Het Gansche Schepsel in Barensnood. Ouer de hedendaagsche Wereldgebeurtenissen. DOOR Ds. G. WISSE. Gebr. DEN HERTOG - Oudegracht — UTRECHT. „Het Gansche Schepsel in Barensnood". (Rom. 8 : 22.) Ouer de hedendaagsche Wereldgebeurtenissen DOOR Ds. G. WISSE. Driebergen. Gebr. Den Hertog - Oudegracht - UTRECHT. 1917. Het Gansche Schepsel in Barensnood. Het geslacht onzer eeuw doorleeft vanwege den wereldoorlog een hoogst gewichtigen, om niet te zeggen interessanten tijd. In drieërlei opzicht. Ten eerste, omdat we zeldzaam plotseling, ongedacht en onverwachts, als op éénmaal zijn geplaatst temidden van gebeurtenissen, die door schier niemand met klare bewustheid waren verwacht of voorzien. Een oorlog, zoo schreef Mr. Troelstra, aan welks mogelijkheid niemand onzer heeft geloofd. Drie dagen voor de oorlog uitbrak, had te Brussel een der bekwaamste woordvoerders van het socialisme gezegd: „aan wonderen geloof ik niet, en dat alles naar een oorlog drijft, weet ik; toch zou ik eerder gelooven dat een wonder den oorlog zou voorkomen, dan dat hij zal uitbreken". Na een tijd van betrekkelijke rust, groote welvaart, hooggeroemde vlucht van beschaving en verlichting, zoodat de lofmare der humaniteit in al hooger gestemden toon gezongen werd; na een tijd, waarin het zoowaar ging schijnen, dat de menschheid „langs lijnen van geleidelijkheid" zou voortgeleid tot een paradijsstaat in het eind, — vindt daar een uitbarsting plaats van geweld en hartstocht, tot een tytanische worsteling, gelijk de geschiedenis haar wêerga niet kent. In dat alles is iets, ik zou willen zeggen (en men versta het in diep ernstigen zin) hoogst interessants. Het verbluft, het ontstelt, het ontroert; hier houdt op de logische redeneerkracht van het verstand, de moedbezieling van den wil, het doet de handen slap nêervallen, de knieën knikken, het is of andermaal een hand uit onzichtbare wereld schrijft „op den wand van het paleis": (Dan. 5: 25) Mene, mene, tekel, upharsin". En wederom ontsnapt aan het ontroerd gemoed de vraag der twijfelmoedigheid: „wat wil dit toch zijn?" (Hand. 2: 12). God spreekt tot de volken. Ten tweede:' belangwekkend, ernstig, interessant is het alles, vanwege de hevige heftigheid, de diep ingrijpende alles aantastende beteekenis dezer volkerenworsteling. De Westersche cultuur-wereld staat in brand. De vlammen tasten om zich heen alles aan. Reeds zijn 33 oorlogsverklaringen afgekondigd. En als ging men ter bruiloft, huppelt men vaak met bloemen omkranst ten strijdtooneele. Heel Europa is als krankzinnig geworden; in welk gesticht zal dit razende beeld Gods worden opgesloten? En welk een vreeselijkheden! Neen, in een boek van Jules Verne zoekt men tevergeefs naar een zóó stoute fantastische schildering van dingen, die thans helaas in ijzig bittere werkelijkheid worden doorleefd. Met al de ten dienste staande middelen der moderne genialiteit is het, of de gevallen geestenwereld, al de zwarte duivelen, in de menscheid zijn gevaren, om als in een „vleeschwording" des satans, den geestenkrijg ten tooneele te voeren onder zichtbare gestaltenis. En met welk een vérstrekkende gevolgen; en hoe elk terrein des levens beïnvloedend. Staat en maatschappij, kerk en school, zelfs godsdienst en wijsbegeerte ervaart, ondergaat den invloed dezer gebeurtenissen. Handel, nijverheid, scheepvaart, binnen- en buitenlands verkeer, fabriekswezen en landbouw, de negotie en het ambacht, beroep en bedrijf, ja wat niet al ervaart in klimmende mate de invloeden, meerendeels hoogst ernstig en schadelijk, van dezen oorlog. Schaarschheid en duurte van levensmiddelen, gepaard met over 't algemeen ontoereikende inkomsten en angstig klimmende belastingen; het verwekt in nering en hanteering, in huiskamer en keuken, in gezins- en familieleven, in heel de maatschappij een trieste stemming. Deze wereldoorlog is maar niet een gebeurtenis naast andere gebeurtenissen; maar is (en wordt almeer) albeheerschend; heel de geschiedenis van hedert staat in dit teeken. Nog om een derde, voorzeker niet minder gewichtige reden, noem ik dezen tijd hoogst belangwekkend, ernstig interessant. Immers, ieder gevoelt het, als instinctief zelfs, dat, hoe diep verschrikkelijk en hoe omvangrijk ook de gebeurtenissen onzer dagen zijn, — de belangwekkendheid ten slotte niet schuilt enkel en alleen in deze gebeurtenissen zelf; maar in het feit, dat we in dit alles doorleven een overgangstijdperk. We bevinden ons in een stadium der menschelijke geschiedenis, dat ons luide en almeer duidelijk gaat prediken, dat we zijn in overgang tot iets anders, iets nieuws. De kaart van Europa staat mogelijk veranderd te worden; de verhouding der staten en volken komt in staat van wijziging; zal Europa zelf mogelijk vernietigd worden? Door zichzelf? Staan we aan den vooravond van het groote wereldeinde? Zal het Oosten binnenkort een woord als nimmer te voren gaan mee spreken? Zal... doch genoeg; waarom meer gevraagd, dan we afdoende beantwoorden kunnen? Maar, naar het zich laat aanzien, gewis is het, dat het „oude" der verdwijning nabij komt. En wat komt dan ? Wie vermag, ook slechts bij benadering, het te zeggen? Het stemt alles zeldzaam ernstig. Gelukkig de christen, die weet, dat „Midden onder d'onwêersgalmen, Antwoordt uit het heiligdom Het jongste woord Zijns woords : „IK kom". * * * Toen Paulus in zijn dagen, bij den overgang van de oude tot de nieuwe geschiedenis, bij de geboorte van een nieuw-Europa, toen het christendom zijn intrede begon te doen, — in de crisis van zijn tijd het gewijde oor te luister legde, tot een antwoord als op de vraag: wat is er toch aan de hand ? — toen heeft hij (in Rom. 8:22) uitgeroepen: het gansche schepsel is in barensnood. Niet „als" in barensnood; neen dat „als" staat in de oorspronkelijke taal, in 't Grieksch, er niet bij. Het gansche schepsel is in barensnood. De bewuste en de onbewuste schepping, de bezielde en de onbezielde wereld, alles bevindt zich voor Paulus' aanschouwen in een proces, dat hij barensnood noemt; het is in barensnood, in volle realiteit. Barensnood toch is die ontroerende worsteling van leven, dat als vrucht van leven, tot leven wil uitbreken. Dat levensproces, thans met zooveel smart gepaard gaande, vinden we niet alleen in de menschenwereld, maar naar Paulus' fijnzinnige opmerking, vinden we het in heel het schepselendom terug. Achter de dingen, achter de levensworsteling, achter het wereldgebeuren is dus een drang, een levensdrang, om tot (hooger, nieuw) leven uit te komen. Om dit te verstaan in zijn huidige beteekenis, dient men te letten op den inzet, op de herkomst der geschiedenis, inzonderheid op die der menschheid. Tweeërlei dient hier in 't oog gehouden te worden. Toen God den mensch schiep in het Paradijs, had Hij hem wel in een heerlijken staat geschapen, maar toch zóó, dat de mensch die heerlijkheid verder kon ontplooien; van nog kunnen vallen en nog kunnen sterven, moest hij voortschrijden tot het niet-meerkunnen