BIBLIOTHEEK „OVERJARIG KOREN" CS) Mo. 5 BLIND El TOCH ZIEDDE DOOR P. J. BAALE •■i/V1. V ' ! :\U UITGAVE: R. VAN MAZIJK, ROTTERDAM r BRO 1923 L 25 . ^üiiifMirnffinMiUimi>rtiiHHUiiiiiiiiiHHiiiiiiuiHHHUiiMiHniuiiiuiiiimiiitiiiiuiiiiiiiiimiuiH)uimm!iiitümi]iiHiiiimHniiHiuiiiuiii|ininiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiuiiiiiiiiiHiüi)iiuuiiig 1 Bibliotheek „OVERJARIG KOREN" l Sept. 1923. No. 5. P. J. BAALE, Blind en toch ziende. | — , — ■ . ■' . 1 - | | In den Eersten Jaargang verschijnen D.V.nog: | 1923 I Oct. No. 6. J. C. PHILPOT, Een ziel in de j donkerheid. 1 Nov. „ 7. J. C. PHILPOT, De mensch en zijn | Maker. 1 Dec. „ 8. JOHN BUNYAN, Dejeruzalemsche j zondaar gezaligd. | 1924 I Jan. „ 9. E. COLES, Gods Souvereiniteit. | Febr. „ 10. P. J. BAALE, Langs diepe wegen. J | Maart „ 11. J. C. PHILPOT, Wat is waarheid? | | April „ 12. J. C. PHILPOT, Balsem in Gilead. J Reeds zijn verschenen: I 1923 S Mei No. 1. J. C. PHILPOT, Het dal Achor. j' 1 Juni „ 2. H. WITSIUS, Een onwedergeborene j op zijn best. | Juli „ 3. H. WITSIUS, Een wedergeborene op zijn slechtst. 1 Aug. „ 4. J. C. PHILPOT, Het dai der Moer| beziënboomen. I ÏMiiiiiiiiiiiiiïiiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiüiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiwuiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiHiiiiiiiiinuiiiiiiiiimiiiHwiiiiiiüiimHHiiiiuiiiiiiiijniiiuiiiiiiiiiiiiiiiniiuiiiHiiniiiii Bibliotheek „OVERJARIG KOREN" No. 5 BLIND EN TOCH ZIENDE door P. J. BAALE Uitgave: R. VAN MAZ1JK, ROTTERDAM rM0~{9lï ; BIBLIOTHEEK I THEOLOGISCHE UNIVERSITEIT APELDOORN j Gods harte gelijk geven en het hem op een andere plaats nazeggen, dat het deelen in de gunste Gods meer sterkt dan de uitgezochtste spijzen." — „Ja", zeide dan Bart weêr, „als de wereldlingen zich daar eens een denkbeeld van konden maken, dan zouden ze Gods arme volk zoo niet bespotten." — „Daar hebt ge volkomen gelijk in, Bart!" hernam dan Santje, „maar laat ons die menschen toch maar niet hard vallen. De natuurlijke mensch begrijpt de dingen niet, die des Geestes Gods zijn; tot dwaasheid zijn ze hem. 'k Zeg maar, Bart! Als de Heere ons uit vrije genade niet had opgezocht, we waren dezelfden als die blinde stumperts. Medelijden, diep medelijden moeten we hebben. En weet je wat hoofdzaak is, dat we voor hen moeten doen?" — „Zeker, Santje! Bidden. Maar is dat nu een vraag? Die had je toch wel kunnen binnenhouden; dagelijks ben je er toch getuige van, dat ik dat doe." „Nu ja, man! maar een mensch blijft maar een mensch, dat is: een ellendige stakkert; ook nog, al is hij door Gods genade een Christen geworden, en vandaar mogen we zoo nu en dan elkander wel eens bij onze roeping bepalen. De dominé doet ons dat althans iederen Zondag.'' Maar laat ons naar 't keuvelen van de oudjes niet langer luisteren. We weten, dat het beide bekeerde menschen waren, en wat we uit den mond van Bart vernamen, dat hij voor de wereldlingen bad, was waarheid. En onder die wereldlingen behoorden ook zijne kinderen; geen hunner waarvan hij zeggen kon, dat de Waarheid hem of haar dierbaar was. En o, dat smartte hem en ook zijn Santje zoozeer, en dikwijls, wanneer hij den Heere in zijn gebed voor hen aanriep, om van Hem te smeeken, dat het Hem, naar den rijkdom Zijner genade, nog eens behagen mocht, hen van lust en keuze te doen veranderen en ook hunne kinderen ertoe te verwaardigen om reeds in hunne jeugdige jaren den grooten Kindervriend te leeren liefkrijgen, kon men hem en ook zijn vrouwtje in hunne tranen wasschen. Die kinderen — o, die kinderen! wat had Bart de mandenmaker en zijn Santje ze altijd liefgehad, wat hadden zij hen altijd en ook thans, nu zij allen de deur uit waren en „op hunzelven" leefden, zooals dat de dagelijksche spreekmanier is, nog lief, en wat hielden de oudjes ook veel van hunne kleinkindertjes, die al zoo aardig de handjes naar grootvader en grootmoeder konden uitstrekken en zoo lief hun mondje toesteken om de oudjes een „zoentje" te geven. En de kinderen zeiven hielden ook veel van hunne ouders, wel te verstaan altijd op natuurlijk gebied, en dat toonden ze ook door vader en moeder nog al eens druk te bezoeken. En als 't Kerstfeest, Nieuwjaar, Paaschfeest of Pinksterfeest was, waren ze, wanneer, geen ziekte of andere omstandigheden zulks verhinderde, allen gedurende een uur of wat in de ouderlijke woning vereenigd, en dan waren de oudjes zoo recht in hun schik en dan krielde het kleine goedje zóó aardig door elkaar, dat het waarlijk wel een gulden waard was om dat eens te zien. Maar we moeten't ééne net zoo goed zeggen als 't andere, 't Kleine goedje kreeg ook wel eens ruzie onder elkander. „Ruzie! Maar liet grootvader Bart en zijn Santje dat toe?" Och ja, want het was een ruzie, die nog al niet zooveel om 't lijf had. gankelijk lichaam mogen we niet te kort doen", zeiden ze altijd, zoodat ze er altoos een ordentelijk maaltje van afnamen. Waar ze zich echter ook niet onbetuigd in lieten was, om hunne kinderen voor zich en voor de kleintjes, die ze hadden, van tijd tot tijd nog al eens „wat toe te stoppen"; want och, zoo rijk in de verdiensten waren die niet; ze hadden hun dagelijksch broodje, maar dat was ook op en al, en de oudjes gunden hun kroost en kleinkroost ook zoo gaarne een stukje vleesch of spek in den pot en een plakje kaas op het brood. En wat van zoo velen geldt, goldt ook bij de oude Bart van Beveren en zijn Santje, te weten dit: dat vader en moeder eer tien kinderen kunnen onderhouden, dan tien kinderen vader en moeder. Maar laat ons verder gaan. Of de oudjes genoeg hadden om van te kunnen leven of niet, dit willen we in het midden laten; gelooven kunnen we dat niet, want oude Bart bleef als mandenmaker doorwerken. „Wat! doorwerken? en hij kon niet zien!" Daar hebt ge volkomen gelijk in, maar de Heere gaf hem de bekwaamheid om op het gevoel te werken en den lust erbij. Ja, de oude mandenmaker ging, toen hij blind was, zijn geregelden gang, net als toen hij nog zien kon. 