JONGE HELDEN EEN GESCHIEDENIS UIT OUD-GENÈVE DOOR DEBORAH ALCOCK. . «x» D. H. LITTOOIJ Azn - 1924 - TER NEUZEN. at, CB 5y JONGE HELDEN. EEN GESCHIEDENIS UIT OUD-GENÈVE DOOR DEBORAH ALCOCK. ViV - '^^°!,Ti^l! ' ^Ocra , fêr M * $ /h \ Z*ot. „.*•$ ' D. H. LITTOOIJ Azn - 1924 - TER NEUZEN. MEN schreef 11 December 1602. Boven het oude Genève pakten zich dof-grijze sneeuwwolken samen, en door de zonlooze, nauwe straten blies een bitter koude wind. De morgenstilte werd slechts verstoord door een groep scholieren, die druk pratend de Academiepoort uitkwamen, en de Verdainestraat insloegen. Die poort was de ingang tot het Calvijn-College; op een gedenksteen boven den ingang las men de bekende woorden : »De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid.« De klok van Genève's grootste kathedraal, de St. Pieter, sloeg juist tien uur, de tijd waarop men in die dagen het middagmaal gebruikte, soms ook wel elf uur of op z'n laatst 12 uur. Het uitgaan van de les was minder luidruchtig dan men van die knapen zou verwacht hebben. Deze Geneefsche knapen toch werden streng opgevoed, en leerden reeds jong het leven ernstig opvatten ; niettemin waren ze vroolijk en levenslustig, wat wel bleek uit den gezwinden pas, waarmee ze tegen den feilen vrieswind optornden. De meesten hunner waren eenvoudig gekleed, in bruine, zwarte of grijze kielen; enkelen droegen een pakje van fijn laken. Tot deze laatsten behoorde ook een Engelsche knaap, met een frisch, open gelaat, die zonder zijn makkers af te wachten, dadelijk uit de Verdainestraat de Chanoinestraat insloeg, en doordraafde, tot hij de deur van een der hooge heeren-huizen had bereikt. Hij vond de deur aanstaan, ging op zijn teenen naar binnen en trad een eenvoudig gemeubileerde kamer binnen. In het midden der kamer lag op een laag ziekbed een meisje, 'naast nog een kind. Het gelaat was met een wasbleeke tint overtogen; roerloos lag ze neer, doch niet bewusteloos; de wijd-geopende oogen spraken van een helderen geest, en staarden peizend op den man in lange kleedij, den dokter, die juist zijn hand van haar pols terugtrok, en met somberen blik den vader van 't meisje aankeek, die naast hem stond. Aan de andere zijde van het bed stond de moeder, met een beker in haar hand, het gelaat afgewend, opdat haar rijkelijk vloeiende tranen er niet in zouden vallen. Dan was er nog een dienstmeisje in de kamer, en een jongmensch, Mercier, een vriend van de familie Viret. Toen de knaap was binnengetreden, waren er al meer personen in de kamer, dan voor de zieke goed was; de atmosfeer was er, onze tijden in aanmerking genomen, onhoudbaar. »Hoe gaat het?« fluisterde de knaap tot den jongeling. Jacques Mercier schudde het hoofd. »Het bloeden is weer begonnen,« antwoordde hij zacht. De vijand, die het jonge leven van Theodora Viret bedreigde, was onzen voorvaderen al even goed bekend als ons. De Saksers noemden hem »longziekte« en wij, menschen der 20ste eeuw, kennen hem maar al te goed als tering. Het, vooral in den winter, zeer kille klimaat van Genève bood weinig bescherming tegen deze ziekte. Soms beval de regeering, dat men dag en nacht stoken zou in de huizen, maar, uitgenomen voor de keuken, werd er weinig gevolg gegeven aan deze wettelijke bepalingen. Men noemde in dien tijd de huizen »één tochtbuis van boven tot beneden«, en ook extra-warme kleeding werd meer gemeden dan aanbevolen. Niet het minst hadden de zieken en zwakken van deze onhygiënische soberheid te lijden. Het meisje, dat thans haar einde in stille berusting tegemoet ging, werd door haar familieleden hartstochtelijk bemind. De knaap, Robert Musgrave genaamd, kon zijn oogen niet afhouden van het gelaat haars vaders; 't was een stroef gelaat, eenigszins smal, en met diepe rimpels in het hooge voorhoofd, waaruit stille smart sprak; ze vervulden den jongen met ontzag en bleven zijn oogen als geboeid houden. Eensklaps bogen allen zich naar het bed; de dokter hief zijn hand op, om tot stilte te manen : het meisje wilde gaan spreken. Langzaam, maar duidelijk kwamen slechts drie woorden van haar lippen : »Ik ben bang . . . « Angstig vragend gleed haar blik langs degenen, die bij haar stonden. Totdat haar oog rusten bleef op haar vader. Hij keek zijn lieveling aan, trachtte te spreken, maar zijn stem stokte; toen weer ... en haperend bracht hij er eindelijk uit: »Jezus sprak : Die tot Mij komt, zal Ik geenszins verwerpen.« »Dat weet ik,« sprak de lijderes met zwakke stem, »dat geloof ik, maar ... ik ben bang . . . om te sterven . . . .« «Lieve kind,« onderbrak de dokter met vriendelijke beslistheid, »je mag niet spreken ! Stil toch ! Geen woord !« Haar vader ging voort: »Daar is dan geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn. Want de prikkel des doods is overwonnen.« 't Meisje sprak, bijna onhoorbaar zacht: »lk vrees den dood niet, ik ben bang om te sterven.« Die om haar heen stonden, begrepen haar niet. Zij bedachten niet, dat de vrees der lijderes slechts het lichaam gold en de instinctmatige vrees van het leven voor den dood was. Een trek van hevige zielepijn lag op het zorgvolle gelaat haars vaders, en haar moeder weende bitter. Op dit oogenblik werd er zacht op de voordeur geklopt. De scholier verliet in alle stilte de kamer en opende de deur. Een deftige grijsaard, gekleed in een met bont gevoerden professorsmantel, en de professorskap op het sneeuw-witte haar, stond voor de deur. Met een van ouderdom bevende stem vroeg hij: »Hoe gaat het mijn lieve pleegdochter ?« Een diepe buiging makend, antwoordde Robert: »Zeer treurig, mijnheer, ik vrees, dat ze stervende is.« Hij moest de woorden herhalen, want de grijsaard was vrij doof; daarna sprak hij: »Wilt u niet binnenkomen, mijnheer ?« Toen hij de kamer intrad, verwelkomden allen hem met eerbiedigen groet. Het was Dr. Theodorus Beza, reeds meer dan 80 jaar oud. Maar al drukte de hooge ouderdom de eerbiedwekkende gestalte reeds neer, het was hem niet te veel geweest, vanuit zijn hooge studeerkamer op dezen kouden dag naar de Chanoinestraat te komen, 't Gold immers zijn pleegkind, de kleindochter van zijn vriend en ambtsbroeder, Ds. Viret, dien hij zoo innig liefhad. In zijn jeugd was Dr. Beza een verschijning van opvallende schoonheid geweest, doch de indruk van dezen hoogen ouderdom was toch nog treffender. Er is op aarde geen sierlijker kroon dan die der grijsheid, ontvangen na een rechtschapen levenswandel. Het breede, niet hooge voorhoofd welfde zich boven de nog vol levenstinteling zijnde oogen, die door de kalmte van den ouden dag een vriendelijk-rustige uitdrukking hadden. Een zilvergrijze baard droeg niet weinig bij tot zijn eerbiedwaardig voorkomen ; hij was nu de laatste der Geneefsche Hervormers, de eenige overlevende nog uit die voorbijgegane jaren van machtige beweging. »De Heere zegene u en behoede u, lieve broeders en zusters,« sprak hij, terwijl hij de kap achteroverwierp. Men trad terug, opdat hij het bed kon naderen. Enkele oogenblikken stond hij onbewegelijk, met droeven blik op het bleeke gelaat van het kind ziende, dat hij met zijn beste zorgen had omringd. Toen sprak hij zacht: »Mijn kleine lam, ge zijt in de armen van den Goeden Herder; Hij brengt u in slaap, en terwijl ge slaapt, zal Hij u over de rivier des doods dragen. Dan zult ge ontwaken, dan zijn pijn en smart gevloden, en ziet Hij u met Zijn liefdevolle blikken aan.« Zij sloeg haar oogen op, en glimlachte met bovenaardsche zachtheid. Haar vader trachtte zich te vermannen, zijn lippen beefden. Maar wie had den Doctor van haar onbegrepen angst verteld ? Niemand; maar zij, die dicht nabij God leven, en Hem de goede woorden vragen, om de harten van anderen te treffen, worden vaak zóó geleid, dat ze smarten lenigen, waarvan ze zelf niet weten. De grijsaard sprak nu : »Laat ons bidden,« waarop allen neerknielden. In een teer, maar krachtig gebed, werden de lijderes en haar familieleden aan den God van alle genade en vertroosting opgedragen. Toen men opstond, braken de twee vrouwen in heftig snikken uit, en Theodora's vader zag zijn kind door een nevel van tranen aan. Toen strekte Dr. Beza zijn handen uit, en deed de bekende zegenbede hooren: »De Heere zegene u en behoede u; de Heere doe Zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig; de Heere verheffe Zijn aanschijn over u en geve u vrede.* Heel zacht verliet hij daarna de ziekenkamer. De scholier volgde hem, opende de deur en vroeg : »Wilt u misschien op mij steunen, mijnheer?* »Heel gaarne mijn jongen,* zei Dr. Beza, legde zijn linkerhand op den schouder van den knaap, en hield in de rechter zijn stok. Zonder te spreken liepen ze de straat door, totdat ze aan een huis kwamen, dat het nummer 122 droeg. Hier stond Beza stil, en Robert Musgrave begreep, zooais iedere Geneefsche jongen zou begrepen hebben, waarom. In dat huis toch had Calvijn geleefd en gearbeid, waarna hij »tot God ging,« zooals in 't Geneefsche bevolkingsregister te lezen staat. Dat was nu 31 jaren geleden; maar zijn boezemvriend, die hem tot zijn laatste levensuur had bemind, ging nooit dit huis voorbij, zonder een blik te werpen op de woning van den man, die zooveel gedaan had voor de zaak des Heeren. En thans, terwijl hij den knaap met vriendelijken ernst aankeek, sprak hij : »Zijn levensweg was lang en zwaar; in de vallei vallen de schaduwen het breedst. Maar hij was groot van ziel, en God werd geprezen om zijn sterk geloof en zijn groote lijdzaamheid. Maar de Heere weet ook met de zwakken te handelen naar hun krachten; Hij geeft het Zijn beminden als in den slaap. Vele dingen uit Calvijn's leven zijn mij uit het geheugen gegaan. Maar het is Gods weg, ons heen te zetten over wat wij met vreeze tegemoetzien, en soms ook, om ons te geven wat wij verlangen .... als in den slaap.« Robert was te beschroomd om thans te spreken, maar hij zou deze woorden diep in zijn geheugen prenten. Zwijgend gingen ze thans verder. Toen ze Beza's huis bereikt hadden, vroeg de Doctor : »Hoe heet je toch, m'n jongen ? Ik heb je wel meer gezien, maar ik vergeet tegenwoordig zoo spoedig.« »Robert Musgrave, mijnheer,« »0 juist! Dan ben je de zoon van mijn besten vriend Musgrave, die hier vertoefd heeft tijdens de vervolging van Koningin Maria. Hij was een man van beteekenis in de Engelsche kerkelijke wereld, en een vriend ook van ]ohn Knox. Hij heeft het eereburgerschap van Londen verworven. Een vroom man, een kind van God.« »Ik ben zijn kleinzoon, mijnheer. Mijn vader, die John Musgrave heet, heeft hij hierheen gezonden, om te studeeren, en zoo werd hij burger van Genève. Als ik volwassen ben, zal ik het heerlijk vinden, ook als burger van Genève te worden ingeschreven.« De knaap zag Dr. Beza met fieren blik aan. Het Geneefsche burgerschap was voor de mannen der Hervorming en hun geslacht een teeken van adeldom. Uit gansch Europa zonden mannen van het Protestantsche geloof hun zonen naar Genève, om daar te studeeren. Met belangstelling vroeg Beza verder: »En hoe bevalt het je op 't College ?« Beza zelf was Rector geweest, zoolang als zijn leeftijd het toeliet. »Heel goed, mijnheer,« antwoordde Robert. »Ik zit nu in de derde klas, en hoop bij de komende overgang tot de vierde bevorderd te worden.« »Flink zoo. En van welken schrijver houdt ge 't meest ?« »Virgilius en Horatius, mijnheer. In 'tGrieksch ben ik nog niet ver genoeg, om er reeds keuze in te maken,* »Een eerlijk antwoord. Maar zeg mij eens, houdt ge ook van het Boek, dat, evenals van je grootvader, ook van je vader, en van jou en van mij is, omdat het van God komt, die ons geschapen heeft, en daarom alles kent, wat in ons is ?« »Ik meen van wel, mijnheer,« zei Robert ietwat verlegen. 1 oen was het oogenblik van scheiden daar; met eenige vriendelijke woorden, bedankte Dr. Beza den knaap voor zijn gezelschap, en trad toen zijn eenvoudige woning binnen. ROBERT Musgrave spoedde zich dadelijk na het afscheid weer naar het huis der familie Viret terug. Hij wilde eerst nog even weten, hoe het nu de laatste oogenblikken gegaan was, voordat hij zich naar zijn eigen huis, in een gansch ander deel der stad gelegen, begaf. Daar zou hij maar net tijd genoeg hebben, om even te eten, en daarna naar de rijschool in de Corraterie te gaan, zooals hij eiken Zaterdagmiddag na 't eten deed. Nog was er geen sneeuw gevallen, maar steeds dichter stapelden de sneeuwwolken zich opeen, zoodat ze de toppen der bergen, die als een wacht om het meer van Genève gerijd staan, aan het oog onttrokken. Toen Robert de woning der Virets genaderd was, zag hij juist Jacques Mercier er uit komen, Met ongeduldige belangstelling informeerde hij naar den toestand. »Ze tellen haar leven bij uren,« was het antwoord ; »toch hoopt de dokter, dat zij den nacht nog zal doorkomen, en misschien nog een dag te leven heeft,« Zwijgend liepen ze samen de straat weer door. Voorliet democratisch geregeerde Genève was het niet vreemd, dat de jonge Engelschman van voorname afkomst goede vrienden was met den eenvoudigen goudsmidsgezel. In het Plainpaleis hadden ze met elkaar kennis gemaakt. Daar oefende de Geneefsche jeugd zich in sport en militaire bekwaamheden, welke in die gevaarlijke tijden verre van overbodig waren. Mercier had Robert vaak uit moeilijkheden geholpen, waarin diens zorgelooze vermetelheid hem wel eens gebracht had. Het was wel eens even anders, hier in Genève, dan ginds in 't land, waar men het woord »ik« met een hoofdletter schrijft. Het ronde, open gelaat van Mercier stond thans niet opgeruimd, hij scheen wat verlegen om te zeggen, wat hem op het hart lag. »Robert,« zei hij na eenig stilzwijgen, »ik zit in een moeilijkheids »Hoe dat, Jacques?« »Je weet, dat mijnheer Viret zooals ik bij de burgerwacht behoort. Vanavond heeft hij zijn beurt aan de Nieuwe Poort, en dat begint al vroeg. Kon ik nu toelaten, dat hij zijn stervend kind verliet ?« »Ja, dat ligt niet aan jou, daar zal de commandant over moeten beslissen. Maar ik denk, dat die hem wel zou vrijlaten.« Mercier schudde zijn hoofd. »Dat kan niet.« zei hij, »dat laat de instructie niet toe. Maar als ik zijn beurt overneem, zal er geen haan naar kraaien. Dus Robert, wat kon ik anders doen dan dit aanbieden ?« »Neen, natuurlijk niet, 't is trouwens maar 24 uren. Dat is zoo vreeselijk niet.« »Vreeselijk is 't heelemaal niet. . . maar, zie je, behalve één ding, en daar weet je niet vanaf.« Jacques zweeg even, en zei toen aarzelend : »Robert, je weet toch, dat ik verloofd ben ?« »Zeker jacques, dat weet ik allang. Herinner je maar eens, toen je mij je meisje voorstelde bij de jaarmarkt in September, en de Savoyaards hier kwamen met hun landbouwproducten. ik heb van haar nog druiven en vijgen gekocht. Je hebt toen een goeden smaak getoond, het is een alleraardigst meisje,« »Over mijn smaak geen debat, vrind. Maar de hare is op 'toogenblik in het spel.« Met somberen blik vervolgd Mercier : »Wij hebben op 't oogenblik een verschil.« Robert was nog veel te jong, om begrip te hebben van zulke geschillen. Als hij verschil had met een schoolkameraad, was hij Engelschman genoeg, om dat met zijn rechtervuist op te lossen; maar hij begreep toch wel, dat zulk een oplossing hier niet de goede zou wezen; en daan hij overi- gens geen anderen raad wist, hield hij zich wijselijk stil. En Jacques zette zijn treurzang voort: »En vandaag is ze jarig. Ik wilde haar gaan bezoeken.« »Maar we houden hier geen verjaardagen,« zei Robert. »Dat is nu juist de oorzaak jvan ons geschil,« viel Mercier spijtig in. »Zij is een Savoyaard, maar in haar hart Protestant, daar is geen kwestie van, anders zou ik . . .« Hij voleindigde den zin niet, en ging, na even te hebben gewacht, verder: »Haar ouders neigen ook wel tot het geloof over, en zullen ons ook hun toestemming wel geven, als die tijd er is. Maar ach, ... zij begrijpen uit den aard der zaak onze strengheid op sommige punten niet. Toen zij mij uitnoodigden voor het verjaarfeest, heb ik hun gezegd, dat de viering van verjaardagen mij te bijgeloovig was ; zoo doen de Roomschen ook, die de naamdagen van hun heiligen vieren, en ik heb erbij gevoegd, dat ik er in geen geval aan zou meedoen. Toen werden ze boos op me, en Madeion zei me, dat . . ..« Mercier herhaalde de spottende woorden niet, die zijn meisje hem had toegevoegd. Hij staarde in droevig stilzwijgen naar den grond. »Nou maar!« riep Robert uit, »dat was dan toch ook niet overbeleefd van je ! Ik zou in alle vrijheid het verjaringsfeest van mijn meisje hebben meegevierd en hetRoomsche bijgeloof er stilletjes buitengelaten hebben.