vallen, noch sterven; en in verband daarmede moest hij ook de schatten en gaven, die God in hem en in heel Zijn schepping in beginsel had ingelegd, nog verder ontwikkelen, en als „vervolmaken". De mensch moest een geschiedenis doormaken, waarin hij tot al hooger standpunt geraakte; bergopwaarts was de weg; op den top lag de stad van het Eeuwige Leven; dien berg der historische ontwikkeling en procesmatige ontplooiïng moest hij op, langs't hellingpad der gehoorzaamheid, aan de wet der hoogste liefde. Toen nu de mensch in en door het feit der zonde dezen weg niet verkoos, en hij het Paradijs verloor, toen is (en ziedaar het tweede punt, waarop de aandacht dient gevestigd) wat ook veranderde, evenwel de procesmatige onplooiïng, ontwikkeling en betrekkelijke vooruitgang in de menschelijke geschiedenis niet stop gezet. In gezonden zin verstaan, is (bleef) er een evolutie. De mensch, ook de gevallen mensch, schrijdt voort op de banen van wetenschap en kunst; van verlichting en vooruitgang, van cultuur. Hij wil in dat alles nóg pogen op te klimmen tot de stad van het „eeuwige leven"; zij het ook naar de bedorven voorstelling, die hij zichzelf van die stad heeft gemaakt. Alleen maar, — en dat hangt saam met zijn bedorven en verduisterde levensbeschouwing, — niet in den weg der gehoorzaamheid aan de hoogste wet, die der liefde; maar in dien van zelfvergoding en geweld. Terwijl God had geordineerd: de ommegangen van den berg op, langs rechts; daar verkiest de zondemensch het pad langs links. Zoodat telkens, als zulk een ommegang opwaarts is volbracht, om tot een hooger „vlak" te geraken, God en mensch elkaar in botsing ontmoeten; om zoo te zeggen een God-enwereld-conflict. Telkens als dit geschiedt, dondert het in de groote wereldworsteling, de volken stooten op elkaar, het beeft in het ingewand der aarde, de hemelen maken gedruisch; dan zijn er stemmen en donderslagen en bliksemen omhoog en omlaag. Tot hooger niveau wil men geraken; een levensdrang, herkomstig uit het paradijs-bedoelen, laat zich gelden, evolutie; maar, als in on- en antigoddelijken weg (langs links), gepaard met smarten en weeën. — In barensnood! Het tijdsverloop nu van zulk een ommegang om den berg tot een „hooger vlak" noemt de Schrift een „eeuw". Versta dit nu niet als precies 100 jaren op den tel af; maar als een tijdperk, waarin zich belichaamt een „idee", een in de wereldgeschiedenis zich openbarende „gedachte", waardoor zulk een tijdperk wordt beheerscht en gestempeld, het „teeken" waarin zulk een tijd staat. Aan het einde wordt de vrucht, het resultaat geoogst; en dit tot nieuwen inzet van de worsteling op het daarop volgend hooger gelegen „vlak". En zoo moeten de „eeuwen" vol worden. Het eene „wee" is weggegaan, nog twee weeën komen na dezen"; met deze woorden teekent de apostel-profeet Johannes ons iets uit dit procesmatig smart-verloop der wereldevolutie, uit de wereldsmart van den barensnood van het gansche schepsel. — Wij beleven ook nu zulk een „wee"-moment. Wie wijs is, merke het op. Als Paulus dan gewag maakt van het gansche schepsel in barensnood zijnde, dan wijst dit woord op een levensdrang achter het wereldgebeuren, om tot (hooger) leven uit te breken; maar wat nu plaats vindt, dank zij het feit der zonde, in smartweg, in botsingen met weeën gepaard. Smart; maar procesmatige smart. De oordeelen Gods, een proces van smart; in verband met de ontwikkelingsgeschiedenis eener gevallen wereld. Die oordeelen Gods komen tot ons, niet ais (het zij mij veroorloofd in allen eerbied het zoo uit te drukken) een regenvlaag die schier ordeloos neerklettert; o neen, achter die oordeelen is de goddelijke orde te ontdekken, er is ook klimax in. Het staat in verband met dat ontzaglijk proces van de opklimming langs den berg der historie, tot telkens nieuwer, hooger „vlak", 'tls als een spiraallijn. Merken we toch op, wat in de Openb. v. Johannes ons dienaangaande verkondigd wordt; hoe daar de geschiedenis van de gangen en oordeelen Gods ons wordt voorgesteld. Eerst lezen we van zeven zegelen die geopend worden. En als dan het zesde zegel is geopend, neen dan volgt daarop niet het zevende tot een besluit van de wereldgeschiedenis; maar dan volgt op het zevende een nieuw zevental: zeven bazuindragers. Die over de aarde in haar hooger ontwikkeling ook nieuwe en hoogere gerichten aankondigen. En dan met de zevende bazuindrager is nóg niet het einde gekomen. Dan (wat een goddelijke evolutie en proces!) volgt wederom een ander zevental: Zeven fiolen vol van den toorn Gods. En eerst dan komt de eindontwikkeling. Wat een orde, wat een proces, wat een volheid: 3X7. Een goddelijke volheid. Dit onderwijst ons vooreerst dat, al kan het op aarde alles zoo verward, zoo donker lijken, achter die verwarring een goddelijk raadsplan ligt,' vol van orde; hoe zonderling de draden van 't godsbestuur ook voor ons aanschouwen schijnen dooreen te loopen, van Gods zijde is alles regelmaat; het berust alles op plan, er is systeem in. Deze gedachte geeft rust voor het denken en voor het hart. Rust, te midden van de ontroerde hoogverbolgen baren. Niemand verwachte een directe massale bekeering; o neen, de tijden met al hun inhoud, worsteling en afval moeten vol worden; niemand verwachte omgekeerd een faillissement van het christendom; het christendom van „meneer of mejuffrouw die of die" is misschien niet bestand geweest tegen de hevige donderslagen die daar thans beginnen te rollen; maar het christendom, dat gebouwd is op het vleeschgeworden Woord, en dat leeft uit Gods openbaring, en dat zijn kracht put uit den H. Geest, dat zal staande blijven, en rusten in God, den God van 't heelal, die bezig is Zijn raad te volvoeren, vol van heilige planmatigheid. Doorgronden, begrijpen, dat kan ik het alles niet; maar het zien van dat plan: 3X7, dat doet me aanbidden: het moet toch in orde zijn. Ja meer, het leert Gods kind verstaan, dat we nog niet aan de eindontwikkeling zijn toegekomen; ook nu zien en hooren we het: „en nog is het einde niet." De spiraallijn is daartoe in dat 3 X 7 te duidelijk geteekend. Evenals een steen, in het water geworpen, al breeder kring beschrijft op het watervlak, tot de laatste dier kringen breekt aan de kust, zoo zullen in al breeder regelmaat-kringen de oordeelen Gods op aarde komen; bij elk nieuw „vlak" in de wereldgeschiedenis, een nieuw, ontzettender tooneel van botsing tusschen hemel en aarde, het groote proces-conflict; — tot eindelijk de laatste „kring" breekt aan de kust der eeuwigheid. Het ééne wee is weggegaan, ziet, er komen nog twee weeën na dezen, eer in den barensnood der wereld... het leven triumfeert. Het gansche schepsel, ja. Evenals bij het naderend onweder het beest in het veld onrustig wordt, instinctief gevoelend, dat onheil dreigt, — zoo is het alsof heel de creatie een invloed ondergaat van het komende gericht, van den komenden Rechter, waardoor bezielde en onbezielde schepping trilt en zucht. — Een barensnood vertoont ons het hedendaagsche wereldgebeuren, die heel het organisme van de menschheid, ja van het gansche schepsel aangrijpt. Alle volken worden in het probleem direct of indirect betrokken. Een vreeselijkheid en schande, onuitsprekelijk groot, is deze moordslachting op groote schaal. Ieder stemt dit toe, niemand durft het in bescherming nemen, en.... allen roepen om bloed. Een menschheid-smart wordt doorworsteld die ieder afschuwelijk vindt, en... waaromtrent het „massale geheel", toch meent, dat het zóó verloopen mag, en het althans niet anders kan. 