DE WEG TOT WET DOOR Df J.C.KON INCSBERCER 4 • ^ELOOF .... _ De Weg tot het Geloof DOOR Ds. J. C. Koningsberger DERDE DRUK BOSCH & KEUNING * BAARN - ■ ^ <-< LIBELLEN-SERIE Nr. 2 Prijs van één nr. 45 cent. Vier nrs. per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nr. 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. WAT WIL DIT BOEKJE ZIJN? Geen geleerde verhandeling, geen saai opstel. Neen, een direct tot jonge menschen gericht woord. Eigenlijk een causerie, zooals ik er zoo dikwijls één houd op clubavonden, maar nu uitgebreider, meer overdacht. Misschien dat één die het leest, stil voor zich heen fluistert: ja, zoo zie ik het ook, en dan versterkt het ons innerlijk leven, 't Is ook mogelijk dat het iemand tot tegenspraak prikkelt, doch dit kan ook dienstig zijn aan onze innerlijke ontwikkeling, wanneer wij tenminste het geduld hebben om den ander aan te hooren en zijn motieven te peilen. Moge het boekje zijn weg vinden onder de velen onzer jongeren die gelooven, en onder de nog meerderen die zachtjes zeggen: ,,lk geloof, Heere, kom mijner ongeloovigheid te hulp." J. C. K. BIJ DEN DERDEN DRUK Het stemt mij gelukkig dit voorwoord te mogen schrijven. Critici waren bij de beoordeeling van dit „gesprek met jonge menschen" nog al mild en vriendelijk. Daarom is er niets aan den inhoud veranderd. Alleen wil ik erop wijzen dat mij van R.K. zijde de wenk gegeven werd (naar aanleiding van het op bldz. 9 onderaan geschrevene) dat de R.K. Kerk ook na het 13de en 14de jaar met de godsdienstige opvoeding doorgaat, evenals de Luthersche Kerk. Het vereenigingsleven is juist zeer sterk en de aanraking met geestelijke leiders intens. Ik geef terstond toe dat mijn opmerking daar minder juist was en rectificeer deze gaarne, temeer daar mij ook van die zijde een overigens zeer vriendelijke beoordeeling gewerd. J. C. K. DE WEG TOT HET GELOOF. In de formuleering van het onderwerp waarover dit boekje handelt, schijnt een onbescheiden woord te staan, en wel het eerste: d e weg. Ware het niet beter geweest om te schrijven: een weg? Immers in dit geval had ik voor jonge menschen een getuigenis kunnen afleggen van mijn weg tot het geloof, zooals ik dat in een oogenblik van openheid wel eens deed of doe in een jeugddienst of voor den mikrofoon. Zoo'n persoonlijk getuigenis ,,pakt" bijna altijd. Ja, maar ik heb daartegen toch een bedenking. Het zou kunnen gaan als bij een vuurwerk waarbij men soms vele vuurpijlen tegelijk afschiet, even is er een groot gesis, geknal en sterrengeflonker, daarna daalt snel de duisternis. Wanneer ik vuurpijl-achtig getuig, dan schieten er hier en daar andere getuigenissen omhoog waarbij de kleur der sterrenboog eenigszins anders is, daarna zien en hooren wij niets meer. Het lijkt mij veel beter om, lettende op verscheidene wegen tot het geloof (ieder mensch toch heeft zijn persoonlijke weg waarlangs hij komt tot het meest innige zielsbezit), in de verscheidenheid te zoeken naar een parallelloopend gedeelte, naar een stuk weg, waarop wij allen moeten gaan. Dat is er naar mijn overtuiging zeer zeker. En ik hoop dat de bestudeering van ons onderwerp zal prikkelen tot het zoeken van dat gedeelte in je eigen leven, dat je ook ontdekt in den levensgang van hen die in andere opzichten zoo van ons verschillen. Dan wil ik ook in deze inleiding letten op het tweede woord: de weg tot het geloof. Daarbij wordt door mij verondersteld dat het geloof niet iets is dat ons wordt meegegeven bij onze intrede in de wereld, noch als iets dat vrijwel ongemerkt in ons groeit om plotse- ling zijn