« »Ach Robert, ik heb ook bitter berouw van mijn overhaasten uitval. Maar toen zij gesproken had, kon ik geen wederwoord vinden ; 't was of me de woorden in de keel stokten. Boos heeft ze mij achtergelaten. Haar laatste woord was, dat, als ik dan niets gevoelde voor haar verjaardag, ik ook wel niets zou gevoelen voor haar zelf. Dat was zooveel als een uitdaging. Nu heb ik heelemaal geen behoefte aan de feestelijkheden, maar als ik nu vandaag niet naar Birnie ga en met haar spreek, heusch Robert, dan weet ik niet, wat er morgen gebeuren kan.« »Weet je wat, Jacques, ik zal jouw beurt waarnemen aan de Nieuwe Poort.« »Dat vind ik prachtig van je aangeboden. Maar het zal nooit kunnen. Je moet zeker nog wel drie jaren wachten, eer je pantser en vuurroer moogt dragen.« »Neen, geen drie jaren meer, Jacques. Als ik 17 jaar ben, mag ik dienen. Maar stil, ik heb nog een beter plannetje. Waar woont je meisje ?« »Veel te ver, vrind, dan dat ik nog op tijd zou terug kunnen wezen. Zooals ik zei, het zijn Savoyaards ; ze hebben een heel aardig eigen boerderijtje, dat ze Birnie noemen. Voor ons, Geneefschen, is het heel gevaarlijk, daar heen te gaan, door de onophoudelijke overvallen en plunderingen der Savoyaards, die ons geloof haten met al wat in hen is. Maar op 't oogenblik is het nogal rustig, en bovendien worden de wegen thans bewaakt vanwege den Hertog, die zijn luidjes niet als roovers aan 't werk wil zien.« »Maar kan ik dan niet jouw boodschap gaan overbrengen ?« vroeg Robert. »Ik wil het heel graag doen, ik ben nog nooit zoo ver buiten de stad geweest, en het lijkt me een echt avontuurlijke tocht.« Mercier's oogen verhelderden, heel zijn gezicht klaarde op. »Zou jij....? O, maar dat is heerlijk! Maar« — en weer werd hij even somber — »maar het kan niet. Het is te ver, en dan Robert, je les?« »'t Is Zaterdagmiddag, de jongens, die achter zijn met hun lessen worden nu onderhanden genomen en ik heb vrij. Ik moet dus niet naar 't College ; wel zou ik naar de rijschool gaan, maar dat sla ik dan maar een keer over. Maar hoe moet ik loopen?« »0, dat is gemakkelijk genoeg. Het is een mooien weg, al duurt het wat lang. Eerst ga je de brug over de Arve over, en dan volg je de rivier, totdat je aan een gehuchtje komt, dat in den oorlog gedeeltelijk verwoest is, en waar een herberg staat met drie handbogen op't uithangbord. Vraag daar dan naar den weg naar Birnie, en dan zal iemand je wel wijzen waar het is. Maar je zult al je tijd meer dan noodig hebben, want je moet toch ook even uitrusten voor je teruggaat, en als dan de Nieuwe Poort dichtgaat. . . .« »Wel, dan kun jij me mooi binnenlaten.« »Ja, dat 's waar, dat is te probeeren. Wist ik niet, dat de wegen tegenwoordig weer goed veilig zijn, ik zou je zeker niet laten gaan. God zegene je en beloone je voor je vriendendaad, Robert!« »En wat moet ik nu aan Madeion van je zeggen, Jacques?« »Kijk eens, vrind, eerst vertel je haar, waarom ik vandaag niet komen kan; zij zal, met haar mildste hart van de wereld, mij dat dadelijk vergeven. En dan, wil je haar dit overhandigen ? 't Is voor haar verjaardag, zooals ze dat noemt.« Hij haalde een klein doosje van gepolijst hout te voorschijn, met een zilveren sleuteltje aan het handvat gebonden. Robert begreep al wat er in zat. Jacques maakte het open, en toonde hem allerlei naaigereedschap : schaar, vingerhoed, naalden, spelden, alles van de beste qualiteit. De Geneefschen waar zeer bekwaam in het kunstnaaldwerk; soms kwam men uit Katholieke landen naar Genève, om hun werk te bewonderen. Robert uitte zijn verbazing over een zoo kostbaar geschenk onder deze omstandigheden. »Och,« verklaarde Jacques, »ik ben maar alleen met mijn moeder, en ik verdien in mijn vak goed geld.« »Maar waarom geef je haar geen ring of broche, nu je toch in 't goudsmidsvak bent; je hadt het dan zelf kunnen maken !" Mercier schudde zijn hoofd. »Meisjes van onzen stand dragen geen goud«, zei hij. «Maar hun werk is naaien, en dat doen ze best, en daarom vermoed ik, dat mijn geschenk nog wel bij haar in den smaak zal vallen. En zeg haar, dat het een geschenk is, dat ik haar van harte geef.« »Dat zal ik doen. En nu ga ik op weg, en vlug ook. Maar eerst dien ik wel even naar hui3 te gaan, en bij de Bernards te zeggen, dat ze niet op mij moeten wachten vanavond.« De Bernards waren zeer geziene Geneefsche burgers, bij wie Roberts vader kost en inwoning voor hem had gekregen, zoolang hij te Cenève studeerde. Zij zouden dan tegelijk wat toezicht op hem houden buiten de lesuren ; daarbij hielden ze de teugels niet strak, wat wel verstandig was, temeer, daar de knaap niet de minste oorzaak tot klagen gaf. »Zeg Robert, denk erom, dat je je goed warm inpakt, want het is fel koud,« voegde Mercier hem nog toe. »Vader heeft mij een jas met bont gevoerd meegegeven,« antwoordde Robert; »ik kan hem in de stad niet dragen, dat is ons scholieren verboden. Maar zoodra ik buiten de poort ben, trek ik hem aan." »Nu, vrind, God zij met je en bescherme je !" »0, maak je niet bevreesd, gevaar is er niet bij, hoewel de nacht bar donker zal wezen. Maar ik zal zien, dat ik van de Bernards een lantaarn te leen krijg. Sinds het sluiten van den vrede, zijn de Savoyaards heel rustig. Mijnheer Bernard zegt, dat het handelsbelang hen daar wel toe drijft.« Toen, jongensachtig blij met het avontuur, dat hij zou beginnen, vervolgde hij opgewonden : »0 zeg jacques, wat heb ik niet vaak naar dien ouden riddertijd verlangd! Als ik in 't College zit, zwerven mijn gedachten heen naar hen, die daar vóór mij gezeten hebben, en die Dr. Beza zich nog zoo goed herinnert; naar de helden,waarvan onze leeraars ons vertellen, die van Calvijn's lippen de waarheid hoorden verkondigen, en die er voor gestorven zijn in Frankrijk, in Savoye, in Nederland, ja, waar niet! Zie, dat was een tijd van strijd en overwinning ! Zelfs een heiden wist nog wel, dat het zoet is voor zijn vaderland te sterven. En hoeveel te meer dan een Christen !« Zoo sprak de Geneefsche knaap, de leerling van den man, die zoovelen had uitgezonden, wier strijd met een marte- laarskroon zou beëindigd worden. Is het wonder, dat die zelfde heldengeest nog leefde in het geslacht, dat thans werd opgekweekt in wat we wel mogen noemen de school der martelaren ? Verrast keek Mercier den geestdriftigen knaap aan. »Maar wat zullen we nu hebben, Robert?* vroeg hij verbaasd. »Je kijkt net, alsof je zelf.... »Ja juist I« barstte Robert uit. »Is er heerlijker roem? Te sterven in den strijd voor de waarheid en het recht? Ik heb een oom gehad, die zoo gestorven is; ik was toen nog heel klein. Op zee is hij gesneuveld, in den strijd tegen de Armada. Op zoo'n oom ben ik trotsch ! Maar laat ik nu niet m'n tijd verpraten. Ik ga gauw naar de Cornavinstraat. Tot ziens !« Mercier keek hem met bewondering na. Ook hij dacht er wel eens zoo over. Doch thans, in zich zelf sprekend, overdacht hij, welk een flinke knaap Robert was. »Hij zal nog eens wat groots verrichten. Daar zijn onder Oods volk van die uitgekozen mannen, zooals onze predikanten ze noemen. En dat geldt zoowel in 't kleine als in 't groote. Want niets is te groot voor Hem, noch iets te klein. Ik geloof niet, dat het verkeerd is te denken, dat Hij ook mij heeft uitgekozen, om vannacht bij de Nieuwe Poort de wacht waar te 'nemen. En daarom, nu eerst flink aan 't werk, om op tijd klaar te zijn, en blijmoedig mijn taak te aanvaarden.« DE dichte duisternis van den Decembernacht vervaagde reeds de oevers der Arve, als waren ze één met het kil-klotsende water, toen Robert den terugweg naar Genève had aanvaard. Weigemoed, af en toe een liedje zingend, marcheerde hij met stevigen tred voort; hij was oprecht verheugd over het mooie resultaat van zijn verren tocht. Veilig verborgen onder zijn wambuis, droeg hij Madelon's »teeken« voor haar galant mee. Zij had slechts verlangd naar een aanleiding, om den twist weer uit den weg te ruimen. Zij sprak met opgetogenheid over Jacques' goede hart, bewonderde zijn geschenk, en niet minder zijn jongen afgezant. Meer dan voor den 15-jarigen knaap goed was, werd hij door de feestvierende familieleden geprezen. En in de oogen van zijn gastheer en gastvrouw, eenvoudige burgerlui, was hij in zijn met pels gevoerde overjas een wezen van hoogere orde, dat met bijzonderen eerbied moest bejegend worden. Het viel hem dan ook zwaar, afscheid te nemen van al die hartelijke lieden en ... van hun gul onthaal. Toen hij eindelijk opstapte, brachten twee broers van Madeion hem een eind weg, en wezen hem nauwkeurig de richting, die hij gaan moest, zoomede een gevaarlijke kromming van den weg, vlak bij de rivier, welke hij vermijden kon. Het ware hem beter geweest, als hij die laatste waarschuwing maar niet gehoord had. Het spreekwoord, dat een omweg nog niet altoos de slechtste weg is, wordt soms bewaarheid, en dan ondervinden de reizigers het tot hun schade. »'t Wordt een bitter koude en een stikduistere nacht,« 2 dacht Robert, terwijl hij zijn jas tot boven toe dichtknoopte. Een lantaarn had hij maar niet gevraagd bij de familie Bernard, want hij was bang, dat ze hem dan niet zouden hebben laten gaan, en de Bopparts hadden er geen. Maar hij was vol moed, en stapte lustig voort, hoewel de duisternis nog steeds toenam, en naar het hem toescheen, ongewoon dicht was. Geen maan en geen ster was te zien aan den met dikke wolken bedekten hemel. Robert tastte meer den weg, dan dat hij hem zag ; doch het gekabbe! van t rivierwater was een betrouwbare gids naast hem en bovendien behoedde hem zijn stok, waarmede hij als een blinde voor zich uit tastte, voor 't struikelen over steenen of in kuilen. Eenigen tijd leidde het pad hem tusschen de rivier en de daaraan gelegen wijngaarden door; scherp voor zich uit turend, bespeurde hij tusschen de wijngaarden een licht, dat op een heuvel of zandhoop scheen te staan. Zeker was hier de bocht, waarvan Jean Boppart gesproken had, bekend onder den naam »Huis Grêve,« een oude herberg, die halF verwoest was, een tijdlang leeg gestaan had, doch nu weer bewoond was. Jean had hem gezegd, dat er een pad liep, hetwelk hem een grooten omweg bespaarde. Zou hij dat wagen ? Kijk, daar, haast niet te zien, was de ingang — een nauw paadje langs een tuin. Eenmaal dien weg genomen hebbende, kon hij rechtuit rechtaan doorloopen, terwijl het licht der herberg hem de goede richting wees. Over de mogelijkheid, dat door een wending van het pad, hij het licht uit 't oog zou verliezen, dacht hij niet. En, bovendien, aan weerszijden waren immers tuinen, dus dat kon niet missen. Hij sloeg derhalve het pad in, en stapte weer welgemoed door koude en duisternis .... totdat hij eensklaps beangst begon te worden, den verkeerden weg te hebben genomen. Maar hoe kon dat nu ? Dat licht was toch van het huis, waar cle Bopparts over gesproken hadden; maar als dat zoo was, hoe konden dan nu huis en licht beide verdwenen zijn ? Hij liep nog even door, doch stond plotseling verschrikt stil, bevangen door een vreeselijke gedachte : hij werd betooverd ! Dat licht was daar niet door een sterfelijke hand geplaatst; dat was het werk van d'een of anderen kwaden of listigen geest, die hem naar zijn verderf lokte. Het gevoel der nabijheid van een onzichtbaren geest, dat onze voorouders in sommige gevallen zoo wonderbaar sterk deed zijn, had ook zijn keerzijde ; als bovennatuurlijke hulp altoos bij de hand was, dan waren bovennatuurlijke verschrikkingen het evenzoo. Hoewel het fel vroor, stond het zweet op Robert's voorhoofd. De vijanden, die thans dreigden, waren geen vijanden van vleesch en bloed, met wie hij zich kon meten of die hij kon ontloopen. Waren 't maar zulke ! Weer moed verzamelend, en een kort gebed om bijstand opzendend, ging hij weer verder. Het pad was bijna geheel afgelegd, en aan 't eind meende hij de lijnen van een huis in de zwarte duisternis te onderscheiden. Maar het licht, dat er dan toch had moeten wezen, was uitgedoofd. Terwijl hij beangst en verwonderd om zich heen tuurde, groeide zijn verlangen naar menschelijke vijanden. En dat zou hem te pas komen ! Hij hoorde eensklaps gerucht van stemmen en geblaf van honden, terwijl voetstappen naderden. Voor aarzeling of uitstel was nu geen tijd meer. Zijn hand terzijde uitstekend, bemerkte hij een muurtje, sprong er over, en rende in volle vaart de tuinen door, den heuvel af. Toen hij eindelijk even stil hield, om op adem te komen, bleek hem, dat hij den honden ontkomen was, maar tegelijk onvindbaar uit den koers was geraakt. Zelfs het besef van de richting, waarin hij liep, was hij kwijt. Hoe speet het hem, den rechten weg te hebben verlaten ! 't Beste was misschien, om maar te blijven waar hij was, en er den morgen af te wachten; hij had zich goed warm gedraafd, en had dus maar weinig last van de koude. Wel voelde hij zich vreeselijk vermoeid, en als door lamheid geslagen. En het werd er niet beter op, terwijl hij stond te overwegen, wat nu te doen. Waarom zou hij niet ergens in 't gras gaan liggen, en wachten, tot het weer licht werd ? Zijn oogen vielen reeds bijna toe. Hij wou, hij moest slapen. In Genève had hij dikwerf gepraat met de uit hun land gevluchte Waldenzen, die de bergen waren overgekomen door sneeuw en ijs, en zij hadden hem verteld, dat er onder hen waren geweest, die, toegevende aan een onweerstaanbaren drang, in slaap waren gevallen, om nimmermeer te ontwaken. Toen zag hij als in een visioen de gezellig verlichte huiskamer van zijns vaders huis in Engeland, waar het vroolijk schijnsel van den haard de gezichten van zijn vader en moeder, zijn broertjes en zijn zuster bescheen. Neen, hij wilde niet gaan slapen, en sterven als een lafaard. Hij begreep, dat de eenige kans om wakker te blijven bestond in geregelde beweging ; hij liep dus met flinke passen op en neer, totdat hij zijn slaap overwonnen had. Nu werd het verlangen weer sterk, om te onderzoeken, waar hij toch eigenlijk was, en althans te probeeren weer op den weg te komen, waar hij de vertrouwelijke stem der rivier weer hooren kon, en dan misschien de lichten van Genève kon ontdekken. De wijngaarden, waardoor hij liep, schenen wel grenzeloos; hoe lang had hij hier nu al geloopen, éen uur, twee uren of drie? Hij wist het niet meer. Plotseling hield hij weer stil en luisterde. Hij hoorde beslist weer stemmen en voetstappen. Geen ongeregelde, kalme voetstappen als van wandelaars, maar het rhytmisch stappen van marcheerende soldaten. Hij was zoo vermoeid, dat het nauwelijks tot hem doordrong, te overwegen hoe deze mannen midden in den nacht hier kwamen, hetzij op weg naar of van Geneve. Hij meende te kunnen vermoeden, dat het bannelingen om des geloofs wille waren. In elk geval waren het menschen, en menschelijk gezelschap was hem meer dan welkom. Hij liep dus zoo vlug hij kon in de richting der regelmatig aanstappende mannen. Hij kwam nu weer bij een ander muurtje, ook dienende als grens voor een wijngaard. Hij klom erop om uit te kijken. Ja — daar was de weg ! Zwakke lichtjes wiegelden voort, en zeer dichtbij hoorde hij een marcheerenden troep. Dat leek wel een leger! Maar wat moest dat hier? Terwijl hij op den muur nog even voortliep, om beter te kunnen onderscheiden, schopte hij tegen een lossen steen, die, andere meeslepende, met veel geraas op den weg viel. Een fel lichten, een knetterslag, en vlak langs zijn oor suisde iets heen. Men had het geraas gehoord, en er was in de duisternis maar luk-raak geschoten. »Wat zijn die lui heetgebakerd !« dacht Robert. »Zij willen zeker weten, of ik hun vriend of vijand ben. Maar als dat hun doel is, zullen ze van mijn aanwezigheid weinig zien.« Hij sprong van 't muurtje af, en sloop aan den binnenkant verder. Maar hij was en bleef vlak bij den weg, zoodat hij heel duidelijk den troep kon hooren loopen. En terwijl hij zich moe dacht over het doel van dezen in zenuwachtige haast voortmarcheerenden troep, werd het hem eenklaps duidelijk : Dit was een vijandelijk leger, op weg naar Genève, onder bedekking der pikzwarte duisternis. Het was in tijd van vrede; de groote vijand van Genève, de Hertog van Savoye, had zich door een plechtigen eed verbonden, geen vinger naar haar uit te steken. Maar wat beteekende dit dan ? De Paus kon absolutie geven van alle verbroken eeden. De Geneefschen van die dagen leefden als Damocles, met het zwaard van Rome en van zijn vazallen boven het hoofd, en Robert Musgrave zag, hoe in dezen nacht het zwaard met vreeselijke dreiging dalende was. De jongen had nu maar één gedachte: »Hoe kan ik Genève redden 1" Hij trilde van top tot teen, terwijl zijn loomheid vluchtte als een schaduw, toen hij met kloeke vastberadenheid besliste : Ik zal ze ongemerkt volgen, dan alarm maken en dan sterven !