't Is de smart van het baren. Maar niet slechts in de menschenwereld beluisteren we dit zuchten van het gansche schepsel; ook de onbezielde en onbewuste schepping siddert en beeft, zucht en steunt. We vernemen het in de tallooze aardbevingen, in de zeebevingen en wolkbreuken, in de orkanen en donderstormen die de aarde teisteren ; in pestilentiën en hongersnooden. — Tevens valt waar te nemen een algeheele ontwrichting van maatschappij en samenleving. Onnatuur en onliefde doen hun intrede, en werken als vernielende baccillen. De liefde verkoelt, de ordeningen worden omgekeerd; een geest van verzet en opstand tegen ouderen en overheden alom; „alle fundamenten der aarde" wankelen. Wat behoudt in onze dagen nog zijn ouden goeden vorm; nog zijn degelijken inhoud? Alle leven verkoelt, en verkilt, verdort en verstijft. O God, waar moet dat toch heen, zoo zucht ons beklemd gemoed. 't Is weleer gepredikt en voorzegd, dat er zware tijden zullen komen. Maar hoe hebben we het aangehoord ! Als de leeraar het Zondags dan eens had over de wederkomst van Christus, het einde der wereld, enz.; en bij die gelegenheid zich dan wel verstoutte om te gewagen van bange zware tijden die nog eens komen zouden, — ha! hoe zaten we daar dan onder, geloofden we dat dan werkelijk? O, dan had de dominé, zoo zeide men, bijzonder „mooi" gepreekt; maar we gingen even luchthartig als voorheen de wereld weder in, practisch geloofden we er weinig van; en althans: de dag des oordeels werd verre gesteld. Misschien, ja misschien kwamen er over zeg tienduizend jaar nog wel eens vreeselijke gebeurtenissen. Maar daar behoefden wij ons niet onrustig over te maken; de zondvloed na ons! Thans plaatst God er ons zoo eens allerplotselingst midd en in. Godbepaaldtijdenenstonden.Opéénoogenblik begint alles te kraken en te wankelen. Het gan sche schepsel zucht, 't Is merkwaardig, dat al deze voorspelde dingen: oorlogen, hongersnood, aardbevingen, verstoringen in 't volkerenleven en in den dampkring, beroeringen in de samenleving en in 't ingewand der aarde als hand aan hand gaan. Hier zien we de eenheid, het organisme van het geheel, van het universum, en één wet gaat door alles heen, en beheerscht alles, omhoog en omlaag. Al kunnen wij met het verstand dit alles niet altijd in z'n diepSte wortels naspieden, we kunnen het niettemin in de openbaarwording zien, waarnemen in zijn realiteit (werkelijkheid). — En de H. Schrift leert ons, dat achter dit alles, achter dit geheel, machten staan en invloeden werken, die niet van deze aaide zijn, machten des lichts, als ook machten der duisternis. De 'gansche wereld ligt in het booze; heel het heelal moet wederomgeboren worden. Onze planeet is nu nog het terrein van den kamp tusschen God en satan. Het zondebeginsel heeft alle orde doorbroken, is ingedrongen in het hart van heel Gods schepping, zij het ook, om principieel door God overwonnen te worden. Maar dan moet dit nu ook alzijdig uitwerken, opdat de machteloosheid van de zondemacht centraal en universeel aan het licht trede. Zoo moet het dan als 't ware uitgisten, 'k zou haast gezegd hebben „uitkoken" in heel het schepselendom, alom en overal; het gansche schepsel zuchtend. En naarmate de geschiedenis nu voortschrijdt, en de spiraalslag grooter wordt in het wereldgebeuren, zal dan ook te ontzettender openbaring worden aanschouwd van de in menschheid en schepping (nu nog) inwonende krachten der duisternis. Zoo wordt dan verklaard, hoe eenerzijds onder invloed van satan, die deze planeet nog tracht te behouden op God, het gansche schepsel, de bewuste en de onbewuste schepping van één en hetzelfde anti-goddelijke beginsel wordt doorwoeld; en tevens, hoe de uitingen daarvan, op alle terrein saamgaande, in steeds schrikkelijker mate zullen zijn. Vandaar dan algeheele ontwrichting en verstoring op stoffelijk en geestelijk gebied; en dat in klimax; tot een hoogtepunt reeds geklommen, zooals wij het thans aanschouwen en doorleven. Niemand had een uitbarsting als deze verwacht. En toch, en toch wie daar weet, hoe satan hier zijn strijd moet uitstrijdenen wie in verband daarmede oog heeft voor de klimax in het proces der eeuwen, een klimax van in al breeder afmetingen anti-goddelijk streven, van hooge vlucht in de cultuur, met telkens daaraan verbondene inzinking, om dan wêer van nieuws af geweldiger poging te ondernemen ; wie alzoo de idee verstaat welke de eeuw die achter ons ligt beheerschte, — waarlijk hij die dit alles ziet en kent, dien is het toch ook eigenlijk wêer geen wonder, geen verrassing, dat de dingen van thans geschieden. Hij kan verstaan, dat het alles inhield profetie van een crisis, gelijk we thans dóórmaken, van een overgang tot een weer nieuw vlak in de geschiedenis van wereld en menschheid. En hij weet: „en nog is het einde niet". Zagen we alzoo, hoe er een proces in klimax van wee, een barensnood van het gansche schepsel zal zijn, — letten we er dan nu op, hoe in de Openbaring van Johannes ons ten deze drie dingen worden geteekend, die in het proces dezer wereldworsteling naar voren zullen treden. Het beest, de valsche profeet en het beeld. Het beest. Als God ingaat, verlossend, tot zijn wereld, wordt Hij mensch; dan verschijnt het kindeke van Bethlehem. Als satan echter indringt en optreedt, verschijnt de caricatuur hiervan in de beest-gestalte. Het beest, de incarnatie (vleeschwording) des satans. Het beest, als zinnebeeldige voorstelling van de wereldmacht die uit den mensch is, en van derzelver geweldheerschappij; van de genialiteit der zonde. Het beest, zooals het afschuwelijk is in zijn verschijning; zooals het verscheurt met zijn klauw; onder zijn poot vertrapt; met zijn muil bloeddorstig verslindt. De eeuw die achter ons ligt is de eeuw der cultuur genoemd. Ha! 