aanwezigheid te openbaren. Men wordt vrijwel nooit op zekeren morgen wakker in het besef: ik geloof. Neen, de weg veronderstelt dat het geloof op eenigen afstand van mij ligt en dat ik er heen moet gaan of gebracht moet worden. Want op deze beide manieren kan ik den afstand wegnemen: öf gaan — en ik denk aan iemand die met moeite tegen den stormwind infietst — öf gebracht worden door een kracht welke zonder mijn directe medewerking den afstand doet verminderen — de fietser van zooeven wordt door den vriendelijken chauffeur van een leegen vrachtauto met z'n vehikel en al meegenomen. Ook het begrip „weg" is zeer ruim. Wij denken aan een breede asfaltbaan, een modernen betonweg, waarop men geen schokje gevoelt en ook nooit misgaan kan. Inderdaad zijn er enkele die op deze wijze tot het geloof komen. Maar wij kunnen ook denken aan een „Track", zooals deze in de heuvelstreken van Engeland te vinden zijn, heele oude paden vol keien en kuilen, waarop hier en daar een volgeregend karrespoor of de indruk van een paardehoef verraadt dat deze weg toch ergens uitkomt, al is het moeilijk om de hoop niet te verliezen dat deze track voert tot het doel van den tocht. Zoo zijn er jongeren wier innerlijke twijfel en strijd, wier onzekerheid hen wel eens wanhopig maakt bij de vraag: zal ik er ooit komen? Feitelijk moet ik ruimte laten voor asfaltbanen en heuvelpaden, en toch daarbij blijven zoeken naar de parallelloopende gedeelten, waarop wij elkaar zien voortgaan en misschien vanuit de verte herkennen. Op dit laatste vestig ik even jullie aandacht. Want men behoeft toch waarlijk niet zoo héél veel levenservaring en menschenkennis te hebben om, wanneer je iemand ontmoet, terstond aan te voelen: deze mensch, anders gekleed dan ik, met een andere vocabulaire dan ik gebruik, heeft toch met mij gemeen dat hij reist naar eenzelfde doel, dat hij in zich dezelfde strevingen kent als ik. Wat mij persoonlijk altijd zoo geweldig pakt in de boeken van prof. Karl Heim (hoogleeraar te Tübingen), is dat hij bij het „richten" van zijn onderwerp, terstond mikt op menschen die oogenschijnlijk zoo vér van hem afstaan, maar die al luisterend het gevoel krijgen: deze man spreekt tot mij. En wanneer je dat gevoel hebt, dan word je meegenomen of je wilt of niet. En dan gaan je oogen ervoor open dat je bij ons behoort, dat je één der onzen bent. Hebben wij dat niet heel bepaald noodig bij het bereiken van de jonge menschen, die precies aan den buitenrand staan van onze Christelijke vereenigingen en clubs, dat wij door den schijn heen zien naar de werkelijkheid, en onze ziel zóó „richten" dat de buitenranders uit zichzelf binnenranders worden? En nu moet ik letten op het laatste woord van den titel: de weg tot het geloof. Jullie probeert misschien héél kritisch de vraag te stellen: welk geloof? Wij zien elkander dan echter aan met een langzaam loskomenden glimlach. Natuurlijk het „christelijk" geloof. Wie zal van mij iets anders verwachten? Of dachten jullie dat ik zóó objectief kon zijn dat ik met mijn gansche hart kon schrijven over een ander geloof? Natuurlijk niet. Wanneer ik onder mijn geloof versta het meest innige zielsbezit, dan kan ik immers niet objectief zijn? Dan is mijn heele wezen hierin betrokken, zelfs mijn pennehouder, die soms even onzeker wordt in mijn haast om precies neer te schrijven wat ik op een moment uit de volheid van mijn innerlijk leven wil meedeelen! Toch zal ik hier en daar even objectief lijken, wanneer ik mijn toevlucht neem tot formuleeringen welke gangbaar zijn (wat klinkt dat koel-zakelijk!) in de