's Morgens was hij al voor „dag en dauw" uit de veeren en nadat hij met zijn Santje de knieën gebogen en zijn wijfje een gedeelte uit Gods Woord gelezen had en zij hun kopje thee gebruikt hadden, begaf hij zich dadelijk naar zijn werkplaats en daar bleef hij dan, met uitzondering van zijne schafturen, vaak tot 's avonds laat, en dan zong hij af en toe een versje; en als Santje met haar huiswerk klaar was, kwam ze met haar naai- en breiwerk bij hem zitten, en dan zongen ze wel eens samen; en soms kregen ze eens een bezoek van een of meer van des Heeren kinderen, en dan zongen die ook mee, en dan spraken ze met elkander over de wonderbare wegen en leidingen des Heeren; en wat we wel als eene bizonderheid mogen mededeelen is dit, dat onder het spreken en zingen de handen van grootvader Bart nooit leeg stonden, maar dat hij altijd doorwerkte, zoodat hij het spreekwoord in praktijk bracht: „Praten en breien tegelijk". „Een diepen weg houdt de Heere met ons", zeide grootmoeder Santje menigmaal tegen haar man. Dat ik je op mijn ouden dag nog blind zou moeten krijgen en je als een kind langs de straten zou moeten leiden — neen, zoo iets had ik me nooit kunnen voorstellen". „Een groote genade, wijfje! dat, al ben ik uitwendig blind, ik met mijn zielsoogen toch over dood en graf mag teenblikken",zeide blinde Bart dan; „en dat mag je toch óók door genade doen, niet waar?" „Ja, man!" was dan haar antwoord, „en dat alleen is ook mijn troost in mijne ellende, en dikwijls mag ik dan ook wel eens verlangend uitzien naar dien stond, wanneer ik hier van mijn post zal worden afgelost". „Nu, dat is zoo kwaad niet", zeide dan Bart; „maar weet je wat mijn wensch altijd maar is?" „Neen, man!" „Dit, wijfje! dat je toch niet vóór mij naar Boven mag gaan". „Nu, maar 't blijft me bij, man! dat de Heere mij toch eerder dan u in Zijne eeuwige heerlijkheid zal opnemen". 't Voorgevoel van grootmoeder Santje werd bewaarheid. Haar blinde Bart zou haar nog overleven. Een korte doch hevige ongesteldheid maakte na eenige dagen een einde aan hare aardsche loopbaan. Zij beval, roemende in de genade van den Drieëenigen Verbonds-God, hare ziel in de armen van haar getrouwen Zaligmaker en Heiland, Die haar met Zijn dierbaar bloed gekocht en tot Zijn eigendom gemaakt had. „Ik ga naar mijn lieven Borg en Heiland, man!" zeide zij, op haar sterfbed liggende, haar voeten uitstrekkende, „en niet zoo heel lang zal het meer duren of gij zult bij mij zijn, om den Koning der Eere in Zijne volle schoonheid voor eeuwig te mogen aanschouwen. Vaarwel dus tot zóólang". „Vaarwel, lieve vrouw!" snikte de oude blinde Bart en drukte haar een afscheidskus op de wangen.—Ja, de oude blinde was zielsbedroefd. Verre zij het er vandaan, dat hij zijne lieve vrouw de ruste zou benijden, die er overblijft voor het volk van God, maar hij miste zoo'n goede en trouwe aardsche hulpe. Geen wonder dus ook, dat hij op gebogen knieën voor het bed, waarop het zielloos overschot van zijn Santje nederlag, uitriep: „O, Heere God! welke diepe wegen houdt Ge toch met mij. Geef, och geef me, door Uwe genade, een hart om stille te zijn onder Uwe handelingen. Och, vervul toch, lieve en dierbare Heere Jezus! het gemis van mijne liefhebbende vrouw met Uzelven! Och, kom toch maar veel tot mij in, om tot mijne ziele van heil en van vrede te spreken, en neem mij, o Heere! als het in Uw raad bestaan kan, ook maar spoedig op in Uwe eeuwige heerlijkheid." En de Heere verhoorde het gebed van den ouden Bart. Met de eene liefelijke vertroosting voor de andere kwam Hij hem uit Zijn dierbaar Woord voor en toen hij aan den arm van een lieven broeder in den Heere van het kerkhof, waarheen men zijne lieve doode gebracht had, in zijn woning was teruggekeerd, hief hij zijn blinde oogen hemelwaarts, vouwde zijne handen en riep, tot verwondering van alle aanwezigen, uit: „De Heere heeft gegeven; de Heere heeft genomen; de Naam des Heeren zij geloofd." III. 'T KLEINE HUISHOUDSTERTJE. „Kom, vader! nu maar je boeltje opgebroken en bij mij komen inwonen". „Of bij mij!" „Of bij mij!" „Of bij mij!" Zoo spraken de kinderen, nadat grootmoeder met eere ten grave was gebracht, en de behuwdkinderen zeiden hetzelfden en voegden er als uit éénen adem aan toe: „Ja, vader! ge hebt het maar voor't kiezen. We zullenozoo goed voor u wezen." „Dat wil ik gelooven, kinderen!" zeide de oude blinde mandenmaker toen op minzamen toon ; „maar ik wenschte, als het in des Heeren weg mocht wezen, maar tot mijn einde in mijn eigen huisje op mijzelven te wonen." „Maar vader! dat kan toch niet", zeide zijn oudste zoon. „Een blind mensch en dan moederziel alleen. Dat zal niet gebeuren, althans als ik mijn zin kan krijgen." „En als ik mijn zin mag krijgen, dan ga ik bij niemand van mijn kinderen in, maar blijf ik hier in mijn huisje zoolang als de Heere mij nog belieft te sparen, en dan wensch ik te blijven werken ook, net zoolang als de goede God er mij kracht toe verleent. Maar, dat