't is thans of de menschheid, van daemonischen geest bezeten, er haar behagen in schept, als vernieler en verderver van alle cultuur op te treden. Dwars door de muren van heiligdommen en kunsttempels heen razen en fluiten bommen en granaten; — het beest. Een journalist die dezer dagen op het slagveld een bajonet-aanval van nabij had aanschouwd, ontboezemde zijn indruk in het woord: ,,'t Was mooi-wreed". De Nieuwe pantser-outo's, de „tanks", worden „duiveltoestellen" geheeten; — het beest. Van den veldslag aan de Somme schreef iemand uit de loopgraven: „wie de afgrijselijkheden der laatste dagen hier heeft doorgemaakt, voor hem heeft de „hel der theologen" geen verschrikkingen meer"; — het beest. Gelijk thans gevochten wordt, neen zoo kunnen, zoo doen alleen de cultuurmenschen het; die cultuurmenschen, n.1. die van God afgevallen, al de vondsten eener moderne beschaving en cultuur in dienst van het geweld stellen; van vernieling en slachting. Daar is inderdaad iets geniaals in: een strijd hoog in de lucht, gevoerd met en vanuit vliegtoestellen van duizenden kilo's zwaarte en die als vogels opvliegen en neêrstrijken, door's menschen wil bestuurd; daar is iets geniaals in: diep onder de oppervlakte der zee, verborgen voor het oog, ligt daar de onderzeeër, wachtend loerend op z'n prooi als een ijzeren haai; één welgemikt schot en het ginds varende prachtschip zinkt binnen enkele minuten met al zijn inhoud naar den bodem der zee; — het beest. Al de moderne vooruitgang in dienst van het geweld; hier is genialiteit; ja, maar een genialiteit der zonde; een gevallen genie, door satan gehuurd, ziedaar de mensch van den wereldoorlog; — het beest* En naast het beest treedt op (zoo wordt ons geteekend) de valsche profeet. Dit is de richting van godsdienst en wijsheid getweend in één, maar beide „naar" den mensch, en niet uit God, maar tegen God. Valsche wijsheid-godsdienst in dienst van, in bond met het geweld. In dezen wereldoorlog is ook een element te ontdekken dat op dien profeet wijst. Al ware het slechts het ontwakend cultuur-heidendom, dat al ernstiger van zich spreken doet; en in dezen oorlog een niet geringe gelegenheid vindt, om zijn plannen verder ten uitvoer te leggen. * We willen hier niet mede zeggen, dat de oorlogvoerenden opzettelijk en gaarne zulke practijken oefenen; noch dat men dit alles iemand persoonlijk mag aanrekenen, als zijnde dit voor zijn persoonlijke verantwoording; neen, maar het ontzettende van het geval is, dat men over en wêer, nolens volens, gedwongen wordt tot zulke maatregelen; men is feitelijk niet zichzelf. We gelooven gaarne, dat de overheden liever anders zouden willen, maar gezamelijk is men als in een wereldnet verward en gevangen. Ik zie dien „profeet" opkomen in het ontwakend Azië, dat het oude Europa belaagt; in het cultuur-heidendom, dat het westersch christendom bedreigt. Japan staat reeds op zeer hoogen trap van ontwikkeling en beschaving, 't is een militaire staat van beteekenis geworden, het Duitschland van Azië; daarachter het ontwakend China, met zijn 400 millioen inwoners. En terwijl de Chineesche muur al meer afbrokkelt, wordt China steeds meer betrokken in het geheel van het wereldgebeuren. — In Perzië, in Indië, en waar niet al in het Oosten komt allengs alles in beweging. De «wijzen van het Oosten" maken zich op, thans niet om het kind van Bethlehem te gaan aanbidden, maar veeleer om over het „christelijk" Europa, dat aan den vooravond van een werelddeel-revolutie staat, de teugels over te nemen. Het oostersch cultuur-heidendom staat gereed het zich zelfmoordend westersch christendom onder den voet te loopen. Het is (het wordt) een kamp niet slechts om stoffelijke „belangen"; maar om diepliggende levensbeschouwingen; een wereldbeschouwings-oorlog. De groote kolos Rusland waggelt; wie weet straks zal Azië den weg naar Berlijn, maar ook naar Parijs zich gebaand zien; en de paarden zullen gaan door rivieren van bloed; de profeet en het beest in bond De verdoemenis over Europa wordt uitgeroepen. Het Beeld. Het beeld is de zinnebeeldige voorstelling niet zoozeer van het vergode schepsel, als wel meer van het „verschepselde" goddelijke; van de in het stof néérgehaalde hoogere idee; van de gebondenheid van den geest in het stof; van de néertrekking van het hoogere, en al het ideale. Afgoderij met het vaderland; leven enkel en alleen voor den krijg; sterven op het slachtveld een poort des hemels wanen; handelsen verkeerswezen, nering en bedrijf, dit alles stellen in het teeken van het beest, zou dat niet reeds iets van het beeld zijn? En „niemand mag koopen ofverkoopen dan die dat merkteeken heeft, of den naam van het beest". (Openb. 13: 17) 't Is in onze dagen, (de man van zaken en handel kan het maar al te bitter gewaar worden) alsof dit woord zijn vervulling begint te erlangen. — In één woord alles saamgevat: het koninkrijk der wereld wordt in waarde en beteekenis gesteld boven het koninkrijk Gods. Politieke eeredienst. Zoo zien wij de profetie vervuld worden, en de tijden zich rijpen; de oordeelen vol worden; en.... nog is het einde niet. Te midden van al deze hedendaagsche wereldgebeurtenissen, te midden der algeheele ontwrichting aller levensverhoudingen, rijst de vraag, of het niet is om te verwanhopen aan menschheid en toekomst. En ongetwijfeld ze zijn er, die thans niet beter meer weten dan in zwarte zwaarmoedigheid, in donker pessimisme den laatsten wierook op het altaar der wanhoop te strooien. En zij hadden recht, indien er geen uitweg meer was naar Boven, en er van Boven geen openbaring was aan ons, die licht spreidt ook over deze donkere vlakte van het wereldgebeuren. Tijden van crisis zijn er meermalen geweest. Herinneren we ons toch, dat het gansche schepsel in barensnood is; de wereldweeën worden dus procesmatig ervaren; maar die weeën zijn dan toch ook nog een getuigenis van den levensdrang, om tot nieuw leven te mogen uitbreken. Nu zou aan dat leven moeten vertwijfeld worden, als hier niets dan zonde-ontwikkeling aan het woord ware. Maar nu heeft God ons iets anders geopenbaard. Dat namelijk door deze schrikkelijke evolutie heen, God zijn raad vervult, om Zijn leven ten triumf te brengen. Herinneren we ons nog, hoe, dank zij het feit der zonde, het levensproces een verkeerde richting nam; hoe de mensch langs links wil opklimmen, terwijl God geordineerd had, dat de berghelling langs rechts moest bestegen worden. — Zóó ontstond er een smart-proces, procesmatige-smart; een barensnood; en hetwelk zou eindigen in absoluten ondergang, ware het niet, dat God zijn einddoel naar Zijn eeuwigen verlossingsraad in harschepping had gehandhaafd. Daardoor blijft de hope gegrond. Zoo zegt de Apostel het dan ook in Rom. 8. Hij heeft wel gesproken van den barensnood en het daarmede gepaard gaande zuchten van het gansche schepsel; maar hij verbindt daar voor Gods kerk een conclusie aan, allerminst van pessimisme. Integendeel. Hij laat er op volgen in vs. 23: „En niet alleen dit, maar ook wij zeiven die de eerstelingen des Geestes hebben, zuchten in ons zeiven, verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing onzes lichaams, want we zijn in hope zalig geworden". Een hoop, die hij dan beschrijft, niet als een twijfelachtig begeeren, óf er nog verlossing zal komen; — maar die hoop is hem als christelijke hoop een verwachten, dat het komt. God heeft zijn wereld niet losgelaten; zijn verkiezende genade verzekert een heerlijk gemaakt volk, op een nieuwe aarde. Uit heel dezen bajert van wereldjammer moet uitkomen Gods kind, in zijn vrijmaking; „de openbaring der