« In dien zwarten nacht kon niemand zijn naasten buurman onderscheiden. Zich ongemerkt bij de soldaten aan te sluiten en met hen op te marcheeren, was gemakkelijk genoeg. Beter was nog, ze vooruit te wezen, en de stad te bereiken, voor zij die bereikt hadden. Maar dat was zoo goed als onuitvoerbaar. Hij moest doen wat hij kon, niet wat hij zielsgraag wilde. Straks, als de kans schoon was, en God hem zou bijstaan, dan zou hij naar het front sluipen, er eensklaps van door gaan, en zoo Genève redden. Het eerste plan was spoedig volvoerd. Bijna eer hij het wist, maakte hij deel uit van de als een slang voortschuivende groep, waaraan de spookachtige fakkelglans een duivelsch karakter gaf, zooals zij daar voortschreed als een op moordbeluste sluipmoordenaar. Bij het flikkerend licht der lantaarns kon Robert onderscheiden, dat de manschappen zwarte kurassen en helmen droegen ; sommigen torsten vreemde dingen van touw en hout en ijzer, waarvan hij 't doe! niet begreep. Van geen vermoeidheid meer wetend, stapte Robert mee, een en al inspanning voor het oogenblik, dat hij naar het front zou kunnen sluipen, 't Werd nog donkerder, en als ze straks onder de dichte olmen kwamen, vlak bij de stad, zou 't hem wel gelukken; hij hoorde reeds het trillen der takken, zich vermengend met het geklots van de Arve. Af en toe hoorde hij naast zich gebeden aan Maria en de Heiligen lispelen ; en onverwacht zei er een tegen hem : »Hadden we dit zaakje maar goed en wel achter den rug, maat!« Robert was bevreesd, dat zijn stem hem zou verraden ; hij antwoordde dus niet, maar maakte een geluid, waar zijn buurman van alles uit kon opmaken. Op 't zelfde oogenblik hoorden ze het angstaanjagend gekras van een uil boven zich. Robert merkte, dat zijn buurman schrok, terwijl een ander hem influisterde: »lk geloof, dat de duivel die ketters waarschuwt, om op hun hoede te wezen.« Toen, wat luider: Hoorden je dat? Dat was geen menschelijke stem, het kwam boven uit de lucht.« »Stil toch!« riep er een met gezag. Even later klonk het bevel: «Lichten uit!« Het lichtgeflikker was eensklaps uit; sommigen hadden hun fakkels uitgeblazen, anderen het luikje in hun lantaarn neergeschoven. »En nu voorwaarts !« De troep ging verder, angstig stil in de diepe duisternis. Robert had een gevoel, alsof hij zijn halve leven al met deze Belialskinderen, deze middernachtelijke verraders had geloopen. 't Was hem, als liep hij in een nachtmerrie, en hij kon niets doen en niets zeggen. Marcheerden ze nu langs het Plainpaleis ? Hij kon niets anders onderscheiden dan de rug van zijn voorman, dat was al. Eindelijk hoorde hij een commando: »Halt! Front formeeren !« Terwijl iemand zijn lantaarnluikje opschoof, zag Robert ineens duidelijk de leiders van den troep : een zwaargebouwde figuur met bepluimden helm, en naast hem een monnik in kap en mantel gehuld. Nu was het zijn tijd ; hij stond vlak bij de boomen, en het was er pikduister. Hij zou nu achter den troep zien om te komen, en dan naar de naastbijzijnde stadspoort vliegen. Helaas, juist één oogenblik te laat! God zou Genève dien nacht niet redden door de hand van Robert Musgrave. Nauwelijks sloop hij weg, of hij werd bemerkt, gegrepen en naar het licht gesleept. »Ik ken je we!, Ragazzo,« zei de man, die hem gegrepen had; «altijd een lafaard, jij hebt er geen slag van, een touwladder op te klimmen. En nu wou je wegloopen, terwijl wij ons gereed maken tot den aanval. Kalm, kereltje ! We zullen je eens even voor Brunaulieu brengen.« Robert antwoordde slechts met een grooten schreeuw, waarmee hij de poortwachters in Genève hoopte te waarschuwen. Maar de schrille jongensstem stierf doelloos weg, en weldra stond hij in 't schemerlicht der lantaarns voor de twee bevelhebbers. Wanhoop maakte zich van hem meester; nu was alles verloren. Zijn eenige hoop was nog, den vijand wat te kunnen ophouden, want elke seconde bood kans op redding. Hij keek eens op, en zag een enorm grooten man voor zich, wiens uiterlijk weinig deed denken aan een dapper en bekwaam bevelhebber. »Wie ben je?« vroeg Brunaulieu. «Ik ben een Brit, mijn naam is Robert Musgrave.« »Dat is voldoende,« sprak de commandant ruw. »Het wachtwoord ?« Robert zweeg. »Weet je t niet ? Accoord, Manzoni. hang hem op aan dien boom bij je ! Of neen, dat kost tijd en touw, en die twee kunnen we sparen. Rijg hem aan je zwaard.« »Jawei kapitein !« Terwijl hij met huivering zijn lot overdacht, hoorde Robert eensklaps een andere stem : »Wat ik u bidden mag, commandant, laat hem leven, hij kan ons nog van dienst zijn.« Tot Roberts groote verbazing vervolgde de stem in 't Engelsch, of beter gezegd, in zuiver Schotsch : »Kijk hier, jongen, wees niet bang !« Robert keek op, en zag het sluwe, bleeke gelaat van een monnik, die hem doordringend aanstaarde. »Ik ben niet bang,« zei hij met verontwaardigde stem. »FIink zoo, ventje, flink zoo. Je bent een soldatenkind. en je wilt zeker zelf ook soldaat worden ?« Robert keek even naar den spreker, en hoorde toen den kapitein die hem alweer vergeten had, en met uitgetrokken zwaard zijn mannen toesprak, hen wijzend op »den roem, dien ze thans behalen gingen, op de rijkdommen, die hun ten deel zouden vallen door de plundering van die rijke en kettersche stad.« Het was een tooverachtig en aangrijpend schouwspel ; de flikkerende lichten .weerkaatsen op de kurassen en helmen en stormhoeden, op de in spanning turende soldatentronies, en op het wonderlijk wapentuig, de touwladders, handig ineengedraaid nog, springbussen, groote haken en schanskorven. Maar Robert wende zijn oogen van dit alles af, keek den kapitein weer aan en sprak met vaste stem : Liever dan zulk een krijgsman te wezen als gij zijt, en een werk te doen als dit, wil ik hedennacht sterven. »Voorzichtig, vrindje, voorzichtig !« kwam de monnik tusschenbeide. «Hoewel ik niet wil ontkennen, dat je me lijkt, omdat je zoo moedig bent, moet je toch oppassen, want me dunkt, je ziet nu toch zelf wel, dat we 't moéten winnen. We hebben al onze zaakjes in orde, en niets zal ons meer kunnen tegenhouden. Pas nu op, want ik zie je er nu nog te verstandig voor aan, dat je hier als een rat in een val zoudt willen sterven. Bovendien, daar is toch niemand van je vrinden, die kan zien wat er met je gebeurt; dus wees nu verstandig, hoor naar reden en wijs ons den weg. Doe je het, dan bezweer ik je bij dit kruis, dat we niet alleen een flink man van je zullen maken, maar ook zullen we je nog wat beters geven je kunt dan rekenen op de onvergankelijke vriendschap van al onze manschappen, hun vrouwen en kinderen.« Robert zweeg even. Toen klaarde zijn gezicht op en hij zei : »Goed, ik zal mee gaan.« »Dat is een verstandig besluit. En je zult zien, dat je er geen berouw van hebt. Ga nu even hier staan, terwijl ik met de anderen spreek. Wacht maar even.« Hij haalde uit zijn wijde mouw een lang en wit voorwerp, en trad op Robert toe. Tot zijn schrik zag de knaap, dat men hem knevelen wilde. »Die wil ik niet dragen !« riep hij uitdagend, en duwde den monnik terug. Deze lachte. «Dacht je nu heusch, dat wij je vertrouwden? Neen knaapje, daar ben je ons nog wat te druk voor. Je zoudt gaan schreeuwen aan je kettersche vrinden, en dan zouden wij aan t kortste eind trekken. Zeg nu maar wat je kiest: de prop of het zwaard.« «Als ge mij 't spreken onmogelijk maakt, hoe kan ik u dan den weg vertellen ?« hernam Robert. «Dat kun je wel even aan den kapitein zeggen, en die zal je daarvoor wel even losmaken, En bovendien, je kunt den weg toch ook wel met je hand wijzen.« «Dank u, meneer, ik kies het zwaard.« «Wel, wel ! Wat een doordrijver! Ik sta er eigenlijk verbaasd van, zoo'n dappere jongen als jij bent. Maar vrind, het moét gebeuren. Kom eens hier, jelui daar ! Of nee, nog niet. Laten we hem nóg een kans geven, en dan zien, hoe hij er morgen aan toe is, als wij als overwinnaars terugkeeren, naeat we zijn kettersche vrienden in hun bed hebben overhoop gestoken. Zeg eens lui, heeft niet een van allen een riem bij zich?« Hij bemerkte, eensklaps, dat hij plat Schotsch sprak tegen de Savoyaards, en vervolgde nu in hun taal : «Zeg eens jongens, hij is een Engelschman, en te oordeelen naar zijn met bont gevoerden mantel, nog al een voornaam heertje. Laten we hem daarom voor vannacht vastbinden hier aan den weg, en als we dan morgen na gedane zaken terugkomen, mag hij, die het wenscht hem losmaken en losgeld voor hem vragen.« Een dozijn handen grepen den tegenspartelenden knaap aan, en bonden hem stevig aan den dichtstbijzijnden boom vast. «Zullen we hem een bal in den mond stoppen ? vroeg er een. »Neen,« zei de monnik. »Laat hem zoo hard schreeuwen al hij wil, er is toch geen mensch in den omtrek, dien hij beschreeuwen kan.« Hij draaide zich om, en ging vlug aan zijn werk, als had dit nietige zaakje hem al te lang opgehouden. Dat werk bestond in het ophouden van een crucifix voor iederen soldaat, terwijl hij ze bezwoer dezen nacht den uitersten moed te betoonen, niet zoozeer voor geld en eer, als wel ter eere van God en de Heilige Maagd. Zij, die sneuvelden — en die waren er ongetwijfeld — zouden onverwijld de vreugden van het Paradijs smaken. In hun slaap overvallen, met den dood voor oogen in den diepdonkeren nacht, zouden de ketters geen hand uitsteken ter verdediging. Zij zouden sterven door de handen der soldaten, die ze zouden neermaaien, zooals men het gras maait. Echter, om alle aarzeling te verdrijven, had hij penningen, welke door den Heiligen Vader zelf waren gezegend. Eiken soldaat zou hij er een geven, als een belooning voor zijn ijver voor het Katholieke geloof. En wie zulk een kostbaar onderpand bezat, kon geen leed overkomen. Zoo sprak pater Alexander, de Schotsche monnik. Hij, de fanatieke man, die tusschenbeide was gekomen, om het leven van één ketterschen jongen te redden, terwijl hij reeds met verheuging dacht aan de moorddadige slachting van een ongewapende en onschuldige bevolking, omdat ze kettersch was. Want die menschen, die hij nooit gezien had, kende hij maar onder één naam : ketters. Maar hij ondervond van Robert weinig erkentelijkheid. Eerst schreeuwde de jongen uit alle macht en trachtte zich los te wringen uit zijn benarde positie. Toen kwam bittere droefheid over hem, en het schreeuwen verstomde. Het was hem alles te machtig; zijn hart brak bij de gedachte aan wat nu geschieden ging. Zwijgend zag hij alles om zich heen gebeuren. Hij hoorde mompelen, dat er een zekere Sonas van verkenning was teruggekomen, en gerapporteerd had, dat in de stad alles nog stil en rustig was. Ook kwam bericht in, dat het hoofdleger, dat bij Champel den afloop der bestorming afwachtte, geheel gereed stond, om bij t eerste sein op te rukken. Er kwam nu beweging in den troep; de manschappen schenen zeer onder den indruk van het spannende der naderende gebeurtenissen. Groote, zware touwen werden uitgerold, aan elkaar gehaakt, alles onder de onheilspellende stilte der sombere omgeving, waarin de mannen als schaduwen rondslopen, en de commando s als spookstemmen weerklonken. Eindelijk zette de troep zich in beweging. Thans naderde met vreeselijke zekerheid het laatste uur van Genève, de stad der Hervorming, de burcht van het Protestantisme. Robert sloot de oogen en wenschte, dat hij ze nimmer weer behoefde te openen. Maar - hij kon bidden! Hij beproefde het te doen. »God I Red Genève !« riep hij luid kermend uit. Dan hield hij zich eensklaps stil, als met stomheid geslagen bij de gedachte aan wat hij erbij had willen voegen : »lndien Gij kunt.« Maar gelukkig, die vreeselijke gedachte werd spoedig verdrongen door andere, welke hem rust gaven. »Maar voor Hem zijn toch alle dingen mogelijk; Hij, Israëls Wachter, sluimert niet. Ik kan niets meer bedenken of bidden - alles ontgaat mij. Ik denk dat dit .... sterven beteekent. Ik ben zoo bang .... Wie was het ook alweer, die dat zei ? Ik vrees den dood niet, maar ik ben bang voor het sterven.* Er kwam een vage herinnering in hem, wie dat gezegd had. En langs zijn van vermoeidheid dichtvallende oogen trok een visioen : hij zag weer het gelaat van Theodora Viret, maar niet zooals hij het den laatsten keer gezien had, marmerbleek, liggend op de nog wittere peluw. Thans zag hij een gezicht, stralend van stille vreugd, en een lichaam, gewikkeld als in een gewaad van zachte veelkleurigheid. Het scheen ver van hem weg te wezen, en toch ook weer dichtbij, boven hem. Een zacht-glanzende hand was uitgestrekt, als om hem op te trekken. Het laatste, wat hij nog gevoelde, was de wensch, haar te volgen .... „ZE is niet minder, werkelijk, ze is niet minder.« Zoo sprak Viret tot Jacques Mercier, terwijl hij aan de deur van zijn huis stond. Mercier was, alvorens naar de stadswacht te gaan, om Viret's beurt af te lossen, nog even aangeloopen, om te hooren hoe het met de zieke was. »De bloeding heeft zich niet herhaald. Niet, dat wij nog hopen durven, ach neen ! Maar toch, zooals het nü gaat. . . God zegene je, Jacques, voor je vriendendaad, aan mij en om harentwil betoond.« Hij drukte den jongeling de hand, en trad zwijgend zijn huis binnen. Gestreeld door de erkentelijkheid van Viret, ging Mercier naar zijn post aan de Nieuwe Poort. Het beteekent zoo weing, om zijn beurt waar te nemen, dacht hij. Die beste Robert heeft me toch maar mooi door de moeilijkheid met Madeion heen geholpen. O zeker, daar zijn er, die groote dingen voor God mogen doen en veel voor Hem lijden mogen, zooals Robert zei, maar misschien is het in Zijn oogen ook welgevallig, om kleine dingen voor Zijn zaak te verrichten, als we het maar gewillig doen. Hier ben ik er al. Tijd genoeg, om eens aan Madeion te denken, want er is voor ons twintig menschen van de stadswacht letterlijk niets te doen in deze tijden. Behalve den uitkijk, kunnen we wel den ganschen avond aan ons gewone werk blijven, en 's nachts gerust naar bed gaan. «Goedenavond, kapitein ! Goedenavond Willem ! Goedenavond Lefranc ! Een kouden avond, hé?« »Nou, het zal een kouden en duisteren nacht worden,« antwoordde een makker. De wachten werden als gewoonlijk uitgezet; de anderen zetten zich rustig neer in 't vooruitzicht van een langen, eenzamen avond en een felkouden nacht, zonder ook maar de minste kans op gevaar, zooals zij dachten .... Langzaam kroop de avond om ; alles was als gewoonlijk. Het was zoowat drie uur in den morgen, toen de wacht aan de Nieuwe Poort, nauwelijks meer wakker door het afmattende van den eentonigen uitkijk, plotseling door vijanden overvallen werd. Als een bliksemflits in den donkeren nacht lichtte het schot uit een vuurroer . . . een doode. Er was een vijand, die ze overviel, maar wie, hoe, waar vandaan ? Waren het er honderd .. .duizend... een heel leger.. .wie kon ze tellen? In dit vreeselijk oogenblik hadden ze de tegenwoordigheid van geest, om hun vuurroeren nog één keer af te schieten, zoodat er alarm gemaakt werd, en toen vluchtten ze, om hun leven te redden. Drie van hen echter vluchtten niet, maar klommen naar het nokje van den wachttoren. Een van hen was Jacques Mercier. Hij kroop op het dak, en kon zoo den vijand overzien. Het licht van een lantaarn viel op de poort, en hij zag, dat eenige manschappen een zwaar voorwerp er heen sleepten. Hij begreep wat het was: een springbus. Men wilde de poort opblazen ! Hij had onmiddellijk zijn plan gereed. Hij haalde een lang mes uit zijn gordel, bukte zich zoo ver mogelijk voorover, en sneed een touw door. Een spil vloog rond, en toen viel met donderend geraas de zware ijzeren deur neer. Zijn werk was gedaan : de Nieuwe Poort was de sleutel der stad. Genève was gered ! Slechts één oogenblik was den dapperen jongen de gelegenheid gegeven, de voldoening van zijn heldendaad te smaken ; spoedig trof hem een doodelijk schot, en steeg zijn ziel op naar de gewesten van eeuwige rust. Terwijl dit alles in vreeselijke snelheid elkaar opvolgde, waakten een vader en moeder bij de sponde van hun kind, onbewust van het onheil, dat hen en de stad dreigde, slechts oor en oog hebbend voor het zwakke leven, dat daar den dood tegemoet ging. Theodora sluimerde thans rustig ; af en toe sloeg ze even de oogen op, haar ouders met een zachten glimlach verblijdend, en het voedsel innemend, dat ze haar gaven. Omstreeks drie uur kwam een vreemd gedruisch de straten der slapende stad vullen. Het zieke kind hoorde er niets van, maar haar ouders wel, en ze keken elkaar verwonderd aan. Men hoorde haastig loopen, schreeuwen, en eindelijk ook het knetterend geluid van musketvuur. En tegelijk begon de klok van de St. Pieter te luiden, spoedig gevolgd door de klokken der andere kerken. Eindelijk opende Theodora haar oogen, doch geschrokken was zij niet. »Hoe laat is het?