108 K 85 door A. K. STRAATSMA PAASCHBOODSCHAP PAASCHBOODSCHAP A K. STRAATSMA J. N. VOORHOEVE - DEN HAAG Van A. K. Straatsma verschenen ook; Bij U is vergeving Storm en stilte En Ik zal u rust geven (samen met A. G. Barkey Wolf e. a.) Tot Wien zullen wij gaan (samen met dr J. H. Gunning e. a.) Johannes 20 : 24—29 Het gaat over Thomas, die den bijnaam heeft gekregen van „ongeloovige Thomas." Als iemand in onze omgeving wat nuchter en critisch aangelegd is, plegen wij, bij voorkomende gelegenheden, als onze spontaneïteit met die nuchterheid botst, te zeggen: „Maar jij bent ook zoo'n ongeloovige Thomas!" Bijnamen zijn heel dikwijls raak, maar hier is de blijvende typeering van Jezus' discipel, zooal niet geheel onjuist, dan toch geweldig eenzijdig en dus onbillijk. Dat blijkt al dadelijk uit het volgende zinnetje: Thomas was een ongeloovige, maar niet elke ongeloovige is een Thomas. Het kost weinig moeite om veel goeds van hem te zeggen. Laten wij probeeren met behulp van de weinige gegevens uit de Evangeliën een karakterschets van hem te maken. In de eerste plaats: Wat heeft hij Jezus lief! Stille, gesloten, eenzelvige naturen geven zich moeilijk, maar als zij het eenmaal doen, dan doen zij het ook voor eens en voor altijd, dan is heel hun hart ermee gemoeid. Wanneer Jezus, na den dood van Lazarus, naar Bethanie gaat en waarschuwt voor het gevaar, daaraan voor Hem verbonden, (zoo dicht bij Jeruzalem, zoo dicht bij het hol van den leeuw!) dan is Thomas de eenige die hierop reageert — kort en somber, geheel volgens zijn aard —: „Laat ons ook gaan, opdat wij met Hem sterven." Hij weet niet wat hij zegt, tenminste, hij beseft niet dat hij hier iets zegt wat hij niet kan volbrengen, maar hij zegt het dan toch, hij alleen, omdat hij Jezus zoo liefheeft. In den discipelenkring is de bijnaam van Thomas „Didymus." Dit beteekent tweelingbroer. Jezus is voor hem als een tweelingbroer. Men ziet zoo dikwijls: als van tweelingbroers de een sterft, dan houdt de ander het niet uit; die gaat hem achterna. Als Jezus sterft, dan wil Thomas Hem achterna, omdat hij Hem zoo liefheeft. Het tweede wat wij van hem zeggen kunnen is dit: hij is een melancholicus. Zoo heeft Toorop hem geteekend. Als wij den Thomaskop van Toorop bekijken, dan zien wij een niet te peilen zwaarmoedigheid. Het beste bewijs van zijn zwaarmoedigheid is zijn eenzaamheid. Hij kan het gezelschap van de anderen niet meer verdragen, dat herinnert hem te veel aan de heerlijke jaren, die nu onherroepelijk voorbij zijn. Dus zoekt hij de eenzaamheid. Wie nooit alleen kan zijn is ziek, maar wie altijd alleen wil zijn is ook ziek. Het is merkwaardig dat wij zoo weinig doode dieren vinden. Als een dier ziek wordt en, bij instinct, voelt dat het sterven gaat, dan kruipt het weg van de anderen. Thomas is als een doodelijk-gewond dier, dat zich opmaakt om te sterven. In de derde plaats: Thomas is hoogmoedig. In zijn afzondering zit, behalve de melancholie, ook een stuk hoogmoed. Het zou mij niet verbazen als hij zijn eenzaamheid voor zich zelf had geëxcuseerd met de woorden: Och, het is toch allemaal niks! Judas Petrus, en de anderen...., wie weet! Ik weet dat dit enkel veronderstelling is, dat kan ik niet bewijzen. Maar een feit is het, dat hij geweigerd heeft te gelooven, toen zij hem, vol vreugde, kwamen vertellen: de Heer is opgestaan, wij hebben Hem gezien! Ik vind dat nog al wat van de discipelen! Goeie kerels, die niet hebben gezegd: als Thomas niets meer van ons wil weten, dan heeft hij ook in onze vreugde niet te deelen,laat hem maar loopen! Integendeel, zij hebben, onmiddellijk na de verschijning op den eersten Paaschdag Thomas opgezocht met de woorden: „Wij hebben den Heer gezien!" Maar Thomas deed er niet aan