kinderen Gods". Dit is het, wat uit den barensnood, uit het wereldproces moet en zal te voorschijn treden. En dat dit nu gaat door zulke beroeringen en verschrikkingen heen, is onder meer (ofschoon dit probleem een afzonderlijke bespreking eischte, en het hier niet kan afgehandeld) opdat de zonde in haar ware gedaante, tevens in haar machteloosheid zal openbaar worden, en als leugen en vloek zal geoordeeld en veroordeeld worden; en alzoo het kruis van Christus in zijn goddelijke redelijkheid zal gerechtvaardigd, zelfs in het wereldproces. Zóó is er dan geen grond voor pessimisme voor wie gelooft. Integendeel, al deze dingen roepen ons toe: God arbeidt een werk tot grootmaking en heerlijkmaking van al zijn volk. Gods Raad zal bestaan. Zoo verwachten de Godsmannen den Heere dan, óok in den weg Zijner gerichten (Jesaja 26). De weg moge lang zijn, de toestand bang, de druk zwaar, het is niet in strijd met onze hoop; de verwachting van de eindverlossing. Neen, het gaat juist ,daar doorheen ; we beluisteren in dit alles de vervulling der voorspelling, en het ruischen der voetstappen van Hem, die komende is. De oude profeten hebben in den crisis van hun tijd, dan ook niet gewanhoopt; maar zij zagen door de nevelen het licht schemeren van een nieuwen dageraad. Paulus laat de hoop schitteren van het christelijk geloof. Over Patmos rolt als een statige dondergalm het: „Ik kom". We zien in het proces der geschiedenis dan ook, tegenover en na elke periode van storm en drang, een nieuwe lijn van tintelende herleving, van frissche kracht, van geestelijke jeugd, gewrocht uit de actie (ook een proces en hetwelk door dat andere heenloopt) van den Heiligen Geest. Als de profeet Joël van bloed en vuur en rookdamp profeteert, dan gewaagt hij tevens van een Geestesuitstorting die een nieuw en troostrijk vergezicht opent. En zoo is het telkens in de wereldhistorie aanschouwd. Hier is óók een spiraallijn te ontdekken, van uit God en tot in het eeuwige leven. Herhaaldelijk zijn te midden van de levensworsteling de gewichtigste en ernstigste vragen gesteld aan het geloof. Vragen die het goed bestaansrecht betroffen van geloof. Zoo in dagen van vervolging; zoo in tijden van Reformatie; zoo met name met de Revolutie; zoo niet het minst door heel de 19e eeuw met haar nieuwe natuurwetenschap, haar vooruitgang en cultuur; nu zou er voor geloof geen plaats meer overblijven, zoo dacht, zoo sprak, zoo.... droomde men. Maar wat is steeds het eind geweest? Dat het geloof en zijn wereldbeschouwing telkens zegevierend, gesterkt, gelouterd en alzoo krachtiger dan ooit zijn rechten hernam, of liever bij vernieuwing zich openbaarde. De wereldoorlog der 20e eeuw is ook een „vrage" aan het „geloof". Maar evenals geloof zijn waarde en beteekenis heeft behouden tegenover en ondanks de wetenschap-evolutie der 19e eeuw, zoo zal dit geloof zijn goddelijken oorsprong en dies zijn bestaan handhaven ook tegenover de volkeren-revolutie der 20e eeuw. Wat is er aan de hand in onze dagen? We gaan over, door deze worsteling heen (zoo ging het altijd toe in 't wereld-proces) tot een nieuw vlak. Een overgangstijdperk wordt thans doorworsteld. Hoe het op dit nieuwe vlak er uit zal zien, wie zon het durven profeteeren? Maar zeker is, (waarborg gaf ons ten deze het verleden in zijn analogieën) dat naar dit nieuwe vlak mede overgaat hetgeen gerekend moet worden te behooren tot de wezenlijke goederen der menschheid; en onder die goederen neemt geloof en religie de eerste plaats in. Nieuwe banen voor religie en christendom zullen zich openen. Tenzij dan dat we reeds nu tot het einde aller dingen zijn genaderd; (wie zal dit uitmaken?) maar dan hooren we de halleluja's der hemelen jubileeren over een aarde van zonde en dood. In geen geval dus pessimist, maar als van den Geest des Heeren bezield, geleerd, geleid, hebben wij altijd goeden moed. Al weten we ook, en van die wetenschap hebben we ons terdege bewust te zijn, en ons leven er van te doordringen, dat dit nieuwe vlak; — of anders het eindpunt: Christus wederkomst, — niet daar zat zijn dan nadat de oordeelen zijn vol geworden. Ook dit is voorspeld. En tot dit vol worden behoort tevens het oordeel der verharding. Merk het op: Het einde van den gevloekten wereldoorlog is nog niet te zien. Europa, ja heel de wereld is in waanzin, ja 't lijkt soms als van den duivel bezeten. Of men al voorrekent, gij volkeren gaat op deze wijze uw staatsbankroet tegemoet, of men al de gegevens voorhoudt die wijzen op zoo goed als zekeren hongersnood, in beperkter of breeder kring; of men al predikt, dat deze stroomen menschenbloed roepen om wraak ten hemel, of men al...; het geeft niets; het vechtdilirium heeft nu eenmaal de menschheid aangegrepen, en het staat te vreezen, dat het zal zijn en blijven op leven ert dood een voortgaan op dezen heilloozen weg. De vredesonderhandelingen of liever pogingen daartoe gelijken meer op vredesverwarringen. En inmiddels zinkt de maatschappij. Wie ziet achter deze vechtfronten nu niet, hoe de maatschappij der volkeren gedoemd wordt tot ineenstorten? Welk een geslacht zal onder deze omstandigheden opgroeien; welk een verwarring en ruïne op stoffelijk en geestelijk gebied zal het einde zijn. Een bchrikmonster doemt uit dezen bajert van ellende op: een Europeesche revolutie. Waarbij de oorlog zelve in schrikkelijkheid en bangheid van menschenwee zal overtroffen worden. Maar wat nu onder dit alles het allerschrikkelijkst is? De verharding. Dit is het oordeel dat alle andere in de schaduw stelt. En het is voorspeld. Men behoeft geen diepzinnige betoogen te houden over de vraag: of de oorlog nog religie-winst zal afwerpen? Journalisten, die (zooals onlangs nog in liberale bladen in ons vaderland geschiedde) in bewusten ernst hun tijd zoek brengen met het schrijven van artikelen, waarin zij min of meer spotlachend willen betoogen, dat de oorlog toch ook al niet veel bekeering teweeg brengt, — moeten toch werkelijk niet denken, dat zij daarmede nu eens een bijzonderen zet doen tegen geloof en religie. Dienaangaande kunnen zij bij het eerste het beste zelfs ongeletterde maar godvreezende oud-moedertje dat haar bijbel kent. onderricht ontvangen. Treffend staat het in openb. 