« vroeg ze kalm. »Ik dacht, dat het pas middernacht was. Maar alle klokken luiden. Is dat voor het biduur ?« »Ja, dat zal zeker voor 't biduur zijn,« antwoordde Viret, terwijl hij zijn gejaagdheid trachtte te verbergen, »Lieve kind, bid God, dat Hij ons allen in Zijn hoede neme. En jij ook, vrouw. Ik moet even gaan zien wat er aan de hand is. Wees niet angstig. Zoo spoedig mogelijk ben ik weer terug.« De plicht van een Geneefsch burger ging voor alles, hoe benard ook de huiselijke omstandigheden waren. Haastig gespte Viret zijn kuras aan, zette zijn helm op, greep zijn vuurroer, en spoedde zich naar't Raadhuis. Daar hij wakker en gekleed was, toen er alarm gemaakt werd, was hij een van de eersten, die er aankwamen ; maar reeds volgden hem vele burgers, sommigen op weg naar hun wachtposten, half gekleed nog en in de grootste verwarring, maar toch reeds vervuld van het onwrikbaar besluit, om als het moest, voor hun stad en voor hun geloof te sterven. Inmiddels had de vijand, wiens plan aan de Nieuwe Poort zoo totaal was verijdeld, een aanval beproefd op de Terraspoort en op de Muntpoort. En reeds hadden eenigen hun touwladders aan de muren gehaakt. Moeder en dochter in het huis van Viret konden van dat alles niets zien, staarden elkaar verwonderd aan, maar bleven onkundig van het gevaar, dat hen bedreigde. Moeder Viret dacht, dat er ergens brand was, misschien was de groote kerk, die al eens eerder in vlammen was opgegaan, in gevaar. Het meisje echter dacht weinig aan deze dingen, ze was niet bevreesd. De goede God, de commandanten en haar vader zouden immers wel voor Genève zorgen. Eensklaps weerklonk een luid, lang-aanhoudend trompetgeschal. Toen sloeg de arme moeder de schrik om't hart, want zij wist, dat dit beteekende : Te wapen ! Hoewel ze beefde van angst, zei ze tot Theodora : »Lieve kind, wees maar niet angstig.« lot haar verrassing, ja tot haar schrik, zag ze, dat het zieke meisje in blijde verrukking glimlachte. Met zachte stem sprak ze: »Angstig ? O, moeder, is dat niet het bazuingeschal, waarvan de Heere ons voorzegd heeft, dat het gehoord zou worden, als Hij zal wederkomen op de wolken? Nu zal ik niet alleen behoeven te gaan, en u achterlaten. Nu zal Hij ons allen tezamen tot Zich nemen! Dank God !« Ze hield even stil, overmand door zielevreugd, terwijl haar moeder van schrik en bewondering als aan den grond genageld stond. Maar spoedig ging ze weer voort, kalmer nu : «O, hoe moest ik thans verheugd zijn ! Maar ik kan dat alles nog niet begrijpen. De blijdschap is te groot. Alleen gevoel ik mij nu zoo rustig, zoo vol vrede. Hij wil mij nu tot Zich nemen ! Hij weet, dat ik zoo ziek en zoo moede ben.« Was zij lichamelijk niet zoo zwak geweest, om zich de werkelijkheid van haar gedachten eigen te maken, zij zou 3 reeds thans »tot God gegaan zijn,« want de vreugde kan evengoed doodelijk zijn als de smart. Maar voor den kranke komen de groote dingen van het leven, evenals voor den bejaarde, heel langzaam. Blijven onze harten in de grootste smarten in den Heer gerust, ook in de grootste vreugde kan er een stille gelatenheid zijn. Zoo verging het Theodora Viret dien nacht; haar hart klopte nu z'n laatste slagen als in vredigen sluimer. Op datzelfde oogenblik bad haar vader, die haar zoo innig liefhad, dat zij mocht sterven. Want reeds schalden door de straten van Genève de wilde kreten van den vijand : «Leve Savoye ! Leve Spanje! Dood! Dood!« In bijna elke straat was de vijand binnengedrongen, en vocht men man tegen man met den moed der vertwijfeling, terwijl het flikkerend licht der toortsen de vreeselijke worsteling bescheen. De Savoyaards beproefden de lerraspoort te forceeren, maar de burgers verdedigden dezen ingang tot de stad met leeuwenmoed. Ds. Viret was onder hen, en zag hoe de dappere oude commandant Jan Cana!, die bevelhebber van zijn afdeeling was, nog met jeugdigen moed streed. 'tWas zijn laatste strijd, dien hij voor God en Genève had te strijden. Viret zag niet, dat hij neergeveld werd ; in dezen donkeren nacht kon vriend noch vijand onderscheiden worden. Slechts op de hoeken der straten, waar men toortsen aan de huizen had bevestigd, was iets te onderkennen van de ontelbare worstelingen, die de Geneefschen met hun vijanden streden. Intusschen werd een onafgebroken musketvuur uit de huizen der reeds bezette straten op de Savoyaards geopend. Ook vrouwen en kinderen namen deel aan den strijd ; wat maar kon dienen als projectiel, werd omlaag geslingerd; één vrouw doodde zelfs een Savoyaard met een ijzeren pot. Zoo werd het gevecht al heviger; elke voet van den vrijen Geneefschen bodem werd met heldenmoed verdedigd, en in veler hart groeide de hoop, dat Genève nog aan den moordenden vijand kon ontrukt worden. Maar het duurde 'ang, eer men begreep, dat het ergste was overwonnen. Waar weerstand werd geboden door de Geneefsche dapperen, volgde onmiddellijk de terugtocht van den vijand. Nog werden wel de kreten «Leve Spanje ! Leve Savoye !" gehoord, maar ze werden overstemd door het heesch, wanhopig geschreeuw der aanvoerders, die tevergeefs beproefden, hun mannen te verzamelen, al bezwoeren ze hun ook stand te houden «voor God en Savoye.« Reeds waren ze tot bij hun touwladders teruggedreven, toen een kanonnier, die zijn stuk dwars op den muur geplaatst had, een kogel tusschen de vluchtenden lanceerde, zoodat een der ladders afbrak, en de daarop staande Savoyaards in de gracht neerstortten. Nu was de paniek volkomen, de terugtocht werd een vlucht, de vlucht een sauve-qui-peut. Het groote leger, dat bij Champel gereed stond, en waarbij Savoyaarden, Spanjaarden en Corsicanen waren ingedeeld, had zich ook reeeds in beweging gezet, om de welgelukte escalade zoo ze hoopten, door een glorievollen overwinningstocht te doen volgen, maar zoover kwam het niet. Zij stietten op den vluchtenden escalade-troep, en zonder een hand te hebben uitgestoken, sloegen ze mee op de vlucht, achtervolgd door eigen doodsangst en de kogels der Geneefsche burgers. Brunaulieu, die te zwaar en te laf was, om een ladderbestijging te wagen, werd voor den muur gedood als een gewoon soldaat. En nog heel wat Savoyaarden meer bleven in den nachtelijken kamp. Genève was gered ! In Genève was een oud man, die van heel het nachtelijk drama niets had gehoord. Het was 's Heeren dienstknecht, de oude Theodorus Beza, die den slaap des gerusten had geslapen; geen gevaar en geen vrees hadden zijn rust verstoord. Toen de morgen daagde, vertelden zijn huisgenooten hem wat in den nacht was doorleden en doorstreden ; hij was als verstomd, kon 't niet gelooven. Maar later op den dag bracht men hem bij de wallen, en toonde hem de sporen van de nachtelijke worsteling. Daar lag het wapentuig nog rondgestrooid, daar lagen de nog onbegraven lijken der gevallenen, daar was de opengebroken poort, en daar waren de stukgeschoten ladders, waarvan de boveneinden nog aan den muur hingen. Toen wist hij, dat, terwijl hij sliep, God Oenève had gered. Hij had hem met Vaderlijke teederheid door dezen nacht van gevaren en lijden, van dood en verderf, heengedragen op de armen van Zijn dienstknecht: 'de slaap. Thans bleef hem niets anders over, dan neer te knielen in dankzegging. En terwijl hij zijn oude handen ten hemel hief, stortte hij zijn ziel uit in de woorden, die eeuwen geleden voor Israël gesproken waren : Ten ware de Heere, Die bij ons geweest is (zegge nu Israël), Ten ware de Heere, Die bij ons geweest is, als de menschen tegen ons opstonden, Zoo zouden zij ons levend verslonden hebben, als hun toorn tegen ons ontstak; Zoo zouden ons de wateren overloopen hebben, een stroom zoude over onze ziel gegaan zijn ; Zoo zouden de stoute wateren over onze ziel gegaan zijn. De Heere zij geloofd, die ons in hunne tanden niet heeft overgegeven tot eenen roof. Onze ziel is ontkomen als een vogel uit den strik des vogelvangers; de strik is gebroken, en wij zijn ontkomen. Onze hulpe is in den naam des Heeren, Die hemel en aarde gemaakt heeft. TERWIJL de oude Beza zijn dank aan God bracht voor de bevrijding van Genève, doorzochten groepjes gewapende burgers de naaste omgeving der stad, om die te zuiveren van eiken werkelijken of vermeenden vijand, die nog te ontdekken viel. In de stad zelve vond men 52 dooden, bij de wallen en in de gracht nog heel wat meer. Overal vond men stukken van ladders, schiettuig, wapens van allerlei soort, heel of kapot, stukken van uniformen en wat niet al. Maar niet één vijand werd meer ontdekt; »geen hond roerde zijn tong» in deze sterke veste der Hervorming. De burgerij was in een blijde stemming ; 't was haar als een wonderdadige bevrijding, al wat er dien nacht geschied was. Eén was er echter, die met bange vrees vervuld was; het was Charles Bernard, aan wiens zorgen Robert door zijn vader was toevertrouwd. De jongen had zoo'n gelukkig tehuis bij hen, werd door hem en de zijnen ten volle vertrouwd .... te veel misschien wel. Bitter speet het hem nu, zoo toegevend te zijn geweest. Natuurlijk had niemand, en hij ook niet, zulk een nacht als Genève nu doorleefd had, kunnen voorzien. Toch, hij gevoelde, dat hij nooit zijn toestemming had mogen geven tot een expeditie, waaraan ook maar het minste gevaar voor Robert was verbonden, en waarvan hij niet vóór den nacht kon terugkeeren. Op hoop tegen hoop vermoedde hij nog, dat zijn pupil door de Bopparts overreed zou zijn, om den nacht bij hen over te blijven. Maar indien niet ? Als hij eens den terugtocht was begonnen en in de handen der Savoyaards was gevallen ? »Liever dan dat,« sprak de trouwe Bernard in zichzelf, »zou ik wenschen, dat een Savoyaard mij gedood had,« »Kijk, daar is iemand aan een boom vastgebonden,« zei eensklaps iemand in zijn nabijheid, daarmee zijn angstige overleggingen onderbrekend. Zij liepen vlug naar de aangewezen plaats. »'t Is een jongen !« riep een van hen luide uit. »Hij is dood, die schurken hebben hem vermoord !« Allen verdrongen zich om den boom, »Maar ik zie toch geen wond,» zei een ander, »ook geen bloed ; ik vermoed, dat hij doodgevroren is.« Terwijl men zoo stond te gissen, sneden er twee de touwen door, waarmee de jongen aan den boom was gebonden. Een derde viel op zijn knieën, overweldigd door smart: Charles Bernard had den botmantel herkend, en toen ook het gelaat.... Dit was de jongen, over wien hij zich zoo bekommerd had 1 »Misschien leeft hij nog,« fluisterde er een. Toen, luider, tot Bernard : »Toe baas, sta op, en help hem.« Weer tot bezinning gekomen door de harde stem van den spreker, rees Bernard op, nam het beweginglooze lichaam in zijn armen, en hield het tegen zijn warme borst. »Hij leeft 1 Ik voel zijn adem !« riep hij, plotseling vol goede hoop. »VIug, help me !« Hij droeg zijn last aan een ander over, trok zijn jas uit, en legde die, met nog andere, op den grond. Daarna legden ze Robert erop; Bernard maakte den bontmantel los, en boog zich diep neer over den jongen, om hem zoo de warmte van zijn eigen lichaam mede te deelen. Intusschen braken anderen takken van de boomen en bonden die stevig aan elkaar. Op die geïmproviseerde baar werd Robert neergelegd, en zoo naar de stad gedragen. Langzaam en voorzichtig droegen zij den knaap door de met bloed bespatte straten, bezaaid met de overblijfselen der nachtelijke worsteling, maar hij zag niets van dat alles. Men bracht hem in zijn eigen kamer ten huize der Bernards, en legde hem in zijn bed. Een der geneesheeren, die onafgebroken met de gewonden bezig geweest was werd spoedig gehaald. Robert leefde nog. »Maar,« zei de dokter, ... en een veelbeteekenend hoofdschudden vulde aan, wat hij verzweeg. Toch .... er was nog hoop. De stand der medische kennis van die dagen was niet zoo hoog, maar van wat er v/as, had Genève het beste, zoowel wat geneesheeren als geneesmiddelen betrof. En dat beste stond geheel ten dienste van Robert. Daarenboven kon hij verzekerd zijn van liefderijke, deskundige en geduldige verpleging. Toch duurde het lang, eer de dokter eenig teeken van beterschap opmerkte. Maar het kwam dan toch eindelijk. Uit het donkere, vreemde land der bewusteloosheid - waarvan wij eiken nacht een der oevers naderen — keerde Robert langzaam, heel langzaam terug naar de wereld der werkelijkheid. Eerst kwam er een hevige ontsteltenis over hem; hij zat nog in 't verband en tastte hulpeloos rond, toen het ontstellende van den terugkeer tot het bewustzijn over hem kwam. Hij trachtte om zich heen te zien; daar boog Mevrouw Bernard zich over hem, en bracht hem iets aan de lippen. Langen tijd daarna - zoo was het voor zijn besef, maar het was slechts twee dagen — trad iemand de ziekenkamer binnen en ging naar het bed. O, Robert kende hem wel ! 't Was dominee Viret. Een vage herinnering doorschokte zijn nog zoo zwak geheugen .... Een weinig toch kon hij al denken, en het spreken begon langzamerhand terug te keeren. Langzaam en onzeker kwamen de woorden over zijn lippen : »lk zag haar.« Ds. Viret antwoordde met een medelijdenden blik. Hij vermoedde wel, dat de jongen nog ijlen zou. Maar Robert herhaalde : »Ik zag haar. Een rijke ziel die naar God ging. Zeg het haar moeder.« Op Viret's ernstig gelaat kwam een glimlach. »Zij is nog niet gestorven,« sprak hij, »zij is nog bij ons.« Had Robert reeds zijn voile bewustzijn gehad, hij zou door vreugde overmand zijn geworden. Thans had hij er slechts een dof begrip van. »!k begrijp het niet,« sprak hij murmelend. »Wij ook niet,« zei de dankbare, maar nog half-ongeloovige vader. »Het schijnt, dat de storm, waarvan wij verwacht hadden, dat hij haar zwakke levensvlam zou uitblusschen, haar nog aangewakkerd heeft. Het lieve kind dacht, dat al het tumult en gedruisch, en het luiden der klokken beduidde, dat de Heere kwam op de wolken, om al Zijn volk tot Zich te nemen. En het luide trompetgeschal versterkte haar waan. De vreugde heeft haar zóó opgewekt, dat het ons toeschijnt, als gaat ze nu nog niet van ons heen.« »Hoe wonderbaar,» was al, wat Robert zeggen kon. Maar hij dacht te meer na. »Zij en ik .... ik dacht, dat wij samen zouden heengaan .... maar nu ... . God is goed . . . zoo goed .... zullen wij voor Zijn aangezicht wandelen in het licht des levens.« Dat was zijn eerste gedachte. Men had hem al verteld, dat Genève gered was, maar hoe kon dat ? Het was hem nog te veel, daarover door te denken. Zijn pols klopte gejaagd, zijn wangen kleurden van overspanning, zijne oogen schitterden koortsachtig. »lk wil haar zien,« zei hij eensklaps ; zijn gedachten waren weer bij Theodora. »Zeker, mijn jongen, maar je moet eest nog wat aansterken,* sprak Ds. Viret kalmeerend. »0, ik zal heel spoedig weer sterk wezen. En ik heb nog meer te doen. Ik heb nog een boodschap voor Jacques Mercier, en een geschenk voor hem. Hij had het al lang moeten hebben.» Zacht vervolgde hij, als verslapte hem het gevoel van uitputting nog : »Neen, ik kan nu nog niet naar hem toe. Maar wil u, Ds. Viret, hem hierheen zenden ?« »Dat kan ik niet,« sprak openhartig de predikant, die niet wist van de hechte vriendschap tusschen Robert en Mercier, «Jacques Mercier is onder degenen, die hun leven hebben gegeven, om Genève te redden.« »0, Jacques ! Jacques !« stamelde Robert; de aandoening was te sterk voor zijn nog zwak gestel. »Maar dominee Viret,« viel Mevrouw Bernard verontwaardigd in, »wat hebt u nu gedaan! Was u maar heengegaan !» »Neen, neen ! smeekte Robert, »niet heengaan ! vertel mij . . . .« »Als ge hoort, hoe het gekomen is, zult ge hem niet betreuren,« zei Ds. Viret. »leder onze- zou er trotsch op geweest zijn, te sterven, als hij stierf.« En toen vertelde Viret, hoe Jacques Mercier de bevrijding van Genève had bewerkt; hij eindigde met de woorden : »De Nieuwe Poort is de sleutel der stad .... dan weet ge genoeg. En nu ga ik weg. Vaarwel.