mee. Zulke optimisten, heeft hij gedacht, zulke groote kinderen, die zich blij maken met niet te controleeren verschijningen. En hij heeft geantwoord: „Indien ik in Zijn handen niet zie het teeken der nagelen, en mijn vinger steek in het teeken der nagelen, en steek mijn hand in Zijn zijde, ik zal geenszins gelooven." Zoo luidt Thomas' ultimatum en dat is hoogmoedig. Hij heeft dus (de opmerking is, naar ik meen van Ds Van Gheel Gildemeester) meer vertrouwen in zijn tien vingers dan in zijn tien vrienden. Daarmee hangt samen, wat ik als een vierde karaktertrek van hem wil noemen: Thomas is een verstandsmensch, heelemaal in tegen- stelling bijvoorbeeld met Johannes. Het is wel merkwaardig om te zien wat Johannes doet met de eerste Paaschteekenen, en wat Thomas er mee doet. Johannes is met Petrus naar het graf gegaan, dat open ligt als zij erbij komen. Johannes blijft staan, bukt zich, ziet de doeken liggen, waarmee Jezus' lichaam was omwonden. Volgt eerst niet het voorbeeld van Petrus „die in het graf ging." Dat doet hij niet dadelijk, omdat hij eerst niet durft, niet wil. Maar nadat hij een poos in groote, stille verbazing gestaan heeft, volgt hij eindelijk het voorbeeld van zijn mede-discipel. Hij gaat naar binnen, hij ziet en gelooft! Zalig, wie het zoo kan! Zoo kan Thomas het niet. Thomas zegt bij het eerste Paasch-gerucht: „Indien ik niet mijn vinger steek in het teeken der nagelen...." Zoo is Thomas, maar ik val hem er niet te hard om. Voor een enkele maal wil ik hier laten gelden het fatalistische excuus: „Zoo is hij nu eenmaal." Hij is een verstandsmensch. Op den afscheidsavond (zie Johannes 14) heeft Jezus tot Zijn discipelen gezegd, om hen te troosten en te bemoedigen: „Uw hart worde niet ontroerd; gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij. In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen; anderszins zoo zoude Ik het u gezegd hebben,- Ik ga heen om u plaats te bereiden. En zoo wanneer Ik heen zal gegaan zijn en u plaats zal bereid hebben, zoo kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt waar Ik ben. En waar Ik heenga weet gij, en den weg weet gij-" Het is een oogenblik stil in den kring der discipelen, zoo stel ik mij voor. Wat moet een mensch doen, die zulke woorden uit den mond van Jezus Zelf heeft gehoord? Zwijgen of danken of schreien ? Liefst zijn mond houden. Maar Thomas houdt in elk geval zijn mond niet. Nuchter en zakelijk, zooals een spijker over een steen krast, klinkt zijn opmerking: „Heer, wij weten niet waar Gij heengaat, en hoe kunnen wij den weg weten?" O Thomas, Thomas, wat een opmerking! Had je omgedraaid, was weggeloopen desnoods, alles liever dan dit. Dit is vreeselijk! Maar, als hij het nu zoo aanvoelt, als hij niet anders kan. Als nu heel de heerlijkheid van Jezus' troost en beloften in zijn ziel geen andere reactie veroorzaakt dan: „waar?" en „hoe?" Hij kan toch niet huichelen, niet liegen. Dat „waar?" en dat „hoe?" sluiten de heele heerlijkheid van Jezus' woorden voor hem af. Hij is dus wel een echt verstandsmensch. En, als zoodanig gedraagt hij zich ook als hij de opstandingsboodschap van zijn vrienden krijgt. Inplaats van verontwaardigd te roepen: Hoe is 't mogelijk, Thomas?! wil ik veel liever verklaren dat ik mij hier telkens aan hem verwant voel. Misschien zijt gij een beetje aan Johannes verwant? Misschien is het, met eenige wijziging natuurlijk, bij u Paschen geworden zooals bij hem. Gij hebt de boodschap van het leege graf op een goeden dag zoo gehoord dat zij tot uw ziel is doorgedrongen en toen hebt ge geloofd, zooals Johannes; zonder vragen, zonder twijfel. Welnu wees dankbaar,- God zegene u! Misschien kunt ge hier het beste de lezing van dit boekje staken. Alleen nog één ding: