Excellentie, minister des konings ! Edelachtbare heeren burgemeester, wethouders en secretaris dezer stad ! Hooggeleerde heeren rector magnificus en secretaris der stedelijke universiteit ! Hoogedelgestrenge heeren leden der staten-generaal ! Hooggeachte heeren en broeders, die als directeuren en curatoren deze school bestuurt, of als stichters, leden en districts- of wijkhoofden hielpt aan haar bouw! Hooggeleerde heeren hoogleeraren aan amsterdams beide universiteiten ! Weledel zeergeleerde heeren doctoren der verschillende wetenschappen ! Weleerwaarde zeergeleerde heeren bedienaren van den woorde gods! Hooggeëerde heeren bestuursleden van vereenigingen, wier doel met het onze samenvalt in het te keer gaan van de ontkerstening der natie ! Weledele heeren studenten van verschillende universiteiten ! Zeergeëerde heeren, die in week- of dagblad organen zijt der openbare meening ! En voorts gij allen, die van wat naam of staat ook herwaarts opkwaamt, om deze plechtigheid met uwe tegenwoordigheid te vereeren! Zeer geachte toehoorders ! Zeer gewenschte toehoorderessen! Zij, in wier handen de hoogheid over deze Stichting rust, droegen mij de taak der eere op, om hun school voor hooger onderwijs in te wij den, door ze op het publieke levensterrein in te leiden bij Overheid en Volk. IkbiddeU, mij in onbekrompene mate daarbij het stilzwijgend profijt te gunnen van een welwillend ooien een inschikkelijk oordeel. Een bede, waarvan IJ zeiven de ernst toe zal spreken, indien Ge overweegt, hoe mij niet het houden van eene inaugureele ambtsrede wacht, noch ook het uitspreken van een rectorale verhandeling, maar hoe ik, met afsnijding van die stiller schuilhoeken der wetenschappelijke onderzoeking, door den aard mijner taak word heengedrongen naar dat glibberig terrein van het publieke leven, waar netels aan alle heggen branden en doornen u wonden bij eiken tred. Immers het valt niet te verbergen, en verbloemen wil geen onzer het, niet liefde voor afgetrokken wetenschap dreef ons als Maecenaten tot dit werk aan; maar wat uitdreef tot dit gewaagde, zoo niet overmoedige pogen, was het diep ingeprente plichtsbesef, dat, hetgeen we deden, gedaan moest worden, om Christus' wil; voor den naam des Heeren; in het hooger, heiliger belang van ons volk en ons land. Zoo geheel onschuldig is ons optreden dus allerminst; en we zijn er diep van overtuigd, dat de belangstelling, die, door goed en kwaad gerucht heen, op alle manier deze Stichting reeds vooruitliep, eer ze optrad, en ze thans bij haar opening verzeilen mag, in niets onze personen geldt, maar uitsluitend voortsproot uit den indruk, dien het publiek ontving, dat Nederland hierbij een gebeurtenis toeschouwde, wier spoor allicht teekenen kon in de toekomst der natie. Indien we toch, naar hooger toetssteen gekeurd, ons bij den bestaanden toestand konden nederleggen, waartoe zouden we dit werk ondernomen hebben? Er ligt in ons ondernemen dus , hoe zacht ook uitgesproken, zeker protest tegen wat ons omringt, met een voorgeven, dat er iets beters te vinden ware; en reeds die overweging maakt beschroomd, maakt verlegen, al ware het slechts door den schijn van aanmatiging, die als schaduw achter haar aanglijdt. Dit kon ergeren, dit kon zeer doen; en ik haast mij daarom U te verzekeren, dat (hetzij we zien op de macht van wetenschap én invloed én goud, die tegen ons over staat; hetzij we met beschaming onze eigen geringheid en onmacht indenken) niet hooge inbeelding, maar slechts rustige ootmoed, zich uitspreekt in de verzekerdheid van ons woord. We bleven liever schuil; te zien dat anderen voor- gingen, zon ons zooveel rustiger wezen. Maar nu dit niet kon; nu we moe sten handelen; nu traden we dan ook op den voorgrond; voor der menschen afkeer of toeneiging wel ver van onverschillig; maar toch onze gedragslijn uitsluitend regelend naar wat o. i. geëischt wierd door het richtsnoer van de eere onzes Gods. Gij wacht daarbij, dat ik van de in te leiden School IJ zegge, wat ze in Neêrlands tuin komt doen; waarom ze de muts der vrijheid op de speer zwaait; en wat ze zoo ingespannen tuurt op het boek van Gereformeerde religie. Laat mij het antwoord op die drie vragen door het ééne denkbeeld van „Souvereiniteit in eigen kring" aanéén mogen schakelen, door op die Souvereiniteit in eigen kring U te wijzen, als het stempel dat onze Stichting draagt in haar nationale beteekenis, in haar wetenschappelijk bedoelen, en in haar karakter van Gereformeerd. I. In haar nationale beteekenis U onze Stichting voor te stellen, zou dan het eerste deel van mijn rede zijn. — Ook het leven ónzer natie, M. H.! doorworstelt in deze ontzaglijke eeuw een crisis; een crisis aan haar met alle meerekenende natiën gemeen; een crisis doortrekkend in heel de wereld der denkende menschheid. Nu gaat het in elke crisis om een aangetast leven, waaraan door het ziekteproces óf levensverjonging wordt geprofeteerd, óf ondergang word gedreigd in den dood. Zoo vraag ik dan, wat is hier dit „aangetaste leven" ? Om welk een inzet gaat het in déze crisis ook voor ónze natie? En wie herhaalt dan nog, wat men eertijds placht te antwoorden, als ging de kamp om vooruitgang of behoud; om éénzijdig of veelzijdig; om ideaal of werkelijkheid; of ook om arm of rijk? Het ontoereikende, het onevenredige, het ondiepe van elk dier diagnosen trad daartoe in te helder licht, „Clericaal" en „liberaal" is toen parool geworden, als gold het misbruik of zuivering van geestelyken invloed. Tot ook dit scherm minachtend 0111 wierd gestooten; en uit het middenpunt naar al wijder kringhet besef doordrong; eerst slechts door de hoogere Zieners onzer eeuw gegrepen : t. w. dat het in de huidige crisis der volkeren om eeen schakeering, om geen belang, om geen recht, maar om een levenden persoon gaat; om Hem die eens zwoer Koning te wezen; en om die