« »Genoeg ? Ja, en veel te veel ook,« mopperde mevrouw Bernard, terwijl zij haastig den onvoorzichtigen bezoeker uitliet. Zij had goed gezien. Een poosje nog volgden de gedachten in Robert's overspannen brein elkander geregeld en helder op. »Jacques Mercier stierf voor Genève . . . Jacques Mercier redde Genève. Hij, die aitoos dacht, dat hij zoo weinig kon doen, die nooit van iets groots droomde, ja het zelfs niet begeerde, die slechts zijn plicht volbrengen wilde, waar deze hem riep, zulk een had God nu dit groote als plicht opgelegd. En hij was bereid — hij volvoerde zijn taak. Terwijl ik — zoo spon Robert in zijn denken voort — die droomde van zooveel groote dingen, letterlijk niets gedaan heb ! God wilde Genève niet redden door mijn hand. Ik denk, dat Hij wist, dat ik het niet waard was. Toch weet Hij, dat ik mijn leven aanbood ... ik heb het zwaard gekozen boven het verraad. Maar Hij heeft mijn offer niet aangenomen. En toch weet Hij, dat ik bereid was. Alles wel bezien, ben ik er toch mee vereenigd. Hij weet het! Maar niemand anders zal het ooit weten. Het zal mijn geheim blijven. Of liever, een geheim tusschcn Hem en mij.« Dit waren de laatste geregelde gedachten, waarna dagenlang zijri denkwereld verward was. Uitputting, gevoegd bij de overspanning door het willen denken, deden een felle koorts opkomen. En al spoedig lag hij machteloos neer, ten prooi aan de wildste drcomen, waarin woeste gevechten, akelige avonturen te land en te water, vermengd met verwarde voorstellingen van andere dingen, alles even vaag en onbelijnd, schrikaanjagend en afschuwelijk, het verhitte brein doorkruisten. Eigenaardig echter, hoewel hij geen stuur had over de waanvoorstellingen, die hem doorflitsen, was er toch één zaak, die hij, onbewust, in toom hield. Hij praatte veel en druk en — naar hij waande — tegen veel menschen tegelijk ; maar als een onverklaarbaar verschijnsel in deze ijlkoortsen, behield hij toch een sterken indruk van de belofte, die hij zichzelf gedaan had : over dat ééne sprak hij geen woord. Langzaam minderden de koortsen; de visioenen verflauwden, en de stemmen, die hij waande te hooren, stierven weg in onverstaanbare klanken. En weer strekte de groote toovenaar — de slaap — zijn hand uit over den vermoeiden, afgematten knaap en zijn afgetobd brein. Robert Musgrave herstelde I Eindelijk kwam er een dag, waarop hij met wijd-open, heldere oogen om zich heen keek; 't was nog de blik van een zwakke, maar er blonk helder levenslicht en een ontwakende geest in. Bij zijn bed zat iemand, gekleed in een fijn lakensch costuum, echter niet het model, dat de welgestelde burgers van Genève droegen. Mijnheer Bernard was het niet, en dominee Viret ook niet. Wie dan? In de kleeding was iets wat hem onweerstaanbaar aantrok, wat hem bekend voorkwam. Maar 't was hem nog te veel moeite, om zich in te spannen voor een onderzoek, wie het toch wel wezen kon. Maar zie, de bezoeker was opgestaan, had een beker opgenomen, en boog zich over hem heen. Toen rees Robert Musgrave met groote krachtsinspanning overeind, strekte zijn bleeke, magere handen uit, en riep in blijde verrukking: »Vader! O, vader!« DRIEHONDERD jaren geleden was de wereld heel wat grooter clan ze nu is. Natuurlijk niet in de berekening van t aantal mijlen maar gemeten naar de uren en dagen. Driehonderd jaar geleden verspreidde zich wijd en zijd het gerucht van Oenève s overval en bevrijding ; en dat gerucht werd ver gehoord, omdat het vervuld was van den schaamteloozen sluipmoord der Savoyaards en hun bondgenooten de Spanjaarden, en van den feilen strijd, die er gestreden was in de angstig-donkere straten van Genève. De verontwaardiging, hierdoor gewekt, was het sterkst in Protestantsche kringen, doch bleef daartoe niet beperkt; er zijn ongeschreven internationale wetten voor de beschaafde wereld, en als die worden overtreden, dan rijst het protest uit al haar geledingen, van wat richting ook. Maar in die dagen drong het gerucht van groote gebeurtenissen wel ver door, echter zonder de omschrijving, zonder de bijzonderheden. Deze laatste, als ze al kwamen, werden heel traag overgebracht, hetzij door den op goed geluk werkenden publieken postdienst, hetzij - wat nog iets vlugger ging — door tusschenkomst van kooplieden, marskramers of voor hun genoegen op reis zijnde touristen. En zoo kon het gebeuren, dat, toen Sir John Musgrave, Ridder en Heer van Dorset, in zijn vredig »Huize Manor« van de escalade hoorde, hij slechts besefte, dat hij het zich aan te trekken had, wijl Robert in Genève woonde, echter zonder ook maar iets te weten van het gevaar, waarin Robert verkeerd had. En groot was dan ook zijn ontsteltenis, toen hem eindelijk een brief bereikte. Deze was van Charles Bernard, een korten, recht op het doel afgaanden brief. Met meer berouw, dan zijn sober schrijven verried, erkende Bernard zijn fout, den jongen uit de stad te hebben laten gaan op dien ongelukkigen avond; dan stond er in, waar en hoe hij weer was gevonden, en hij eindigde met de mededeeling, dat de jongen thans tusschen leven en dood zweefde; de beslissing was in Gods hand, en in de Zijne alleen. Onmiddellijk nadat hij den brief gelezen had, deed Sir John, wat negen van de tien vaders in onzen tijd zouden gedaan hebben, maar wat nauwelijks één van hen in die dagen zou gekund hebben. Met een welgevulde beurs en een vertrouwden knecht stak hij met het eerste het beste schip het Kanaal over, stapte in Havre aan wal, huurde beste paarden, verwisselde die in elke stad, en reisde zoo, op wat men toen noemde vlugge wijze, naar de stad van Calvijn. En toen hij zijn vader herkende, was Roberts hart vervuld van dankbare vreugd. Bovendien, de komst van zijn vader werkte als het beste geneesmiddel. De dagen werden nu rustig, en 's nachts sliep hij uitstekend. Toen hij aansterkte, vertelde zijn vader hem van thuis, nieuws van allerlei soort, huishoudelijk zoowel als politiek. Het laatste nieuws was, dat de Koningin, de »groote Elizabeth,« die vader en zoon vereerden als weinigen, ongesteld was. Dikwijls las Sir John uit den Bijbel voor, hetzij in 'tFransch of in 't Engelsch, en ook las hij, tot groote blijdschap van Robert, uit een prachtig nieuw boek, «Geloofshelden,« dat hij voor zijn zoon had meegebracht. Verscheidene vrienden herinnerden zich John Musgrave nog wel; hij had immers in Genève gestudeerd. Velen hunner kwamen hem nu bezoeken, en ook Robert s schoolmakkers kwamen van hun belangstelling en vriendschap blijk geven. Ook de oude Dr. Beza verscheen een keer, en sprak woorden van geloof en hoop en vriendelijke belangstelling. Zeer tot Robert's verdriet echter, kwam hij, toen Robert nog niet genoeg hersteld was, om aan zijn bezoek veel te hebben. Hoewel de dagen van zijn herstel vredig en veelal in blijde stemming voorbijgingen, waren er toch dingen, die Robert met droefheid vervulden; zoodra hij zich sterk genoeg gevoelde om er uit te gaan, verzocht hij zijns vaders toestemming daartoe. »Vader,« zei hij, »ik gevoel mij nu weer heel wel, en ik moet noodig enkele bezoeken gaan doen. Ik heb geen rust, voor ik die afgelegd heb.« »\Vaar moet je dan heen, Robert ?« «In de allereerste plaats naar de moeder van Jacques Mercier.« »Zij zal wel hier komen.« »Neen vader, ik bid u, laat mij naar haar gaan. Het is niet goed, dat ik op haar wacht. Zij is oud, ik ben jong ; zij is eenzaam en verlaten, en ik heb alles, wat ik begeeren kan.« »Het is goed, mijn jongen. En wie is de ander ?« »Theodora Viret. U weet, dat haar vader verteld heeft, dat zij weer beter is, maar, omdat het nog zoo koud is, mag zij het huis niet uit.« »Wel zoo,» sprak Sir John glimlachend, »ik stem toe, je hebt gelijk. Het is de plicht van den man, de vrouw zijn opwachting te maken. Ik wist echter niet, dat je met haar bevriend was.« Robert antwoordde niet meer. Ondanks hun warme genegenheid had Robert zijn vader nimmer verteld van zijn wedervaren in den vreeselijken nacht der escalade. Indien men hem er naar vroeg, zou hij volstaan hebben met een kort, algemeen antwoord, maar over de zaak zelf zou hij geen woord spreken. Zijn vader, die wel vermoedde, dat de herinnering ean dien nacht hem zou terugdringen in sombere gedachten, eerbiedigde Robert's wensch, en drong er verder niet op aan. Deze oudste zoon was hem dierbaar als de appel van zijn oogHij bejegende hem met bijzondere teederheid en bezorgdheid, temeer opvallend in die dagen van strenge gezagsoefening en onverbiddelijke gehoorzaamheid. Spoedig echter moest hij Robert vertellen, wat hij wel gevreesd had, dat komen zou. Met eenigen tegenzin had l.ady Musgrave bewilligd in het plan van Roberts opleiding in Genève. Als plichtbewuste echtgenoote had zij echter berust in de wenschen van haar gemaal. Wat was er dus meer verklaarbaar, dan dat zij ten sterkste zou aandringen op zijn terugkomst, toen bleek, dat Genève's inwoners in hun bed waren vermoord in 't holst van den nacht door een bende Savoyaards en nietsontziende Papisten ? Onder die omstandigheden gevoelde Sir John zich verplicht toe te geven. Toen hij het Robert vertelde, zei deze, er niets voor noch er iets tegen te hebben. Genève en het Geneefsche leven wieken hem wel,» zooais hij zich uitdrukte, maar vooral na zijn ziekte ging zijn hart uit naar zijn moeder; hij verlangde er zoo naar, haar gelaat weer eens te zien en haar stem weer eens te hooren. En daarom was hij met het plan ten slotte wel ingenomen. Op een zonnigen morgen, achter in Januari, wandelden vader en zoon door Genève. Robert droeg de bontmantel, die hem ongetwijfeld het leven had gered in den nacht der escalade. Terwijl zij voortgingen, keek Robert om zich heen met de blijde verwondering van een herstellende, voor wien de gewone gezichten en geluiden, na zoo lange afwezigheid, weer de bekoring van het nieuwe hebben. 'tWas niet druk op dat uur van den dag. 't Was nog vroeg ; de mannen waren druk aan 't werk in hun winkels of werkplaatsen, de vrouwen met haar huishoudelijke zaken Doch toen zij van de Corraterie naar de Nieuwe Poort liepen, kwamen ze een afdeeling van de Burgerwacht tegen, welke een knaap in Savoyaardsche boerenkleeding met zich voerde, ondanks de luide protesten van den jongen. Zij hadden een »grijsvoet«, zooals de Geneefschen de Savoyaards noemden, te pakken. De burgers waren dappere lui, met eerlijke inborst en moedig hart, maar de herinnering aan den moordnacht van eenige weken geleden was nog levendig, en daarom was het niet te verwonderen, dat bezoekers als deze allesbehalve welkom waren. En men hield dan ook vanaf dien vreeselijken nacht, de stadspoorten zoowel overdag als 's nachts weer gesloten, terwijl ze bovendien door een extra-sterke wacht werden bewaakt. Intusschen toonde de jongen zich meer boos dan bevreesd. In zijn Savoyaardschen tongval schreeuwde hij : »Laat mij los, dan zal ik met je meegaan, zeg maar waarheen ! Ik heb geoorloofde zaken, en eisch, te worden . . .« Toen, plotseling Robert in 't oog krijgend, maakte hij zich met een forschen ruk van de mannen los, sprong op Robert toe, en wierp zich voor den jongen Brit te voet. »0, mijnheer Robert! mijnheer Robert! riep hij uit. »Zijt gij het? Dus u leeft nog? Dank God alleen !« »}ean Boppart!« riep Robert uit, niet minder verbaasd dan Jean. »Maar sta toch op ! je mag niet knielen !« Zich daarna tot de wacht wendende, vervolgde hij : »Wat gaat ge met den jongen doen? Laat hem gaan! Hij is een vertrouwbare jongen; ik ken hern.« Sir )ohn kende heel goed f ransch, maar het plat-Savoysche dialect verstond hij niet. hoorende, wat zijn zoon gezegd had, sprak hij op een toon van iemand, die gewend is gehoorzaamd te worden : «Als mijn zoon voor dezen jongen instaat, is dat voldoende. Wat wilt ge met den jongen uitvoeren ?« »Hem zoo spoedig mogelijk uit de stad verwijderen,« antwoordde de man, die naast hem stond, terwijl hij eerbiedig aansloeg voor den »uitnemenden« vreemdeling. (De Geneefschen noemden een hooggeplaatst persoon een »uitnemend« man.) »Hij is bepaald door de onoplettendheid van den een of ander binnengekomen,« voegde een tweede er aan toe. »We hebben hier heelemaal geen grijsvoeten noodig.« »Ik had boodschappen,« verklaarde de »grijsvoet«, maar hield eensklaps weer op om in blijde vervoering Roberts hand te kussen, en nog eens weer, alsof hij er nog niets van begreep, uit te roepen : »Dus u leeft nog !« »Ja, dat schijnt wel zoo,« sprak Robert lachend. Maar plotseling schrok hij bij de gedachte aan de treurige tijding, die Jean zou hebben mee te nemen voor Madeion Boppart. Hij zag er tegen op, het te vertellen. Sir John zei ernstig : »'t ls niet bijzonder verstandig en ook wel wat lomp om iemand de stad uit te zetten, die ongewapend hier komt, slechts om boodschappen te doen, en meer niet. Hij kan berichten hebben, die uw stad van dienst konden zijn ! 't is beter hem naar een of ander magistraatspersoon te brengen ; die zal aanhooren wat hij te melden heeft, en naar bevind van zaken met hem handelen.« De man knikte toestemmend. »ll hebt gelijk, mijnheer. We zullen hem naar het Raadhuis brengen. Vanmorgen vergadert toch de »Kleine Raad.« 't ls nog wel vroeg, maar er zal wel al iemand wezen, die den jongen te woord kan staan.« »Vader, laten we met hem meegaan,« fluisterde Robert zijn vader in. »lk zou graag willen weten, waarvoor hij hierheen gekomen is. En ... . ik moet ook even met hem spreken.« »Zooals je wilt,« antwoordde Sir John, wiens nieuws- 4 gierigheid nu ook opgewekt was. »Maar hoe ken je dien jongen zoo ?« »Hij is de broeder van Jacques Mercier's verloofde. O, vader, wat zal het haar hard vallen !« Sir John wist natuurlijk al van Mercier's geschiedenis, en van zooveel andere voorvallen uit dien onvergetelijken escalade-nacht. »'t Beste is, om hem nog maar niets te vertellen, voordat hij zijn eigen verhaal gedaan heeft.» Vervolgens sprak hij tot de wacht: »Gaat uw gang, mannen, wij zullen meegaan naar den Raad.« De Kleine Raad of »Raad van vijf en twintig,« die in gewone tijden de stad bestuurde onder de leiding van vier «Syndicussen,* hield zijn vergaderingen in de groote zaal van wat eens het Franciscaner klooster was geweest. Toen de wacht met Boppart, Sir John en Robert er aankwam, waren de Syndicussen er nog niet, doch wel reeds onderscheidene Raadsleden. Zij verwelkomden Sir John zeer beleefd, en spraken vriendelijk met Robert, hem gelukwenschend met zijn herstel, en belangstellend informeerend naar zijn gezondheidstoestand. Hij toonde zich zeer erkentelijk voor hun belangstelling, en antwoordde, tegelijk een gelukkigen en trotschen blik op zijn vader slaande : «Uitstekend, en dank zij de overkomst van mijn vader, zeer vlug hersteld.* Intusschen had Sir John onder de Raadsleden een burger van hoogeren stand opgemerkt, wiens ernstige en zorgvolle blikken hem een zekeren Canal in herinnering brachten, dien hij kende. Hij trad op hem toe, en vroeg hem, of hij niet de zoon was van dien dapperen ouden Syndicus, die zijn leven voor Genève geofferd had in den escalade-nacht. »Neen, mijnheer,» zei Canal, »ik ben zijn neef.« Terwijl hij wees op de vier groote, rijkbesneden zetels aan het einde der zaal, waar de Syndicussen steeds plaats namen, sprak hij droef : »Een van deze vier zal vandaag ledig blijven.« »Welke was zijn zetel ?« vroeg Sir John. »Die eene is hooger dan de anderen, en hij schijnt ook nog fijner te zijn besneden.« »Neen, die is het niet. Die daarnaast aan dezen kant, was van hem. Die zetel daar werd in oude tijden ingenomen door den Prior der Franciscanen tijdens het Kapittel, 't Is de plaats van onzen eersten Syndicus, meester Michel Roset, Maar wat ziet uw zoon nog bleek, zijn krachten zijn zeker nog niet geheel teruggekeerd. Wilt u zoo goed zijn, hier plaats te nemen; meester Roset zal u bepaald gaarne even willen groeten, voor u vertrekt.« Men bood hun gemakkelijke stoelen aan, doch nauwelijks waren zij gezeten, of een kreet, gevolgd door hevig snikken, trof hun oor. Een der Raadsleden had met Jean gesproken, en hem gevraagd naar het doel van zijn komst; hij had er geruststellend aan toe gevoegd, dat als hij een eerlijke jongen was en geen drukte maakte, hij geen kwaad te vreezen zou hebben. Dus aangemoedigd, vertelde Jean, dat hij iemand in de stad kende, die wel voor hem spreken zou .... Jacques Mercier, een goudsmidsgezel en ook lid van de burgerwacht. Men vertelde hem toen Mercier's geschiedenis, en toen was de jongen, overweldigd door de smart van het oogenblik, in tranen uitgebarsten, en stond nu te schreien als een kind. »Mijn zuster!« jammerde hij, »mijn arme zuster! Zij zal nog van verdriet sterven!* Dadelijk ging Robert naar hem toe, en trachtte hem te kalmeeren. »Vertel haar, dat Jacques gestorven is als een dapper krijgsman. Hij heeft Cenève gered, ledereen zou op zulk een daad trotsch zijn. Dikwijls heb ik gewenscht, dat ik in zijn plaats had mogen staan.« Zoo sprak Robert den snikkenden jongen toe. »Gij mijnheer ?« zei Jean, terwijl zijn lippen nog beefden van 't aanhoudend snikken. »Maar mijnheer, niemand had beter kunnen handelen dan gij deedt.