vergeet niet, bevoorrechte mensch, dat er onder de twaalf discipelen maar één Johannes was. Of — een andere mogelijkheid — misschien zijt ge een mensch die niet weet wat twijfelen is. Of die van allen twijfel alleen maar kan zeggen dat hij zondig en hoogmoedig is. Twijfelen komt niet in uw hart op. Het staat in de eerste plaats heel duidelijk in den Bijbel, dat Jezus is gekruisigd en opgestaan en waarom, waartoe dat alles moest gebeuren. Ten overvloede staat het, nog duidelijker, in de verschillende artikelen van de geloofsbelijdenis. Ge hebt dat gelezen en bestudeerd en ge kunt het er mee eens zijn, ge hebt dat alles aangenomen. En als een mensch dat allemaal niet zoo kan aannemen, dan vindt ge hem hoogmoedig. Ge vindt dat hij maar eens op school moet gaan bij dat oude vrouwtje (heel veel preeken vinden in het een of andere oude vrouwtje hun hoogtepunt) dat, toen men spotte met haar Bijbel, waarin immers staat verteld van dien visch, die Jona opslokte, antwoordde: Al stond erin dat Jona den visch had opgeslokt, dan zou ik het nog gelooven. Zoo moet het, vindt ge. Maar als ik nu eens geen oud vrouwtje ben, maar een medisch student of een geoloog, of een zakenman die, wie weet — nog maar één keer een Bijbel in zijn handen heeft ge- had en dat was, toen hij op dringend verzoek van zijn aanstaande vrouw, in de kerk trouwde. Een karwei dat hij nog al griezelig vond en bij welke gelegenheid hij een Bijbel kreeg, een grooten nog wel. Zulke menschen zijn er meer dan die bekende vrome ouwe vrouwtjes en wat moeten wij met hen beginnen? Voelen velen van hen zich niet zeer verwant aan Thomas: eerst zien en dan gelooven? Bovendien, als het allemaal zoo glad en vlot wordt aanvaard en begrepen: sla maar op, paragraaf zoo en zooveel van de geloofsleer, is er dan ook niet groot gevaar dat de ontzettende verbijstering van Golgotha en dus ook de waarachtige heerlijkheid van Paschen u tot nog toe is ontgaan? Ik wil probeeren na te voelen, wat Thomas gevoeld heeft. Van hem kunnen wij twee dingen zeggen: hij is een discipel van Jezus en hij is een kind van zijn volk. Hij is een discipel van Jezus en heeft dus ingestemd met de belijdenis van Petrus: „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods." Gij zijt de Messias, de lang beloofde. Hoe lang hij werk gehad heeft om daartoe te ko- men weet ik niet, uiterlijk gezien beantwoordt Jezus heelemaal niet aan Zijn Messias-ideaal, maar hij is er uit gekomen, dat is zeker. Maar even zeker is Thomas een kind van zijn volk, dat leefde bij de primitieve wet der vergelding, die voor een deel het Joodsche denken beheerschte. God is rechtvaardig en dus is er vergelding; den booze zal het slecht en den goede zal het goed gaan. Waar blijft men anders met de rechtvaardigheid Gods? En deze vergelding vindt men reeds in dit leven. Deze gedachten hebben ook in de harten der discipelen geleefd, dat blijkt, onder anderen, uit hun vraag aan Jezus, bij de ontmoeting met een blind-geborene: „Wie heeft er gezondigd, deze of zijn ouders?" Hier hapert het. Hebben zijn ouders gezondigd, dan is de verkeerde gestraft en is God niet rechtvaardig. Hebben zijn ouders niet gezondigd, wat is dan de zin van dit lijden, dan kan hier toch geen sprake zijn van vergelding. Houdt nu deze twee gedachten vast: Jezus is de Zoon Gods, en God is de rechtvaardige God, Die het goede beloont en het kwade straft, en laten wij probeeren naast Thomas en de anderen onder het kruis te gaan staan. Laten wij trachten ons in te denken, dat het nu gebeurt. Op de plaats waar wij zitten, met „deze brandende kaars" in onze handen. „Hier" en „nu" hooren wij de hamerslagen, waarmee de spijkers door Jezus' handen en voeten gedreven worden. Dat God het zoover heeft laten komen, hoe