zeg ik er bij: gij moet mij wat te hulpe komen." „En waarmee, vader? vroeg zijn zoon, en hij en ook de anderen stonden met open mond te luisteren naar datgene wat vader hun te vragen had. „Dat zal ik je zeggen, Gijs!"zeide de oude blinde, ,,'k Had gaarne, dat je ervoor zorgde, dat ik halve dagen hier iemand kreeg, die mijn boeltje schoon hield, en dat mijn kind, de lieve kleine )et, als des morgens en 's middags de school uit is, eens bij me kwam, om te hooren of ze ook een boodschap voor me doen kan, en dat ze 's avonds na zevenen van 't naaien en breien hier kwam, om wat voor me te lezen en dan 's nachts hier te slapen." „Heel gaarne, vader!" zeide Gijs, „wil ik ze je afstaan; maar 't lieve kind is nog maar eventjes tien jaar.'k Vrees, dat ze zich hier zoo vervelen zal." Jong is ze nog, daar heb je gelijk in", hernam grootvader Bart, maar bijzonder handig voor haar leeftijd, niet waar? 'k Hoor jelui er ten minste altijd over roepen. En vervelen — och, dat geloof ik nog al niet, dat ze zich zoo erg doen zal, want als ze hier is, is ze, om zoo eens te zeggen, als 't ware met geen stok van mijn lijf te slaan." „Nu, vader!" zeide de zoon en ook diens vrouw, „als ge dat zoo gaarne wilt, dan zal uw wil geschieden; maar reken er maar op dat ge voortaan ook meer bezoek van ons krijgt dan ge tot hiertoe had; want blind en alleen — neen we moeten er niet aan denken En weet ge waar we veel over denken? „Neen Gijs!" toe; ,,'k houd zooveel van u en hoor u zoo gaarne van den Heere Jezus vertellen." „Ook van u houd ik veel, mijn kind! maar als de dood komt, moet ik gehoorzamen; en weêr moet ik het zeggen: 'k geloof het niet, dat hij zoo heel lang meer voor me zal uitblijven." „Maar vader!" zeide een van zijn zonen, gij gevoelt u immers toch niet onwèl?" „Neen, Jakob!" zeide de oude blinde; „ik ben zoo gezond als een vischje, dat in 't water zwemt, maar moeder was óók wèl, toen ze zeide te gelooven, dat ze vóór mij zou weg gaan. Eén ding wensch ik en bid ik maar van den Heere." „En dat is, vader?" vroeg Jakob. „Dat ik niet mag worden weggenomen zonder het te hebben mogen ervaren, dat er, al was het er maar één, uit mijn geslacht, door den Heere op mijn gebed bekeerd werd." Evenals den vorigen avond heerschte weder verslagenheid onder de kinderen van Bart van Beveren. Hartelijk drukten zij hem de hand; zijne kleinkinderen moesten hem een nachtkus geven en de oude blinde bleef met zijn klein huishoudstertje alleen, om nog een uurtje over het Kindeken in de kribbe tot haar te spreken, en vervolgens, nadat zij voor grootvader nog een kapittel in den Bijbel gelezen en hij zijne ziel in een vurig gebed ontlast had, zich ter ruste te begeven. De kleine Jet bleef haar grootvader tot innig genoegen verstrekken. Geregeld kwam zij, als zij op den dag uit school kwam, hooren of hij boodschappen had (want die wilde hij altijd maar gaarne, dat zijn kleinkind voor hem deed), en 's avonds was zij, voordat het kwartier over zevenen was, ook weer bij hem, en dan zette ze dadelijk een kopje koffie en dan sneed ze boterhammetjes voor den ouden man en voor zich, net als zoo'n huismoedertje en dan las ze uit den Bijbel of ook wel eens uit een ander mooi godsdienstig boek, en dan vertelde grootvader weer eens op zijn beurt, en dan zongen ze, en dan was het tien of elf uren geworden zonder dat ze 't wisten, en dan was grootvaders woord vaak aan 't einde: „Ziezoo, dat is alweer een dag nader aan 't graf en aan de eeuwige heerlijkheid. Wanneer zal de laatste zijn ? Mijn nieren verlangen zeer in mijnen schoot". Het Lidmaatschap van de B.O.K. kost 2 Gulden per jaar» te betalen 1 JULI, of desgewenacht in 2 termijnen a f 1.- op 1 Juli en 1 Dec. = ~ i ,M yX j- M • •• ' ( . r I n . • \ t S ,> Daarvoor ontvangt men elke maand een werkje van een der bette oude Schrijvers, overgebracht in de tegenwoordige spelling. Elk deeltje bevat 32 of meer pagina's, dat is ongeveer 400 pagina's per jaar . ' .Vj >■'- , \ . ; v i't JL- ' , > • -! . ( T ■ ,, '7 ,:5 U ■ ' Elk lid, die een nieuw lid aanbrengt, ontvangt als aanbreng-premie een boekwerk, te kiezen uit een daarvoor samengestelde boekenlijst THEOL. UNIV. APELDOORN EES DlTf énkele abonné's op de B.O.K. verzuimden nog steeds het abonnementsgeld per postgiro aan mij over te maken. Mag ik hen beleefd doch dringend iitnoodigen het DEZE week te doen? Wie liever per postwissel verzendt, mag dat doen. Over de gelden, die op 15 September niet zijn binnengekomen, disponeer ik per post. HLet bedrag wordt dan f 2.15, omdat de dispositiekosten van ie post er bijkomen. Ik stel het echter zeer op prijs, wanneer mij deze moeite bespaard bluft Komt, vrienden! voldoet nu 5 v.p. aan mijn billijk verzoek. DE UITGEVER O 3198 00003353 9 I. GELUKKIGE DAGEN. Geen mensch in de stad was er, zouden we zoo zeggen, of hij kende Bart van Beveren, en weinig huismoeders waren er ook, die niet wat in gebruik hadden, dat door hem gemaakt was, want Bart was mandenmaker van beroep en dat was hij van een jongen van twaalf jaren af al geweest. Nadat hij de school, waarop hij goed geleerd had, verlaten had, werd hij in de leer gedaan bij een goeden baas, en Bart gaf zijn oogen goed den kost, vatte met zijn handen flink aan en dacht er nimmer over, om van baas te veranderen. „Hier kan ik mijn vak in den grond leeren", dacht hij; ,,'k blijf dus bij mijn baas net zoolang tot ik eens voor mezelven kan beginnen; want alle verandering is geen verbetering." Toen Bart de twintig gepasseerd was, begon hij dan ook voor zichzelven te werken. En zijn baas, dien hij acht jaren lang gediend had, was er eer blij dan boos om, dat hij zich als baas ging nederzetten. 