christelijke kringen. Of, laat mij het zóó zeggen, wanneer ik het waag om gebruik te maken van zeer bekende en zeer geliefde formuleeringen, welke de bouwers der Gemeente ons hebben gegeven. Maar deze gulden woorden wil ik toch telkens subjectief uitwerken, daarbij blijvend in het kader dat ik mijzelven gesteld heb. Zoo denk ik bij het woord geloof terstond aan vraag 21 van den Heidelberger Catechismus: Wat is een waar geloof? Waarop dit antwoord gegeven is: „Een waar geloof is niet alleen een stellig weten of kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houde, dat ons God in Zijn woord geopenbaard heeft, maar ook een vast vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in mijn harte werkt, dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is, uit louter genade, alleen om der verdienste van Christus wille." Dat is klassieke en zware taal, maar wordt in deze woorden het karakter van het geloof niet fijn uitgedrukt? En hiernaast rijst aanstonds de omschrijving van het geloof, zooals wij deze vinden in Hebr. 11:1 (vert. prof. Brouwer): „Het geloof nu is een eigendomsbewijs van hetgeen wij hopen, een bewijsmiddel voor onzichtbare dingen." Over den weg tot dit geloof nu, willen wij met elkaar spreken. Voor mij ligt de aanvang van dezen weg in een verleden dat zich hoogstwaarschijnlijk aan onze onderzoekingen onttrekt. N.m. in het geloofsleven van de ouders. Zoodra in het hart van geloovige ouders de zekerheid rijst dat mettertijd een kind geboren zal worden, zoodra dit kind een plaats gaat innemen in hun gedachten, zullen zij in hun gebed, gemeenschappelijk en afzonderlijk, het groeiende leventje aan Gods Vaderzorg opdragen. Ik weet wel dat het gezegde waarheid bevat dat genade geen erfgoed is, maar het moet toch voor het zich ontwikkelende leven een groot verschil maken hoe het straks ontvangen en begroet zal worden. Wanneer ik denk aan gesprekken met jonge ouders, dan meen ik te mogen verklaren dat vele van onze jongeren zich daarvan bewust zijn. Daarnaast noem ik de sfeer van onze prille kinderjaren. Hoe hebben onze ouders gestaan bij onze wieg, bij ons kinderledikant? In boeken over kinderpsychologie kan men lezen hoe de indrukken van die eerste jaren merkwaardig lang blijven nawerken, en hoe de bewering dat de kinderen dit absoluut niet in zich opnemen er totaal naast is. In den klank der woorden, welke zacht worden uitgesproken, in de houding der moeder wanneer zij met den Onzichtbare spreekt over haar kind, moet iets zijn dat de kinderziel raakt, en blijvend raakt. Vooral wanneer deze nog wordt voortgezet in den kleuterleeftijd, waaraan wij allen vage herinne- ringen bewaren. Sommigen denken later nog wel eens terug aan het klasje van de Zondagsschool of aan de Kerstfeesten welke zij toen vierden, gedeelten van liedjes blijven hangen. Anderen weten te vertellen van een kerkgang welke grooten indruk maakte, vooral op bepaalde dagen. Ik kan mijzelf nog stukken uit Oudejaarspreken herinneren, meestal treffende voorbeelden welke ik beluisterde als kind van 7 of 8 jaar. En dan blijft ons de ernst bij waarmede op feestdagen in den huiselijken kring uit den Bijbel werd voorgelezen. In het bijzonder zijn de droevige gebeurtenissen uit dien tijd in ons geheugen geprent: de begrafenis van een onzer huisgenooten. In mijn kinderjaren deelden wij hierin, wij gingen mede naar het kerkhof en woonden den rouwdienst bij, of wat daarop geleek. Daaraan zijn sterke godsdienstige indrukken verbonden, ik zou willen zeggen: de sterkste. Kinderen die zulk een jeugd beleven in een positief christelijk milieu, zijn ten opzichte van den weg tot het geloof sterk bevoorrecht boven anderen, die eerst veel later „het christendom" ontmoeten.