is 't mogelijk?! Maar Hij zal ingrijpen! Desnoods op het laatste oogenblik, maar ingrijpen zal Hij! Hij zal met Zijn hel-vlammenden bliksem de goddelooze bende die rondom het kruis staat te joelen tegen den grond bliksemen. Hij zal ach wij weten het niet, maar er moet iets gebeuren. Anders zou God geen rechtvaardige God zijn, dan zou het heelal ineenstorten. Maar er gebeurt niets dan alleen dit eene, dat van minuut tot minuut het leven wegebt uit den Gekruiste, met de trager wordende bloeddruppels, totdat het einde komt. Nu is Hij dood en bij dit gruwelijke heeft God gezwegen. Zoo moet Thomas het gevoeld hebben en nu is zijn leven als 't ware in twee stukken gebroken. Het eene, dat is van God en van Jezus, drie jaren, waarin de werkelijkheid van „het eeuwige" bij hem doorgebroken is en het andere, dat is Golgotha. Dat eene, dat kan hij niet loslaten, hij kan niet aannemen dat Jezus Zijn discipelen of Zichzelf bedrogen heeft. Maar hij kan ook het kruis niet ontkennen. Want Jezus is begraven en het kruis is alleen overgebleven. Dat gaat niet meer weg, dat gaat nooit meer weg. Die ontzettende, niet-te-ontkennen werkelijkheid van kruis en dood heeft de hemelsche werkelijkheid van Jezus aan stukken gebroken en hoe Thomas ook past en zoekt in zijn eenzame uren en de zaak om en om keert, hij ziet geen kans de scherven weer in elkaar te krijgen. En dan heeft een mensch het zwaar, als zijn hart zegt dat het wel waar is, terwijl zijn verstand zegt dat het niet waar is, toen en nu. Wij willen Paaschfeest vieren: heel ons hart heeft het lief en roept er om. „De Heer is waarlijk opgestaan," hebben de discipelen elkaar toegezongen. Dat „waarlijk" kan toch moeilijk iets anders beteekenen dan lichamelijk. Hoe is anders ook mogelijk geweest dat plotselinge omslaan van de stemming der discipelen uit de doffe wanhoop en den angst naar de vreugde en den moed? Hier moet iets gebeurd zijn. Het onwaarschijnlijke, het onmogelijke is gebeurd: „De Heer is waarlijk opgestaan." De glans van dit gebeuren glijdt over alle dingen. „Jezus leeft en wij met Hem, dood, waar is uw schrik gebleven?!" „Jezus is overwinnaar!" „Dood waar is uw prikkel? Hel, waar is uw overwinning? De prikkel nu des doods is de zonde en de kracht der zonde is de wet. Maar Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onzen Heere Jezus Christus. Zoo dan mijn geliefde broeders, zijt standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren, als die weet dat uw arbeid niet ijdel is in den Heere." Men komt in de verleiding om aan het overschrijven te blijven, al die woorden, vol licht en blijdschap, die ons de Paaschboodschap brengen. Zoo lezen wij het in onzen Bijbel, zoo zeggen wij het elkaar in onze kerken en samenkomsten, zoo zingen wij het in onze liederen, maar het leven bestaat toch niet enkel uit lezen en Paaschliederen zingen. Wij komen naar buiten en weten dat onmiddellijk op onze Paaschvreugde de domper gezet wordt, omdat wij er daar niets van terugvinden. „Het leven en de onverderfelijkheid is aan het licht gebracht," wij belijden het, maar de dood viert zijn triomfen. „In deze wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed: Ik heb de wereld overwonnen," dit zijn woorden van Jezus Zelf. Niet Ik zal de wereld overwinnen, éénmaal, in de verre, verre toekomst, hebt geduld en wacht daarop, maar Ik heb de wereld overwonnen. Nog eens — dat belijden wij, dat zien wij in verband met het kruis en met dat groote woord: „het is volbracht." Daar ligt het snijpunt van de wereldgeschiedenis en dus ook van onze geschiedenis, zoodat wij kunnen en moeten onderscheiden een „daarvoor" en een „daarna." Toen werd de wereld en al wat voor ons met dat woord samenhangt: de duivel, de dood, de zonde, overwonnen. „Van