'k Ben altijd goed over je voldaan geweest, Bart!" zeide hij, „want gij zijt nooit een dagdief geweest, maar je hebt me altijd eerlijk en trouw gediend, eri als alle jongens zoo deden, zouden veel bazen voor het doen van groote zonden bewaard blijven en voor zichzelven zouden de jongens er later meer profijt van trekken; want dat geloof ik, Bart!" zeide zijn baas, toen hij hem zijn laatste weekgeld uitbetaalde, „dat het je nooit kwaad zal gaan in de wereld." En 't geloof van den baas kwam uit. Bart van Beveren kreeg, van af 't eerste oogenblik, dat hij zich als mandenmaker neêrzette, veel werk en kon van zijn verdiensten eerst met zijn ouders, en later met zijn vrouw, en weêr later met vier kindertjes heel aardigjes leven. Ordentelijk konden ze er van eten, zich kleeden, ieder het zijne geven, en de kinderen konden ze op school 't noodige laten leeren erbij. Toen de kinderen groot waren, verliet den een voor de andere het ouderlijk huis en eindelijk was Bart de mandenmaker al grootvader en Santje zijne vrouw grootmoeder geworden. En o, wat waren de oudjes toen gelukkig en wat loofden zij den Heere, dat Hij hun dat voorrecht beliefde te schenken; want, weet u, grootvader Bart en grootmoeder Santje waren beide menschen, die door den Heere uit de duisternis tot het licht waren gebracht; met andere woorden: menschen, die door de genadige werking van God den Heiligen Geest hadden leeren kennen en voor den Heere beleden, dat zij door Hem in hun verbondshoofd Adam recht waren gemaakt, maar dat zij in en met Adam van hunnen Schepper en Weldoener vrijen moedwillig waren afgevallen en den duivel toegevallen, tengevolge waarvan de Heere God nu niet meer hun Vader, maar hun Rechter was, Wiens doen, wanneer Hij hen uit kracht van Zijne rechtvaardigheid in de hel deed nederstorten, om daarin voor eeuwig naar ziel en lichaam de ondragelijkste smarten te lijden, zij ten zeerste zouden moeten billijken. Pe twee oudjes waren menschen, in wier zielen, toen ze nog jong waren, de woorden van den Prediker hadden post gevat: „Gedenkt aan uwen Schepper in de dagen uwer jongelingschap, eer dat de kwade dagen komen, waarin ge zeggen zult: ik heb geen lust in dezelve", menschen die tot het bloed, dat van betere dingen spreekt dan het bloed van Abel, de toevlucht hadden genomen en tot de zoo zoete en zalige ervaring waren gekomen, dat de Heere Jezus ook voor hen „Het is volbracht!" aan het kruis heeft uitgeroepen, zoodat ze met David konden uitroepen: „De snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen, ja, een schoone erfenis is mij geworden", en dus ook met David konden zingen: „Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeven; Die van de straf voor eeuwig is ontheven; Wiens wanbedrijf, waardoor hij was bevlekt, Voor 't heilig oog des Heeren is bedekt. Welzalig is de mensch, wien 't mag gebeuren, Dat God naar recht hem niet wil schuldig keuren. En die in 't vroom en ongeveinsd gemoed Geen snood bedrog, maar blank'oprechtheid voedt." Ja, 't was een waar genot, om die twee oudjes gade te slaan en ze met elkander te hooren keuvelen, niet over wereldsche zaken; want daar hadden ze al heel weinig meê op; maar over geestelijke zaken; om ons verstaanbaarder uit te drukken; over den Heere God en Zijn zaligen dienst. En als grootvader tegen zijn Santje zeide: „Wel wijfie! wijfie! wat is de dienst van Koning Jezus toch een zalige dienst", dan zeide Santje: „Ja Bart! zeg dat wel, David zong in Psalm 119: „„Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten" ", en al degenen, die door Gods genade van den breeden op den smallen weg gebracht zijn, moeten dien man naar 't Kleine goedje, zeiden we, krielde zoo aardig door elkander; maar a! en toe kwam dan die eens bij grootvader en dan die eens bij grootmoeder bedelen, om op de knie of op den schoot te zitten, en als ze er dan op waren, kwamen de andere kleintjes en riepen met hunne fijne stemmetjes: „Ik ook, oópa! Ik ook, oöpoê!" — „Ja, strakjes!" zeiden dan grootvader en grootmoeder; ieder op zijn beurt, want allen tegelijk kan niet." „Ja, maar die Jet mag altijd op grootvaders knie zitten! merkten er dan weêr een paar op huilenden toon aan, onderwijl ze met hunne handjes de tranen van de wangetjes wegwischten. En dan zeide grootvader: „Daar, Jet! daar ga je, hoor! nu is Koos aan de beurt"; maar zoo heel lang duurde het niet of Koos was er al af en Jet zat er weêr op. „Die Jet, die Jet, is je lievelingetje bij uitnemendheid, niet waar, vader? Dat kunnen we zoo aan alles merken", zeide op een der Kerstdagen Jetjes vader tegen onzen ouden Bart, toen het lieve meisje, weder op zijn knie gezeten, hem zat te liefkozen, nadat zij een gedeelte van het Kerstkapittel had opgezegd en daarvoor een paar mooie mofjes gekregen had. „Ja, Jetje is mijn kind", zeide grootvader. „Van al de kinderen houd ik dolveel, maar Jetje — 'k weet niet wat ik er van zeggen moet.... Ja, 'k weet het wel: ze is mij meer dan de andere kinderen op het harte gebonden 't lieve kind — mijn kind!" En meteen dat hij dat zeide drukte hij weêr een hartelijken kus op 't voorhoofd van het lieve meisje. . Nu 't was dan ook een allerliefst, zacht en vriendelijk meisje Heldere blauwe oogjes had ze, rozenroode wangetjes lang, golvend haar en daarbij bezat ze een voor haar leeftijd (ze