EENS BEESTEN HART EEN TIJDWOORD DOOR Ds. J. }. KNAP Czn. NED. HERV. PREDIKANT TE GRONINGEN KOK - 1917 - KAMPEN PRIJS 15 CENT ijfu >1 i 25 ex. 12'/2 cent, 50 of meer ex. 10 cent EENS BEESTEN HART. Zijn hart worde veranderd, dat het geen menschenhart meer zij, en hem worde eens beesten hart gegeven, en laat zeven tijden over hem voorbijgaan Daarom, o koning! laat mijn raad u behagen, en breek uwe zonden af door gerechtigheid, en uwe ongerechtigheden door genade te bewijzen aan de ellendigen, of er verlenging van uwen vrede mocht wezen. Daniël 4 : 16, 27. Onze tekstwoorden zijn ontleend aan een wel zeer aangrijpend hoofdstuk der Heilige Schrift. Zij zijn gesproken door Daniël, die aan het Chaldeeuwsche hof Beltsazar genoemd werd, en zij zijn in de eerste plaats bedoeld voor Nebukadnezar, den koning van Babel, die het ellendige volk der Joden in ballingschap gevangen hield, inplaats van hun genade te bewijzen, zooals het in onze tekstverzen heet. Vragen wij eerst wat er aanleiding toe gaf? De koning deelt het mede in een proclamatie, die hij op het einde zijns levens voor zijn volken uitvaardigde. Dat koninklijke plakkaat is u voorgelezen. Het behaagde den koning daarin voor al zijn onderdanen te verkondigen de schrikkelijke teekenen en wonderen, die de allerhoogste God aan hem gewrocht had, opdat zij dien God in zijn eeuwige heerschappij beter zouden erkennen, dan hij zelf gedaan had. En nu de inhoud van het plechtige staatsstuk. De koning verhaalt, hoe hij op 't toppunt van zijn roem staande, door den Almachtige in een droom verschrikt was. Zijn land was na vele oorlogen in rust, en hij was groenende in zijn paleis. Groenende, — hij leidde geen kwijnend leven, maar stond in volle glorie als een groenende boom, sappig, vol en rijk, hij had de macht van een wereldbeheerscher. Zijn droom sluit zich nu bij deze gedachte aan. God laat hem in den droom zichzelf zien als een boom, in 't midden der aarde geworteld en tot aan den hemel opgeschoten. De groote en sterke boom van zijn wereldrijk vertakte zich tot aan de einden der aarde. Schoon was zijn loof, — volkeren rustten in de schaduw van zijn rijk. Veel was zijn vrucht, — tal van natiën dankten hun bestaan en welvaart aan zijn macht. Zooals de vogelen hun nesten bouwen in de takken van den boom, zóó nestelden zich stammen van allerlei taal en tong in 's konings rijksgebied. Zoo staat die machtige heerscher daar in 't midden der aarde geplant, zijn kruin tot den hemel verheffend. Maar nu komt het oordeel. Nebukadnezar ziet, hoe één van Gods engelen-wachters van den hemel afdaalt, en zijn mededienaren met groote kracht toeroept: „Houwt dien boom af, en kapt zijne takken af; stroopt zijn loof af, en verstrooit zijne vruchten, dat de dieren van onder hem wegzwerven, en de vogelen van zijne takken". Toch zou het oordeel nog niet gaan tot den wortel. Er is nog genade. De afgehouwen tronk moet in het veld blijven staan en zelfs door een ijzeren band om den kop beschut worden, om algeheele vernietiging te voorkomen. Het hemelhooge wordt door Gods hand met den grond gelijk gemaakt, en daar in de laagte zal het nog weder kunnen uitspruiten. De koning zelf zal zijn deel krijgen met het gedierte des velds, en natgemaakt worden in den dauw des hemels. Ook die hemelhooge zal tot den grond toe vernederd worden, — van den troon tot in het gras, — de Almachtige zal zijn hart veranderen, dat het geen menschenhart meer zij, maar eens beesten hart. Daniël moet den droom uitleggen, omdat de gewone wijzen van Babel er onbekwaam toe zijn. Hij verklaart den koning, hoe al zijn heerlijkheid en majesteit van hem afgestroopt zal worden, zooals men in den kaptijd de boomen van hun takken en loof ontdoet, en zij daar in al hun naaktheid blijven staan. Maar Nebukadnezar zal niet alleen in zijn macht, doch ook in zijn persoon getroffen worden. Wat