« Op dit oogenblik stond een Raadslid, dat op eenigen afstand van hen gezeten had op, en trad op hen toe. »Hoorde ik daar niet spreken van Jacques Mercier ?« vroeg hij den Savoyaard. »Jawel, mijnheer,« antwoordde de jongen, terwijl een ander eraan toevoegde : »Hij zegt, dat hij hem kent, mijnheer. En hij schijnt zich ook veel van hem aan te trekken, zooals u ziet.« »Ik wist, dat hij vrienden buiten de stad had.« Vervolgens zich tot Jean wendende, sprak hij : »Beste jongen, ik was zijn baas. En nooit heeft een patroon een trouwer knecht, een beter leerling gehad, dan ik in den dapperen Mercier. Zijt ge hierheen gekomen, om nieuws over hem te vernemen ? En waarom?« »Neen, mijnheer,« zei Jean, trachtend kalm te spreken. »Nimmer hebben wij gedacht, dat hem iets overkomen zou. Hoe zou 't ook kunnen ? Ik was hier gekomen, om te hooren of ik ook iets van mijnheer Robert te weten kon komen.* »lk begrijp je,« zei Ambiarde, de goudsmid en vroegere patroon van Mercier. »Mijn vriend, want dat was hij, had geen geheimen voor mij. Hij heeft mij verteld, dat de jonge Engelschman voor hem den tocht naar Madeion had ondernomen. En toen gij hoordet, wat hier was gebeurd, hebt gij vermoed, dat hij in de handen der vijanden was gevallen en dat hij toen mishandeld was?« »Neen, vermoeden deden wij het niet, mijnheer, wij wisten er reeds alles van,« zei Jean, steeds kalmer sprekend, toen hij bemerkte, dat men met belangstelling naar hem luisterde. Want ook anderen in de zaal hadden zich naar den spreker gewend, waren stil geworden, en luisterden met spanning naar het verloop van dit gesprek. De meeste Geneefschen verstonden het Savoysche dialect wel. »Maar hoe kondt ge dat weten ?» vroeg Ambiarde. »Wel, dat ging zoo, mijnheer. Er kwam een groote troep soldaten — meer dan ons lief was — voorbij. Zij dwongen ons, hen eten en drinken te geven - het moge hun slecht bekomen zijn ! Ik vermoed, dat ze hun stervende gewonden meest achterlieten, behalve dan de hoogeren in rang. Eenigen van degenen, die bij ons kwamen, brachten een jong persoon mee, een officier, die zwaar gewond was en veel pijn leed. Zijn oppasser zei, dat als hij nog verder vervoerd werd, hij sterven zou. Zij dwongen ons dus wel, hem in huis te nemen. Heel veel zin hadden we er niet in, maar hier móest hulp geboden worden. We namen hem dus met zijn oppasser in huis en behandelden hem zoo goed mogelijk.« Maar natuurlijk zonder liefde, daar het een Savoyaard en een Roomsche was, viel iemand hem in de rede. »Och, een beetje zakenliefde wel, want we waren er allerminst op gesteld, ons huis boven ons hoofd te zien verbranden, iets wat die slechte kerels zeker zouden gedaan hebben, als wij geweigerd hadden. Niet dat die meneer Salève zoo slecht was; neen, dat ging wel, vooral toen de pijn wat minderde, en met zijn oppasser Jozef was ook wel op te schieten. En van die twee nu hebben wij gehoord, wat er met mijnheer Robert was geschied.« »En wat hebt gij toen van hen vernomen ?« vroegen verscheidene stemmen. Doch eer het antwoord kon volgen, werd de bespreking verstoord. Het was bijna tijd geworden voor de raadszitting. Er waren reeds veel leden binnengekomen, onder hen ook de eerbiedwaardige Michel Roset, die 42 jaren onafgebroken het ambt van eersten Syndicus had waargenomen, wijl hij telkens weer werd herkozen om zijn rechtschapen en hoogstaand karakter. Hij nam plaats in den zetel van den Franciscaner Prior, en legde zijn waardigheidsteeken, een met zilver beslagen staf, voor zich neer. Hetzelfde deden de twee Syndicussen, die naast hem gezeten waren. Michel Roset verwelkomde allen door een buiging met ontblooten hoofde, inzonderheid vriendelijk neigend naar de plaats waar Sir John Musgrave zat, dien hij nog gekend had als jongen op het Calvijn-College. Terwijl hij zijn baret weer opzette, keek hij met onderzoekende blikken naar de groep, die zich om Jean Boppart samendrong. Ambiarde verklaarde kort, wat men besprak, en toen vroeg de Syndicus aan Jean, zijn verhaal te vervolgen. Met oprechte droefheid in zijn stem vertelde Jean, wat wij reeds weten, en het werd hem bijna te machtig, toen hij zag, hoe al deze voorname burgers van Cenève naar hem luisterden in gespannen aandacht. Een burger, die dicht bij Sir John zat, bemerkte de groote belangstelling, waarmee deze luisterde, maar ook de teleurstelling, wanneer hem de beteekenis der Savoysche taal ontging, vooral toen Roberts naam genoemd werd. Hij ging toen zachtjes vertolken, wat de jongen zei. »Jozef, de oppasser zooals gij weet, vervolgde Jean, vertelde ons, hoe de soldaten van Brunaulieu's leger, toen zij buiten de stad halt maakten, een knaap in hun gelederen ontdekten, die blijkbaar te Genève thuishoorde. Zij grepen hem en brachten hem voor den commandant. Hij zeide een Engelschman te wezen, dat, denk ik, een ander soort ketters ... o, ik vraag u wel excuus, Edelachtbare heeren . . .« »'t Hindert onze heeren niet, hoor,« zei er een, »ga maar verder.« »De kapitein wilde hem onmiddellijk laten dooden. Maar de geestelijke, die hen vergezelde, de Schotsche monnik Alexander, verzocht, hem in het leven te laten, daar hij nog van dienst kon zijn als gids naar de zwakke punten der stad. Juist op dat oogenblik werd Jozef, die ons dit alles vertelde, met een boodschap voor zijn meester naar den kapitein gezonden, zoodat hij alles zag gebeuren. De monnik verzocht den kapitein, hem met den jongen te laten spreken. Toen zei de monnik hem, wat men van hem verlangde. Maar hij weigerde onmiddellijk, en beslist. Toen zei de monnik tegen hem, dat ze hem dan zouden dooden. En daar scheen hij in te berusten.« 't Was even doodstil in de zaal. Sir John keek zijn zoon aan, met een blik van uiterste nieuwsgierigheid. En Jean vervolgde weer: «Om hem heen slopen de soldaten, stil als muizen, en druk in de weer met het gereedmaken der ladders, het vullen der springbussen en nog veel meer ; alles ging geheimzinnig en stil toe, opdat geen geluid zou doordringen tot de slapende stad. De duisternis noodzaakte hen echter lantaarns bij hun werk te gebruiken. Zij hoorden den jongen wel praten, maar verstonden er geen woord van. Maar de monnik beduidde hen, wat gebeuren ging. »De jongen zal ons den weg wijzen,« zei hij. Toen zagen ze, dat pater Alexander een witten doek uit zijn pij haalde, waarmee hij den knaap wilde knevelen. Vlaar mijnheer Robert duwde hem verontwaardigd van zich af. De monnik keek hem eens aan en lachte met een duivelschen lach. Zij hadden elkaar wonderbest begrepen. Mijnheer Robert was van plan, om, zoodra hij bij de stad was, alarm te maken, en zoo zijn stad te redden. En zeker zou hij het gedaan hebben, al had hij onmiddellijk daarna moeten sterven.« f, Er ging een gemompel door de zaal; slechts een man sprak hardop. Het was Sir |ohn Musgrave. »Wat kon hij anders doen ?« vroeg hij, met een weinig minachting in zijn stem. »De monnik vertelde later, dat hij den knaap beslist voor de vraag gesteld had : te worden gekneveld, of het zwaard. »Ik kies het zwaard,« heeft mijnheer Robert toen gezegd, met den blik van iemand, die een onwrikbaar besluit heeft genomen. Zij zouden hem toen afgemaakt hebben, als pater Alexander het niet weer had tegengehouden. Hij zei, dat de knaap een Brit was, en te oordeelen naar zijn kleeding, van hooge afkomst. Hij stelde hun dus voor, den knaap vast te binden, om dan in den morgen, als zi) in tr.umf terugkeerden na de plundering der stad, hem als gevangene mee te voeren en te houden, totdat zijn vrinden een flink losgeld zouden geven. Maar toen de morgen kwam, hadden de Savoyaards wel andere zaken, om zich mee te bemoeien. Het ging toen om het losgeld van hun eigen leven, dat ze duur genoeg te betalen hadden, en waarvoor ze slechts hun beenen hadden, om het te redden. U kunt begrijpen, Edelachtbare heeren, dat toen Jozef ons dat alles vertelde, wij veel te doen hadden met den armen knaap, die daar aan den boom vastgebonden was, en door niemand zou worden opgemerkt, totdat hij ten slotte van koude en honger zou omkomen. Vooral Madeion, mijn zuster, was begaan met hem, en zij hield niet op met ons te smeeken, dat een van ons zou gaan onderzoeken, wat er van hem geworden was. Zie, Edelachtbare heeren, natuurlijk waren wij er ons van bewust, dat wij, Savoyaards, in deze dagen voor u weinig welkom zijn. Wij hadden er daarom weinig zin in, en trachtten het zoo lang mogelijk uit te stellen. Doch Madeion hield niet op, en ten slotte besloot ik, hier heen te gaan. Ik meende aan de poort naar Jacques Mercier te vragen, die wel voor mij zou instaan en verklaren, dat ik geen kwaad in den zin had, en die mij bovendien alles zou vertellen, wat ik weten wilde. De menscht wikt .... hier hield hij weer even stil, maar zijn ontroering spoedig weer meester geworden, vervolgde hij : »En zoo ontmoette ik mijnheer Robert, die mij vertelde, dat Jacques reeds lang dood was. En nu .... daar zit hij, wiens lot ons zoo ter harte ging.« Allen keken in de richting, waarheen Jean's uitgestrekte hand wees. Het werd even heel stil in de zaal. Toen stond de Syndicus Michel Roset van zijn zetel op en sprak met een stem die trilde van ontroering : »Robert Musgrave!« De knaap stond eerbiedig op, terwijl over zijn bleek gelaat een zacht-roode tint trok, van verrassing en bedeesdheid. »Robert Musgrave,« hervatte de Syndicus, »gij hebt u een dapper jongeling betoond. Gij hebt zoowel het land uwer geboorte als de stad uwer inwoning grootelijks aan u verplicht. Gij hebt bewezen, uw leven te willen offeren voor Genève, en Genève vergeet niet degenen die haar weldoen. Genève zegt u dank. En ik verzeker u, uit haar naam sprekend, dat, wanneer gij den vereischten leeftijd zult bereikt hebben, uw naam met eere zal prijken in de lijst harer burgers. En ook wensch ik uw hooggeachten vader, hier tegenwoordig, geluk met zulk een veelbelovenden, heldhaftigen zoon.« Te oordeelen naar wat hij er later van vertelde, scheen Robert's herinnering van wat op deze toespraak gevolgd was, niet heel best te zijn geweest. Hij vertelde, dat de Syndicussen zijn vader en hem de hand gedrukt hadden en «allerlei dingen« tegen hen gezegd hadden, en dat daarna de Raadsleden evenzoo hadden gedaan. Vervolgens verlieten zij met Jean de zitting, en ontvingen een vriendelijke uitnoodiging van Mercier's patroon. Een van de mannen die hen naar het Raadhuis gebracht hadden, bood aan, hun den weg te wijzen. Na het bezoek vroeg Robert, den goudsmid, ook eens bij hem te komen, als hij weer in Genève terug was; voorts verzocht hij hem, aan Madeion terug te zenden, wat zij hem voor haar verloofde als aandenken had meegegeven. ' Daarna wilde Robert de verschillende bezoeken gaan afleggen, die hij nog te doen had en waarvan het laatste de familie Viret gold. Maar zijn vader zorgde ervoor, dat hij spoedig naar zijn kamer, en, om het nog juister te zeggen, naar zijn bed ging. De gedachte, dat hij, die, oischoon hij gemeend had, iets groots te zullen verrichten, letterlijk niets gedaan had, en nu met zooveel eer en roem beladen was, maakte hem eerst vroolijk en zelfs opgewonden, zoodat hij zich gevoelde, als waren vermoeienis en uitputting zaken, waar hij allang niet meer vatbaar voor was. Doch al te spoedig kwam de na-werking. Wat had dat alles nu voorwaarde? Had hij het wel eens verdiend, ja zelfs het tiende deel van zooveel eerbetoon ? Hoe kwam het, dat Jacques Mercier, die werkelijk wat gedaan had, geen dank ontving, en geen andere belooning dan de kogel in zijn hart? Die beste Jacques! Hoe graag zou hij al de eer en roem teruggeven, ja zelfs het zoozeer begeerde burgerschap van Genève, als hij nog maar eens een blik, nog maar eens een paar woorden opvangen mocht van zijn trouwen vriend ! Deze gedachten werden gevolgd door een lang gesprek met Jean Boppart; dit gesprek putte den nog lang niet op volle krachten levenden jongen zoo uit, dat hij niet in staat was zijn bezoek aan Theodora Viret, noch dat aan Jacques Mercier's moeder dadelijk te brengen. Toch achtte zijn vader het onnoodig hun vertrek uit Genève te verdagen. Belangrijke zaken maakten zijn terugkomst in Engeland noodig, en bovendien, als het weder wat zachter en zonniger werd, dan vond hij de reis te paard, met de afwisseling daaraan verbonden, beter voor het herstel van zijn zoon, dan de doffere atmosfeer der stadslucht. En zoo geschiedde het, dat kort daarna, op een zachten Februari-middag vader en zoon naar de familie Viret in de Chanoinestraat gingen, om afscheid te nemen. Naar de gewoonte op dat uur van den dag, vonden zij de vrouwen bezig met eenig handwerk. Mevrouw Viret trad met een vriendelijk woord van welkom haar bezoekers tegemoet, zij wist dat dit een afscheidsbezoek was. Spoedig waren de heeren in een druk gesprek gewikkeld over de brandende kwestie van den dag : Zou de vrede van Vervins nu door de escalade zijn ontbonden, of zouden de zaken ondanks al het gebeurde hun gewonen loop behouden ? Robert had verwacht, dat hij heel veel met Theodora Viret zou hebben te bepraten, maar nu hij haar zag, kon hij geen woord uitbrengen. Er waren in zijn verbeelding twee tafereelen, waarvan hij niet los kon worden : het zachte, bleeke gelaat op de peluw, waarop hij met eerbiedig ontzag gestaard had, omdat hij er de schaduw des doods op meende te zien ; en dan, kort daarna, het oogenblik, dat die schaduw over hemzelf scheen gespreid, zij reeds overkleed was door het licht, dat van boven afstraalde. Maar nu hij haar zag, had ze zoo heelemaal niet die verheven schoonheid van toen. Ze was nog zwak, en zat bij het venster; de hand, die de naald met langzame trekken bewoog, was doorzichtig als een zeeschelp. Maar de oogen stonden helder, de lippen hadden weer kleur, en ook op haar wangen begon een zachtrose tint te komen. Men had het niet noodig geoordeeld, haar lange, blonde haar af te snijden ; het was thans opgebonden in de sobere en toch smaakvolle Geneefsche wrong, waarbij gelukkig niet verboden was, dat men er een eenvoudig blauw zijden lint omheen bond. Dit was, als men het zoo noemen wil, de eenige versiering, die zij droeg. Intusschen beantwoordde Robert, bijna op goed geluk, Mevrouw Viret, die belangstellend vroeg naar het verloop zijner ziekte en over zijn reis naar Engeland. Zij sprak ook over Mercier's moeder. Had Robert haar reeds ontmoet ? »0 ja,« antwoordde Robert, »ik heb haar gezien. Den eersten keer, dat ik er kwam, was er een van de predikanten bij haar, zoodat ik niet bleef. Den volgenden dag ben ik er weer heengegaan, doch zij deed maar niets anders dan weenen,« voegde Robert eraan toe, terwijl de herinnering aan eigen wedervaren hem overmeesterde. Het speet hem zoo, dat hij zijn vader niet had gevraagd mee te gaan, dan had die voor hem kunnen spreken. »lk zie haar dikwijls,« zei Mevrouw Viret. »Altijd heeft ze het over haar zoon ; hij was ook zulk een uitnemende steun voor haar. De eenige troost, waarnaar ze hunkert, is een bezoek van Madeion Boppart, die zijn verloofde was, en waarvan hij zoo veel hield. Misschien kunnen wij haar dat genoegen bezorgen. Wat dunkt je?« »Maar Madeion is Roomsch,« wierp Robert tegen. »Niet in haar hart, daar ben ik zeker van. Zij moet in den laatsten tijd wei naar het geloof hebben overgeheld, anders had hij haar niet genomen.* Maar Roberts gedachten waren al niet meer bij het Savoysche meisje, zwierven al weer af naar het meisje, dat daar in het venster zat; haar naaiwerk was in haar schoot gegleden, en met hartelijke belangstelling volgde ze het gesprek over de moeder en de verloofde van jacques Mercier. »Nu heb ik nog niet haar stem gehoord,« zei hij bij zich zelf, »en ik moet toch met haar spreken.« Eindelijk stonden de bezoekers op. Een oogenblik slechts stonden de twee «kinderen« naast elkaar, zijn hoofd een weinig boven het hare uitstekend, Beiden waren groot van stuk, zij voor haar veertien, hij voor zijn vijftien jaren. Het meisje sprak het eerst. «Robert,» zei ze, terwijl ze liaai hand naar hem uitstrekte, »wij hebben allen God gedankt, eerst voor je bevrijding uit de handen der Savoyaards en later voor je herstel van de ernstige ziekte.« En toen begon Robert tot zichzelf te komen. »En ik,« sprak hij, eerst weifelend nog, maar weldra met vaste stem, »ik dank God, dat hij je bij ons heeft gelaten. Want ik dacht, dat je al gestorven waart. Ik droomde, dat ik je zag als een blinkende gestalte, ten hemel opvarende. Ik was toen verheugd, omdat ik dacht, ook te zullen sterven. Maar ik ben nu blijde, dat je leeft.