was nog pas vijf jaren) terdege goede hersentjes. Ze kon onthouden, dat het een lust was, en leergierig en eerbiedig was ze ook; dat kon men het beste opmerken als grootvader en grootmoeder haar de eene of andere geschiedenis uit den Bijbel of uit een ander leerzaam boek vertelde, want dan zat ze met haar open mondje te luisteren net zoolang als een van.de oudjes bezig was, en als de vertelling uit was, dan ging kleine Jet aan 't vragen, en dan rustte ze niet vóórdat ze alles goed begrepen had. „Ja, kleine jet is grootvaders kind", liet grootmoeder op het gezegde van haar man volgen; „altijd heeft hij het er over, en vast ligt het mij bij, dat, als ik uit den tijd ben en Jetje nog wat ouder mag zijn geworden, zij grootvaders huishoudertje nog zal worden". „Maar, vrouwtje! wat haal je nu toch in je hoofd ?" sprak grootvader. „Denk je dan, dat de Heere je van mijn zijde zal wegnemen?" „Eenmaal, dat weet je, man! wordt de aardsche band losgemaakt. Profeteeren wie de eerste van ons naar den hemel zal worden gehaald, kan ik niet; maar toch is 't bij oogenblikken net of er van binnen tegen me gezegd wordt, dat ge mij overleven zult". „Nu, de Heere doe wat goed is in Zijne oogen, vrouwtje! zeide de oude Bart. „Toch is en blijft het mijn gebed, dat het Hem behagen moge om ons hier nog een poosje bij elkander te doen blijven. We hebben elkaar nog zoo noodig en slijten tot hiertoe zulke gelukkige dagen". „Dat doen we, hernam Santje. „Aan den Heere daarvoor alleen de eer". II. DIEPE WEGEN. Grootvader Bart was al sedert verscheidene jaren niet te best van gezicht geweest. Tengevolge van eene oogziekte had hij al verscheidene malen eene operatie ondergaan en moest van dien tijd af altijd een bril dragen. 'k Weet het niet, Santje 1" zeide hij vaak tegen zijn vrouwtje, toen hij kort na de zeventig liep, „maar 't is of mijn oogen met den dag nog al zwakker beginnen te worden; 'k moet tegenwoordig meer op het gevoel, dan met mijn gezicht werken". En de man had gelijk: zijn oogen werden met den dag zwakker; zóó zwak zelfs, dat op zekeren avond, toen hij den Bijbel voor zich had, om er, als naar gewoonte, een gedeelte uit te lezen, hij het kostbare boek naar Santje toeschoof en tot haar moest zeggen: „Daar vrouwtje! lees gij maar; ik kan er geen letter meer van zien». „Maar man!" zeide Santje, „ge doet me opschrikken. Ga morgenochtend toch dadelijk naar den dokter; je hebt je oogen nog zoo noodig". Altijd als de Heere het wil, Santje!" was hierop het gezegde van den ouden Bart. „En weet je, wijfje! wat het allerbeste is?" „Ja, man! om in elk opzicht tot Hem den toevlucht te nemen en op Hem te vertrouwen." „Goed geantwoord, Santje! Die aardsche medicijnmeesters — nu ja, wat kunnen ze uitrichten als de Opperste Medicijnmeester er niet aan te pas komt." „Maar als het Dien behaagt om er aan te pas te komen, dan zullen de medicijnen, die ze toedienen of de kunstbewerkingen, die zij verrichten, toch de gewenschte vruchtgevolgen hebben. — Je belooft me toch, dat je er heên zal gaan, niet waar? want o, lieve man! als je eens blind werd, wat zou dat toch te zeggen wezen". „Een blind mensch," zegt het spreekwoord, „is een ongelukkig mensch," „Ja, vrouw! altijd wat het lichamelijke betreft. Menige blinde echter, die veel gelukkiger is dan duizenden bij duizenden, die terdege goede oogen hebben. Ik bedoel zulke blinden, die van den Heere zielsoogen hebben ontvangen; en door genade mag ik zeggen, dat mij dat toch ook te beurte is gevallen." Ja, man! daar kan ik niemendal tegen inbrengen; maar toch wenschte ik, en het is dan ook mijn gebed, dat de Heere je je uitwending gezicht nog mag laten behouden. En als je nu misschien morgen niet naar den dokter wildet gaan, dan zou ik hem hier laten komen." „Ik wensch den weg der middelen in te slaan en zal, als de Heere het ons vergunt om te ontwaken, naar den dokter heengaan, vrouwtje!" En de oude Bart ging 's morgens naar den dokter, maar deze haalde bedenkelijk de schouders op en zeide: „Ja, baas! wat zal ik er van zeggen? 't Is een geluk, dat je nog zoo lang hebt kunnen zien met je zwakke oogen: 'k heb het, toen je onder mijn behandeling waart, niet kunnen denken, 't Beste zal wezen, dat je je maar niet te veel met werken of lezen vermoeit, 'k Zal je een watertje geven, om daarmee je oogen te wasschen; maar zoo goed als ze geweest zijn, dan kan je ik wel zeggen, worden ze nooit meer" , D . Met dien troost van den dokter kon grootvader Bart naar huis gaan en bij zijn vrouwtje komen. Gelukkig, dat hij een andere Troost kende, van Welks dierbaarheid de wereld zich geen denkbeeld vormen kan. De oude man ging met 't watertje aan 't wasschen en ledigde menig fleschje ervan; maar zijn gezicht werd al slechter en slechter, zoodat hij na verloop van eenige maanden niets meer zien kon dan wat schemerlicht, en hij na verloop van nog eenige maanden stekeblind was, zoo dat hij niet meer naar Gods huis of naar de vromen kon heengaan, of zijn Santje moest hem aan haren arm geleiden. „Grootvader Bart blind! — O, wafeen droevige toestand voor hem en voor zijn vrouwtje", zult ge misschien zeggen; „nu zullen ze zeker door hun kinderen moeten onderhouden zijn geworden, als ze niet wat hadden overgegaard, om op hun ouden dag te kunnen leven; want werken kon de man nu toch niet meer. Of hadden ze misschien genoeg, om hier hun eindje te kunnen halen?" Genoeg — genoeg, nu daar zullen we geen ja of neen op zeggen. Ze hadden het nooit „over den balk gegooid", de