Daniël voorspelt, schijnt bijna onmogelijk: de menschen zullen hem uitstooten, zijn woning zal met het gedierte des velds zijn, en men zal hem kruid als den ossen te smaken geven, — gedurende zeven tijden, vermoedelijk jaren, zal hij geen menschenmaar eens beestenhart hebben, opdat hij de heerschappij des Allerhoogsten mocht leeren erkennen, ziende dat Hij de koninkrijken der wereld geeft aan wien Hij wil. Daniël staat daar als een boodschapper des oordeels. Maar gemakkelijk valt het hem niet, evenmin als aan uw leeraars, die u den vollen raad Gods moeten verkondigen, o, Daniël had liever willen zwijgen, als hij zijn eigen meester geweest was. Een vol uur staat hij voor den koning met de preek in 't hart, maar innerlijk ontzet en beroerd over de vreeselijke dingen, die hij den koning moet aanzeggen. En als hij er eindelijk op aandrang van den koning zelf toe is overgegaan, besluit hij zijn" geweldige predikatie met een roerende bede. of Nebukadnezar zich nog mocht bezinnen. Hoor wat hij zegt: „Daarom, o koning, laat mijn raad u behagen, en breek uwe zonden af door gerechtigheid, en uwe ongerechtigheden door genade te bewijzen aan de ellendigen, of er verlenging van uwen vrede mocht wezen!" Wij nemen dit woord van dien prediker over, en stellen het in 't licht van ons tekstverhaal. Wij toonen u in Nebukadnezar het beeld onzer hoovaardige eeuw met haar ijdelen roem. Wij willen er drie dingen van zeggen. Ziet eens naar den koning van Babel. Hij wordt voor het oordeel gewaar- schuwd, — dat is het eerste. Hij wordt door het oordeel getroffen, — dat is het tweede. En hij wordt van het oordeel ontheven, — dat is het derde. Zal dit nu óók gelden van öns trotsche geslacht ? Godweet het. Maar zijn dienaar stelt zich tot op 't uiterste oogenblik voor u, zeggende: „Laat mijn raad u behagen, o, volk van Nederland, en breek uwe zonden af door gerechtigheid, of er verenging van uwen vrede mocht zijn!" I. Wij vestigen het oog dan nu op koning Nebukadnezar, die in menig opzicht de beeltenis van het thans levend geslacht vertoont, zoodat wij zijn droeve geschiedenis gerust de geschiedenis van onze verwaten eeuw mogen noemen. Wij willen thans in de eerste plaats zien, hoe hij voor het oordeel gewaarschuwd werd, doch deze waarschuwing in den wind geslagen heeft. De Almachtige heeft hem niet met krankzinnigheid gestraft, alvorens hem een- en andermaal tot inkeer geroepen te hebben. Eerst kwam de droom, die wel een alarmsein voor zijn geweten was, doch waarvan hij de beteekenis zoo dadelijk niet begreep. Toen kwam de uitlegging uit Daniels' mond, en nu wist de koning dan toch duidelijk wat hem te wachten stond, als hij op zijn zondigen weg voortging. En daarbovenop kwam toen nog de trouwhartige vermaning van Daniël: „Daarom, o koning, laat mijn raad u behagen, en breek uwe zonden af door gerechtigheid, en uwe ongerechtigheden door genade te bewijzen aan de ellcndigen, of er verlenging van uwen vrede mocht wezen!" Driemaal met ernst gewaarschuwd. Driemaal Gods roepstem wederstaan. De koning mag eenigen tijd onder den indruk van Daniëls' woorden geweest zijn, maar het kwam niet tot een hartgrondige bekeering, doch hij bleef in 't diepst zijner ziel een hooge trotsaard, die zich voor onaantastbaar door God en de menschen hield. Let er maar eens op wat er gebeurde twaalf maanden, nadat Daniël hem zonder vorstenvrees de waarheid Gods verkondigd had. Hij had dit jaar van uitstel niet gebruikt om te leeren zijn God te eeren, maar de duivel der hoovaardij schijnt hem geheel in zijn macht gekregen te hebben. De koning wandelt op het dak van zijn paleis, waar terrassen aangelegd waren bij wijze van lusttuinen. Dit was in Babel zeer gewoon, het was zelfs beroemd om zijn zoogenaamde hangende tuinen. En ook in onze dagen begint men vooral in de groote steden weder plantsoenen op de daken