Sonvereine Koningspretentie op Golgotha zijn leven liet aan een kruis. „De Nazerener onze heilige bezieler; bezielend ideaal; ideaal genie der vroomheid!" riep men lang nog op de gulste tonen; maar de historie wraakte dien lof als in weerspraak met diens Nazareners eigen beweren. Niets geringers dan Messias, Gezalfde, dus aller koningen S ou ver ei n te wezen, en „alle macht in hemel enopaarde"te bezitten, was de uitspraak van zijn kalm, en dies als glas zoo doorzichtig, godmenschelijk bewustzijn. Geloofsheld niet; niet „martelaar der eere", maar Mêlek, rex, Baoilsvg rav 'lavöaüov, Koning der Joden, d. i. Souvereini teitsdrager, stond als de misdadige aanmatiging, waarom hij sterven moest, op het schandbord aan den paal van het kruis. En om di e Souvereiniteit; om het bestaan of niet bestaan van die macht in den uit Maria geborene; woelen heftig als in de drie eerste eeuwen ook nu weêr de geesten die denken, de machten die heerschen, de natiën die meêleven. Dat Baai'Kevg tcóv 'lovdaüov de reddende waarheid, waar alle volk een Amen op spreekt, óf.... de principieele leugen, die door alle volk bestreden dient, ziedaar de Souvereiniteitsquaestie, gelijk ze, eens in het bloed van den Nazarener aan de orde gesteld, ook nu weêr een scheur trok door de wereld van heel ons geestelijk, van heel ons menschelijk, heel ons nationaal bestaan. | Wat is Souvereiniteit? Gaat ge niet meê, zoo ik ze omschrijf als: het gezag dat recht bezit, plicht heeft en macht oefent, om eiken weerstand tegen zijn wil te breken én te wreken? En spreekt dan ook in IJ het onuitroeibaar volksbesef niet, dat de oorspronkelijke, volstrekte Souvereiniteit in geen schepsel kan rusten, maar moet sa&mvallen met de Majesteit Gods ? God Drieëenig moet ook Uw ziel als éénig absoluut Souverein proelameeren, indien Ge anders in Hem als Uitdenker en Schepper, als Insteller en Bestemmer aller dingen gelooft. Mits, en hier leg ik nadruk op, mits men er bij erkenne, dat deze hooge Souverein zijn gezag overdroeg en overdraagt aan menschelijke personen; zoodat ge feitelijk op aarde, in het zichtbare nooit rechtstreeks op God zelf stuit, maar het souverein gezag steeds voor u op ziet treden in een ambt van menschen. En hierbij nu, bij dat leggen van Gods Souvereiniteit in een menschelijk ambt, ontstaat de uiterst belangrijke vraag: hoe het met die overdracht toegaat. Of namelijk die alomvattende Souvereiniteit Gods ongedeeld op éénen enkelen mensch wordt overgedragen ; dan wel of, wie Souverein op aarde heet, de macht tot afdwingen van gehoorzaamheid slechts in beperkten kring bezit; een kring, begrensd door andere kringen waarin één naast hem Souverein is; niet hij ? Op die vraag toch verschilt het antwoord, naar gelang ge in de Openbaringssfeer staat of er buiten. Immers, „zoover doenlijk ongedeeld, maar dan ook alle kring doordringend !" heette vanouds het antwoord op die vraag bij hen in wier denkwereld geen plaats bestond voor een bijzondere openbaring. ,.Zoover doenlijk", want de Souvereiniteit Gods over wat boven is, valt buiten 's menschen bereik, en over de natuur buiten ' s menschen macht, en over het lot buiten 's menschen schikking. Maar voor het overige, dan ja, zo n der „Souvereiniteit in eigen kring," de Staatsmacht onbepaald gebiedend; beschikkend over de personen, over hun leven, over hun rechten, over hun consciëntie, tot zelfs over hun geloof. Yeel goclen was het toen, en diensvolgens, door het vis unita fortior, de ééne onbeperkte Staat imposanter, majestueuzer dan de gedeelde godenmacht. En even daardoor de Staat, in den Caesar belichaamd, ten leste zélf God geworden. De god-„Staat" die geen andere „staten" naast zich kon dulden. Dus de hartstocht naar wereldheerschappij. Divus Augustus! met als eeredienst het Caesarisme. Een diepzondige gedachte, eerst achttien eeuwen later in Hegels stelsel, van den Staat als ,,den gegenwartigen Gott." ontleed ook voor het denkend bewustzijn. Daarentegen, „niet zoover doenlijk, maar in volstrekten zin ongedeeld en ongebroken die Souvereiniteit overgedragen!" laat Jehovah onder Israël uitroepen door de tolken der Messiaansche profetie. En die mensch-Messias trad op, met macht in den hemel; met macht over de natuur; met pretentie van macht over alle volk te hebben; en macht, in alle volk, óók over de consciëntie, óók over het geloof; zelfs de moederband aan het kind moest wijken, waar Hij gehoorzaamheid afvroeg. Hier dus de volstrekte Souvereiniteit; gaande over 411e zichtbare en onzichtbare dingen; over wat geestelijk én stoffelyk beide is; gelegd in handen van een mensch. Niet één der koninkrijken, maar het absolute Koninkrijk. „Om Koning te zijn, daartoe ben ik geboren en daartoe ben ik in de wereld gekomen." „Alle macht in den hemel en op gansch de aarde is mijn." „Eens wordt alle vijand mij onderworpen, en buigt voor mij zich alle knie!" Ziedaar de Souvereiniteit van den Messias, die de profeet eens aanzei; waarop de Nazarener aanspraak maakte ; die hij, wonderen doende, in aanvang betoonde; die door zijn apostelen omschreven is, en die de gemeente van dien Christus, op hun gezag, belijdt, als ongedeeld, maar nochtans overgedragen; of liever, overgenomen 0111 weêr teruggegeven te worden. Want zóó niet zal ééns die volkomen harmonie doorbreken, of de Souvereiniteit gaat van op te slokken. En wat toen redde? Neen, niet de restauratiegeest van het Weener Congres. Niet de vorstenvergoding van Halier en De Maistre. Niet de historische school, die veeleer in haar physiologische opvatting alle hooger beginsel smoorde. Zelfs niet het pseudo-constitutioneele stelsel met zijn „roi fainéant" en zijn tyranniseerende partijen. Maar wel de Messias , de Souverein aan de rechterhand Gods gezeten, die onder de volkeren, door den schoonsten Réveil die ooit die volkeren wakker riep, weêr ongemerkt een geest uitzond