oudjes, maar waren altijd zuinig geweest; niet zóó zuinig, dat ze er niet van durfden eten; jongens neenDavids gebed: „laat gierigheid mij in haar strik niet vangen" was ook altijd hun gebed geweest, „en ons broos en ver- „Hierover, vader! wat de menschen er wel van zeggen zullen." „Aan de menschen ben ik door Gods genade gestorven, Gijs! En die meenen mocht, dat ik alleen in de wereld ben, vergist zich deerlijk. Nooit ben ik alleen, want de Heere Jezus, die mij tot Zijn discipel heeft aangenomen, is altijd bij mij; Hij is mijn Vriend en mijn Metgezel." Gijs was uitgepraat en toen hij, nadat hij met zijn vrouw was thuis gekomen, aan zijn dochtertje vroeg: „Wel, Jetje! zou je, als je 's morgens eif 's middags uit de school komt, wel voor Grootvader boodschappen willen doen en 's avonds na zevenen zijn huishoudstertje wezen, om er te slapen ook", toen zeide 't lieve kind: ,,'k Wilde wel altijd bij grootvader wezen, vader! want zoo'n lieve man is er, geloof ik, op de heele wijde wereld niet." „Nu", zeide Jetjes vader, „dan mag je er morgen naar toe gaan. Van nacht zal tante Pietje nog bij den braven man blijven." En zoo geschiedde het. 's Anderen daags — het was den dag voor Kerstmis — ging Jetje dadelijk uit school naar grootvader toe, die, toen hij haar hoorde, dat zij er was, haar dadelijk op vriendelijken toon begroette met het: „Zoo, mijn kind! zijt gij daar? Daar ben ik blij mee." „En ik ben ook blij, dat ik weer bij u ben, grootvader", zeide het lieve kind, „en", zoo vroeg zij aan den ouden man, „heeft u nu ook boodschappen voor me te doen?" „Neen, mijn kind!" zeide grootvader, „op 't oogenblik niet. Maar ge blijft immers toch nog een poosje bij me?" „Een poosje, grootvader!" zeide Jet, „ja, en een goed poosje ook. Tot den derden Januari toe, hebben vaderen moeder tegen me gezegd, mag ik blijven; want tot zoolang hebben we op school vacantie, weet u, grootvader! en op 't naaien en breien hebben we ook zoo lang vacantie. Dus dat is een leventje voor me, vindt ge niet? En ik beloof het u, grootvader! dat ik goed zal oppassen en goed boodschappen voor u doen. En werken kan ik ook al een beetje, hoor grootvader! Voor moeder doe ik dat ook wel eens. Heeft moe u dat nooit eens verteld ?" „Ja, dat heeft ze, lieve!" Moe houdt veel van je, en vader ook, en je grootvadtr ook; dat weet je wel, niet waar? „Ja, lieve grootvader!" zeitle het meisje, ontdeed zich onderwijl van haar hoed en manteltje en ging toen bij grootvader staan, haar armpje om zijnen hals slaande, terwijl de oude man zijn arm om haar middeltje sloeg en met zijn hand in haar lang golvend haar speelde, terwijl hij in de andere hand zijn stok vasthield, waarmede hij een oogenblik te voren het huis doorwandeld had. „Gaat grootvader van middag nog aan 't werk?" vroeg 't lieve Jetje. „Neen, vandaag werk ik niet meer, mijn lieve schat! Van morgen heb ik er nog wat aan gedaan, maar van middag wensch ik voorbereiding voor 't Kerstfeest te houden. Grootmoeder heeft dat niet meer noodig te doen, mijn kind! Ze viert nu al bijna een week op een volmaakte wijze feest hierboven". „Ja, bij den Heere Jezus en bij de Engelen, niet waar, grootvader?" „Ja, mijn kind! en niet zoo lang, wensch ik, zal het meer duren of ik mag met haar feest vieren; en wat ik van den Heere bid, lieve Jet! is, dat de Heere door Zijn Heiligen Oeest ook in uw jeugdig hartje den lust mag leggen om de zonde te haten en Koning Jezus lief te krijgen, opdat ook gij, als ge eenmaal moet sterven, bij onsen bij alle menschen, die hier godzalig hebben geleefd, in den hemel moogt komen". „O ja, dat zou heerlijk zijn, grootvader", hernam het lieve meisje. „Maar alle kinderen die goed oppassen komen toch immers in den hemel?" „Als we door ons goed oppassen in den hemel moesten komen, mijn kind!" antwoordde grootvader, „kwam er geen mensch". En toen ging grootvader aan 't vertellen van het paradijs af tot aan de komst van den Heere Jezus en het sterven door Hem aan het kruis toe, en legde haar uit, dat er niemand is, die goed doet, ook niet tot één toe, en dat, als we niet schreiende over onze zonden tot den Heere God den toevlucht nemen en het tollenaarsgebed „O God! wees mij, arme zondaar" of zondaresse genadig" uitspreken, wij nimmer in den hemel, maar wel in de hel zullen komen, en dat de Heere ons niet hoort om, maar wel op ons gebed, enkel uit vrije genade, om Christus wille, Die Zijn dierbaar bloed gestort heeft alleen voor diegenen, die het met den ouden dichter uitroepen: „Geef mij Jezus, of ik sterf; Buiten Jezus is geen leven, Maar een eeuwig zielsverderf". 't Lieve meisje stond eerbiedig te luisteren en toen grootvader meende voor ditmaal er genoeg van gezegd te hebben, zeide hij; „Kom, krijg nu grootmoeders boek maar eens uit de kast en laat ons nu maar eens zingen: „'t Hijgend hert, der jacht ontkomen, Schreeuwt niet sterker naar 't genot Van de frissche waterstroomen, Dan mijn ziel verlangt naar God. Ja, mijn ziel dorst naar den Heer' God des levens! ach, wanneer Zal ik nadren voor Uw oogen ? In Uw huis Uw Naam verhoogen?" Weet ge wel welk versje dat is, Jetje?" „Ja zeker, grootvader: 't Eerste vers van Psalm 42. En een boek heb ik niet noodig, om het mee te zingen, want ik ken het van buiten. Bij de naaijuffrouw zingen we dat ook wel eens." „Zoo, zoo," zeide grootvader, „zingen jelui bij de naaijuffrouw ook ? En zegt de naaijuffrouw misschien ook wat ik daar van je gehoord heb, dat alle kinderen, die goed oppassen, naar