9: 21, na de teekening van oordeel en gericht: „en zij bekeerden zich niet". Zoo is het voorspeld. Want dit is ook oordeel, ook gericht Gods. Vóór ongeveer tweeduizend jaar is het alzoo reeds door de Godsmannen gezien en geprofeteerd, dat de verharding over de volkeren zal komen, te midden van, en ondanks de oordeelen Gods. In zooverre kan dus deze ,.verharding" geen middel van critiek aan het adres van religie en christendom zijn; wel omgekeerd; een nieuwe bevestiging van de waarheid van Gods Woord, en van de wijsheid om in hetzelve te gelooven. De roep om een vrederijk, die dan nog hier en daar beluisterd wordt, is bij de pacificisten meerendeels gebaseerd op een anti-schriftuurlijke opvatting van het wereldproces; en vrucht van evolutie-geloof; als zou er een vrederijk kunnen komen, zonder de wederkomst van Christus. En wat nog ernstiger is: de z.g.n. „bede" die bij een groot deel der „massa" geslaakt wordt, dat we toch voor oorlog bewaard mogen blijven, is bij die werelddienende „massa" vaak niet veel anders, dan voortkomende uit angst voor schade aan lijf en bezit, en in geen geringe mate niet anders vertolkend, dan de begeerte, om toch de gelegenheid te mogen behouden, om 't leven van zondedienst, in kroeg en balzaal, in hoererij en gemeenheid, in smokkelhandel en diefstal, in zwier en pret, voort te zetten, kortom om de gelegenheid te mogen behouden om voor en achter de schermen onbelemmerd en ongestoort, zonder vreeze de zonde te kunnen indrinken als water. Dat dit inderdaad zoo is, blijkt overvloediglijk uit de houding (o wat een jammer dat dit uit de pen moet, over mijn dierbaar vaderland) van ons eigen volk in zijn breede kringen, en onder allerlei rangen en standen. De dwaze, ontzinde, vulgaire menigte, — die maar niet schijnt te kunnen begrijpen, dat het critieke moment in dezen oorlog voor Nederland nog komen moet, — is reeds lang den „ernst" van voor twee jaar „te boven," en heeft zichzelf reeds lang geheel en al „terug" gekregen. Vloeken en drinken; kaarten en dobbelen; stelen en smokkelen; sabbath schenden en kermis houden, spotten met God en Zijn woord; liegen en kwaad spreken; elkaar haten en benijden; zich kleeden als beruchte vrouwen; bioscoop-theaters van onzedelijk gehalte, balzaal en komedie druk bezoeken; enz., enz. — het is alles nog schandelijker en veelvuldiger aan de orde dan ooit te voren. Men tart letterlijk den hemel. Men „vraagt" als 't ware in Nederland, of de Heere God zijn ontbloot zwaard tot hun naakte halzen en borsten wil uitbrengen; of God toch hun zedelooze kapsels en toiletten door vuur en rookdamp wil komen te verteren; of God hun zondebedrijf in zijn toorn wil gelieven stop te zetten; ja inderdaad zoo lijkt het wel in Nederland, of men door de daad God verzoekt te komen met Zijn alsdan allervreselijkst oordeel van bezoeking. Want o Nederland het glinsterend zwaard Gods hangt boven u. En ge zult klagelijk weenen en kermen als het straks eens moest nêerdalen. Weenen en kermen bovenal, omdat ge het.... als hebt verzocht; het „gebed" van de hedendaagsche zondebeweging is een „bidden", om door God bezocht te worden. Of God het verhooren zal? Ik sidder over al mijn leden, als ik de vraag stel. Want waarlijk de Heere is lankmoedig. Als Gods hart als 't ware aan een volk hangt, dan duurt het lang, zeer lang, eer de Heere zulk een land en volk loslaat. En wij kunnen zeggen, ja waarlijk Gods hart hangt aan Nederland. En nóg is de Heere niet los van ons. Nóg leeft ook hier een overblijfsel, dat God vreest; waarmede de Heere goedertierene bemoeienissen houdt. — Maar als nu zulk een land publiek en officieel al meer van de Heere zich afkeert, en God dan als gedwongen wordt om op te staan en uit zijne heilige plaats (Jes. 26: 21) ten gerichte uit te gaan; dan .... dan is ook zevendubbel schrikkelijk de bezoeking die over zulk een volk komt. Zulks'zien we in de historie bewezen. En zoo leert Gods Woord het ons. Als Nederland er nog in betrokken zal worden, zoo staat daarom te vreezen, dan kon het zijn om er in betrokken te worden tot verdelging; het komt ons voor dat het één van beide zal zijn: óf Nederland wordt nog lankmoedig gespaard; óf Nederland rijpt zich tot een vollen ondergang. O land, o volk, bedenk dan nog, wat tot uwen vrede dient. Wat wilt ge: den dood of het leven? o kies toch het leven, want waarom (wat hebt ge er aan!) zoudt ge sterven. Inmiddels doorleven we thans een groot historisch moment. In zulk een tijdperk is het meer dan ooit roeping midden in onze taak te staan. Doen we dat? Eén van beide; öf: de verwikkelingen houden aan; de wereldbrand wordt thans niet meer gebluscht; en het einde van deze gebeurtenissen is straks de wederkomst van Christus; öf: nóg is de geschiedenis der wereld niet haar laatste stadium ingetreden; deze oorlog gaat nog eenmaal over; en we komen tot een nieuw „vlak" in de geschiedenis; een nog weer nieuwer tijdperk ontsluit zich; en wederom worden we geroepen de levenstaak te aanvaarden op dat nieuwe vlak. Is dit laatste geval aan de orde, komt er nog een nieuw geschiedenis-tijdperk, dan is het thans hoogst noodzakelijk, — (te weinig, niet ter helfte wordt het beseft) —< om voor dat nieuwe tijdperk onze nieuwe taak te verstaan; en onze roeping in dit heden met het oog op dat nieuwe tijdperk ons terdege bewust te zijn. Met name het jongere geslacht zal geroepen wezen, de dragers te zijn van een levensbeschouwing, die voor dat komende stadium een zuurdeesem zal kunnen blijken; een levenspractijk moet de onze zijn, die dan bron van kracht en heil mag heeten. Naar dat nieuwe „vlak" zullen de zaden van zonde en verharding worden overgedragen; vergeten we het niet. Met name beseffen we toch, hoe een van God afvallig geslacht, geraffineerd in verharding en opstand, daar dan zal optreden; om met nieuwe „wapens",aan het oude ongeloof ontleend, den kamp in vernieuwden, in feilen, nóg dieper weerzin tegen God en Zijn woord nog principiëeler voort te zetten. Blind voor het feit, dat ook dit nieuwe stadium een schakel in't wereldproces der rijping voor het eindoordeel zal vormen, zal de godlooze en goddelooze mensch nog meer dan ooit te voren meenen, dat hij God kan tegenstaan, dat hij God kan loochenen, verwerpen; de geest van emancipatie (zich ontslaan) van Godalmachtig; van vergoding van het schepsel zal nog driester het hoofd omhoog steken; om dan in het eind door schrikkelijker oordeelen Gods te worden overwonnen. Maar inmiddels zal dat een nieuwe „eeuw" van ongekenden hoon en opstand zijn tegen God en Zijn Gezalfde; tegen 't Woord des Heeren, en tegen 'tvolk van God. Staan wij daartegenover nu gereed; bereid, op onze plaats? Ja, ook indien de Christus nu reeds komen zoude, staan we dan met opgeheven hoofde in gereedheid en bereidheid, om met brandende lampen in de Hosanna's van ons geloof Hem te ontmoeten? o, Wat een ontzetting diende ons hier aan te grijpen aangezien hier het vragen reeds antwoorden is. De Jeremia's kunnen weenen. Het Christendom onzerdagen toch ligt in een zondebreuk voor God, als nooit te voren; en dat in een tijd, waarin het juist een kracht en moed des geloofs, een geestelijke bezieling en innig leven Gods moest bezitten en ten toon spreiden, als nog niet was aanschouwd. Als we de brenk in het Christendom onzer dagen in één woord moesten saamvatten, we zouden willen zeggen: het Christendom van onzen tijd, is een Christendom zonder den Geest. Men gelooft nog wel in het Godsbestaan; men belijdt (in naam althans) nog wel den Christus; maar men kent en beleeft niet het werk des H. Geestes. De derde persoon, God de H. Geest, wordt gemist. Gemist n.1. in de practische beleving. Er is geen behoefte aan wedergeboorte ; hare