« »En ook wij danken er God voor,« sprak dominee Viret, die de laatste woorden gehoord had, »dat Hij ons uit zoo groote gevaren heeft gered, en dat Hij ook heeft bevrijd een jongmensch van zooveel verwachting . . . .« Zijn woord van waardeering kwam niet ten einde, want haastig liep hij naar de deur, toen hij een bekend kloppen hoorde. Daar trad een eerbiedwaardige gestalte binnen : Dr. Beza. Ondanks de ouderdomszwakte, had hij toch de bezoeken aan zijn pleegdochter, ook tijdens haar herstel, volgehouden. Nadat hij allen had gegroet op de hem eigen wijze van aller liefhebbend prediker, en in een gemakkelijken leuningstoel bij het haardvuur had plaats genomen, sprak hij tot Sir John Musgrave : »Ik hoor, dat u ons gaat verlaten, en dat gij - tot onzen spijt - uw zoon mee zult nemen. Graag zou ik hem nog eens zien, vóór hij vertrekt.« Zijn zwakke oogen hadden den knaap niet opgemerkt, wel had hij gemakkelijk Theodora herkend aan haar blonde haardos. »Hij is hier aanwezig, dominee,« zei Sir John, terwijl hij zijn stem wat uitzette, om zich voor den grijsaard verstaanbaar te maken. »Hij is zeer erkentelijk voor uw waardeerende woorden.« Vervolgens zich tot zijn zoon wendende, sprak Sir John : »Robert, kom eens hier, en ga Dr. Beza eens begroeten.* Robert trad nader, maakte een diepe buiging naar de gewoonte dier dagen, en bleef toen eerbiedig staan voor den laatste der groote Hervormers, die er zooveel toe heeft bijgedragen, dat de zestiende eeuw een onvergetelijke plaats inneemt in de geschiedenis van kerk en wereld beide. »Mijn zoon, gij hebt goed gehandeld,« sprak de oude man met licht-bevende stem. »Ge zijt trouw gebleven aan uzelf, aan Genève en aan God.« Toen vatte Robert moed, om te zeggen, wat al zoolang in zijn hart was geweest: »Maar mijnheer, ik heb niets gedaan.« »Evenveel als Koning David, tot wien God sprak : »Gij hebt wel gedaan in hetgeen in uw hart was.« lerwijl ik sliep, heeft God Genève gered; maar Hij riep zeventien dappere en trouwe mannen — trouwer nog dan ik — om hun leven er voor te offeren. Gaarne hadt gij ook het uwe gegeven, en waart de achttiende geworden, indien niet Hij, die alleen den wil aannam, u de gelegenheid daartoe benomen had. Weet ge waarom ?« »Dat weet ik waarlijk niet mijnheer.« «Ik ten deele ook niet. Maar dit weet ik. Hij heeft uw diensten hier nog noodig, in Zijn wereld hier beneden, nog met in de wereld daarboven. Zie toe, dat ge het Hem geeft met uw gansche hart en met een vol vaardig gemoed.« »Wi! mi, zegenen, goede vader, opdat ik kracht ontvange voor dien dienst,« sprak Robert, terwijl hij eerbiedig aan s grijsaards voeten neerknielde. n D.Vegcn N,erc^ gegeven, maar niet met de woorden der Oud- estamentische zegenbede, welke Robert van dezelfde lippen had hooren uitspreken bij het ziekbed van Theodora Viret. V/at Beza thans uitsprak, was de Nieuw-Testamentische zegenbede : »De God des vredes nu volmake u in alle goed werk, opdat gij Zijnen wil moogt doen, werkende in u tetgeen voor Hem welbehaaglijk is door Jezus Christus, dewelke zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid, Amen.« De bevende handen van den grijsaard rustten nog even op zijn hoofd, nog klonken de indrukwekkende woorden in zijn ziel na. Het was een van de meest indrukwekkende oogenblikken uit Robert Musgrave's verblijf te Genève. Den volgenden dag ondernam hij met zijn vader de thuisreis naar vroolijk Engeland. Niet, dat zij Engeland nu juist zoo bijzonder vroolijk vonden, want »>de goede dagen uer groote Elizabeth« raakten op een eind; alom opzettende schaduwen trokken zich saam om haar troon, en spoedig zou haar doodsbed gespreid worden. Van zijn verblijf te Genève behield Robert tal van prettige herinneringen, maar onuitwischbaar in zijn hart was de blik van Theodora Viret, toen zij sprak van haar dank aan God voor zijn bevrijding, en de zegenbede van Dr. Beza. BIJNA zes jaren waren voorbijgegaan, sedert de Escaiade van Genève een trilling van verontwaardiging en ontzetting door gansch het Protestantsche Europa deed gaan. Bijna drie jaren na dien onvergetelijken nacht, had het Protestestantsche Engeland een even groot gevaar bedreigd, en het was er op even wonderdadige wijze van verlost geworden. In beide gevallen waren de middelen, waarvan de samenzweerders zich bedienden, in flagranten strijd met elke wet van beschaving of moraal; en in beide gevallen zouden de gevolgen ontzettend zijn geweest, indien de aanslagen gelukt waren. Gelijk de 12e December 1602 een dag was, die in Genève telkens weer herdacht werd, zoo was het in Engeland de 5e November 1605. Zij, die »uit de hand der vijanden verlost« waren, herdachten, in beide gevallen, hun bevrijding door gebedsuren en lof-offers. Maar «vroolijk Engeland** voegde daarbij, in overeenstemming met het volkskarakter, nog een ander middel: een feestviering, welke de groote menigte meer aantrok. In geen kerspel van Engeland werd er op den 5en November vroolijker feest gevierd, dan in dat van Sheriton in Dorsetshire. Nergens werd zulk een reusachtige en afzichtelijk-nagemaakte pop »Guy Faukes» ontworpen, (en daar hielp alleman aan mee), en nergens werd hij in een grooter vreugdevuur geworpen, met uitbundiger vreugd en luider gejubel. Sir John Musgrave, de bewoner van den Huize Manor, was steeds van dat alles getuige, en zorgde er ook voor, dat iedereen in het dorp aan het feest kon deelnemen. In de groote weide bij het Manor-Huis, waar het onschuldige auto-da-fé werd aangericht, werden kruiken bier rondgedeeld, terwijl een gul onthaal op brood en lekkernijen de lieden in een dankbare stemming bracht, zoodat van wanordelijkheden of vechtpartijen geen sprake was. Dezen keer echter was Sir John Musgrave afwezig. Hij had zijn vrouw naar Wiltshire gebracht om haar vader te bezoeken, en zij hadden hun eenige dochter, de lieveling van den ouden man, meegenomen. Er was iets tusschenbeide gekomen, waardoor zij niet, zooals wel de bedoeling was geweest, op »den vijfden« thuis konden zijn. De twee jongere zoons studeerden te Oxford, en zoo gebeurde het, dat Robert alleen achter bleef, om de familie te vertegenwoordigen, en voor zijn vader leiding aan de zaken te geven. Dat kon hij heel wel doen. Hij had thans reeds de mannelijke gestalte, was gezond en krachtig, en toonde al de flinkheid en frischheid van een 21-jarig jonkman. Eenigen tijd geleden had hij de colleges te Oxford beeindigd, na ze tot groote tevredenheid der leeraren te hebben gevolgd. Sinds dien was hij thuis gebleven, niet om te rusten — verre van dat. Maar hij werd steeds meer de rechterhand van zijn vader ; in allerlei zaken kon hij hem reeds ter zijde staan, en verwierf zich dus practische kennis van de vele rechten en plichten, die eens — naar hij hoopte in de zeer verre toekomst — op hem zouden overgaan. Dan had hij het beheer over een aanzienlijk vermogen, een groot buitengoed, en het bestuur over allen, die er op leefden. Dezen avond had hij gedeeltelijk doorgebracht bij het feest, had zich vriendelijk onderhouden met de dorpelingen, belangstellend gevraagd naar de koe van dezen en de rheumatiek van een anderen boer, en zoo meer. Langen tijd had hij bij hun spelen staan kijken, ja er zelfs af en toe aan deelgenomen. Maar eindelijk ging hij naar huis, trad de bibliotheek binnen, liet de lamp brengen en zette zich tot het schrijven van een brief aan zijn vader. Druk was hij daarmee bezig, toen de huisknecht aan de deur klopte, en nauwelijks binnengetreden, haastig sprak: »Neem u me niet kwalijk, mijnheer, maar kunt u niet even op de weide komen ? En spoedig ook als hec u belieft, want ik vrees, dat het daar anders verkeerd afloopt.« Robert keek op en vroeg : »'Willen ze niet doen, wat je zegt, Colson?« »Ik kan het met hen niet eens worden, mijnheer. De anderen dat gaat nog wel, maar die onbeschaamde jongemannen Harry Trueman, Dick Butts, en dat soort, gaan zoo te keer, dat ze de anderen ook nog zullen aansteken. Zij hebben brandende stukken hout uit het vuur gehaald, en gaan elkaar daarmee te lijf.« Hij had nog niet geheel uitgesproken, of Robert had zijn hoed al opgezet, en liep zoo vlug als hij kon naar de weide, op den voet gevolgd door Colson. Wat zij hoorden, toen zij er aankwamen, maakte hen niet weinig ongerust. Het waren niet alleen de verwarde stemmen van een druk feestende menigte, maar er weerklonken kreten van schrik, en nijdig geschreeuw. Sommigen trachtten een goed heenkomen te vinden, en duwden anderen opzij, slagen en stompen uitdeelend naar alle kanten. Maar allen gingen opzij, toen Robert op het terrein aankwam. Hij liep door naar het midden van het rumoer, waar het groote vuur hoog oplaaide en knetterde, als wilde het nog meer verslinden; zijn grootste prooi had het al tot asch verbrand, en wat nog niet vernield was, hadden de opgewonden feestelingen eruit gerukt. In zijn 5 dolle vreugd en overspannen gejaagdheid was het volk al meer tot het vuur genaderd, totdat eenige jonge slungels er vlak bij waren, en weer nieuwe takken op het vuur wierpen, die ze er dan weer half brandend uithaalden, en woest-zwaaiend tusschen het volk slingerden. Met luidklinkende stem wierp Robert zich tusschen de dolzinnig dravende jongens: »Terug! Terug, zeg ik je!« Terwijl hij dat zei, zag hij een deugniet, die een stok vasthield, waarvan het ééne einde nog brandde. »Gooi neer!« beval hij, en toen de jongen dit gedaan had, trapte hij het brandend gedeelte plat, zoodat het vuur doofde. 1 oen men wat ruimte gemaakt had, nam hij een verkoold stuk hout op. »Kom hier, Dick Butts,« gebood hij. De jongen kwam, met beschaamde kaken, naar hem toe ; hij vreesde een afrossing. »Jij bent in dienst bij Willy den timmerman. Kun je goed een cirkel trekken ?« Dick murmelde zooiets van ja. »lJeem de^en stok dan, begin van hier, waar mijn voet staat, en trek den besten cirkel, dien je maken kunt, met het vuur als middelpunt.« Terwijl Dick dit deed — en het ging hem werkelijk goed af - sprak Robert tot de luidjes rondom hem. Ziezoo vrinden, nu mag niemand van jelui over deze lijn komen. Denkt daar goed aan. Maar voor het geval dat het iemand soms vergeten mocht, stel ik Harry Trueman, Dick Butts, Jim Masters en Fom White tot bewakers van de lijn aan.« Er ging een algemeen gelach op, want de vier jongelui, wier naam Robert genoemd had, stonden in het dorp bekend als de aanstokers van alle relletjes, wandaden en slechte avonturen. Maar Robert kende zijn luidjes. En hij vervolgde weer: »Ik heb dit nu gezegd, omdat... Hé !« Een jongen was door de menigte heengebroken, sprong op het vuur toe, en slingerde er iets in. 't Was jack Staines, bekend als de «dorpsgek,« de spot der jeugd en de zorg zijner moeder. Hij wilde terugkeeren, en grinnikte van voldoening over zijn heldenstuk. Maar Robert had hem onmiddellijk te pakken : de jas van den jongen had vuur gevat! Onmiddellijk greep Robert een op den grond geworpen mantel, wikkelde den jongen daarin en trok dien, ondanks het trappen en schreeuwen van den jongen, zoo strak mogelijk om hem vast. In een oogenblik was het vuur gedoofd. De jongen was onbeduidend gewond, maar hij was vreeselijk geschrokken en ging te keer alsof hij vermoord werd. »Zal ik hem naar huis dragen, mijnheer ?« vroeg een sterke jonge man uit de groep naar voren tredend. »Neen vriend, breng hem naar het Huis. Ik dank u voor uw aanbod.« Toen de rust wat teruggekeerd was, vroeg Robert: »Hoe gebeurde dit zoo gauw?« Een van de omstanders antwoordde: »WeI, mijnheer, het kwam zoo. De arme jongen had een handvol halfbrandende takken bijeengegaard, om ze naar huis te brengen voor brandhout. Nu kwam er een van die kwajongens op hem toe, en die zei hem voor de grap, dat als u dat zag, u zoudt denken, dat hij die takken uit het vuur had gehaald, en hem zoudt bestraffen. En zoo kwam het, dat de arme Jack dacht, niet beter te kunnen doen, dan ze weer in het vuur te werpen, om u niet boos te maken.« „Een goeden wil heeft hij wel, mijnheer, maar wat hij noodig heeft is verstand,« voegde een tweede er aan toe. En een derde merkte op : »Beter een goed verstand dan een goede wil. En het beste is, om ons verstand te gebruiken in dienst van onzen goeden wil !« »Zoo zou ik het niet zeggen,« sprak Robert. »Het beste is, om ons verstand te gebruiken in dienst van een ander!« En in zichzelf voegde hij er aan toe : »om Zijn wil te doen.« Hij keerde nu naar huis terug, want hij wiide zien, hoe het met Jack ging, en ook den brief aan zijn vader afmaken. Tot zijn genoegen zag hij, dat de vier > lijnbewakers« met ijver en opgewektheid hun bezigheid gingen waarnemen. Twee uren later was hij nog in de bibliotheek, niet schrijvende nu, maar uitkijkend door het breede venster. Hij was in dien tusschentijd nog een keer naar de weide geweest, en daar had hij met het volk gezongen uit volle borst »God save the King« ; daarna had hij de menschen nog even toegesproken en het feest gesloten. Daar, waar het groote vuur gebrand had, was thans niet anders te zien dan een puinhoop. En het platgetrapte gras, zoomede de hier en daar verspreid liggende overblijfselen van het feestmaal getuigden van de ongedwongen pret, welke er den ganschen middag had geheerscht. Ook in het Huis was het nu rustig. In een der kamers van het dienstpersoneel was de arme Jack naar bed gebracht en sliep er vast; ook de anderen waren naar bed gegaan, hij alleen was nog op. Robert Musgrave hield van leven en beweging, en beminde de afwisseling van het werkzame leven. O zoo welkom was hem het wapengekletter en het kanongebulder geweest, als het maar geschiedde onder een bevelhebber van hoogstaand karakter, en voor een eerlijke zaak. Maar op zijn tijd hield hij er ook van, om het stil om zich heen te hebben en in gedachten verdiept te zien, of te staren naar de wijduitliggende bosschen, den oneindigen zeespiegel of het starrenheir boven hem. Deze nacht was er een van zeldzame helderheid, en toen hij opblikte naar den met gouden sterren bezaaiden hemelkoepel, breed zich welvend over de donkere aarde, vermenigvuldigden zich zijn gedachten. »Om volmaakt Zijn wii te doen,« sprak hij weer in zichzelf, gedachtig aan de woorden, die zes jaren geleden tot hem gesproken waren. Hij had deze woorden niet, gel,|k zoovelen in die dagen, gegraveerd staan in zijn ring ot geborduurd op een wandversiering; zij waren voor geen oog dan voor de zijne zichtbaar. Die woorden vormden zijn levensrege/, neen meer, zijn levens beginsel. »Volmaakt; hij vatte dat op in den zin der Schrift; niet als »zonder gebreken,« want zij die er het meest naar handelen, ervaren hoeveel gebreks er aan kleeft; maar oprecht, ernstig, van ganscher harte en met alle krachten. »Om Zijn wil te doen,« zoo spon Robert voort, zijn gedachtenloop volgend. »Is het Zijn wil, dien ik wensch te volgen, of mijn eigen wil ? Soms zijn ze één, dank zij Gods hulp. En als ik iets zou wenschen, dat goed voor mij was, en dat aan vader zeggen, dan zou hij antwoorden, als of 't het zijne was : Neem het, Robert! - en als het van een ander was: Ik zal het voor je zien te krijgen ! En als ik dit nu overdenk, dan gevoel ik, dat zijn hart evenals het mijne is. En nu verlang ik zoo terug naar die oude stad aan het meer van Leman. Daar zijn ze, wier gezichten ik soms in den droom zie, en die ik zoo gaarne nog eens in de werkelijkheid zou zien. Wat zou ik nog eens graag in die groote St. Pieterskerk staan, waar eens Calvijn preekte ! En ik zou nog zoo graag eens weer het College bezoeken, nog eens even weer zitten in mijn eigen bank. Mijn oude vrienden, de Virets vooral, wat zou ik ze gaarne nog eens ontmoeten. Ik geloof, dat het feest van vandaag deze herinneringen weer sterker dan ooit in mij heeft doen opleven. Twee zulke complotten gesmeed, en twee zulke uitreddingen geschonken, en dat in drie jaren tijds — bewijzen ze niet de ontzettende vijandschap onzer belagers ? Maar bewijzen ze niet veel meer de teedere, vaderlijke zorgen van onzen God, over degenen, die op Hem betrouwen ? Hij, lsraëls wachter, zal niet sluimeren of slapen. Ik heb vandaag weer deelgenomen aan Engeland's dankfeest voor de bevrijding uit 's vijands handen. Wat zou mij nu kunnen verhinderen, om de volgende maand, als vader er niets op tegen heeft, deel te nemen aan het vreugdefeest van Genève, wanneer het herdenkt, wat God voor die goede stad deed in den nacht van 12 December, den Escalade-nacht ?