den hemel gaan ?" „Ja, grootvader!" antwoordde Jetje. „Zeg dan maar tegen de juffrouw, mijn kind! dat ik — neen niet ik — dat Gods Woord het zegt, dat ze er niemendal van weet en dat, als ze in die gevoelens blijft, zij in de hel in plaats van in den hemel zal aanlanden, en dat, als God het niet verhoedt, ze ook nog anderen met zich ten verderve voert. Maar ik zal er uw vader en moeder eens over spreken, of er geen naai- en breischool is, waar ze het den kinderen beter vertellen. Maar laat ons nu maar zingen." Grootvader sloeg zijn blinde oogen hemelwaarts en zong met krachtige, doch ietwat bevende stem, en Jetje zong met haar lief, fijn stemmetje mede. Toen de laatste tonen waren weggestorven, ging groot- vader in 't gebed en droeg daarin zijn kleinkind, dat hij zoo innig liefhad, vuriglijk aan den Heere op. Toen 't „amen" uitgesproken was, zeide Jetje: „Hardop bidden, grootvader! heb ik vader nog nooit hooren doen. Hoe komt dat toch ? Ik hoor het zoo gaarne." „Alle menschen, Jetje!" sprak de blinde grootvader, kunnen niet bidden, want dat moet hun door den Heiligen Geest worden geleerd, 'k Geloof het van je, dat gij gaarne hardop hoort bidden en vraag dan ook gedurig aan den Heere, dat Hij het uw vader ook moge leeren. Meer moet gij mij daarover nu niet vragen." „Nu, maar 'k zou erg blij wezen, grootvader! als vader ook eens hardop voor me bad." „En ik zou dubbel blij wezen, als Jetje ook eens een bidster werd." „Vóórdat ik 's avonds naar bed ga en 's morgens, als ik opsta, bid ik altijd hardop voor mijn stoel. Dat weet u toch wel, niet waar, grootvader!" „Dat weet ik, Jetje! maar dat is uw van buiten geleerd gebedje, en dat is nu op zichzelf wel goed, want kinderen die 's morgens en 's avonds op hunne knieën niet I idci n, worden door de Heidenen nog beschaamd gemaakt. Maar waar ik zoo voor vrees, mijn kind! is, dat uw hartje onder uw gebedje, dat altijd hetzelfde is, koud blijft. En och, mijn lieve kind! ik bid van den Heere, dat Hij het u nog eens recht leere verstaan, dat enkel lippenwerk Hem niet kan behagen." „Maar grootvader! ik bid nog wel eens meer; maar altijd stilletjes, weet u." „Zoo, lieve Jetje! en wanneer dan ?" „Wel, als ik op mijn bed lig." „Zoo, zoo! En wat bidt gij dan mijn kind." „Dat God grootvader en mijn ouders heel lang mag blijven sparen en dat ik. ook nog eens zoo gelukkig als grootvader worden mag." „Ge zijt een lief kind! ge zijt mijn kind, hoor Jetje!" sprak nu de oude man. „En gij zijt mijn lieve, goede grootvader!''zeide't lieve kind; onderwijl zij den oude om den hals viel en kuste. 's Anderen daags was het Kerstfeest. Kleine Jet geleidde nu haar grootvader 's voormiddags en 's avonds naarden tempel, en na kerktijd vereenigden zich al zijn kinderen en kleinkinderen rondom. Ze hadden er om gewedijverd om den ouden man, al was het dan toch maar voor de Kerstdagen, bij zich aan huis te hebben; maar t scheen, dat hij van zijn huisje niet scheiden kon. Eenzaam, t is waar, was het er, in vergelijking van vroegere dagen, waarin zijn vrouwtje nog leefde, maar toch, hij had zijn kind, zijn lieve Jet bij zich, en wat het voornaamste was en wij reeds uit zijn mond vernemen mochten, hij was met den Heere God en zijn dierbaren Borg en Middelaar gemeenzaam. Den ganschen dag en vooral 's avonds verkeerde grootvader Bart in een zeer opgewekten zielstoestand. Neen, men kon het niet aan hem bemerken, dat hij nog zoo kort geleden, den gang naar het kerkhof had afgelegd, om daarop zijn lieve doode aan den schoot der aarde toe te vertrouwen. Zelden hadden zij hem nog in zulk een stemming gezien, en 't was of er een hemelsche glans op zijn aangezicht lag; maar ook zelden hadden zij zulke vermaningen en raadgevingen met betrekking tot het heil van hunne onsterfelijke zielen van hem gehoord dan thans. Verslagen van wat zij gehoord hadden, keerden de kinderen met hun kroost huiswaarts, om aan den avond van den volgenden dag op zijne uitnoodiging nog een uurtje terug te komen. Ook toen was hij bijzonder opgewekt en zeide te gelooven, dat het wel de laatste maal zou wezen, dat hij in den geest voor het Kindeken van Bethlehem knielen en met den grijzen Simeon het in zijne armen nemen mocht. „Maar Vader!" riepen al de kinderen en behuwdkinderen als in éénen adem uit: „zouden we u dan zoo kort na moeder al moeten missen?" ,,'t Zou wel kunnen wezen, kinderen!" zeide de blinde mandenmaker; „want het heimwee om weêr met mijn Santje vereenigd te worden, neemt van oogenblik tot oogenblik toe." „Maar dan moogt ge hier niet langer meer alleen blijven", zeide Jetjes vader, „en sta ik er op, dat ge bij ons komt inwonen." „Daartoe moet ge mij niet persen. Hoe lief ik jelui heb, dag aan dag in drukte zitten kan ik niet meer," sprak de blinde. „Laat me dus hier stilletjes alleen blijven; 'k heb een goede vrouw, die mijn potje klaar maakt en de boel schoon houdt, en als die weg is heb ik mijn lief klein huishoudstertje, en daar kan ik den Heere niet genoeg voor danken; want mijn kind kan heel aardig lezen en samen kunnen we zoo aardigjes keuvelen, niet waar, lieve Jet?" „Ja, grootvader ', zeide het meisje, en vervelen doe ik mij geen zier bij u. Maar u moet nog niet gaan sterven, hoor grootvader!" voegde zij er op kinderlijken toon aan IV. BESLUIT. Weer was het Kerstfeest geworden; maar de kinderen en behuwdkinderen van Bart van Beveren waren met hun kroost niet meer in de woning van hun vader vereenigd. Een andere mandenmaker woonde er in. De oude blinae