-Toch is het een feit dat velen, die het geloof van jongsaf als een vanzelfsprekendheid hebben gekend en aanvaard, later op een grooten afstand staan, al zullen zij er nooit geheel los van komen, wat blijkt uit hun protest wanneer er met het geloof in hun omgeving op ruwe wijze gespot wordt. Kinderen die uit een christelijk gezin voortkomen, van hun 4de jaar op Zondagsschool waren en van hun 6de jaar de Christelijke school bezochten, bezitten op hun 13de jaar reeds een flinke dosis „kennis". Zij weten de Bijbelsche verhalen, staan niet vreemd tegenover tal van godsdienstige begrippen, vormen en gewoonten. Maar dan komt het eigenlijke pas. Daarom lijkt het mij zoo onjuist om met de godsdienstige opvoeding op te houden, wanneer het 13de of 14de jaar is bereikt, wat feitelijk geschiedt wanneer de kinderen op dien leeftijd leden worden van de kerk (R.K. en Luth.). Immers, dan komen de puberteitsjaren pas met de geweldige lichamelijke en geestelijke veranderingen. Ik behoef dat voor jullie, lezers van dit boekje, niet in den breede uit te spinnen. De leiders en leidsters van de clubs onzer jongeren maken dit geregeld mee en er bestaat op dit gebied een schat van litteratuur, welke de meesten onzer wel 2-II geheel of ten deele kennen. Uit mijn praktijk als godsdienstleeraar aan een lyceum, waar men het verschil in leeftijd zuiverder kan waarnemen dan in de catechisatie-uren (uit tijdsgebrek moet ik nog splitsen in uren voor jongeren van 12 —16 jaar en daarboven, wat eigenlijk niet goed is), is er een enorm verschil tusschen het les-uur in de eerste klas en de derde klasse. Bij de jongeren van 12 en 13 jaar is de kritiek, zijn de vragen nog niet ontwaakt. Men kan rustig vertellen, vooral wanneer men den achtegrond der geschiedenis duidelijk maakt. Maar in de jongeren van 15 en 16 jaar leeft de kritiek en komen de vragen op. Immers men heeft de buitenwereld leeren zien en de oogen zijn open gegaan voor het eigen wezen. De puberteitsjaren vormen een crisis-tijd in alle opzichten, het geloof niet uitgezonderd. Zou het dan niet meer dan jammer zijn, wanneer er op dit terrein in die jaren geen leiding werd gegeven? Er is zooveel te winnen — en te verliezen. Vooral op dit laatste wil ik even letten. De jongere van 15 jaar, opgegroeid in het Chr. milieu, gaat nu ook scherp letten op de levenshouding van de christenen, allereerst van de ouders. Ontdekt hij in hun leven de waarachtigheid en den ernst welke passen bij datgene wat zij hem steeds hebben voorgehouden? Dan komen de voorgangers aan de beurt: zijn zij ook christenen in de praktijk? Nog onbekend met het leven zooals het is met zijn moeilijkheden en eischen, met zijn helaas noodzakelijke compromissen, nog volkomen idealist, valt deze kritiek niet malsch uit. Teleurstelling over bestaande, pas ontdekte wantoestanden, veroorzaken nieuwe kritiek op de kerk. En dan: de pas ontbrande strijd in eigen hart, welke aan dezen leeftijd die merkwaardige onevenwichtigheid geeft! Neen, ik zou het godsdienstig contact niet gaarne missen: maar ik vraag dat ik steeds moge zien hoe er enorm veel verloren kan worden. Door teleurstelling over de christenen en vooral ook door den strijd met zichzelf. Want wat in den Bijbel verteld wordt van de eerste menschen, dat herhaalt zich zeker in onze jeugd: het moment komt waarbij het eigen ik zich voor het eerst positief en bewust keert tegenover God, en „neen" zegt tegen de Stem, die