aan te leggen, omdat er in de huizenzee bijna geen enkel open plekje uitgespaard kan worden. Zoo staat Zijne Majesteit daar dan te midden van zijn weelde. Hij laat zijn blik met welgevallen weiden over de pracht-stad, die aan beide zijden van den Eufraat gebouwd is, en die daar aan zijn voeten ligt. Hij had haar sedert zijn troonsbestijging zeer uitgebreid en verfraaid. En zijn hart zwelt van trots, nu hij de vrucht van zijn genialen arbeid met één blik overziet. En dan daarbij te bedenken, dat dit het middelpunt van een wereldrijk is, waarin bijna alle volken zijn opgenomen. Welk een macht! Welk een glorie! Welk een man! Haast een god! Want dat alles, 't is dan toch maar het werk zijner handen. Zijn geniale kop heeft dat alles dan toch maar uitgedacht, en deze twee prachtige handen hebben dat dan toch maar tot stand gebracht Of niet? Wie sprak daar van Daniels' God, die de koninkrijken geeft aan wien Hij wil, en aan wiens zegen dat alles te danken is? Neen, neen, gewetensstem, God heeft er niets mede te maken, — mijn kunde, mijn volharding, mijn genialiteit, 't is alles mijn werk. En nu komt de duivel van der. hoogmoed uit de onderste verdieping der hel aan zijn oor staan, en fluistert hem de lasterlijke woorden in, die hij tot de zijne maakt: „Is dit niet het groote Babel, dat ik gebouwd heb tot een huis des korunkrijks, d ior de sterkte mijner macht en ter eere mijner heerlijkheid 1" Applaus in de hel. Laat ons nu eens vragen, of onze eeuw niet met deze zelfde hoovaardij besmet is? De algemeene geest, die in de were'd heerscht, is niet een geest van ootmoed en afhankelijkheid van God, maar 't is verheerlijking van den mensch alwat gij hoort. Op 't oogenblik is de menschheid na een wereldoorlog van drie jaren en meer misschien iets bescheidener geworden. Maar vóórdat die geesel des Almachtigen de volken begon te striemen, was het om van te gruwen hoe men in alle kringen pochte op het Babel, dat men gebouwd had door zijn eigen kracht. 't Was één bewierooken van het menschelijk vernuft, en één onthouden van eer aan den allerhoogsten God. Zie ze daar staan, de mannen der ongeloovige wetenschap in hun professorale toga: zij laten hun oog over het uitgebreide \eld der wetenschap gaan, 't is indrukwekkend als het rijk van Nebukadnezar, en zij zijn de koningen der gedachte. Bewonder, bewierook, en huldig, maar spreek niet van God als den Vader der geesten, aan wien ook zij hun vonksken licht verschuldigd zijn. Eenvoudige ziel, die gij zijt, 't komt alles uit hun eigen brein; en wat zij tot stand brengen, 't is net Babel, dat zij gebouwd hebben door de sterkte hunner macht en ter eere hunner heerlijkheid! Zie ze daar staan, de bouwlieden van rijk en volk: ministers, parlementsleden, economen; zij offeren zich op voor het welzijn van den' staat en gunnen zich dag noch nacht rust. Bewonder, bewierook, en huldig; maar zeg niet, dat Gods Woord óók een licht op het pad der volken moet zijn. Eenvoudige ziel, die gij zijt! Weet gij dan niet dat ergens in het volle parlement is gezegd, dat de staatslieden sinds lang de lichten des hemels gedoofd hebben ? Laat God nu maar rusten. Houd God er maar buiten. Het gansche bouwwerk van siaat en maatschappij is het Babel, dat zij met hun eigen genie gemaakt hebben tot eer hunner heerlijkheid. Zoo gaat het in 't groot. Maar het gaat ook in 't klein zoo. De handelsman staat voor zijn fabrieken en pakhuizen zonder aan Qods zegen te denken; hij toont u met een armzwaai van zelfbehagen het Babel, dat hij door de macht zijner sterkte gebouwd heeft. De reeder pocht op zijn schepen, de winkelier op zijn bloeiende zaken, de kunstenaar op zijn doek dat bekroond werd, en de schrijver op de boeken, die op zijn plank staan, — ieder heeft zoo zijn kleine Babel, waarop hij zich verhoovaardigt. Maar weet gij wat het aller-bedroevendste is ? 