van gena, van gebed, van geloove. Want even daardoor ontstond vanzelf weêr een eigenkring, waarineen ander Souverein dan de aardsche macht werd aangebeden. Een kring waarin men tot op de ziel ging; barmhartigheid oefende; en „als staatsliên niet. maar als Evangeliebelijders" de staten bezielde. Niet door het politieke raderwerk, maar door zedelijke kracht, werd aldus van binnen uit de ziel een hope der natiën geboren; en niet om te heerschen, maar door te dienen, werd aldus ook in óns vaderland, het volksdeel, dat Messias huldigt, de pars Christiana, baars ondanks een nationale partij. Geen factie, d. i. een gemaakte groep; geen fractie, d. i. een afgebroken stuk; maar volkspartij, d. i. volksdeel, naar het in partes dilabi, „in deelen uiteenvallen", van wat uit die deelen bestaat; om, mocht het zijn, door dat tijdelijk deelen weêr het geheel, weêr de heerlijke volkseenheid te bezielen voor hooger ideaal. Voor dien kring trok Bilderdijk den omtrek, toen hij de Volkssouvereiniteit ontwortelde met de bijl van zijn lied; gaf Da Costa den levenstoon aan door zijn hymne voor den Souverein Messias; en schreef ten leste Groen van Prinsterer het Staatsrechtelijk credo, door zijn sprekende formule van „Souvereiniteit in eigen kring." En, krachtens dat uit God zelf neêrgedaald beginsel, is sinds nu deze dertig jaren op de knieën geworsteld, het afgedoolde nageloopen, met de „passion des ames" geëvangeliseerd. Yoor dat beginsel is stichting na stichting, als woonstede der barmhartigheid, onze erve komen sieren. Voor dat beginsel is smaad geleden, rugjverzaakt, goud op het altaar gedragen. Er is voor geijverd onderhet volk; voor gesmeekt bij den troon; voor gepleit in de raadzaal „Souvereiniteit in eigen kring, ónder Jezus' souvereine hoogheid!" hield wat anders broederen deelde, deez' broederkring bijeen. Vandaar een rustelooze inspanning, die onze kleene kracht door oefening staalde; een roeien tegen den stroom op, dat onzen moed door prikkeling verhoogde; een pres sa uberior, waardoor de ingedrukte veer onveranderlijk terugsprong. En aldus een allengs in spontaneïteit uitgroeien boven landgenooten, aan wier meerderheid op zoo menig ander gebied we met zelf beschaming hulde doen. Zoo streden we om de ondeelbaarheid van het souverein gezag. Voor de Staten-Generaal als naast en bij; niet in noch onder; de Overheid staande. Zoo handhaafden we niet een afschrikkingstheorie, maar Godes souvereine wrake bij hem, die 's menschen bloed vergieten dorst. Zoo ging ons protest uit tegen het met dwang aan het lijf van onze kinderen komen met het beetterd lancet. Zoo profeteerden we van vrijmaking der Kerk. En zoo concentreerde zich ten leste geheel onze strijd in den strijd om de volksschool, toen in die school én de Souvereiniteit der consciëntie én de Souvereiniteit van den huislijken, én de Souvereiniteit van den paedagogischen, én de Souvereiniteit van den geestelijken kring, gelijkelijk werd bedreigd. En overmits nu een beginsel, zaad zaaiende naar zijn aard, niet kan rusten, eer het in wetenschappelijk geordenden samenhang al zijn kiemen ontluiken deed; en een volksdeel, voor zulk een beginsel opkomend, niet mag aflaten, eer het uit den wortel des geloofs ook de vrucht der wetenschap wist te telen; en zulk een concentrische wetenschap niet anders is te kweeken dan in een school van Universitairen aanleg; —zoo moest het wel komen; met ijzeren consequentie, door innerlijken Daartoe kwam het, niet uit persoonlijke wilkeur, maar door den drang der gebeurtenissen; door de ontzenuwing der volkeren; en aan ongerijmdheid zou de eisch grenzen, dat thans opeens de Staat zijn hand uit de Universiteitswereld terugtrok. Er is thans te weinig zin voor wetenschap bij de menigte; te weinig mildheid bÜ de rijken der aarde; te weinig wilsenergie in gegradueerde kringen, om het daarop te wagen. Voorshands moet de Staat wel blijven steunen; mits, en hier staan we op, mits het streven slechts in de richting naar vrijmaking ga, en „de Souvereiniteit in eigen kring" ook door de wetenschap weêr als haar ideaal worde gegrepen. ' Is het dan onwetenschappelijk, dat in die betere richting thans door onze School een eerste schuchtere schrede worde gewaagd? Op de Rijksuniversiteit drukken in de weegschaal der billijkheden zoo tal van bezwaren. Geld, het kan niet genoeg herhaald, schept een macht | voor wie het geeft en een macht over hem die het ontvangt, f Vandaar dat de kunst (die van het lied uitgenomen), omdat ze goud behoeft, de volksvrijheid nooit duurzaam kon verheffen. Wie meet den invloed, dien door dat Staatsgeld één enkele benoeming als van Thorbecke, van Scholten of van Opzoomer op 's lands lot en den gang der wetenschappen geoefend heeft? Waar is de geestelijke maatstaf, die den Staat voor de hoogere, meest beslissende wetenschappen bij zoo invloedrijke keuze leiden kan? Bovendien, den Jood en den Roomsche bij dwangbevel tot meêbetaling te dwingen aan een godgeleerde faculteit, die feitelijk een Protestantsche is en moest worden, is er voor het rechtsbesef toch niet iets in dat niet bevredigt? En als dan de Rijkswet ons recht op eigen stichting erkent, en de Souverein van dit land, gelijk straks vernomen wierd, onze vrije, niet door aeze bezwaren gedrukte, instelling in de rechtssfeer opnam, ligt er dan in een door het volk zelf gedragene Universitaire stichting niet voor wetenschap en volksleven een schoone profetie? Immers hier is dan nu een groep, van die men „nachtschool" schold voor nog geen dertig jaren, en die thans hun krachten uitputten voor een wetenschappelijk doel! De minst, geachten uit het „niet-denkend'1 deel der natie, die van den ploeg en van den meeltrog komen aanloopen, om de penningen saam te brengen voor een te stichten Universiteit. Elders ijvert men voor vooruitgang van boven, men wil de wetenschap naar het