nu aan," zegt Jezus tegen den Hoogepriester, „van nu aan zult gij den Zoon des menschen zien, zittende ter rechterhand der kracht Gods." Daar is dus een beslissend punt, de wereld is overwonnen, maar is er nu uiterlijk iets veranderd? Ziet de wereld er na dat snijpunt anders uit dan daarvoor? Op de groote wereldzendingsconferentie in Edinburg, vóór het uitbreken van den vorigen wereldoorlog gehouden, heeft een van de sprekers triumfantelijk uitgeroepen: „Nog maar korten tijd en dan hebben wij de wereld gekerstend!" Hebt goeden moed, wij gaan vooruit! Nu is het nog geen dertig jaren later, zeggen wij het nog? Wórdt de wereld gekerstend of ontkerstend? Zooals Thomas bij het kruis gestaan kan hebben met de brandende vraag in zijn hart: o God, hoe kunt Gij dit toestaan? zoo kunnen wij wel eiken dag vragen. Voor hem zijn het twee stukken, de werkelijkheid van God en Jezus Christus en de werkelijkheid van de wereld die Jezus Christus kruisigt. Zoo zijn het voor velen van mijn lezers misschien ook twee stukken. Het is heelemaal niet onmogelijk dat hun mond dit tegenspreekt, uit angst dat dan het laatste restje van hun vermeend geestelijk bezit zal ten ondergaan. Dat doen zieken ook veel. Iedereen vraagt hem of hij ziek is, zoo ziet hij er ten minste uit. Maar hij ontkent het hardnekkig, tegen beter weten, omdat hij hoopt zich door deze comedie op de been te houden. Hoeveel menschen die officieel Paaschfeest vieren zijn in hun hart net zoo arm en gebroken als Thomas, alleen missen zij den moed om het uit te spreken. Hoe werd het nu Paaschfeest voor Thomas? Mag ik het verhaal eerst navertellen, zooals Johannes het ons geeft? De droefheid van Thomas heeft geduurd van den Goeden Vrijdag tot Zondag over een week. Het eerste gedeelte hiervan, zooals wij zagen, in volslagen eenzaamheid; later heeft hij zich bij de andere discipelen gevoegd. Of hij gekomen is, onmiddellijk op hun mededeeling: „Wij hebben den Heer gezien," of dat hij eerst later bezweken is onder zijn verlangen naar de oude vrienden, wij weten het niet: het doet er trouwens ook niet toe, hij is er! Weer is het Zondagavond en weer zijn de deuren gesloten en plotseling, daar staat Jezus: „Vrede zij ulieden." Maar verder bestaat op dat oogenblik alleen Thomas voor Hem. Heerlijke gedachte: één zieke discipel is belangrijk genoeg voor Hem, zooals voor den Goeden Herder één verloren schaap op een oogenblik veel kostbaarder is dan negen-en-negentig schapen, die veilig geborgen zijn. „Breng uw vinger hier, en zie Mijn handen, en breng uw hand en steek ze in Mijn zijde, en wees niet ongeloovig, maar geloovig." De Heer is blijkbaar goed op de hoogte en Thomas kan niet klagen dat er van de eischen van zijn ultimatum niet voldoende notitie genomen is. Stuk voor stuk krijgt hij ze te hooren. Kom nu maar Thomas, het onderzoek kan beginnen. Maar ik betwijfel het zeer of het tot dat onderzoek gekomen is, of Thomas er nog wel toe in staat was. Die weinige woorden die hij spreekt: „Mijn Heer en mijn God," bewijzen hoe zeer hij ontroerd is, want groote ontroering is zelden spraakzaam. Ik hoor in die woorden vreugde, schaamte en groote zekerheid. Hier is aan onzekerheid en twijfel radicaal een einde gemaakt. ■ Het is laat, maar het is nu eindelijk Paaschfeest voor Thomas. Als de menschen dit lezen, de vrienden en verwanten van Thomas, dan denken zij: ja, zoo moet het gebeuren, dan zal er aan mijn twijfel een einde komen. Als 't zóó eens mocht zijn, fantaseert de een of andere lezer, die, kort voor Paschen met dit boekje in zijn handen zit. Ik heb de lijdensweken kerkelijk meegeleefd en soms heeft de lijdensprediking mij wel geraakt, maar het is bij mij niet diep genoeg gegaan, het is niet doorgedrongen tot op den