tot dusverre werd gehoorzaamd. Het is zooveel waard wanneer wij later, als volwassenen eenige herinnering hebben aan dezen tijd, dan kunnen wij onze jongeren weer beter verstaan. Want op de zonde volgt ook nu de onrust, de verberging, de vlucht voor God — en het opnieuw zoeken naar Hem, Die ons in ons idealisme toch zoo oneindig aantrekt. Ook het zoeken naar hen, die ons bij het vinden van God behulpzaam kunnen zijn, van wie wij dan zoo ontzettend vee! verwachten. Vandaar immers het dwepen met een leidster of leider, een leerares of een leeraar. Ik wil er verder niet veel van zeggen, alléén dit nog: er is in dezen crisistijd ook 200 verbazend veel te winnen. Juist door dit zoeken naar een begrijpend, meelevend en meevoelend mensch, mits deze zelf op den achtergrond blijft en zichzelf niet anders beschouwd dan als een gids, een wegwijzer naar Hem, Die alléén helpen kan tot in de diepte. Het spreekt vanzelf, daar aan het geloof ook een kant is van kennen en weten, dat wij waarde hechten aan goede verstandelijke voorlichting. Onze jongeren hebben een behoorlijke kennis van den Bijbel noodig: waaronder ik versta dat zij in het Oude Testament de voortgaande lijn van de Godsopenbaring gaan zien, welke uitloopt op de vervulling van de Messias-belofte. In het O.T. ligt een schat van kennis. Zij, die Bijbelsch onderwijs genoten als kind, moeten nu het wezen van Israëls godsdienst gaan zien, het voortgezet onderwijs blijft nieuw, zij die er nooit van hoorden, krijgen het gevoel alsof er een nieuwe wereld voor hen opengaat. En in het Nieuwe Testament is de figuur van den Christus centraal: Zijn optreden, Zijn houding tegenover allerlei soort van menschen, moet aan den dag treden. Dan de groei der eerste gemeente, welke leefde uit de zekerheid: de Heer is waarlijk opgestaan, welke geleid werd door den Geest. Welk een machtige figuur is de prediker bij uitnemendheid: Paulusl Ik heb nog nooit gehoord dat onze jongeren de bespreking van het N.T. saai vonden. Zij, die van verre stonden tot dusverre, mogen zich verwonderen over de teekenen en wonderen, onder de bekoring van Jezus' gestalte komen zij zeker. Voorts hecht ik waarde aan eenige kennis van de kerkgeschiedenis, voor velen onzer jongeren een onbekend gebied, waarop men zich bij het vereenigingsleven te weinig waagt, zeker uit onbekendheid met geschikte handleidingen. Want het zien van de ontwikkeling der Chr. Kerk verrijkt onzen geest, en doet ons het heden veel beter verstaan. Wij zien in de historie bewaarheid dat er niets nieuws is onder de zon. Hoe geweldig verrijkend is de geestesworsteling in de Middeleeuwen en in den Reformatietijdl Ook degenen onzer jongeren, die nooit iets anders van de Kerk hoorden dan dat hiertoe alle bekrompen menschen behoorden, luisteren met open mond naar wat hierover verteld en vertoond wordt. Naast de kerkgeschiedenis, liefst in nauw verband met deze, de Christelijke geloofsleer, het moeilijkste en tevens noodzakelijkste vak bij het godsdienstonderwijs. Want hierbij moet men laten zien wat het geloof eigenlijk inhoudt, en hoe het Christendom staat tegenover andere godsdiensten waarvan de jongeren hooren, tegenover stroomingen van onzen tijd als theosofie, spiritisme, enz.; tegenover ideale strevingen als pacifisme, humanisme, enz.; tegenover politieke partijen en leuzen, enz. enz. Bij dit onderdeel van het godsdienstonderwijs kan men naar aanleiding van voorbeelden uit de levenspraktijk ook zoo geweldig fijn spreken van hart tot hart, je zou bijna vergeten dat men bezig is met dogmatiek. Nu komen ook eerst recht de