volk toe brengen. Maar is hier niet nog iets meer, in een volksgroep die, opdat : de wetenschap bloeie, zich bekrimpt in haar genot 1 Is er voor het probleem om de wetenschap met het levensorganisme te verbinden practischer oplossing? Moet er geen samengroeien met het volk en warsheid van wat dor en afgetrokken is, komen in mannen der wetenschap, die van dit volksgeld leven ? En behalve dat, is gev en niet reeds opzichzelf een kracht; van geld afstand doen vormt het niet een zedelijk vermogen; en wie schat dan het zedelijk kapitaal, dat juist door deze kostbare Stichting aan ons volk ten goede komt ? Over karakterschaarschte klaagt men, maar waardoor meer dan door zulk een vrij initiatief van wakkere burgers zullen karakters gevormd worden ? En loopt dan elders het Universitaire rad o, zoo geleidelijk door de dwingmacht der ontvangeren en de grifheid der betaalmeesteren, ook dat benijden we niet; want, is het bij ons the struggle for life, juist in dien strijd vormt zich de kracht der heerlijkste toewijding. Er schuilt in het ons toebetrouwde geld nog een andere, nog een hoogere dan de weegbare metaalwaarde: er kleeft gebed, er kleeft liefde, er kleeft zweet van het aangezichte aan het óns toevloeiend goud. III. Zoo bleek ons dan, hoe „Souvereiniteit in eigen kring" het streven is waaruit onze Stichting werd geboren ; zoo wierd dan onver- holen uitgesproken, dat „Souvereiniteit in eigen kring, ook ons als koninklijk beding voor alle wetenschap geldt, die zal bloeien, en heb ik alzoo nu nog slechts den ons bestreden eisch te bepleiten, dat men die „Souvereiniteit in eigen kring ook aan ons beginsel gunne, ik bedoel aan ons beginsel van Gereformeerd. Bij het noemen van dien naam snijd ik echter onverwijld een telkens weêr gerezen misverstand af, en werp van ons elk ver0 moeden, als zou van onzen kant met „Gereformeerd" ooit iets anders of iets minder bedoeld zijn, dan het echte, zuivere Chris- J tendom. Gelijk de koopman van netto gewicht, de munter van fijn goud, de zilversmid van groote keur, de Schrift van on verval schten nardus spreekt en zeker blad aan het Spaarne zichzelf als „de oprechte" betitelt, zoo zouden ook wij, wilden we den zonderlinge spelen van „netto" Christendom, van een „fijn" Christendom, van „onvervalscht" Christendom, van het „echte Chiistendom, niet onjuist van een Christendom met „groote keur' kun¬ nen spreken; maar, ons spenend aan zoo vreemde termen, spit ven we liefst, naar taalgebruik en naar historie-eischen, van G_eieformeerd; om daardoor én den namaak, en het vervalschte, en het min goed gegroeide scherp te onderscheiden van het Christendom dat is naar den Woorde Gods. Van enkel „Christelijk" te spreken zegt niets. Want dat kan óók nog „Roomsch" zijn. Ook „Remonstrantsch" wezen. Den „Christelijken naam" liet nog geen enkel moderne varen. Is het zelfs niet gezien, dat mannen, wier loochening van Gods bestaan hun een eere schijnt, in volle Staten-Generaal de valsche vlag van „Christelijk" uithingen aan den gevel eener ontkerstende school ? Er moet dus wel iets bij. Aan de spraakverwarring is tot geen minderen prijs te ontkomen. En overmits nu ook op geestelijk gebied de Souvereiniteit in eigen kring geldt, en dus niet het individu namen voor beginselen en voor die beginselen omschrijvingen heeft te maken, maar dit recht alleen toekomt aan het gezagheb- bend orgaan, dat in dien kring drager van het historisch leven is, zoo' stond het niet aan óns een anderen naam te kiezen, noch kwam het óns toe, ons beginsel wilkeurig te belijden; maar hadden we eenvoudig uit te komen met den „Gereformeerden naam," dien we, als zonen der Nederlandsche Reformatie historisch droegen; en onder dien naam te begrijpen, niet wat óns geviel, maar wat der kerke wettig oordeel was; weêr moedig en zonder beding ons bekennend tot de leerregelen van Dordt. We verwerpen daarom onze Luthersche broederen niet. Laag op andere Christenen neêr te zien, zou ons tot schuld zijn. Slechts zóó veel vragen we, dat men óns niet dwinge, wat fijner in ons oog is voor iets minder fijns uit te ruilen, en ons toesta aan den in puin gevallen Gereformeerden tempel weêr te bouwen naar onvermengd Gereformeerden stijl. Ook in deze rede streefde ik daarnaar en drong mitsdien naar de Schrift het eischt en Calvijn er ons in voorging, de Souvereiniteit Gods op den voorgrond, omdat zij alleen het leven tot in den wortel prikkelt, en alle vrees voor menschen, de vrees voor Satan zelf, overkomt. En mocht iemand vragen, of ook „Souvereiniteit in eigen kring" wel uit het hart der Schrift en uit den schalt van het Gereformeerde leven gegrepen is, dien wil ik gebeden hebben, allereerst het organisch geloofsbeginsel der Schrift in zijn diepte te peilen; en voorts op het Hebronsche stammenedict voor Davids kroning te letten; te merken op Elia's weerstand (tegen Achabs dwingelandij; op der discipelen weigering om voor de politieverordening van Jeruzalem te zwichten; en niet het minst de muntspreuk van hetgeen Godes en des Keizers is te beluisteren van de lippen van hun Heer. En komt ge op het Gereformeerde leven, kent ge dan Calvijns „magistratus inferiores" niet? Ligt de Souvereiniteit in eigen kring dan niet aan geheel de presbyteriale kerkorde ten grondslag1? Neigden niet schier alle Gereformeer- de landen naar confederatieve bestaanswijs? Zijn de burgervrijheden "iet juist onder Gereformeerde natiën het weligst ontloken? En valt er weêrspreken aan, dat de huisvrede, de decentralisatie, en de autonomie ook voor de burgerlijke gemeente, zelfs nu nog het best zijn gewaarborgd op het erf der issus de Calvin? Geheel in Gereformeerden geest is het dus, als we nu ook voor het ons eigen beginsel Souvereiniteit vragen in eigen wetenschappelijken kring. Op verdrag van neutraliteit met de wetenschap die uit een ander beginsel leeft, aan een