bodem van mijn hart. Nu ben ik van plan met Paschen weer te gaan. Ik zal een preek hooren, mogelijk een preek die mij pakt. Wat mij pakt staat nog te bezien, de welsprekendheid van den dominee, of het geweldige van zijn boodschap; laat ik het maar niet al te veel ontleden. Maar in het gunstigste geval zal het gaan, zooals het vroeger is gegaan: ik zal geraakt worden, maar niet diep genoeg, niet radicaal. De groote verandering, het groote gebeuren dat mijn leven vernieuwt, zal uitblijven en de twijfel zal verder knagen. Maar als 't nu eens zóó mocht gaan, als in n Johannes twintig staat. Terwijl alle menschen, niets vermoedend, naar de Paaschpreek luisteren, daar staat in eens Jezus! Eén ziet Hem, tien zien Hem.... honderd zien Hem.... allen zien Hem. Daar is de Heer! Een geweldige ontroering deint door de kerk. Sommige menschen staan op, met tranen in hun oogen en strekken verlangend hun handen naar den Heer uit, sommigen knielen neer. En de twijfelaar in de kerk loopt naar Hem toe en zegt, half verbaasd, half ongeloovig: zou het dan toch waar zijn, is de opgestane Heer hier? Heer, mag ik bij U komen, ik ben zoo bang dat mijn oogen mij bedriegen? Mag ik mijn vinger steken in het teeken van Uw nagelen en net zoo lang tasten en f zien tot mijn laatste twijfel verdwenen is? Zoo zou het moeten gebeuren, wij zouden Jezus moeten zien. Lezer, gelooft ge werkelijk dat dit zou helpen? Het zou alleen helpen als uw hart er van binnen precies zoo uitzag als het hart van Thomas. Thomas had zich voorgesteld dat hij door een onderzoek zou komen tot de zekerheid van de opstanding. Dat onderzoek zou hij doen met zijn oogen en zijn handen. Ik herinner mij dat een leeraar op het gymnasium ons telkens weer vertelde: „Eigen oogen, eigen ooren zijn de beste professoren." — Door onderzoek dus; laten wij het maar heel gewichtig noemen: wetenschappelijk onderzoek. Daar is ook niets tegen. Jezus noodigt immers Thomas uit om met dat „wetenschappelijk onderzoek" te beginnen en Hij zou dat stellig niet gedaan hebben, als Hij den eisch van Thomas zondig had gevonden. Kom dus maar met uw onderzoek; de zaak waar het om gaat kan — God zij dank! — het licht wel verdragen. Kom dus maar met uw onderzoek, hoe dieper, hoe serieuzer, des te beter! Ik moet u alleen van te voren waarschuwen voor teleurstelling. U zult misschien een massa interessante dingen vinden bij uw onderzoek, maar den levenden Heer vindt ge niet, want daarvoor is nog iets anders noodig dan oogen en ooren en handen. Is het niet Goethe geweest die gezegd heeft: „War' nicht das Auge Sonnenhaft, die Sonne könnt' es nie erblicken." Als het oog niet zonnevatbaar was (de vertaling is niet erg fraai) dan zou het de zon niet kunnen zien. Thomas is door het zien alleen van den opgestanen Heer niet tot zijn belijdenis gekomen. Er zijn meer menschen die Paschen met eigen oogen gezien hebben, maar bij hen was de uitwerking geheel anders. Lees er het begin van Mattheüs maar op na. „En zie, daar geschiedde een groote aardbeving; want een engel des Heeren, nederdalende uit den hemel, kwam toe en wentelde den steen af van de deur en zat op den zeiven. En zijn gedaante was gelijk een bliksem, en zijn kleeding wit gelijk sneeuw. En uit vrees voor hem zijn de wachters zeer verschrikt geworden, en werden als dooden." Dit is toch wel iets om van onder den indruk te komen. Misschien zal menige lezer bij zichzelf denken: als ik een dergelijk accompagnement bij de Paaschprediking mocht meemaken, dan was ik wel overtuigd. Maar de wachters bij het graf laten zich omkoopen om te vertellen dat zij niets gezien hebben, want dat zij hebben geslapen; tijdens dien slaap is Jezus gestolen. Het is dus duidelijk, dat het zien niet tot het geloof brengt. Jezus