Bart was verhuisd. De aardsche tabernakel was sinds drie maanden verbroken geworden, en nu had ook hij een gebouw, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. Nu vierde hij met zijn vrouwtje en met allen, die de verschijning van den Heere Jezus Christus hebben liefgehad, Kerstfeest hierboven. Nu mocht hij den Christus Qods, zijn dierbaren Borg en Zaligmaker, niet meer door het geloof, maar van aangezicht tot aangezicht aanschouwen; fffet nieuwe lied des Lams met alle de verlosten aanheffen en verzadigd worden met Gods heerlijk Beeld. Had hij, zooals wij vernomen hebben, een heimwee naar zijn Santje en het Vaderland der Ruste, evenals zijne vrouw, had hij maar een kort ziekbed, en dat ziekbed mocht met recht een predikstoel genoemd worden, want de vermaningen en raadgevingen, die de oude blinde daarop tot de zijnen en allen, die hem omringden, gaf, waren vele en zóó treffend, dat zij, tot wie ze kwamen, telkens in een luid snikken uitbarstten. De Heere had hem echter niet op het ziekbed neerge- legd vóórdat Hij hem op zijn kinderlijk en ootmoedig gebed om de bekeering van zijn lief kleindochtertje de verhooring geschonken had. „Wat! is Jetje nog bekeerd?" Ja, het beliefde den Heere om haar, die reeds in hare prille jeugd zoo op Grootvaders ziel gebonden was, onder zijn bearbeiding, er krachtig aan te ontdekken, dat zij bekeerd moest worden, om eeuwig gelukkig te kunnen wezen en haar, korten tijd nadat ze bij hem als zijn huishoudstertje gekomen, met hare zonden te doen vluchten tot den Heere Jezus Christus, Wiens bloed van alle zonden reinigt. Weenende stond zij aan grootvaders ziekbed, zijn hand met haar beide handjes vasthoudende, niet wijkende van de sponde dan nadat de godvruchtige man den laatsten adem had uitgeblazen. Weenende stond zij daar, zeggen we, en ze weende er niet over, dat grootvader het nu beter ging krijgen dan hij het hier op aarde ooit had gehad, maar wel daarover, dat die lieve mond hier nu niet meer tot en met haar over de groote werken Gods kon spreken. „Goeden — nacht mijn — kind! Boven zal — ik u — wachten. O, — wat zal — het — daar — heer — lijk — zijn!" waren de laatste woorden, die zij van hem kon opvangen. Toen viel zij op zijn aangezicht en kuste onder het snikken: „Dag lieve, beste, goede grootvader!" zijne als lood gekleurde lippen, altijd nog in de hoop dat hij ze nog eenmaal zou opendoen; maar dat kon niet meer. De ziel was het lichaam al ontvloden. Het verscheiden van den ouden blinde was zoo zacht en kalm als maar immer kan worden waargenomen. Jetje groeide tot vreugde van hare ouders voorspoedig op en werd later een flinke dienstbode, die vader en moeder nog tot grooten steun was. Daarbij werd zij een waar sieraad van de Kerke Christi, daar zij immer beleefde wat zij besprak en een grooten afkeer had van menschen, die zeiden, dat ze bekeerd waren en toch in vele opzichten der wereld gelijkvormig waren. Jetje bleef de eenige uit het geslacht der Van Beverens, van wie het kon gezegd worden, dat zij in waarheid God vreesde; al hare familieleden waren wel vrome menschen, zooals er zoovelen zijn, die van deugd tot deugd en van trap tot trap naar den hemel willen gaan, maar niet uit vrije genade, zonder de werken der Wet willen gerechtvaardigd en gezaligd worden. * * * En gij, die dit verhaal gelezen hebt, hoe staat het met u voor de eeuwigheid? Gaat in 't verborgen en beantwoordt op uwe knieën deze vraag tusschen den Heere God en uwe ziel. Dit zeggen we u, dat gij, zoo ge nog onbekeerd zijt, niet op de eeuwige gelukzaligheid kunt hopen, daar niemand, wanneer hij niet door God den Heiligen Geest is wedergeboren ; met andere woorden: wanneer hij voor zijn boos, vijandig, steenen hart geen nieuw en vleeschen hart gekregen heeft, het Koninkrijk Gods kan ingaan. En wat we erbij zeggen is dit, dat de Heere Jezus nog met uitgebreide armen staat om dooden doemschuldige zondaren en zondaressen en ondeugende kinderen daarin op te nemen; echter altijd dan, wanneer zij hunne zonden en ongerechtigheid hebben leeren belijden en beweenen. Och! wat we u bidden: Mocht ge toch het leven kiezen boven den dood; den zegen boven den vloek; den hemel boven de hel. Dit nog ten slotte: Die naar den Heere Jezus leert zceken, zal Hem zeker vinden, en „die Hem vindt'', zegt Salomo, „vindt het leven en trekt een welgevallen van den Heere '. Hij, Die machtig is, overvloediglijk te doen boven hetgeen wij van Hem wenschen en begeeren, leere u den rechten zin dier woorden te verstaan, Zijn dierbaren Naam tot eer en uwe ziel tot eeuwige zaligheid. En gij kleineren en grooteren, die voor het Kindeken in de kribbe, voor den Koning der eere, Die één is met den Vader en met den Heiligen Geest, uwe knietjes en knieën in waarheid buigen moogt, blijft met het roepen om genade en de voorlichting des Heiligen Geestes aanhouden tijdig en ontijdig. De wereld zal u wel bespotten en haten, daarvan kunt gij verzekerd zijn; maar een groot voorrecht is het, dat het Kindeken, Dat in de kribbe lag, God uit God, Licht uit Licht, Leven uit Leven, u tot eene altijddurende Beschutting en Bescherming wezen zal, en op Zijnen tijd zal Hij u uit de booze wereld in heerlijkheid opnemen, en dan zult gij met de oude blinde Bart en met Jetje zijn kind en met alle de door Zijn dierbaar Middelaarsbloed verlosten en gekochten, God Drieëenig, Die was, Die is en zijn zal, voor eeuwig groot maken. De Heere zegene om Zijns Zelfs wil het door ons geschrevene aan veler hart.