zelfden Universitairen disch aan te zitten, mogen we niet. Want al ontken ik niet, dat er ook voor de niet-Christelijke overheid een vreezen van den hoogen God en van zijn recht bestaat, dat Calvijn zelfs bij heidensche tyrannen eerde, toch is zulk een godvruchtige grondtrek nog niets dan het fundament met hoogstens een stuk muur er op, maar zonder dak of vensters. Of wilt ge, in juister beeld nog, wat hebt ge, zoo vraag ik dan, aan een opgetrokken torengevaarte, maar waaraan de spits en dus én klokkenspel én uurwerk én weerhaan, kortom alles waaróm hij gebouwd werd, ontbreekt ? Eer aannemelijk ware dan nog die andere voorslag, van ééne groote Rijks-academie, waaraan de overheid niets dan gehoorzalen met catheciers en voorts musea en laboratoria zou leveren, met recht voor elk geleerde om er op te treden en ï'echt voor eiken kring om er geleerden te plaatsen. Een wetenschappelijk Centraalstation, waar alle lijnen in zouden saamloopen, maar elk met heur eigen richting en heur eigen beheer. Maar toch ook zoo nog zou het Koninklijke recht van elk beginsel op „Souvereiniteit in eigen kring" van beider zij geschonden worden. Of leert ook de historie niet, dat de wetenschap in eiken levenskring met een eigen beginsel een gansch andere gestalte verkreeg? Er is immers een Grieksche, er is een Arabische, er is een Scholastieke wetenschap geweest, die ons wel niet toespreekt, maar in den eigen kring niettemin doorleefd en doorge- dacht is door reusachtige denkers, in wier schaduw geen onzer te plaatsen viel. Evenzoo na de middeneeuwen vertoont de wetenschap een licht onderscheidbaar gelaat aan Roomsche en aan niet-Roomsche Universiteiten, De reeks van wijsgeeren, die met en na Kant optraden, vormden, naar gelang ze in het subject of in het object rustten scholen van wetenschap, die elkaar onderling uitsloten. Den monist en atomist, hoe huwt ge ze saam? Ja, zoo dwingend en overheerschend is de kracht van een beginsel, dat Hegels denkkracht, naar aller erkentenis, én op godgeleerd én op juridisch én op physisch, ja, op élk terrein, een geheel eigen stelsel wist voort te brengen, zoodat strafrecht in Hegels en burgerlijk recht in Ilerbarts school te leeren noodwendig alle rechtsbesef verwart. En blijkt deze onmogelijkheid om saam te weven aan eenzelfde kleed reeds bij verschil van denkbeginsel, hoeveel sterker treedt dan bij een levensbeginsel de noodwendigheid van eigen Souvereiniteit niet in het licht! Gelijk Fichtes voorbeeld toonde, blijft voor zoover slechts een denkbeginsel in het spel is, een weêropzoeken van het eerst verworpene nog steeds mogelijk. Maar met een levensbeginsel kan dat niet. Dat wortelt in feiten. Of sterker nog gelijk het Christelijk beginsel in een levenden persoon. In een persoon wiens optreden het poneeren van een crisis in het midden der wereld, in het middenpunt der wereldhistorie, in het centrum ook van 's werelds denken was. Want ondervraag nu dien levenden persoon, dien Christus, ondervraag zijn met autoriteit bekleede tolken slechts, en wat verneemt ge? Verklaart die Rabbi van Nazareth, dat z ij n wetenschap zich huwt aan die der aardsche wijzen? Zeggen zijn apostelen u, dat doorstudeeren te Jeruzalem of te Athene u allengs en vanzelf tot zijn hooger weten brengen zal ? Maar immers, vlak omgekeerd, prent die Rabbi het u in, dat zijn schat van wijsheid voor de wyzen en verstandigen verborgen is en eer denkinderlcens geopenbaard. En de wetenschappelijk gevorm- ideaal. De mensch die niets gelooft, bestaat niet. Althans wie niets had, dat onmiddellijk voor hem vaststond, kón geen aanvang zelfs voor zijn denken vinden; en hoe zou de man, wiens denken elk aanvangspunt mist, ooit iets wetenschappelijk onderzoeken? Bedoeld is dus wel metterdaad een zelf bouwen naast wat anderen bouwden, zonder iets anders gemeenschappelijk dan het erf aan de deur, het uitzicht door de vensteren, met een drukpers, die als postbode de gemeenschap der gedachten onderhoudt. Want wel erkennen ook wij, dat er gedachtenstrijd, over en weêr, mogelijk en noodwendig is, maar nooit anders dan over uitgangspunt en ri chting. Is toch eenmaal uitgangspunt en richting bepaald, dan is, mits ge vecht uw lijn trekt, de teekening van uw lijn gegeven • en naarmate ge dan links staat of rechts u bevindt, doet alles zich anders aan u voor, en mist elk argument, dat men u tegenwerpt, voor u de kracht der overreding. Terecht drijft elk organisch denker dan ook den spot met het atomistische voorgeven, alsof elk opgroeiend persoon alle stelsels doordenken, alle belijdenissen doorzoeken moest, om voorts voor zich het beste te kiezen. Zoo iets kan niemand en doet niemand. Daar is tijd noch denkkracht beschikbaar voor. En dat hij zelf het deed of iemand het deed, kan alleen de nog onwijze van zichzelven wanen, of van anderen , gelooven, wie zelf nog geen wetenschap verstaat. Dat dusgenoemd monsteren van alle stelsels voedt slechts oppervlakkigheid, verwoest* het denken, bederft het karakter en maakt de hersens voor degelijker arbeid ongeschikt. Geloof mij, niet door stoep op stoep af in de gangen, van alle huizen te neuzen, maar door een enkel hecht gebouwd pand tot in den nok te begluren, wint uw bouwkennis soliditeit. „ Vrij" in den zin van „los van haar beginsel" zal onze wetenschap dus niet zijn. Dat ware de vrijheid van den visch op het droge ; van een bloemgewas uit zijn pot met aarde getrokken; of wilt ge van oen Drentschen daglooner, losgemaakt uit zijn dorpsverband en plotseling neêrgezet in „Fleetstreet" of op 't „Strand". Wel terdege streng en onverbiddelijk binden we ons in eigen huis dus aan een vasten leefregel, overtuigd dat onder vaste huisorde het best de kracht van elk huislijk leven tiert. Immers de mildste vrijheid, op wetenschappelijk erf, is alleen daarin gelegen, dat voor wie weg wil de deur zich opene; dat