zegt dan ook tot Thomas: „Zalig zijn zij die niet zullen gezien hebben en nochtans zullen geloofd hebben." Men kan deze vergelijking maken: wij zitten in een kamer, waarin het donker is en waarin geen lamp hangt. Wij hebben licht noodig, waar halen wij het vandaan? Gelukkig, daar komt iemand die ons vertelt dat hij ons helpen kan. Hij gaat een lamp halen waaraan een lang snoer zit. Nu zal het met de duisternis spoedig gedaan zijn. Maar als de lamp er eindelijk is, dan komen wij tot de ontdekking dat er geen enkel stopcontact in de kamer aanwezig is, en dus blijven wij in het donker. Dat is een tragisch geval! — Er is alles wat wij noodig hebben om licht te maken, er is een lamp, er loopen draden in de kamer, geschikt om stroom te geleiden — moet nu dat ééne onnoozele stopcontact verhinderen om licht te ontvangen? De vergelijking is eenvoudig genoeg. Waarom wordt het in Thomas' leven ineens licht, als de groote Paasch-Lamp komt en bij de wachters niet? Omdat in hun hart ontbreekt, wat in Thomas' hart te vinden is: het stopcontact der liefde! Het kan alleen maar Paaschfeest worden voor het hart dat Jezus lief heeft. Of — ik voel het gebrekkige van bovenstaande vergelijking — men zou kunnen denken dat Thomas beter uitgerust was dan de wachters: hij had een stopcontact en zij niet; dat kunnen zij dan per saldo niet helpen. Thomas heeft van nature ook niet zoo'n stopcontact en daarom zeg ik, ter aanvulling van de vergelijking: alleen de wedergeboren mensch kan Paaschfeest vieren, alleen die mensch kan Christus' opstanding beleven, die met Hem gestorven is. Alleen oogen die geopend zijn kunnen den Heer zien. Want Hij is van boven en wij menschen zijn van beneden. Hij is uit den hemel, hemelsch en wij zijn van de aarde, aardsch. Tusschen die twee is geen verbinding mogelijk. Wij kunnen onze aardsche oogen niet zoo lang oefenen tot zij de hemelsche dingen zien. Geestelijke dingen worden alleen geestelijk onderscheiden en dus alleen door een aardschen mensch, die door het wonder der wedergeboorte een geestelijk mensch geworden is. Daarom, lezer, die zich verwant weet aan Thomas, kijk niet langer den verkeerden kant uit, maar bekeer u tot den Heer. Tot Hem, Die de macht der zonde breekt in ons, en ons dus ook geeft het vermogen om de onzienlijke dingen te zien. Zóó, en zoo alleen werd het dus voor Thomas Paaschfeest en zoo wordt het ook voor ons Paaschfeest. Ik moet er nog iets aan toevoegen; ik heb het wel terloops genoemd, maar ik wil er nu nog eens den nadruk op leggen. Voordat Jezus kwam had Thomas zich eerst bij de anderen gevoegd. Ik kan die anderen ook noemen de gemeenschap of, liever nog, de gemeente. Ik heb het reeds gezegd: voor Thomas was wel aanleiding om van de anderen weg te blijven. Hoe zeer is deze man-uit-een-stuk teleurgesteld in Judas en Petrus. Voor u is er misschien evenveel aanleiding om van de gemeente weg te blijven. U bent mogelijk teleurgesteld in een voorganger, een predikant, een ouderling. Of „in dien zakenman, die twee maal per Zondag vooraan in de kerk zit en die u 'n keer zoo verschrikkelijk bedrogen heeft," enz. enz. Ik ken die verhalen, jaren lang, die, al zijn ze misschien wat aangedikt, zeker een groote kern van waarheid bevatten. Och neen, dan blijf ik maar liever thuis, ik sticht me met een mooi boek, met de radio. Ik begrijp dit wel, maar het is mis. Jezus komt niet, vóór Thomas zich bij de anderen heeft gevoegd en zoo openbaart Hij Zich nog steeds in de gemeente. Als het Paaschfeest komt en de Heilige Geest wordt uitgestort om het werk van Jezus Christus op aarde te voltooien, dan is het eerste wat de Heilige Geest doet, de gemeenschap, de gemeente stichten. Zooals de zonde ontbindt, zoo bindt de Heilige Geest samen. De