tallooze vragen los, vooral bij de jonge mannen, die méér dan de jonge vrouwen, in de maatschappij staan, waar over al deze dingen gesproken en gevochten wordt. Zij willen meepraten, meevechten, maar gevoelen zoo sterk dat zij daarbij over een flinke dosis parate kennis moeten beschikken. Op mijn catechisatie voor jonge mannen, waarbij geregeld een 45 vrienden aanwezig zijn, geeft men mij meestal de ééne week een onderwerp ter bespreking op voor de volgende week. Ik onttrek mij daar vrijwel nooit aan: deze onderwerpen leven voor hen méér dan de kwesties in ons boekje besproken. En: je behoeft vrijwel nooit de presentielijst te controleeren I Veel misverstanden zijn langs dezen weg op te heffen (ik heb ettelijke jonge mannen uit volstrekt on-kerkelijke kringen). Ook kennen wij bij de z.g. vrije jeugdvorming vraagavonden waarvoor ik vaak word uitgenoodigd; de vragen worden van tevoren toegezonden, uitgeplozen, geschift, en zooveel mogelijk beantwoord. Soms oppervlakkige vragen, voortspruitend uit misvatting van teksten uit den Bijbel of verkeerd begrepen preeken, soms vra- gen die tot in de diepte gaan en berusten op zielsconflicten. Onbelangrijk zijn deze vragen nooit, en men mag zich in geen geval gemakkelijk of schertsend hiervan afmaken: wat de oudere reeds lang overwonnen heeft, weegt voor den jongere nog heel zwaar. Vergeet de eigen jeugd vooral niet — is hier weer het parool. Naast dit alles mag ik noemen de kerkgang. Er wordt in onze dagen verbazend geklaagd over den teruggang der cijfers en een enkele volle kerkdienst maakt deze cijfers niet goed. Ik weet het wel. Maar ik weiger eenvoudig te gelooven dat er geen verbetering te brengen is in dezen toestand. In onze omgeving blijkt dat een kathedraal met een temperatuur van om en bij het vriespunt, ondanks een 2500 zitplaatsen, plaatsen tekort heeft voor bepaalde diensten, en dat jongeren komen van groote afstanden om deze bij te wonen. En dat niet één keer, maar vaker, ook bij diensten niet speciaal voor de jeugd bestemd. Het blijkt dan toch mogelijk om onze jonge menschen te trekken, mits de onderwerpen, waarover gesproken wordt, in de ,,lijn" liggen, en de sprekers (spreeksters) bekend staan als menschen die de jongeren begrijpen. En waarlijk niet alleen in onze omgeving is het zool Ik hecht aan den kerkgang veel waarde. Men raakt vertrouwd met de liturgie, het geloofsbezit der gemeente. Met de wondere kerksfeer, welke zoo anders is dan het dagelijksch milieu. En: met de prediking van het Evangelie in verband met de nooden en vragen van onzen tijd. Ook leert men ,,de gemeente zien. Er wordt anders gedacht over menschen, die in het maatschappelijk leven ver van ons afstaan, met wie wij practisch nooit in aanraking komen, tegen wie wij mogelijk vooroordeelen koesteren. In verband met de noodzakelijke kennis wil ik nog twee dingen noemen: cursussen en boeken. Het is wel heel moeilijk om in onzen druk bezetten tijd een avond vrij te maken voor cursusbezoek, maar zij, die het doen, blijken er vrijwel nimmer spijt van te hebben. Er gaat nu eenmaal niets boven het levend woord, waarbij het stellen van vragen en de uitwisseling van gedachten mogelijk is. De leider van den cursus kan inspireerend werken op de neiging om zelf verder te studeeren, méér dan de „bekende spreker", die gedurende één avond een misschien heel boeiende en interessante lezing komt houden. Dit laatste bevredigt mij persoonlijk slechts heel zelden. Daarnaast: boeken. En dan niet aanstonds beginnen met machtige werken, die voor ons begrip toch te zwaar zijn. Het is wel