geen ander in iiw huis den baas kome spelen; maar ook dat ieder ander even vrij kan bouwen, op het fundament van zijn beginsel, in den stijl van de hem eigene methode, met tot kroonlijst het door hem gevonden resultaat. En vraagt ge ten slotte, of we die afzonderlijke wetenschappelijke ontwikkeling dan niet slechts voor de godgeleerdheid, maar voor 411e faculteiten wenschen; ja, bedwingt ge misschien moeielijk den glimlach om de lippen, indien men van „Christelijke medicijnen" en „Christelijke logica" spot, — hoor dan ook op die bedenking ons antwoord. Of wat meent ge dan, dat we, Gods openbaring, gelijk ze na déformatie weêr gereformeerd werd, als uitgangspunt van ons streven belijdend, slechts als theologen daaruit putten zouden, maar om voorts én als artsen, én als juristen, én. als philologen deze sprinkader weêr te versmaden ? Maar is er in uw oog dan wetenschap, dien naam waard, in vakkennis door loketten gescheiden? Wat spreekt men van de medische faculteit. Niet een ziek zoogdier is het toch immers, maar een mensch, geschapen naar den beelde Gods, die de medische wetenschap hygiënisch wil zegenen. En oordeel zelf dan, of ge, naar gelang men in dien mensch al dan niet een zedelijk, naar ziel én lichaam voor hooger bestemd, aan Godes Woord gebonden wezen ziet, hem den naderenden dood niet zult verzwijgen of aanzeggen; het bedwelmen van de barende vrouw niet zult aanraden of ontraden; tot vaccinatie dwingen of ze in vrije keus laten zult; zelfbedwang of inwilliging den hartstochtelijken jongeling ten plicht zult stellen; met Malthus de vruchtbaarheid der moeder vloeken of met de Schrift ze zegenen zult; of ge den zielszieke psychisch zult leiden of physisch verdooven; of ge, om niet meer te noemen, lijkverbranding goedspreekt; vivisectie onvoorwaardelijk toelaat; en het syphilitisch gif nog langer ten koste van gezagsonteering en onteering van de menschenwaarde door de verfoeilijkste aller keuringen wilt gestuit zien in de maatschappij. — "Wat zal ik over de j uridische faculteit spreken, alsof, naar gelang ge in den mensch een zich ontbolsterend natuurproduct of een doemschuldig zondaar; in het recht zelf een zich door functie ontwikkelend natuurorgaan of een uit God zelf neerdalend, aan zijn Woord gebonden, kleinood; ziet, niet een ander doel zich het strafrecht, een ander richtsnoer het recht der volkeren koos. Als, reeds buiten de wetenschap om, de Christelijke consciëntie én tegen de heerschende staathuishoudkunde, én tegen de in zwang zijnde handelscostumen, én tegen het roofdierachtige der sociale verhoudingen in verzet komt; als in uw burgerrechtelijk leven al ons Christenvolk op het terugkeeren naar decentralisatie door de „Souvereiniteit in eigen kring" dringt; en in ons staatsrecht, zelfs drie voor één, afzonderlijke „Christelijke" scholen zijn opgetreden; weet ge dan nog één katheder in der juristen faculteit te noemen, die door de tegenstelling der beginselen niet wordt gedeerd ? — Ik stem toe, indien onze natuurk u n dige faculteit zich stipt bepaalde tot meten en tot wegen, de wigge van het beginsel zou althans in haar deurpaneel niet zijn in te drijven. Maar wie doet dat? Welk natuurkundige opereert zonder hypothesen? Wie is er, die als m ensch en niet als meter zijn wetenschap beoefenend, wat hij ziet, niet beziet door subjectieve glazen; en wat hij niet meer van den cirkel zien kan, niet bijstippelt.naar altijd subjectieve meening ? Wie den prijs u voorrekent van het bedrukte papier en het aantal druppels inkt, dat door de pers verdrukt wierd, weet die soms uw boek dat ge uitgaaft, uw vlugschrift, uw zangbundel in hooger zin te schat- ten? Gaat in wat strengen vloszij en een elle stramiens soms de waarde van het keurigst borduurwerk op? Of liever nog, ligt niet gansch de schepping als één verrukkend schilderstuk voor aller natuurkundigen oogen, en is met het goud van de lijst, die er om, en de ellen doeks die er onder, en de ponden verfs, die er aan zitten, dan heusch de pracht van dat kunststuk gewaardeerd! — Wat zal ik U nog van de faculteit der letteren spreken ? Natuurlijk „leeren lezen" van woorden en „verbuigen" van woorden heeft met vóór of tegen Messias niets van doen. Maar als ik, verder komend, U Hellas kunstpaleis ontsluit ofRomes machtwereld binnentreed, scheelt het dan niet, of ik den geest dier volkeren terugroep, om den geest van den Christus weêr uit te bannen, dan wel dien onder den geest van Christus stel, bei naar menschelijke en naar goddelijke schatting ? Wordt de studie der Semitische talen geen andere, naar gelang ik in Israël het volk der absolute openbaring, of hoogstens een volk met genialiteit voor het vrome zie? Blijft de wijsbegeerte één, als ze ginds het „ideale zijn" nog najaagt, of met ons in den Christus het „vleeschgeworden" ideaal belijdt? Zal soms de wereldgeschiedenis tot een zelfde slotsom komen, onverschillig of ze het kruis met Socrates' gifbeker vereenzelvigt ofwel in het oog vat als het middenpunt aller historie? En om niet meer te noemen, zal de geschiedenis des vaderlands soms in een zelfde vuur het jongelingshart ontsteken, om het even ofFruin ze of iSmyens, dan wel Groen van Prinsterer, och, leefde hij nog! ze in haar heroïeke schoonheid ontvouwt? En hoe zou het anders, M. H. ? De mensch, in zijn tegenstelling van gevallen zondaar of zich ontplooiend natuur wezen, keert als het „subject dat denkt", of als het „object dat tot denken noopt", immers in élke faculteit, in élke wetenschap en bij élken onderzoeker weder. Och, geen enkel stuk van onze denkwereld is hermetisch te scheiden van de andere deelen; en geen duimbreed is er op heel 't erf van ons menschelyk ; leven, waarvan de Christus, die aller Souverein is, niet roept: „Mijn!" I Die roepstem nu verklaren ook wij vernomen te hebben, en alleen op die roepstem ons tot dit, voor