noodzakelijkheid wordt practisch ontkend: er is geen innerlijke kennis of bevinding van de toepassing van Christus' werk. Het is christendom, waarbij de mensch niet schuldig noch arm is; laat staan, dat hij dan leven zou uit een Christus, die zijn weldaden door den H. Geest bedient. Dit baart naam- en vorm-christendom; dit is de oorzaak van de ledigheid en armoede, van de ongeestelijkheid van ons z.g.n. „christelijk" leven, dit is de oorzaak van de innerlijke verdeeldheid in Gods kerk; er is geen levend contact met het Hoofd; hoe zou er dan harmonisch leven bij de leden onderling kunnen zijn; — er is geen „vreeze Gods", daarom is het, dat het „overblijfsel", dat nog leeft bij God en Zijn Woord, zoover het zelf niet ten deele is aangetast door deze Geest-looze richting, treurt en misnoegd is; het kan zich niet verblijden (en terecht!) met al den roep over uiterlijke en vormelijke dingen. Het „christelijk" Europa vertoont in zijn volkerenleven het beeld van een lijk. De christelijke traditie werkt hier en daar in woorden en formules, in gebruiken en zeden nog na; maar de kracht des geloofs wordt gemist. Zie tendeze het onderscheid tusschenhet naam-christelijk Europa, en het ontwakend heidendom. Europa heeft in naam officieel den waren godsdienst, het heidendom den valschen. Maar met dit onderscheid: Europa bezit den waren godsdienst, maar gelooft er niet in; het heidendom omhelst een valschen godsdienst, maar het . . . gelooft er in. Dat is de kracht van het heidendom, en het zwak van Europa. In engeren zin het leven van christendom en kerk bezien, dan ontdekken we een breede schare, die nog wel de symbolen van het christendom overneemt, maar den inhoud loslaat, of er een gansch anderen gedachteninhoud inlegt. Voorts nog wel bij velen, ik zou haast zeggen, een dwepen met de vormen, maar het zijn geen vruchten die uit de levenssappen van den wortel gerijpt zijn. Als dan rekenschap van hun gronden moet gegeven, hoe droef klinkt dan vaak het antwoord; of liever, in den regel is er dan gansch geen antwoord. Door en door wereldgezind en wereldgelijkvormig is men in vele der officiëele christelijke kringen. Alles en alles kan er door. Wereldsche feesten worden trouw bezocht, bezoek van schouwburg en dansclub soms verdedigd (bewijzen zijn bij te brengen), beursspeculatie geliefd; op den dag des Heeren ziet men velen, in gezelschap soms van openlijke werelddienaars, op allerlei plaatsen, waar op dien dag in elk geval een kind van God niet behoort; de gesprekken zijn over mantels en hoeden, over mooie kleeren, over geldverdienen, zaken doen, over sport en spel soms, en op z'n allermooist genomen, nog wat over de politiek; enz. enz., maar over het innige leven Gods geen woord; Gods huis bezoekt men éénmaal, soms ook niet; ten avondmaa'.gaan durft men niettemin ook wel, en dat soms in een costuum, dat eer aan een soiré-toilet doet denken; Gods ware kinderen maar die zich hier vreemdeling en bijwoner weten, worden gemijd, geschuwd zelfs. Zeker daar is in onze dagen bij velen, (bij voorkeur met een beroep op onze „vaderen") een aansturen in de richting van nauwgezet enghartig-precies naleven van al die vormen, die men zegt tot een „gezond" kerkelijk (of ook wel „calvinistisch") leven te behooren ; maar men zal wel doen hier terdege na te gaan, of het dan is gelijk bij onze vaderen een vorm, die uit leven ontsproot; of wel, dat het juist bij ontstentenis van den levenswortel is, alsof men vruchten aanbond aan een boom, om toch den schijn te redden. Inmiddels noemt men zich soms zuiver gereformeerd, goed calvinist, afkeerig van . . . valsche mystiek weet u, en acht zich geroepen bijzonder op z'n post te moeten zijn tegen ziekelijkheid en gemoedelijkheid. Men heeft het dan ook in den regel en bij voorkeur liever over (tegen) valsche mystiek, dan over (tegen) valsche gronden voor de eeuwigheid; alle ziekelijkheid moet dan ernstig worden bestreden, maar... van het ware verborgen geestelijk leven, dat uit en met een Drieënig-God is, van de oefeningen des geloofs, en de verborgenheid der godzaligheid, van de ware mystieke unie met Christus hoort men vaak niet. En als men er op wijst, als de vinger op de wonde wordt gelegd, als nog wordt voorgehouden, dat wie zich behouden wil weten, zich eerst als een verlorene zal hebben moeten leeren kennen; als men het verbond der genade in zijn beteekenis en kracht niet half maar heel wil prediken, d.w.z. dat men nooit de kracht en beteekenis van zulk verbond kan verstaan, tenzij men ook en eerst geleerd heeft, dat het eerste verbond dat der werken moedwillig door ons is verbroken, en we dies nu midden in den dood liggen, zoodat genade alleen door genade kan gekend en verheerlijkt worden; dan, ja dan klinkt al spoedig hier en daar en waar niet al in onze dagen het geroep op: houd op, doe ons geen pijn, spreek ons zachte dingen, spreek ons van vrede en geen gevaar. o, Dat toch als Gods knechten de bazuin aan den mond zetten. Boanergessen, komt uit; God eischt het. Beter dat de mensch zich zoogenaamd beleedigd gevoeld, dan dat God zou onteerd worden. Als er thans geen reden en plaats is voor zulk een taak in ons hedendaagsche christendom, ai mij, wanneer, ja wanneer en waar dan? Wie bij het hooren en lezen dezer dingen nu vrij voor zijn God kan uitgaan, hij danke er in verootmoediging God voor; maar hij legge deze dingen toch niet naast zich neer. Want vooreerst, och wie is niet min of meer besmet in onze dagen met den boozen tijdgeest. En voorts; hij bedenke dat we ten deze een roeping hebben, ook jegens onze mede-reizigers naar de eeuwigheid; en dat zeer wel mogelijk uw metgezel naast u in kerk en bedehuis ten deze voorwerp van uw christelijke plichtsbetrachting kon zijn; en dewelke wel eens hierin zou kunnen bestaan, dat ge . .. uit den aard der liefde eens ter wille van Gods eer, en van der ziele zaligheid van deze dingen met hem gingt handelen. En eindelijk nog een derde reden, waarom we 't niet naast ons mogen neerleggen. Daar waar de vreeze Gods door genade nog aanwezig is, daar waar ook in eigen kerkelijk leven Gods oog over zijn planting waakt; laat ons niet vergeten, dat de kwaal hierboven geteekend zoo zeer aanstekelijk is. Niet zonder groote gewichtige reden vermaant dienaangaande de Heere in Openb. 