't Is dat de geest van zelfverheerlijking soms tot in het koninkrijk Gods doordringt. Het wordt dan een roemen op wat men enkel door Gods genade heeft kunnen doen, alsof men het zelf tot stand gebracht had. Dit is wel zeer verfoeilijk, als een gemeente zich zelfvoldaan in de handen wrijft over een zendingspost, die zij door haar gaven in stand houdt; of als een dominee in zijn ziel roem draagt over zijn mooie predikaties en volle kerken, en met zelfingenomenheid op zijn prachtige bouwwerken neerziet, fluisterend: „Dit is het Babel, dat ik gemaakt heb!" Bah 1 wat een Nebukadnezar! Alles eigen werk. God heeft er geen deel aan. Eigen arbeid, eigen vernuft, eigen toewijding, eigen sterkte, en dan ook alles tot eigen eer en heerlijkheid. Mensch, mensch, mensch, wat steekt gij u in de hoogte! Vroeger was het: God alles, en de mensch niets. Maar nu is 't: de mensch alles, en God niemendal. Ziedaar ons geslacht van hoog tot laag. De naam Gods is uitgevlakt, en zijn Woord is verworpen. Maar nog komt tot dien opgeblazen konings-mensch de roepstem Gods: „Daarom, o koning, laat mijn raad u behagen, en breek uwe zonden af door gerechtigheid, of er verlenging van uwen vrede mocht wezen 1" II. Tot zoover over ons eerste punt, waaruit ons gebleken is, dat Nebukadnezar tevergeefs voor het oordeel gewaarschuwd werd. Ons tweede punt sluit zich hiec vanzelf bij aan, en wij zien dan nu, hoe de koning door het oordeel getroffen werd, om dit eveneens op onze eeuw toe te passen. Het geschiedverhaal geeft het ons weer. De koning had zijn snoevende woorden nog niet geheet uitgesproken op het dak van zijn paleis, toen er een stem uit den hemel viel, zeggende: „U, o koning Nebukadnezar, wordt gezegd: het koninkrijk is van u gegaan 1" Het oordeel bepaalde zich echter niet tot de wegneming zijner koninklijke macht. De Godsstem voegde er immers aan toe: „Men zal u van de menschen verstooten, en uwe woning zal bij de beesten des velds zijn ; men zal u gras te smaken geven als den ossen, en er zullen zeven tijden over u heengaan, totdat gij bekent, dat de Allerhoogste over de koninkrijken der menschen heerschappij heeft, en dat Hij ze geeft aan wien Hij wil". Deze profetie werd op staanden voet vervuld. Nebukadnezar was ongetwijfeld een groote geest met een genialen veldheersblik. Maar God Almachtig raakt met zijn vingertoppen dat machtige, denkende hoofd aan, en nu wordt zijn brein beneveld en verward; de man wordt van zijn hoogmoedige verstand beroofd; en als een krankzinnige wordt hij van zijn troon, uit zijn paleis, en uit het midden der menschen verstooten. Wij verplegen deze getroffenen met groote zorgvuldigheid, en dit hebben wij te danken aan den geest der ontferming, die met Christus in de wereld gekomen is. In oude tijden verstiet men die ongelukkigen echter en brak alle gemeenschap met hen af, alsof zij een Kains'-merk op het voorhoofd droegen. Nebukadnezar moet zich dan ook bij het redelooze vee voegen. Zijn uiterlijk wordt natuurlijk geheel verwaarloosd. Zijn nagelen groeien uit tot vogelklauwen, en zijn haren wassen over het geheele lichaam uit als arendsveeren. Erbarmelijk! Welk een diepe vernedering! Zie hem daar kruipen over het veld op handen en knieën, met de klauw-handen het gras uitrukkend om er zich den mond mede vol te stoppen. En dat in weer en wind, zoodat hij natgemaakt wordt door den dauw des hemels. Dag aan dag, week aan week. En dan de menschen, die hem uit de verte begluren. Is dat kruipende wezen de trotsche koning, die zijn Babel gebouwd had? o, o, o, Wat is hij nu laag bij den grond! Wat is het eigenlijk voor een wezen, als men het eens moest beschrijven ? Een mensch is. het niet, want kijk maar eens naar die klauwen. Een beest is het óók niet, want kijk maar eens naar die oogen. Wat is 't dan? o, o, o, een beest met een menschen-aangezicht, —een mensch met een