onzen arm veel te grootsche, werk te hebben opgemaakt. We hadden de tragische machteloosheid van broederen hooren klagen, die, omdat hun wetenschap niet op hun beginsel paste, met al hun wetenschap weerloos staande, hun beginsel niet bepleiten konden met een aan de eere van dat beginsel geëvenredigde kracht. We hadden de verzuchting van ons Christenvolk beluisterd, dat in de beschaming zijner zelfvernedering, weêr het bidden aanleerde om hoofden die het aanvoeren, om herderen die het weiden, om profeten die het bezielen konden. W"e beseften: zoo mag de eere van den Christus niet vertreden liggen bly ven onder schimp en onder smaad. Zoo waarlyk we hem met de liefde onzer ziele minden, er moest in zijn naam weêr gebouwd. En toen baatte het niet, of we al op onze kleene kracht zagen, of op de overmacht van den tegenstand, of op het ongerijmde van zoo stout ondernemen. Het vuur bleef ons in de beenderen gloeien. Er was een Machtiger dan wij, die ons dreef en aanprikkelde. We konden niet rusten blijven. Onzes ondanks moesten we voort. Zelfs dat een deel onzer eigen broederen, vooralsnog eiken eigen bouw ontradend, aan een blijven inwonen bij het Humanisme voorkeur schonk, was ons wel zeer pijnlijke oorzaak van stille beschaming, maar bracht dien drang van binnen slechts tot te sterker aandrijving; nu immers, bij het aarzelen zelfs van zulke mannen, de toekomst van ons levensbeginsel nog te ernstiger bleek bedreigd. En zoo trad dan onze kleine School het leven in, met den U n iv ersi t e i t s naam zelve tot blozens toe verlegen; aan geld arm; zeer sober bedeeld met wetenschappelijke kracht en aan der menschen gunst eer gespeend dan verzadigd. En wat dan nu haar loop, hoe lang haar leven zal zijn? o, De duizend vragen die met haar toekomst sa^mhangen, ze kunnen zich niet sterker in Uw twijfelend denken verdringen, dan ze gestormd hebben in dit hart! Slechts door het telkens weêr zien op ons heilig beginsel, hief na eiken golfslag die over ons henen sloeg, het moede hoofd zich weer even moedig uit de wateren op. Indien toch uit den Machtige Jacobs deze zaak niet ware, hoe zon ze stand kunnen houden? Want ik overdrijf' niet, het is tegen al wat groot heet, het is tegen een wereld van geleerden, het is tegen heel een eeuw, een eeuw van zoo ontzaglijke bekoring, ingaan en oproeien, wat we met de stichting dezer School bestaan. En daarom zie vrij, zoo laag uw zelfbesef meent dit te moeten doen, neder op onze personen, op onze kracht en op onze wetenschappelijke beduidenis. „God alles en alle mensch niets te achten," is het Calvinistisch credo, dat u daar volle recht op schenkt. Dit ééne slechts bid ik u, ook al waart ge onze felste wederpartijder, onthoud aan de geestdrift die ons bezielt den tol van uw eerbied niet. Want immers, die belijdenis, waar wij weêr het stof van wegvaagden, was eens de zielskreet van een vertrapte natie; die Schrift, voor wier gezag wij buigen, heeft als onfeilbaar Godsgetuige eens de bedroefden getroost in uw e i g e n geslachten; en die Christus, wiens naam we in deze Stichting eeren, is hij niet de Bezieler, de Verkorene, de Aangebedene uwer ei gen vaderen geweest? Stel dus al, dat, naar reeds in de studeercel geschreven en in de hoogovens nagezongen wierd, stel dat naar uw eigen credo, het dan wezenlijk met de Schrift uit en het Christendom een overwonnen standpunt ware, ook dan nog vraag ik: Is dan toch dat Christendom ook in uw oog, historisch, niet een te imposant, een te majestueus, een te heilig verschijnsel geweest, om smadelijk ineen te zinken en om te vallen zonder eer? Of is er dan geen Noblesse o b li ge meer ? En mocht een banier, als we van Golgotha meedroegen, dan ooit in 's vijands handen vallen, zoolang niet het uiterste was beproefd, nog één pijl onverschoten bleef, en er nog een lijfgarde hoe klein ook van dien door Golgotha gekroonde op deze erve leeft ? Op die vraag, en hiermeê besluit ik, M. H.! op die vraag heeft een: „Bij God, dat nooit!" in onze ziel weêrklonken. Uit dat: ger schonk, thans zonder prijs en zonder geld een jongere dochter bij Minerva te winnen, kan het hart van den Burgervader, zooals we 1 zoo gaarne noemen, niet dan welkom zijn voor Uw geliefd Amsterdam. Ons historisch Amsterdam was, meenden we, de vanzelf aangewezen stad voor zoo historische stichting. Onthoude Amsterdams dagelijksch bestuur ons dan ook verder de genegenheid niet, die het ons dusver reeds, ook door herwaarts op te komen, zoo verrassend heeft betoond! Hooggeleerde Heer, Rector Magnificus en Secretaris van de Universiteit dezer stad! Rangstrijd was van oudsher in de respublica litterarum, ik zeg niet in de faculteiten, maar toch onder de scholen, zeldzaam gekend; hoe zon ik anders als Rector dezer kleine, jongere school tot U als doorluchtig regent der oudere opzien ! Ge weet het, ook in Uw Senaat weêrklonk voorjaren reeds het roepen om een „Vrije Universiteit." Zou onze Moll ooit gegist hebben, dat ze eens naast de Stedelijke Universiteit, in datzelfde Amsterdam, op den door óns gekozen grondslag zou verrijzen? En verrijzen immers zonder naijver te wekken? Och, daar zijn we te klein voor. Te meer waar Uw bedoelen meer locaal is, het onze meer voor heel het vaderland strekt. Handhave de eere der klassiek gevormden dan steeds onder ons de gewenschte verstandhouding, en blijve, ook bij het leven uit verschillend beginsel, ons de liefde voor waarheidszin, de liefde voor de wetenschap gemeen! Yan de Overheid en Overheidscorporatiën wend ik mij in de tweede plaats tot de tolken van het maatschappelijk leven, in Kamer, Vereeniging en Pers. Hoogedelgestrenge Heeren, leden der Staten-Generaal, een vrucht meê van Uw onverdroten arbeid is de School die thans gesticht werd. Kloek voor onze volksvryheden op te komen, hebt Gij, op het stuk vooral van onderwijs, nimmer verzaakt. Eer rusteloos