35 1 L ja ■ ^H| HET GEWETEN IN DE PRAKTIJK DOOR Dr P. PRINS UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., TE BAARN f bibliotheek\ ( theol universiteit j \^OU DESTRA AT 6, KAMPEN / LIBELLEN-SERIE Nr. 362 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nummer 40 cent. Acht of meer nummers per nr. 35 ct. Voor dubbele nrs. dubbele prijzen. HET GEWETEN IN DE PRAKTIJK Inleiding. Er is wel geen mensch, of hij gebruikt in gesprek of brief eens of meerdere malen per jaar de uitspraak „mijn geweten", of „het geweten", of, als hij meer voor vreemde woorden voelt: „consciëntie". Hoe komt dat toch? De vraag lijkt mij eenvoudig te beantwoorden. We hebben in het geweten te doen met een zoo algemeen menschelijk verschijnsel, dat er niemand aan ontkomt zich telkens weer te moeten confronteeren met zijn geweten, of met het geweten van anderen. Daarom is 't wel de moeite waard, in deze libel samen eens een gesprek te voeren over het geweten. We willen dan echter één ding niet doen, n.1. theoretiseeren en intusschen ver van het praktische dagelijksche leven blijven. Niet, omdat ik een tegenstander ben van theoretische of van wetenschappelijke behandeling van vraagstukken als het onderhavige1), neen, maar uitsluitend om deze reden, dat daarvoor deze Libellen-Serie niet wordt uitgegeven. De bedoeling is, om het leven te dienen en dan nader: het leven van een zoo breed mogelijke kring. Laten we dus afspreken, dat we in dit geschriftje zoo dicht mogelijk bij de praktijk blijven. *) Ten bewijze hiervan zie men P. Prins, Het Geweten, N.V. W. D. Meinema, Delft, 1937. Wat is het geweten? Toch zullen we niet met een fransche slag ons mogen afmaken van de vraag naar het wezenlijke van het geweten. Zeker, men zou wel aldus kunnen redeneeren: Wat het geweten is, nu ja, daar behoeven we geen minuut over te praten. Dat weet immers ieder wel uit zijn eigen leven. Dat voelt men intuïtief, 't Mag dan zoo zijn, dat men het niet precies onder woorden kan brengen, maar elk weet toch direct, wat ermee bedoeld wordt. Zoo ongeveer op de manier van die catechisant, dien 'k gister bij de behandeling van Zondag 23 van de Heidelbergsche Catechismus („hoewel mij mijn consciëntie aanklaagt") de vraag stelde: „Wat is dat eigenlijk: mijn consciëntie?" en van wien toen dit merkwaardige antwoord los kwam: „wel, wat je mag en niet mag!" Niet kwaad gevonden, zouden we zeggen. Ik was echter niet heelemaal tevreden en ging nog even met vragen verder: „Kijk eens goed, welk werkwoord de Catechismus hier met „mijn consciëntie" verbindt." Hij weer: „o, aanklagen, dus is 't geweten een aanklager", 'k Meen, dat we daardoor weer even dichter bij de waarheid gekomen zijn. Veel verwarring. Want het is toch niet alles zoo eenvoudig en vlak, als 't wel schijnt te zijn. Er is bijna geen vraagstuk, waarover in den loop der eeuwen meer meeningen zijn ten beste gegeven, dan wel het geweten. Eindeloos veel pogingen zijn gedaan om nu eens precies te zeggen, wat we onder het geweten moeten verstaan. Planken zou men kunnen vullen met alle boeken en verhandelingen over het geweten. Filosofen en theologen hebben zich beijverd om een juiste en afdoende beschrijving te geven van het onderhavig verschijnsel, maar het resultaat is nog alles behalve eenstemmigheid. Het eenige punt, dat wel als een paal boven water staat, is dit, dat alle menschen zooiets hebben als een geweten. Overigens: zooveel richtingen in filosofie en theologie, zooveel meeningen. Wat is het niet? Dat valt altijd nog gemakkelijker te zeggen, dan wat 't wel is. We moeten onder het geweten niet verstaan een voorrecht (of een last misschien?), dat alleen maar voorkomt bij de kinderen Gods. Dat weet ieder onzer wel uit de dagelijksche levenspraktijk. Hoevaak immers ontmoet ge menschen, die geen leden der kerk zijn, die geen geregelde Bijbellezers zijn, die geen Christenen zijn, die evenwel zeer dikwijls spreken over hun geweten en ook nauwkeurig leven volgens hun geweten. Voor hen is het 't een en al. Ze zeggen u: ik ga maar af op 't compas van mijn geweten en dan weet ik vrijwel precies, wat ik doen en laten moet, ik heb daarvoor volstrekt geen kerk en geen Bijbel en geen dominé of priester noodig. Voor hen is t geweten dus zooveel als een onfeilbare innerlijke leidstar. Een stem van God in hun binnenste. Een rechtstreeksche openbaring van den Eeuwige. Een afglans van de volmaakte wetten, die het heelal beheerschen en die inzonderheid voor den mensch als redelijk en zedelijk wezen