beestenhart Juist zoo, gij hebt het gezegd. Zóó had immers de profetie ook geluid: God Almachtig zou het menschen-hart uit hem wegnemen en hem een beestenhart geven, totdat hij erkende, dat de Allerhoogste over de koninkrijken der aarde heerscht, en ze geeft aan wien Hij wil. Mogen wij deze dingen nu ook op onzen tijd toepassen, of ligt er geen waarheid voor ons in ? Wij hebben zooeven over de volkeren der wereld gesproken en de aandacht op hun leidslieden gevestigd. Het is ons toen gebleken, dat de hoovaardij van Nebukadnezar in hen gevaren was, en dat zelfverheerlijking de zonde onzer eeuw op elk gebied is. De kunst, de wetenschap, de techniek, de handel en landbouw, 't is alles het werk der vaardige menschenhanden en der knappe koppen, en naar God was geen vraag meer. Zie nu eens, hoe het oordeel des Almachtigen in den oorlog over de menschheid als een donderslag losgebroken is. Nebukadnezar werd van zijn zinnen beroofd. Maar ik vraag u: is de menschheid niet door God Almachtig aan een geest van verdwazing overgegeven; is het geen krankzinnigenwerk, zooals de volkeren elkaar uitmoorden ? o, Kon men ze slechts tot rede brengen. Verstaat gij 't wel: tot rede brengen, zoodat zij weder naar verstandige taal wilden luisteren, 't Is het oordeel Gods, dat zij van hun gezonde zinnen beroofd en in hun zedelijk besef gekrenkt zijn. Wij leven in een verdwaasde wereld, waarin het redelooze en niet meer het redelijke den toon aangeeft, — er is een beestenhart in de menschheid gevaren. Wat is er van al die hooggeroemde knapheid geworden, en van die beschaving, waarop men voor drie jaren zoo pochte? 't Is alles ondergegaan in een slachting, die de rivieren kleurt en de velden doet druipen van bloed, — er is een beestenhart in de menschheid gevaren. o, Die twee kunstige handen, wat konden zij al niet scheppen, geleid als zij werden door den denkenden geest. Maar nu zijn die prachtige handen vergroeid tot klauwen, — tot beestenklauwen, die verscheuren en verderven, inplaats van te scheppen en te bouwen; — voorwaar, volken van Europa, God Almachtig heeft eindelijk zijn oordeel op u doen nederdalen, en dat oordeel bestaat hierin, dat er een beestenhart in u gevaren is! God ontferme zich over de wereld. Ja, dat is een goed gebed. Maar laat niemand onzer zich zelf vergeten. De straf van Nebukadnezar kwam in 't groot, doch voor den hoogmoedigen zondaar blijft zij evenmin uit, al springt zij niet zoo in 't oog. Al wie hoog van oogen is, wordt op Gods tijd vernederd, en van het paleisdak afgehaald om van het viervoetige vee het kruipen te leeren. Wie staat zie toe dat hij niet valle. Wie roemt, roemt zich naar de diepte. Menschen, weest toch klein voor uw God, en laat het u niet te min zijn om van genade te leven. De zonde, en niet alléén die van den hoogmoed, neemt den menschen-adel uit u weg, en geeft u een beestenhart. Jonge mannen, jonge dochters, gij weet het bij uitstek, en daarom spreek ik u nu maar eens inzonderheid aan : als gij de zonde niet ten bloede toe wederstaat, gaat de mensch in u ten onder, en komt het beest in u los. Gij blijft voor 't oog der wereld misschien dezelfde, want zij kent u niet. Maar gij kent u zelf in uw overtreden, en als gij u voor den spiegel plaatst, schrikt gij voor uw eigen beeld terug, en zegt uw geweten: een beest met een menschengezicht; — of neen; 't is nog een mensch, maar een mensch met een beestenhart ! o, Laat het zóóver niet komen, maar laat mijn raad u behagen, en breekt uwe zonden af door gerechtigheid, of er verlenging van uwen vrede mocht zijn! III. Na alwat wij gezegd hebben, zult gij kunnen begrijpen, dat Daniël tot in zijn ziel bewogen werd, toen hij den trotschen koning het oordeel moest aanzeggen. Gelukkig behoeft dit ons laatste woord niet te zijn. Nebukadnezar werd voor het oordeel gewaarschuwd, en door het oordeel getroffen, gelijk