machtig indrukwekkend wanneer je van een zwaar boek kunt zeggen: ik heb het gelezen, maar zou je ook op een blocnotevelletje kunnen weergeven wat de hoofdinhoud en de strekking van het boek zijn? Kan je ook duidelijk vertellen wat het standpunt van den schrijver is? Wees daarom zoo verstandig om je bij alle zelfstudie op dit gebied te laten voorlichten door iemand die op de hoogte is van het vak, en begin met kost die je verteren kunt. En ga nooit een stap verder in je lectuur, als je het gevoel hebt niet stevig te staan op den bodem dien je reeds betreden hebt. Wees zoo geduldig om een onbegrepen alinea uit te pluizen tot zij je eigendom is geworden. Tracht ook om excerpten te maken, dat dwingt je om actief te lezen en het gelezene zelf te verwerken, om het met eigen woorden te formuleeren, en het is een groote steun voor later: je kunt het altijd na-slaan bij verdere studie en je bent er ineens weer in. Wat je zelf opgeschreven hebt, blijft ook beter in het geheugen zitten. Bovendien heeft excerpeeren het voordeel dat uit een bibliotheek geleende boeken toch in zekeren zin je eigendom worden. Jullie ziet uit bovenstaande regels dat ik, stilstaande bij den weg tot het geloof, het verwerven van kennis niet veracht. Integendeel, ik wil daarvoor een lans breken. Kom je in de jaren van ontwikkeling, waarin je de kans geboden wordt om ook hier je geestesbezit te verrijken, benut die kansen. Onbekend maakt onbemind. Wat in de kinderjaren reeds in je gezaaid werd, het komt nu in een heel ander licht te staan, het licht der bewustheid. En kom je voor het eerst met het Christendom en zijn beschouwingen in aanraking op je 15e jaar of ouder, gaat er werkelijk een nieuwe wereld voor je open, tracht dan die wereld te verstaan. Toch mogen wij niet vergeten dat de beste godsdienstige opvoeding, opleiding en voorlichting, slechts hulpmiddelen zijn. Onderwijs, kerkgang, catechisatiebezoek, het is alles prachtig. Vereenigingsleven en clubwerk, ik ben er een voorstander van. Desondanks vragen wij ons zoo dikwijls in gemoede af: hoe komt het toch dat van de velen die dit alles genoten hebben (ik zeg: genoten, wijl ik hoop dat het alles „prima" is geweest), feitelijk zoo weinigen behooren tot hen, die wij werkelijk „geloovig noemen? Want het is iets anders een godsdienstles interessant te vinden, een kerkdienst fijn te noemen, met respect en enthousiasme van een leidster of leider te spreken, en geloovig te zijn. Hoevelen, die eenmaal tot onze aardigste en pienterste catechisanten en clubleden behoorden, zien wij later nooit meer terug, omdat zij in heel andere kringen verzeild zijn geraakt? Niet alleen twijfelen wij aan hun geloof — dat zou het ergste nog niet zijn, want wie kan zuiver over het zieleleven van een ander oordeelen? — neen, zij verklaren zélf openhartig volstrekt niet geloovig te zijn. Zonder bravoure, heel simpel'. het is de gewoonste zaak van de wereld. Hoe moeten wij dat nu verklaren? Ik geloof dat wij de oorzaak hiervan moeten zoeken in de onzichtbare, de zuiver geestelijke factoren, welke een mensch plaatsen en voortdrijven op den weg tot het geloof. De onzichtbare machten zijn ook op dit gebied menigmaal belangrijker dan wat voor ons onderzoek open ligt. Mag ik het zeggen? Ik weet dat velen door het onderwijs, de prediking, en alles wat hiermee samenhangt, niet innerlijk geraakt zijn. Nooit hebben zij den eigenlijken achtergrond van deze dingen gespeurd. Misschien door sleur en oppervlakkigheid, misschien ook door onverschilligheid en onwil. Die achtergrond is God. Nooit is heel geleidelijk