klonk Uw manlijk woord ook voor de vrijheid der Academiën. Uw volkstribunaat bracht, steunend op het tribunaat van den Zone Gods, een keer, nu reeds merkbaar, in ons staatkundig, in ons maatschappelijk leven. Dies dankt onze Stichting U. Dies schreef ons volk Uw namen met het bloed zijns harten. Yindt hier dan, in het midden Uws volks gezeten, in de dankbare hulde die aller oog toebrengt, voor zooveel trouw, voor zooveel toewijding, een immers ook U niet onverschillig loon! Heeren Bestuursleden van. Christelijke Vereenigingen, Hooggeachte Broederen! Als met U één in het bedoelen, om de ontkerstening der natie tegen te gaan, heeft onze Stichting U op haar geboortefeest genoodigd. De beleefdheid, meer nog het liefdebetoon van Uw opkomen wordt zeer hoog door ons gewaardeerd. Met elk onzer heeft een zelfden blik op den strijd, maar bij een zelfde kruisbanier is toch aller krijgseed aan Messias gezworen. Ons lieve vaderland, ons volk, en in dat volk den Christus Consolator, elk op eigen wijs, in nederigheid en in liefde te dienen, zij onze eerestrijd voor zijn Naam! Geachte Heeren, Vertegenwoordigers der Journalistiek! Een macht rust in Uw handen, door onze oude Academiën niet gekend, doch waar de jongere Universiteit van meet af meê wil rekenen. Ik verlaat dan ook mijn traditiën niet, zoo ik, als Groen van Prinsterers leerling, ook de pers als macht in de natie eer. Brak Groen het eerst den sleur door zelf in üw rijen plaats te nemen, zou ik het mij dan niet tot een eere rekenen, als Uwer één met U in het gelid te zijn getreden! Aldus, als Rector dezer School, maar ook als oude wapenbroeder, vraag ik voor de jonggeboren Stichting het eeresaluut van Uw woord! En kom ik clan, in enger kring «Hl terugtrekkend, ten slotte tot TJ, die meer persoonlijk aan deze Stichting verbonden zijt, vei gunt mij U dan allereerst den dank van het bioederhait te bieden, Hooggeachte Heeren en Broeders, Directeuien dezer School. Ook , , , Hie Christus eerde, te leven, te voor wetenschap, voor wetenschap cue . ijveren, te offeren, was van oudsher de eer van den Amsterdamsehen koopmansstand. Dien stond, nu in bood met broederen tut heel het land als gewestelijke Directeuren en gewestelijke Secretarissen, in het regiment van zulk een School te zien, troost, bezielt, verheft het nietï Moge Godes gunst en 's volks toeschietelijkheid U de zware , ,. ~ rT , •, „nnrnt lichter maken, en worde het mij taak die Ge op Uw schouderen naami geschonken, V zóó, als leeraar en als rector, te dienen, dat Uw vertrouwen niet beschaamd worde, noch ooit TJw lteuze U berouw'! Met diezelfde bede kom ik tot TJ, Heeren Curatoren, Hooggeachte Broederen! Diep gevoel ik, wat er voor U in stak, als mannen van wetenschap de wetenschappelijke leiding eener School te aanvaarden, wier stichtingsbrief uit Dordrecht kwam. Maar dat Gij dit aandorst, en dien smaad TJ gevallen liet, is dan ook meer dan een doctorsbul, is een adelbrief van moed en van zedelijke toewijding, waarvoor ik U dank, deze School U eert, en ons volk U liefheeft. Het vinden van voor U bruikbare mannen, zij door hooger genade TJ vrucht van het gebed! Vrucht van het gebed, zij dat ook 41 onze wetenschap, Hooggeachte Ambtgenooten, veelgeliefde Broederen, met wie het mij dan vergund zal zijn, den eersten steen voor dezen bouw te leggen. Vleest op ónzen arbeid zal het aankomen; want om de vrucht van dien arbeid werd deze akker geploegd, o, Schrikt Ge met sou. met mii terug, bij het indenken van de ontzaglijk moe.l0ke taak , , „ Fn toch Ge wilt niet terug, nietwaar1? die we aanvaard hebbend En toen » , . . v ,raria de aandrift van een hooger moeten. Want ook Gi] kent den dranö, • 'a a- «sten October 1880 gehouden, in het Koor der Nieuwe Kerk te Amsterdam., DOOR I)R. A. KÜYPE E, TWEEDE DRUK. AMSTERDAM, J. H. KRUY T. 1880. Bibliotheek Theologische Universiteit Apeldoorn Messias op Gocl zelf terug, die dan td navra h naai, d. i. „alles in allen" zal zijn. Maar; en ziehier nu de heerlijke Yrijheidsgedachte! in die volstrekte Souvereiniteit van den onzondigen Messias ligt tegelijk de rechtstreeksche ontkenning en betwisting van alle absolute Souvereiniteit op aarde in een zondigen mensch; en dat wel dooide deeling van het leven in eigen kringen, elk met eigen Souvereiniteit voor zich. Ons menschelijk leven, met zijn stoffel ij ken voorgrond, die zichtbaar, en zijn geestelijken achtergrond, die onzichtbaar is, blijkt noch eenvoudig noch eenvormig te zijn, maar vormt een oneindig j samengesteld organisme. Zóó saamgesteld dat het enkele niet dan groepsgewijs bestaat en eerst in die groepen zich het geheel kan openbaren. Noem nu de deelen van dit ééne groote werktuig raderen, die door eigen veeren om een eigen spil gedreven worden, of sferen, elk vervuld met een eigen spanneüden levensgeest — naam of beeld is onverschillig — mits ge maar erkent dat er, zoo talloos als de starrenbeelden aan het firmament, allerlei kringen in het leven bestaan, wier omtrek, van uit een eigen beginsel als middenpunt, getrokken is met vasten straal; het apostolische ëy.agog èv rw iSüo Tayuuri! I Gelijk men spreekt van een „zedelijke wereld," een „wetenschappelijke wereld," een „handelswereld," een „kunstwereldzoo spreekt men juister nog van „een kring" des zedelijken, „een kring" des huiselijken, „een kring" des maatschappelijken levens, elk niet een eigen gebied, en omdat ze een eigen gebied vormen, met binnen den omtrek van dat gebied een eigen Souverein. Zoo is er een gebied der natuur, waarinde Souverein op stof door kracht werkt naar vaste wet. Maar zoo ook een gebiea des peisoonlijken, des huiselijken, des wetenschappelijken, des maatschappelijken en des kerkelijken levens, die aan een eigen levenswet gehoorzamen en alle staan onder eigen overhoogheid. Een gebied des denkens, waarop geen andere wet dan die der logica ma