wij gezien hebben ; maar nu hebben wij er ten derde ook bij stil te staan, hoe hij van het oordeel ontheven werd. God had hem nog niet geheel verworpen. De afgehouwen tronk van zijn levensboom stond altoos nog op 't veld, door een ijzeren en koperen band beschut, als een moedgevende profetie van herstel. De zeven tijden van het oordeel gingen voorbij, en toen keerde zijn verstand tot hem terug, zoodat hij weder gezond van zinnen werd. De wijze der genezing is ons niet geopenbaard. Maar wij weten wel wat de koning het eerst na zijn herstel gedaan heeft. Het staat ons aldus beschreven: „Ten einde dezer dagen hief ik, Nebukadnezar mijne oogen op ten hemel, want mijn verstand kwam weder in mij". Als een beest had hij al die zeven tijden, kruipend op handen en voeten, de oogen naar de aarde gewend gehouden. Maar nu komt de mensch weer van onder het beest te voorschijn, want hij heft de oogen op naar den hemel. Godlof, als de verdierlijkte zondaar weer naar boven gaat zien en God weêr zoekt. Al heeft hij dan nog het gras in zijn klauwen, als 't oog maar weer öpgaat, als er maar weer een gedachte aan God in hem opkomt! Neen, hij misbruikt zijn oogen nu ook niet meer om terstond naar het verloren Babel en zijn koninklijke waardigheid te zoeken, maar nu moet God het zijn, en 't staat er als met een diamanten griffie in de rots geschreven: „Ten einde dezer dagen nu, hief ik, Nebukadnezar, mijne oogen op ten hemel, want mijn verstand kwam weder in mij". Dit is niet meer de taal van het beesten-, maar van het menschenhart! 't Blijft daar echter niet bij. De man, die eertijds zichzelf bewierookt had, geeft nu eere aan God, aan God, die alléén groot is. Hij prijst den eeuwiglevende, wiens heerschappij een eeuwige heerschappij is; wiens koninkrijk van geslacht tot geslacht duurt; die zóó groot is dat alle inwoners der aarde als niets bij Hem vergeleken zijn; en die met het heir des hemels alsook met de menschen naar zijnen wil doet, zonder dat iemand zijne hand kan afslaan, of tot Hem kan zeggen: „Wat doet Gij ?" En dan besluit hij zijn proclamatie met deze plechtige woorden: „Nu prijs ik, Nebukadnezar, en verhoog en verheerlijk den Koning des hemels, omdat al zijne werken waarheid, en zijne paden, — ook de diepe paden, -die Hij met hem gehouden had, — gerichten zijn. En Hij is machtig te vernederen degenen, die in hoogmoed wandelen". Dit is de taal der verootmoediging, — een wegwerpen van zichzelf, en een prijzen van God Almachtig, en 't is in dien weg, dat hij weder in eere hersteld is, — God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade. Deze weg tot herstel staat nu ook open voor allen, die het beestenhart in zich omdragen achter het uiterlijk van een menschen-aangezicht. Gij denkt hier natuurlijk allereerst aan de verdwaasde volken van Europa, waarover wij reeds een- en andermaal gesproken hebben. Zij staan nu nog geklauwd tegenover elkaar, en er is slechts één uitweg, namelijk dat zij tot zelf- bezinning komen, en in hun geschiedboeken het woord nederschrijven : „Ten einde dezer dagen hief ik, Nebukadnezar, mijne oogen op ten hemel, want mijn verstand kwam weder in mij". De volken van Europa moeten weder naar God toe, en alles rondom zich vergeten, om enkel op Hem €n sijn wil te letten. Zij hebben zich echter ook al te zaam te verootmoedigen voor den hoogen God, erkennende, dat Hij hen naar recht heeft gestraft, omdat hun zelfverheerlijking een gruwel in zijn oogen was. Europa's hooge hart moet breken. Het moet leeren Gode de eer te geven. Het moet zich buigen onder zijn eeuwige heerschappij, en klein in eigen oog worden. o, Wij weten het wel, er is vooreerst nog geen kijk op, het menschenhart wordt nog door het beestenhart ten ondergehouden. Maar moeten wij er op wachten, dat de verootmoediging intreedt? Of hebben wij tot onszelf in te keeren en te