en heel langzaam een Gestalte naar voren getreden van achter onze opvoeding die ons wenkte — of: men heeft zich van deze Gestalte afgewend en later was Zij onzichtbaar geworden. Nooit is door al de toespraken heen een Stem tot ons doorgedrongen, naar welke wij luisteren moesten — of: wij hebben deze Stem overschreeuwd en later klonk Zij niet meer. Nooit is in ons bestaan een moment, een uur geweest waarin een geheimzinnig gevoel ons bekroop, een gevoel dat ik zou willen noemen: eeuwigheidsernst. Dit nu is een onmisbare étappe op den weg tot het geloof. Ik geef daarvan een paar eenvoudige voorbeelden. Eens op een les bespraken wij de beteekenis van het woord heilig. En ik legde daarbij uit, naar aanleiding van Jakobs droom, hoe heilig su kan zijn: huiveringwekkend, wat ons met een rilling vervult, omdat wij in aanraking kwamen met iets majesteitelijks. Een meisje uit de hoogste klasse van het gymnasium viel spontaan uit: ja, dat begrijp ik, ik stond laatst op mijn balkon uit te zien naar den sterrenhemel, en gaf mij rekenschap van de oneindigheden. Ik voelde mij zelf als zoo'n onmetelijk klein stipje in het heelal, en toen kreeg ik zoo'n rilling! — Dit schepselgevoel lijkt verbazend veel op eeuwigheidsernst, vooral wanneer wij ons bewust zijn van God, den Schepper en Onderhouder, Die tevens aan ons denkt en ons kleine bestaan leidt. Of, wij komen als jongeren in onze omgeving te staan voor het mysterie van den dood: wij maken het mede hoe een der onzen langzaam den weg gaat naar de andere zijde van het graf. De groote veranderingen welke plaats vinden bij dit proces, grijpen ons diep aan. Als alles voorbij is en de laatste strijd uitgestreden is, degene die pas nog tot ons fluisterde, nu stil en roerloos daar neer ligt, dan rijst met klem de vraag: wat nu? Waar is die persoon nu? En in de dagen daarop volgende, dan geven wij ons er rekenschap van, dat ook wij eenmaal dien weg moeten gaan naar het onbekende, dat ook ons bewustzijn hier wordt uitgebluscht, en wat dan? Wat, als die lichamelijke strijd voorbij is? Wat nemen wij mede van wat wij in ons leven verwierven, geestelijk? Hoe zullen wij eenmaal getroost en moedig de doodsvallei betreden? Dat is eeuwigheidsernst. Wij kennen deze ook nog in een ander opzicht. Jonge menschen zijn erg vatbaar voor sfeer en stemmingen. Wij halen daar de schouders niet over op, want dan toonen wij alweer dat wij onze eigen jeugd vergeten hebben. Zoo weet ik positief dat vele jongeren bijzonder ontvankelijk zijn voor den ernst van Oudejaarsavond. Zij hebben vaak scherpe ooren om het ruischen van den tijdstroom te beluisteren. En: zij zijn zich bewust van veel wankeling, veel zwakheid, veel aanvechtingen. Mag ik zeggen: Zij zijn zich bewust van zonde en schuld? Zoovele malen hebben zij gebeden en geworsteld om staande te blijven in de verzoekingen — en het mislukte helaas maar al te dikwijls. En nu staan zij dan een uur in Gods licht. Heftig bewogen. Straks zullen zij in de eenzaamheid neerknielen en deze bewogenheid uitsnikken: een nietig menschenkind voor den Eeuwige. O, zij gevoelen zoo sterk de waarheid: eens, aan den avond van mijn levenl Want zij zijn, ondanks hun teleurstelling over de eigen zwakheid, toch nog zulke heerlijke idealistenl In die oudejaarsavondsfeer valt in hun ziel de eeuwigheidsernst. Schepselgevoel, doodsvreeze, eeuwigheidsernst, ik gaf er een eenvoudig voorbeeld van. Wij komen dan in aanraking met den achtergrond der dingen, voorzichtig zou ik willen zeggen: met den levenden God. En nu moet ik even een zijweg inslaan, waarop ik rnas