist wordt gevonden in het al ofnietzichvan-zonde-bewust-zijn. En dan zou het niet noodig zijn hier weer te geven, wat Dr. de Hartog schreef op pag. 16 van „Het principieel verschil tusschen orthodox en modern n.m.: ') Wij cursiveeren. 2) Pag. 18. 3) Zie het Voorwoord. „Is de mensch van nature „goed" en behoeft hij dus slechts tot zelf-inkeer te komen om daar, in eigen innerlijk, God te vinden ; behoeft deze mensch zich slechts te ontwikkelen om te worden wie hij zijn moet, wie hij eigenlijk reeds is, — zoo volgt hieruit vanzelf, dat God hem slechts behoeft te wezen een Opvoeder, Die den mensch leidt, onderricht en aldus tot ontplooiing van zijn in wezen goeden aanleg brengt. God, de liefderijke Vader, voedt Zijn kind op en is als zoodanig Leeraar. Maar wie belijdt, dat de mensch van nature „verkeerd" is, hij kan met dit dogma niet volstaan. Hij komt vanzelf tot het besluit: indien God, de Heilige, dezen van nature verkeerden mensch niet principieel vernieuwt, indien Hij hem niet wederbaart en be-keert, zoo blijft de Gods-bemoeienis ontoereikend. !) Of met andere woorden : leering is niet voldoende, bekeering moet intreden. En zal dit mogelijk zijn, zoo moec de Heilige God zich niet slechts een Leeraar, maar tevens een Verlosser betoonen." Ten tweede letten we er op, dat door Dr. Ubbink wordt gewraakt de Hartog s betuiging : „Wie God ziet zal sterven". Dat is weder zoo'n anti-christelijke gedachte, zegt Dr. Ubbink. Ja, inderdaad, deze gedachte is voor vele z.g. christenen „anti-christelijk . Want hoevele Christus-belijders zijn het, die met Paulus beleven: „Ik sterf alle dagen, hetwelk ik betuig bij onzen roem, dien ik heb in Christus Jezus onzen Heere"? -) Het schijnt niet overbodig er hier nog eens op te wijzen, dat de ervaring van den waarlijk-Christen is, dat waar hij God ontmoet, hij weet niets te weten en niets te willen, niets te kunnen en niets te zijn. En behoeven wij hieraan dan nog toe te voegen een herinnering aan de talloos vele malen, dat Dr. de Hartog ') Wij cursiveeren. 2) 1 Cor. 15 : 31. dat niets-kunnen en niets-zijn als eigen levenservaring predikte ? In de derde plaats zij, ten laatste, gewezen op Dr. Ubbink's meening, dat de Hartog niet alleen leert „verlossing van het eigen zelf" maar, erger nog, ook „door zichzelf". Blijkbaar is de bedoeling der door hemzelf aangehaalde zinsneden aan Dr. Ubbink ontgaan. Als de Hartog toch zegt, dat „de Goddelijke wil bij geestelijke zelfovergave des menschen een nieuw leven schept", dan kunnen wij niet anders dan daaruit lezen, dat waar de goddelijke wil niet herscheppend inwerkt, dus ook geen levens-vernieuwing tot stand komt. Met andere woorden, dat de Goddelijke wil dus van primaire beteekenis is. Als de Hartog zegt: dat „alleen de mensch, die stervende aan den eigen wil herboren wordt uit (en natuurlijk ook „om" en „door" 1) E.) Gods wil, in de ware geestelijke levensbetrekking tot den Eeuwige treedt", dan is daarmede o. i. toch ook duidelijk gezegd, dat dus om het herboren worden uit (en om en door) Gods wil alle dingen kringen. Met andere woorden: dat Gods wil, zoo hier als overal elders, van primaire beteekenis is. En .... als Dr. Ubbink waarlijk meent, dat de Hartog door zich'zelven tot levensvernieuwing gekomen zou zijn, waarom wil hij dan nog wel aannemen, dat „de Hartog wedergeboren is"? Waarom ergert hij zich dan nog om diens zich het telkens weer op zijn „bekeering" beroepen? Wat voor roemens-stof zou daar dan nog in schuilen? Bij ons rijst echter nog een vraag van meerder beteekenis. Dr. Ubbink tracht dit laatste deel van zijn aanval te staven met citaten uit de Hartog's „Philosofie der religie in grondlijnen". Afgezien nog van de omstandigheid, dat Dr. Ubbink er blijkbaar niet op gelet heeft, dat in deze „inleiding" telkens ') Wie de Hartog's werken kent, weet dat tegen deze tusschenvoeging, bij hem allerminst bezwaren bestaan. weer1) wordt gezegd: „In ons systematisch deel behoort een en ander nader te worden toegelicht" (en dat nog wel ook bij de door Dr. Ubbink aangehaalde citaten), afgezien daarvan nog, vragen wij ons af, of Dr. Ubbink, als wetenschappelijk man, uit de inleiding van dit werk wel zinsneden tot staving van zijn beweringen bieden mag 1 Dit werk toch wil een philosophie der religie bieden. En het object der „Religionsphilosophie" blijkt het religieuse ieven, kennen en denken der menschheid in den algemeensten zin, dus dat der oude en der nieuwe, der natuurlijke en der herboren menschheid. (p. 38.) Is het dus wel recht, dat uit dit werk aanhalingen worden gedaan om te doen zien wat Dr. de Hartog omtrent een of ander dogma belijdt? Dient het daarin geschrevene niet voor een geheel ander doel? En zijn de aanhalingen daaruit, geplaatst in de door Dr. Ubbink gegeven omlijsting, niet geheel verkeerd belicht? Al doorvoelen wij zulks beter dan wij het vermogen te zeggen, vooralsnog kunnen wij niet anders zien dan dat ook deze vragen in Dr. Ubbinks nadeel moeten worden beslist. ^ $ * Ten slotte tot U, lezer, een enkel woord. Voor tweeërlei dwaling willen wij U hoeden. Eerstens voor die, dat ge ons van zelf-overschatting verdenken zoudt. Wij weten maar al te goed nog slechts aan de poort te staan, vanwaar ook wij echter wijde verte lichten zien. Maar .... als de waarheid wordt aangetast en wijzeren zwijgen, dan moet in zwakke kracht het werk volbracht. En ten tweede, dat ge meenen zoudt nu eens precies te weten, wat de Hartog omtrent de vele aangeroerde problemen leert. ') Aan de citaten uit „Wetenschap, Godsdienst, Geloof" gaan wij, om begrijpelijke redenen, voorbij. Wij konden slechts — onsamenhangend — aanstippen. Bovendien, schoten onze krachten al niet te kort, heel wat meerder ruimte en breeder voorbereiding zouden wij daartoe behoeven. Slechts wilden wij doen zien, en als we daarin geslaagd zijn zullen we ons verheugen, a. dat de Hartog „van pantheïsme vrij" is ; b. dat de gronden, waarop Dr. Ubbink meent te mogen „aanklagen", een goed, wijl tot oordeelen bevoegd en rechtvaardig rechter geenszins tot ver-oordeeling zouden hebben geleid; c. dat, zelfs indien gegronde critiek op Dr. de Hartog mogelijk zou blijken, dan nog Dr. Ubbink's pogen zichzelf oordeelt, wijl behelzende ongegronde critiek ; en d. dat wij jongeren, voor wat Dr. de Hartog ons in woord en geschrift aan eeuwigheids-schatten openbaarde, van harte dankbaar zijn. Haarlem, Maart '16.