vragen, of onze eigen hooge geest reeds in ons gebogen is? Gij stemt mij toe, dat ieder bij zichzelf moet beginnen. En daarom leggen wij u de vraag voor, of gij in uw eigen leven de geschiedenis van Nebukadnezar reeds hebt doorgemaakt? Hij staat in dit hoofdstuk in drie gestalten voor u. Eerst als een hoovaardige boven op het paleisdak, zeggende: „Is dit niet het groote Babel dat ik gebouwd heb door de sterkte mijner macht en ter eer mijner heerlijkheid," — daar hebt gij den hoogmoed. Vervolgens kruipt hij als een redelooze rond door het gras, — daar hebt gij hem door Gods hand getroffen. En eindelijk staat hij zichzelven vergetend den Allerhoogste te loven, — daar hebt gij de verootmoediging. Door deze drie trappen moet het ook met u heen: van nature hoogmoedig, door Gods hand nedergeworpen, en in den weg der verootmoediging uitbrekend in 's Heeren lof. o, Hoogmoedige zondaar van den eersten trap, wat is er, waarop gij het recht hebt u te verhoovaardigen ? Uw goud, uw positie, uw zaken, uw Babel, — maar aan wien dankt gij dit alles dan aan Hem, die de koninkrijken der aarde geeft aan wien Hij wil, en die ook machtig is het zijne weder van u weg te nemen ? Meer dan één is dan ook door zijn oordeel getroffen, en dan meestal in den weg van Nebukadnezar, dat is in den weg der zelfverdwazing: de goudkoning verloor zijn bezinning in dolle speculaties en werd een bedelaar; de pochhans vergat alle maat en werd ten slotte van de menschen verstooten; en de dominee, die als een ijdeltuit zijn eigen lof zong, kon ten slotte voor stoelen en banken preeken. Er is een rechtvaardig God in den hemel. Maar als iemand uwer onder het oordeel Gods gebogen gaat, hij verootmoedige zich als Nebukadnezar, en geve eere en heerlijkheid aan Hem, die alleen groot is. Die roemt, roeme in den Heere! 't Is echter beter, indien het oordeel voorkomen kan worden. Gode zij dank, dat dit mogelijk is. Juist daarvoor zendt de Heere u zijne knechten, opdat zij u zullen zeggen: „Laat mijn raad u behagen, en breek uwe zonden af door gerechtigheid, of er verlenging van uwen vrede mocht wezen!" Met die boodschap willen wij besluiten. Laat mijn raad u behagen! Mijn raad is allereerst, dat gij met uw schuld uw toevlucht zoekt bij Jezus Christus, en de hand des geloofs leert leggen op het hoofd van het heilige Godslam, dat de zonde der wereld gedragen heeft. Behaagt die raad u? Mijn raad is, dat gij van Hem koopt goud, beproefd, komende uit het vuur, witte kleederen, opdat gij in uw zedelijke ontblootheid bekleed moogt worden, en oogenzalf, opdat gij eindelijk eens moogt leeren inzien welk een ellendig zondaar gij zijt. Behaagt die raad u ? Mijn raad is, dat gij uw zonde moogt afbreken door gerechtigheid. Heul niet met uw zonde, die uw hart verandert in eens beesten hart. Houd ze niet heimelijk aan, terwijl gij ze in uw psalmzingen in de kerk vervloekt. Maar breek ze in Gods kracht af door gerechtigheid. Ik zeg: breek ze af. Ik zeg niet: ontwen er u langzaam aan, minder ze geleidelijk, maak knoop voor knoop los. Maar ik zeg: breek ze af door gerechtigheid. 't Is niet genoeg de zonde te laten. Er moet gerechtigheid voor in de plaats komen. Uw hart moet vol zijn. Vol van de zonde, öf vol van gerechtigheid, een derde is er niet. o, Medezondaars, sla mijn raad niet in den wind als Nebukadnezar. Maar laat mijn raad u behagen, en breek uw zonde door gerechtigheid af, — dan zal er verlenging van uwen vrede zijn. Gij zult dan niet door Gods oordeel getroffen worden, en den smaad van het beestenhart niet ondergaan. Uw vrede wordt verlengd. Verlengd onder alle omstandigheden des levens. Verlengd tot de ure, waarin de hemelsche wachter over uw leveDsboom zal roepen : „Houw dien boom af." Verlengd tot in en tot over het graf, ja, tot in het koninklijke huis des Vaders, waar gij groenen zult in zijn heerlijk paleis.