« Zoo overdacht Robert, terwijl hij met verwonderd oog staarde naar het heerlijk natuurtafereel daarbuiten. Er daalde vredige rust in zijn ziel, als hij gedacht, hoe, ver boven der menschen leven en streven, Gods hand met vasten trek hun levensweg teekende, langs nauwe paden, door diepe ravijnen soms, maar voor wie Zijn kinderen zijn, met onwrikbare trouw, naar het Vaderhuis, waar ze hun dankoffers eeuwig zullen brengen voor den troon van God. ENKELE weken later stonden twee reizigers, Robert en zijn knecht, voor de wallen van Genève; zoo juist waren zij de Rhóne in een boot overgestoken. Het was nog vroeg; zeven uur in den morgen van 12 December. Zij wilden de stad binnengaan, maar hielden nog eerst stil bij een deel van het vestingwerk, dat nog van jongen datum scheen. «Kijk, Harry,« zei Robert, »dat is het nieuwe bastion, het Bastion van Hessen genaamd, omdat de Landgraaf Hessen, die Genève zeer genegen is, de oprichting van dit bastion heeft bekostigd.« »Dat ziet er stevig uit, mijnheer,« merkte Harry Trueman kalmpjes op. Hij was een der »lijnbewakers« van den 5en November. Zijn jonge meester had allang een goed oog op hem gehad, want hij wist, dat zijn onophoudelijke schelmenstreken meer het gevolg waren van zijn levendige natuur en ondernemingsgeest, dan van een bepaald slecht karakter. Hij had hem daarom meegenomen door Frankrijk naar Genève, om hem van dienst te zijn en tegelijk iets van de wereld te laten zien. »Ja, het is een verbazend sterk bastion,« hernam Robert. »En zie je dat opschrift daar in het front, zoo dat iedereen het lezen kan ? Eerst las hij het voor zich zelf, en ontroerde er even van. Toen vertaalde hij het voor Harry. »Weest niet bevreesd : gedenkt uwen God, Die groot en vreeslijk is, en Die strijdt aan de zijde uwer broeders, voor uw zonen en dochteren en vrouwen.« »Maar we moeten ons niet langer ophouden,« vervolgde Robert. »We zijn niet te vroeg meer. De dankstond in ;de groote St. Pieterskerk begint al.« Zonder eenige moeite kwamen ze de stad binnen. Nu er overal vrede was, waren rustige vreemdelingen welkom, als zij getuigen wilden zijn van Genève's herdenkingsfeest van den Escalade-nacht. Zij vonden de straten bijna geheel verlaten, want wie maar even kon, was ter kerk gegaan. Terwijl zij zich naar de Hoofdkerk spoedden, overweldigden Robert de vele herinneringen; telkens moest hij weer even stilstaan om Harry te wijzen op een of andere, voor hem beteekenisvolle plek. Toen zij de St. Pieterskerk binnentraden, vonden zij deze tot in alle hoeken gevuld; zelfs een staanplaatsje was nauwelijke te veroveren. Dat vond Harry onaangenaam. »Zij zullen voor u toch wel ruimte maken, mijnheer; wat mij betreft, ik zal mij wel redden. En al kon ik hier blijven, wat had ik er aan, ik versta toch geen woord van hun taal. Neen mijnheer, laat mij, terwijl u hier blijft, naar de boot gaan, om uw bagage te halen.« »Dat is goed, als je dat liever wilt,« zei Robert. »Maar mijnheer, waar zal ik het brengen ?« »Breng het maar in de herberg »Toison d'Or,« (»Het Gulden Vlies«). Een van de bootslui zal wel helpen en den weg wijzen. En wacht daar dan op me.« Robert drong met moeite wat verder vooruit, maar het baatte hem weinig ; bovendien was hij teleurgesteld, omdat de prediker een vreemde voor hem was, en hij zoowel de preek als de gebeden heel slecht verstaan kon van de plaats, waar hij stond. Maar toen het zingen ! Zijn ziel werd verkwikt door de machtige lofzangen, door zulk een menigte geestdriftig aangeheven ; zulk een dankoffer steeg op tot voor den troon van God, Die temidden van alle koorzangen des hemels met Goddelijk welgevallen luistert naar onze zwakke lofliederen, tot eer Zijns naams aangeheven. Toen de dienst geëindigd was, stroomde de menigte naar buiten, en de meesten gingen naar een dichtbij gelegen gebouw, het »Arsenaal,« dat thans cis openbaar museum diende. Robert, die achter in de kerk had moeten blijven, was dus een der eersten, die er binnengingen, en zoo had hij gelegenheid, om eens op te nemen, wat hem belang inboezemde, voordat het gansche gebouw vol zou loopen. Hij zag daar zwaarden, curassen, helmen, en allerlei wapentuig, dat in en om de stad was gevonden na de Escalade. Daar waren stukken ladder en andere brokstukken van belegeringstuig, en daarbij ook een springbus, met de lont er nog in. Lang en aandachtig bekeek Robert dit voorwerp, en de tranen stonden in zijn oogen, toen hij verder ging. Toen hij alles bekeken had, vertrok hij weer, zich moeizaam een weg banend door het propvolle gebouw. Hij ging nu weer terug naar de kathedraal, die thans nagenoeg leeg was. Het was drie jaar geleden, dat hij in Engeland de tijding van Dr. Beza s dood had vernomen. Hij wilde nu diens rustplaats zien in het St. Pietersklooster ; hij gevoelde, dat de oorzaak van zijn steeds krachtiger zich ontwikkelend geestesleven gelegen was in het feit, dat hij den laatste der Hervormers had gekend en bemind, en dat hij door dezen Godsman gezegend was geworden. Terwijl hij daar stond, kwam een andere gedachte in hem op. Hij herinnerde zich, hoe »Gods vinger Beza had aangeraakt,* in dien vreeselijken nacht, en hoe hij door alles had heen geslapen, niets bemerkend van het rumoer, van den verraderlijken overal, van de wanhopige worsteling. En toen hij ontwaakte, was de strijd gestreden en de overwinning behaald. »Thans — peinsde Robert — slaapt hij weer in vrede. En geen krijgsrumoer en geen oorlogskreten, hoe fel ook, zullen hem uit dezen slaap wekken. Totdat de groote strijd gestreden is, en de groote overwinning bevochten. Dan, als de schaduw des doods zal heenvlieden en de dag zal doorbreken .... In dien dag zal hij met ons staan, om God eeuwig te psalmzingen en te prijzen voor Zijne daden. Want hij geeft het Zijn beminden als in den slaap, Robert had heel wat vrienden te bezoeken, en allereerst de Virets en de Bernards. Maar aleer hij de levenden ging bezoeken, wilde hij nog een tweede bezoek aan de dooden brengen. Hij ging naar het St. Cervais-kerkhof, waar de zeventien dapperen waren begraven, die hun leven voor Genève hadden geofferd. Boven hun graf was een eenvoudig igedenkteeken geplaatst; een voor Genève zeer zeldzaam huldebewijs, dat zelfs de grootste harer burgers, Johannes Calvijn, niet ontving. Het opschrift, dat nog in een der kerkmuren te lezen is, waar het werd ingemetseld, bevat de namen der zeventien, in twee rijen opgesteld. Bovenaan staat de naam van Jean Canal, den commandant, over wiens dood we hoorden spreken na den onheilsnacht. Onder aan de eerste rij vond Robert den naam, naar welken hij allereerst zocht : Jacques Mercier. »Hij was mijn vriend,« sprak hij in zichzelf en knielde neer op de graszoden, om in stille overdenking het beeld van zijn gevallen vriend zich voor den geest te roepen, Hoe lang hij daar vertoefd had, wist hij niet. Er waren nog maar weinig menschen op het kerkhof; ongetwijfeld zouden er in den loop van den dag velen komen, om in dankbare herinnering de graven der zeventien dapperen te bezichtigen. Daar naderde een vrouw, wier belangstelling blijk gaf van een bijzonder doel, dat haar herwaarts gevoerd had. Zij knielde naast Robert neer, en was al spoedig in snikken uitgebarsten. Het gebeurt niet dikwijls, dat graven van zes jaren oud, worden bevochtigd met de tranen van onverwelkte liefde; waarmee niet gezegd wil zijn, dat diepe smart niet zes maal zes jaren duren kan, maar dat de uiterlijke teekenen daarvan toch meestal in den loop der tijden verminderen. Robert, die het snikken hoorde, was benieuwd, welken der zeventien deze vrouw beweende. Hij rees voorzichtig op en keek naar haar. Haar gelaat was verborgen in haar handen, maar haar kleeding, in die tijden zoo uiteenloopend naar rang en stand, wees er op, dat zij een dienstbode was. Nu bewoog zij zich, en begon met haar zakdoek haar tranen te drogen, waarbij zij echter een klein zilveren kruis liet vallen, een versiering welke in Genève zeer weinig werd gedragen. Zij rees nu ook op, en zonder Robert te bemerken, keerde zij zich om, om heen te gaan. Dadelijk trad Robert op haar toe, en vroeg haar of dat kruis van haar was. Zij bekeek het en zag hem toen aan. Het stond hem beslist voor, dat hij dat gezicht meer gezien had in den tijd, dat hij te Genève studeerde. Het was een bevallig gelaat, nu echter door droeve trekken versomberd. Het scheen nog een jonge vrouw te zijn. »Ja, dat is van mij, mijnheer«, zei ze. »Ik had niet gedacht, iemand te zullen ontmoeten in Genève, die zooiets draagt«, zei Robert, inmiddels haar nog eens nauwkeurig beschouwend, om toch te weten, wie zij was. Zij antwoordde ernstig : »Ik draag het ook niet om bijgeloovige redenen, mijnheer. En ik draag het ook zeer zelden. Maar het behoorde eens aan mijn moeder; zij gaf het mij vóór haar sterven. Want u ziet wel, mijnheer, dat ik een Savoysche ben.« Nu herkende Robert haar ineens. »En ik zie,« sprak hij in het Savoysch dialect, »dat wij elkaar vroeger ontmoet hebben. Gij zijt Madeion Boppart.« »En u, mijnheer, u is . . . .« Zij stond een oogenblik verbijsterd ; de nu verstreken zes jaren hadden zijn uiterlijk nog zooveel meer veranderd dan het hare. »Ik ben Robert Musgrave. Maar zeg mij eens, zijt ge heel van uw huis komen loopen, om hier te komen ?« »0 neen, mijnheer. Maar hier is mijn meesteres, die zal u alles wel duidelijk maken.« Een deftige, maar eenvoudig gekleede dame naderde. Als in een droom liep Robert op haar toe : hij had Theodora Viret herkend ! Haar kleeding was, evenals die der andere jonge vrouwen in Genève, hoogst eenvoudig, bijna al te sober. Maar de nauw-sluitende mantel deed haar tengere gestalte des te beter uitkomen, en onder het gebruikelijke dameskapje krulde het dik-golvende blonde haar. Op haar zachte gelaatstrekken teekende zich af, van hoe teer gestel ze was, doch het verhoogde slechts de wondere bekoring, die er van dat ernstige, lieftallige gelaat uitstraalde. Deze twee behoefden geen nadere kennismaking meer; beiden wisten, hoe ze elkaar aantrokken. Was het hun eenerzijds, als hadden ze gisteren van elkaar afscheid genomen. Anderzijds gevoelden ze toch, hoe zes lange jaren tusschen afscheid en wederzien hadden gestaan. En het was dan ook even wonderstil tusschen hen beiden. Toen ging Robert belangstellend vragen naar Theodora's ouders, en Theodora naar Robert's vader. Al spoedig vlotte het gesprek, en vertelde Theodora de geschiedenis van Madeion, die bescheiden op eenigen afstond stond te wachten. Inmiddels wandelden -zij het kerkhof op en neer, want hoewel de zon helder scheen, liet de Decembermorgen lang stilstaan niet toe. »MadeIon's moeder is gestorven,« vertelde Theodora, »en haar vader is weer getrouwd. Toen zij na dat tweede huwelijk met haar broeders in de stad kwam met groenten en vruchten voor de herfstmarkt, vertelde zij ons, dat zij zich thuis eenzaam en ongelukkig gevoelde, en dat zij gaarne naar de stad zou verhuizen, als ze maar ergens een dienst kon vinden. Zij vertelde van haar bekeering, en meende, dat als die haar even goed als Jacques maakte, het ook wel een goede zou wezen. En in elk geval - zoo sprak het arme kind, en weende er bittere tranen bij hoop ik, als ik sterf, te komen, waar hij is heengegaan. Natuurlijk was zulk een bekeering wel wat wonderlijk, en verried ze haar onwetendheid, maar wij hoopten, dat het wel tot betere dingen zou leiden. En zoo is Madeion naar hier gekomen. Eerst nam de moeder van Mercier haar bij zich in huis; die heeft zij trouw gediend en zorgvol verpleegd in haar langdurige ziekte. En toen moeder Mercier stierf, kwam Madeion bij ons, en wij houden nu van haar, om haar trouw en toegenegenheids »En zij zal niet minder van jelui houden, daar ben ik zeker van,« antwoordde Robert met warmte. Theodora ging voort: »Zij heeft nu heel wat geleerd; wij hebben haar leeren lezen, en van den Bijbel houdt ze zelfs al veel. O, ik geloof zeker, dat zij een van Gods kinderen is. Haar broeder Jean is even belangstellend in die dingen als zij, zegt ze, hoewel hij ook zeer onwetend is. Graag zou hij ook naar de stad komen en zich bij ons voegen ; maar om het werk van zijn vader te verlaten, die al oud is, en om zijn broeder alleen te laten, die verleden jaar een ongelukkigen val van een wagen deed, valt hem toch ook wel moeilijk.* Nu Theodora was uitverteld, was het haar beurt om te vragen. Wanneer was Robert hier aangekomen? Hoe had hij gereisd ? En had hij een goede reis gehad ? Eén ding echter vroeg zij niet, dat stond voor alles vast: »U gaat met ons mee naar huis.« Volgaarne nam Robert het aanbod aan en middagmaalde dien dag bij de Virets. Al te snel vlogen de dagen nu om , hij had nog zoovele vrienden te bezoeken, onder wie alleerst de Bernards. In »Het Gulden Vlies« bleef hij logeeren ; Harry, die op reis door Frankrijk al een beetje van de taal, die ze hier spraken, had opgevangen, begon er thans goede vorderingen in te maken. Als zijn meester hem niet noodig had, vond hij bezigheid en verzet te over; de sportbeoefening der jongelui in het Plainpaleis, en de rijschool aan de Corratei ie trokken hem verbazend aan en al spoedig was hij een getrouw medewerker; het mag gezegd, dat hij daarin noch Engeland, noch Dorsetshire eenige oneer aandeed. Inmiddels genoot zijn jonge meester met volle teugen van zijn verblijf te Genève. Een wondere opgewektheid vervulde hem zelfs. Wat dat was? Het antwoord ware gemakkelijk te geven, als de vraag luidde: Wie het was ? W aarheen hij zich ook begaf — hij deed vele bezoeken en was overal een welkome gast - in één huis, in de L-hanoinestraat, was hij eiken dag zeker te vinden. Voor hem had Genève maar één gelaat, één stem; zonder die kon hij niet leven. En waarom zou hij het zich niet bekennen : Toen hij Engeland verliet, had een woord van zijn vader hem aan zijn eigen overleggingen herinnerd en dat had hem vrijgelaten in al zijn doen. Maar hij geloofde ook, dat er een hooger bevel was, en dat hij voor alles liad »Zijn wil te doen.« Zoo snelden de dagen heen ; ongemerkt was het Kerstfeest genaderd, en met blijdschap herinnerde hij het zich : morgen was het de 25e December ! Hoe werd er dan feest gevierd in Engeland ! Hoe gezellig was dan de huiselijke haard, en hoe verraste men dan elkaar met geschenken ! En vooral in Sheriton. Hier dacht men aan die dingen niet. Men vierde het Kerstfeest niet in Genève. Harry vond het verschrikkelijk. »Die heidenen !« riep hij verontwaardigd uit. »Niet zoo haastig oordeelen, Harry. Iemand kan zijn vader nog wel liefhebben, al viert hij zijn geboortedag niet. Wat mij betreft, ik vier het Kerstfeest wel. Ik heb een paar geschenken te geven, en — zoo dacht hij bij zichzelf — één te vragen.« Den volgenden dag was hij weer ten eten gevraagd bij de Virets. 's Morgens ging hij naar den winkel van Amblarde, den goudsmid, die Jacques patroon was geweest, en die bekend stond als de beste der Ceneefsche juweliers. Hier koos hij zich, na langdurig zoeken, een kostbare broche, in den vorm van twee gouden handen, die een prachtigen robijn omklemd houden. Nauwelijks had hij den winkel verlaten, of hij ontmoette reeds degene, voor wie het geschenk bestemd was: Theodora Viret. Hij wandelde met haar terug, en zei, toen ze de St. Germain-kerk passeerden : »Wilt ge een oogenblik met mij naar het kerkhof gaan ? Ik moet spoedig vertrekken, maar wilde zoo gaarne eerst het graf der Zeventien nog eens zien.« Zij ging met hem mee, en zei iets over haar teleurstelling, dat hij zoo spoedig al zou vertrekken. Toen werd het hem wonderlijk te moede. Hij was zichzelf niet heelemaal meer meester) hij was als bedwelmd, doch niet door sterken drank, daar was de verrukking, die hem beving, te verheven voor. Het was, alsof sterke en zoete geuren zijn zinnen benevelden, en hem overdroegen in een andere wereld. Hij had zooveel op zijn hart nu — en toch kon hij niet spreken. Theodora had het even over zijn Engelschen knecht, dien zij een zeer beleefd en voorkomend bediende vond, maar hij gaf er nauwlijks antwoord op. Het werd nu angstig stil tusschen hen, tot eensklaps zijn tong scheen losgemaakt. Hij sprak, en met het vuur van een, die lang tot zwijgen is geperst geweest. Als uit een diep in zijn hart brandend vuur kwamen de woorden op, en toen hij gesproken had, ook de hare. Maar nóch zijn, nóch haar woorden kunnen hier neergeschreven worden, want geen van beiden zou ze ooit kunnen oververtellen, noch hij aan haar, noch zij aan hem, noch een der twee aan den geschiedschrijver. Dien avond nam Dominee Viret een der fijne, slanke glazen van Venetiaansch glas, zooals de Geneefschen ze in die dagen gebruikten, vulde het met wijn en reikte het aan Robert over. Hij dronk er van, gaf het toen over aan Theodora, die naast hem zat, en zij dronk er ook van. Zoo was de gewoonte in oud-Genève, wanneer men een verloving vierde. EINDE.