3 vs. 2 „en versterk het overige dat sterven zouMen betoont Gods kerk het meest lief te hebben, als men de breuk niet in bescherming neemt, ook niet haar verbloemt, maar haar met oprechten waarheidszin aantoont, om op te roepen tot een wederkeeren tot den Heere. O, de Heere doe ons dan genade vinden in zijne oogen om daar (onverschillig in welke kerk ook) waar we het volk niet op zijn plaats zien, ja waar we mogelijk zelf wel ver van den Heere zijn afgeweken, elkaar in 's Heeren naam èn bij zijn oordeelen èn bij zijn roepende lok- en liefdestem nog op te wekken tot boete en bekeering, opdat de Heere Jeruzalem nóg verkiezen mocht (Zach. 1 : 17). Ja voorts, opdat we niet slechts bedacht zouden zijn op eigen levensbehoud, maar opdat we, in den weg der waarachtige vreeze Gods, en van zijn Geest eens waarlijk doorwoond, zouden kunnen bevonden worden te staan op onze plaats; en zouden kunnen roepen voor de eer en de heerlijkheid van den God der gansche aarde; en we nu, juist nu, in deze dagen, waarin dat zoo hoogheerlijk diende uit te komen, zouden uittreden, het nieuwe vlak in de wereldgeschiedenis tegemoet, als dat volk hetwelk op den dag van Gods heirkrachten zou uitkomen, als ,,een zeer gewillig volk, in heilig sieraad". (Ps. 110 : 3). Evenwel, de vraag kan rijzen, of het nog wel de moeite waard is, om op onze plaats te staan, terwijl toch volken en natiën officieel afvallen en in God-vervreemding wegzinken. Drieërlei is hierop het antwoord. Vooreerst, des christens denken en leven behoort beheerscht te worden door den eisch des Heeren; niet de vraag naar de bate, maar het vragen naar Gods gebod zij altijd de inzet. Wat God van ons eischt, dat zij ons levensrichtsnoer. De uitkomst kunnen we dan aan God in vol geloofsvertrouwen overlaten. Zoo hebben we dan ,,ziende in het gebod" dat diepe en hooge leven van zelfovergave, van absolute Godverheerlijking te leven, waarbij alle eigenbelang, voor zoover het tegen God overstaat, worde gebroken en verloochend; in gezonden zin worde hier verstaan en beoefend, wat Tauler eenmaal zeide: „geen zaliger sterven, dan levend begraven te worden in God." Ten tweede: te midden van den afval moet, — al is het dan ook maar in het protest der kleine schare die op God hoopt en naar Zijn Woord vraagt, — uitkomen, dat God zijn rechten op de wereld niet heeft prijsgegeven; dat te midden van al de ontreddering het geloof een zalige hope heeft; dat de gouden lijn van de heilige linie ook nu nog niet onderbroken is, en dit ook nooit zal worden. Gelijk eenmaal een Noach als een prediker der gerechtigheid stond te midden van heel een afvallig geslacht, moeten Gods kinderen ook nu die gewichtige plaats innemen. „Zij bekenden het niet", zoo luidt het van Noachs' tijdgenooten; maar inmiddels ging Noach de ark in, en, terwijl de anderen het gericht tegen dartelden, werd hij behouden. Behouden, dat toch zal de einduitkomst zijn van des Heeren volk. Want in het eind zegepraalt de Almachtige Gód, in de wederkomst van Christus. En dan driemaal welzalig zij, die getrouw zijn bevonden; getrouw tot den dood. Daarom ten derde: de H. Schrift heeft ons nauwkeurig ingelicht over de worsteling der eeuwen, hoe in smartproces de ontwikkelingsgeschiedenis der wereld zal zijn. Maar even gewis we nu deze voorspelling zien vervuld worden; en daarbij het zuchten beluisteren van het gansche schepsel dat in barensnood is; even zeker en gewis zal dan ook de voorspelde einduitkomst worden verwezenlijkt: de triumf van het leven, van het leven uit God. In gewijde kuischheid denken we ons het beeld van Rom. 8: 22 ten volle in: het moment der hoogste spanning, in het onder dit beeld voorgestelde smartproces van levensdrang, is tegelijk het moment, waarop het leven, het nieuwe leven zijn verrassend geluid doet hooren; treedt dat leven te voorschijn, het wordt ontvangen en beglimlacht met zielbedwelmende blijdschap. Zoo ook hier. In de eindworsteling, waarbij de bangheid in 't wereldgebeuren hemel en aarde zal ontstellen; waarbij de volken zullen botsen, de elementen zullen branden, smelten en vergaan, de hemelen als dun doek zullen wegrollen, onze planeet zal vergaan, en het teeken van den Zoon des menschen zal gezien worden, — in dat eindmoment, o hoort en ziet alle gij geslachten der eeuwen, zal het nieuwe Jeruzalem, de Stad des Vredes, nederdalen van de hemelen, als een bruid versierd voor haren bruidegom (Openb. 21: 2). Johannes ligt den sluier als even op, en inblikkende in wat dan in de eeuwigheid der herschepping uit den schoot Gods wordt neergelegd, roept hij uit, in zalige zielsverrukking: ik zag het nieuwe Jeruzalem, en daar was geen tempel in dezelve stad; want de almachtige God was haar tempel en het Lam. (Openb. 21 : 22). Een stad zonder tempel. Dat is: de cultuur (stad) en de religie (tempel) in zuivern harmonie; geen botsing, geen conflict meer; alles opgevoerd tot de hoogste ontwikkeling, en dat alles zelt één tempel Gods; van Gods Geest doorwond; de stad des Almachtigen Gods de stad van het eeuwige leven en van den eeuwigen vrede- Hoort, daar vangt de hemelzang aan, de stem van het uit God geboren nieuwe leven laat zich hooren; en boven het voor eeuwig verstommend krijgsrumoer der zonde-aarde, klinkt het nieuwe lied in 't nieuw Jeruzalem. P. S Het bovenstaande is in hoofdzaak hetgeen door mij als tijdrede op sommige plaatsen in ons vaderland den laatsten tijd is uitgesproken. W. Van denzelfden schrijver zijn vroeger verschenen: Uit het Zieleleven, (een practicale verhandeling.) De Barmhartigheid in het licht van het Christelijk Geloof. Mozes door God afgewezen. (Leerrede over Deut.3:26b.) De brief aan Pergamus. (Leerrede over Openb. 2:12—17.) De Moraal in het zevende Gebod. De Moraal van het Humanisme, en van het Chr. Geloof in haar beteekenis voor de opvoeding der Jeugd. Vrijzinnige Staatkunde. „Naarstiglijk komen", (naar Zondag 38.) De hedendaagsche sociale beweging, in hare beteekenis voor de komst van het Koninkrijk Gods. Het sociale Vraagstuk en de Staatsbemoeiing. Doe dat, totdat Hij komt, (een practicale verhandeling over het godvruchtig avondmaalvieren.) De plaatselijke vereeniging der Gereformeerde Kerken. De Gereformeerde Geloofsleer. Calvinisme en Hooger Onderwijs. Het Pessimisme, (een theol.-philos. studie.) Geloof en Wetenschap. „ . » Christelijke Wetenschap en de opleiding tot Arts. Christelijke Wereldbeschouwing en de moderne Arbeidersbeweging. Nieuwe Religie en hare Wijsbegeerte, (een critische studie.) De Moderne Theosophie, „ » „ Het Spiritisme, „ » >, De Wereldraadselen, „ „ „ De Titanic en de Ark (tijdpreek.) 28 De geestelijke ellende onzer eeuw en het eeuwig Evangelie. Beginselen en Belangen. Het Tolstoyïsme. Sexueele zonde en de zonde tegen den H. Geest. Ten Disch Geleid, (belijdenisgeschenk.) Lijkverbranding. De Roepstem van de Roede Gods, (tijapreek Micha 6 : 9 oorlog 1914.) De Europeesche Oorlogsbrand en de Christelijke Wereldbeschouwing. Jaarwisseling in Wereldoorlog; 1914—1915. Een onttroonde Koning (tijdrede over den wereldoorlog.) Het Engeland van Bethlehem, (Kerstpreek Lucas 2: 12, 14.) Verharding onder de oordeelen Gods, (tijdpreek Ex. 9 : 27, 28, 34.) Het Spiritisme, (een vlugschrift.) Theosophie en Chr. religie „ „ Dienstweigering. P. S. Al deze werken zijn verkrijgbaar bij: Gebr. den Hertog, Oudegracht, Utrecht. Bij ons verscheen o. m.: DIENSTWEIGER1NQ. door ps. G. Wisse. Prijs 25 cent. DE VIJF EN NEGENTIG STELLINGEN van Dr. Maarten Luther, BENEVENS ZIJN LEVENSLOOP OP RIJM. 31 October 1517—1917. Prijs 20 cent. MIJN AFSCHEID VAN DE ENGELSCHE STAATSKERK door J. C. philpot. Uit het Engelsch door G. Velthuijsen. Prijs 25 cent.