gemeente is het zichtbare wat Jezus op aarde achterliet en daaraan kunnen wij ons nooit straffeloos onttrekken. Wij kunnen elkaar in de stoffelijke dingen niet missen, maar evenmin in de geestelijke dingen. Waar de gemeente is, daar is het Woord, en waar het Woord is, daar is de Heer. Dat is de weg, niet die van het zien, maar van het hooren. En dus terug naar de gemeente, ook al zijn wij in haar teleurgesteld. Ik herinner me een gesprek met zoo'n teleurgestelde. „Neen, ik kom niet meer," de rest van de klacht kennen wij. Ik heb hem toen gevraagd, waarom hij bij het eerste station was blijven steken? Als wij het voorrecht hebben uit een gaaf gezin te komen, waarin de waarheid (met of zonder hoofdletter geschreven) boven alles ging, dan doen wij allen die ervaring op, dan worden wij in de menschen teleurgesteld. Dat is het eerste station. Als wij daar blijven, sluiten wij ons, min of meer, op. Wij worden cynisch, bitter en in ons generaliseerend veroordeelen hoogmoedig. Maar nu één station verder, nu worden wij in ons zelf teleurgesteld. Hoe dieper dat gaat, des te beter, want nu ontdekken wij in ons eigen hart alles, wat wij in anderen afkeuren; het is alleen maar een kwestie van meer of minder. Wie dagelijks „het schuldig" over zijn eigen leven uitspreekt, heeft minder behoefte zich hoogmoedig van de anderen af te zonderen. Hier is de diepte, waarin de mensch Jezus vindt, Die ons met God verzoent en ons daardoor met de anderen samenbindt in dat gemeenschappelijke: „Mijn Heer en mijn God!" BRANDENDE kAARSEN I Laat uw licht schijnen door C. H. Spurgeon 3 Uw wil geschiede door dr H. J. Honden 4 Zoo ik niet had geloofd.., door L. J. van Leeuwen 6 De leerschool van het lijden door Sören Kierkegaard 7 Laten we bidden... door A. A. Wildschut 10 Heeft ons leven zin? door prof. dr Joh. de Groot I! De volheid in Jezus Christus door dr Ed. Thurneysen 12 Bij U is vergeving door A. K. Straatsma 13 Solidair door dr A. van Selms 14 Ik ben het licht der wereld door dr Ed. Thurneysen 16 Vrede zij u door dr H. Fuglsang Damgaard 17 Niets hebbend door Toyohiko Kagawa 18 Storm en stilte door A. K. Straatsma 19 Er is een plan voor deze wereld door ir P. Telder 20—21 Weest daders van het Woord door Sören Kierkegaard 22 Maar de Heere denkt aan mij door prof. dr Joh. de Groot 23 Het leven als daad door G. Bos 24 Levensroes en bezinning door prof. dr J. H. Bavinck 25 Het leven een loflied door A. C. van Uchelen 26—27 Een spiegel der wereld door J. H. Sillevis Smitt 28 Paaschboodschap door prof. dr P. Stegenga Azn 30 De kracht der zwakken door dr Ed. Thurneysen 32 Roeping door A. Th. Stegenga 34 Bestuurt God de wereld? door G. Bos 35 De zegen der onverhoorde gebeden door prof. De Groot 36 De Tijdgeest door dr H. Fuglsang Damgaard 37 Onze wachtpost door A. A. Wildschut 38 De verborgenheid van God door A. C. van Uchelen 41 Onze geestelijke goederen door prof. dr W. J. Aalders 42 Ik heb de wereld overwonnen door R. C. Harder 43 De nieuwe wereldorde door A. C. van Uchelen 44 Tekst zonder titel door prof. Berkelbach v. d. Sprenkel 46 En toch is God liefde door prof. dr F. W. A. Korff 47 Huis aan huis Paschen door G. van Veldhuizen Azn 48 Is er een middenweg tusschen ja en neen? door G. Bos 50 Het geloof ons Eén en Al door prof. dr F. W. A. Korff 51 Wij leven maar hoe door J. C. Gilhuis 53 Optimisme dat stand houdt door P. M. Legêne 54 J eugdappèl door A. A. \A/ildschut 55 Stroomen van levend water door A. G. Barkey Wolf 2661 2 • BRANDENDE KAARSEN Theologische Universiteit Kampen iiiiiniiiiiuuuuiii *MMTUK01000007265* 108 K 85 Protestantse Theologische Universiteit Bandzebra instituut Paaschboodschap A.K. Straatsma Jaar van uitgave 1936 $ [1936] Bandinformatie Opmerkingen Bewerkt door MBL010