onmisbaar zijn. Het geweten is dus volgens dezulken een deel, en wel het meest waardevolle, van de menschelijke natuur. Het hoogste en het beste en het onfeilbare in den mensch, waarop hij zich veilig verlaten kan. Volgt hij steeds maar het geweten, dan loopt alles wel goed. Immers het geweten is God-in-den-mensch. We willen terstond zeggen, dat we deze meening afwijzen, hoewel ze iets heeft, dat haar op 't eerste hooren aanbeveelt. Wat 't geweten dan wel is? zult ge natuurlijk vragen, want aan kritiek alleen hebt ge zoo weinig in 't leven. Daarom moet ik u hier wel nader rekenschap geven van mijn afwijzen van 't bovengeschetste standpunt en dan tegelijk mijn eigen visie meedeelen. Allereerst dan begin ik met te waardeeren 't waarheidselement in de meening, die hierboven weergegeven en afgewezen werd. Juist is, dat alle menschen een geweten hebben. De Heilige Schrift zegt zelf (Romeinen 2 : 14, 15), dat heidenen, die de wet niet hebben, van nature de dingen doen, die der wet zijn. Dezen, die de wet niet hebben, zijn zichzelven een wet, als die betoonen het werk der wet geschreven in hunne harten, hun geweten medegende of ook ontschuldigende. Dus ook heidenen hebben een geweten. Daar staat ook, dat 't geweten getuigt. Dat is 't eigenlijke werk van het geweten: een getuigenis afleggen. En nu weten we allen wel uit de rechtspraak, dat getuigen iets anders is, dan de wet stellen. Die wet is er en aangaande de vraag, of er overtreding heeft plaats gehad, ja dan neen, worden de getuigen gehoord. Het geweten geeft een getuigenis. Maar 't geweten is niet de wetgever of de wet zelf. Dat is 't bezwaar, dat we koesteren tegen de boven afgewezen opvatting. Het zal nu ook duidelijk zijn, in welke richting wij de vraag willen beantwoorden, wat 't geweten wel is. We zien er in een getuigenis; en dan nader: een getuigenis a charge. Ge herinnert u uit de verslagen der rechtzittingen (die bij velen een zeer geliefkoosde lectuur vormen), dat men van twee soorten getuigen spreekt: getuigen a charge en getuigen a décharge, d.w.z. een bezwarend en een ontlastend getuigenis. Wèl schuldig of niet-schuldig! Wanneer „spreekt" het geweten? Ieder zal het uit ervaring weten: het geweten spreekt vooral, wanneer we wat verkeerds gedaan hebben. Wat verkeerds. Maar wat is verkeerd. Op de eene hoek van de wereld vinden de menschen heel iets anders verkeerd dan op de andere. Er zijn er, die er „geen been in zien" om leden van genabuurde stammen dood te slaan en op te eten. Zonder de minste gewetenswroeging doen ze dat. En wij zouden, wanneer we dergelijke dingen ondernamen, heusch niet rustig gaan slapen. Er wordt dus niet eenparig gedacht over de beantwoording van de vraag, wat verkeerd is en wat goed is. Maar nu is dit het merkwaardige van het geweten, dat het een persoonlijk iets is. Eens anders geweten zegt me wel iets, maar toch nooit zooveel, dat ik daardoor wroeging heb en dat ik daardoor bezwaard ben. Eens anders overtredingen en zonden zeggen en doen me ook wel iets, maar toch nooit zooveel, dat ik daarvan nu het schuldbesef heb en jij niet. Dat we ook wel iets uitstaande hebben met het geweten van onze medemenschen is ontegenzeggelijk waar, maar even waar is het, dat we veel en veel meer en rechtstreekser met ons eigen geweten te maken hebben. Beneden komen we nog wel terug op de verhouding tot 't geweten van den ander. Mijn geweten zegt me veel meer dan het geweten. Dus mijn overtuiging van wat goed en kwaad is, speelt ook de rol bij de vraag, of mijn geweten me beschuldigt, ja dan neen. Of mijn overtuiging aangaande goed en kwaad de juiste is, is natuurlijk een andere vraag, maar dat persoonlijke overtuiging van goed en kwaad van beslissende beteekenis is voor de kwestie, of mijn geweten spreekt o niet, zal nu ons allen wel duidelijk zijn. Wanneer spreekt het geweten niet? In gevallen, waarin we niet in botsing komen met de zede-wet (voorzoover en zooals wij die kennen natuurlijk), spreekt het geweten niet. Het eigenlijke actieve geweten is dus het kwade geweten, of ook wel, het beschuldigende geweten. Men spreekt ook wel van een ont-schuldigend of van een goed geweten, maar dit wil m.i. zeggen, dat het qeweten niets doet en niets zegt. Wanneer ik dus niet in strijd handel, of wil handelen (want het geweten veroordeelt ook onze verkeerde voornemens), dan spreekt mijn geweten niet. Dan heb ik, zooals men het populair pleegt uit te drukken, „geen last van mijn geweten". Het geweten is dus, zoo ligt duidelijk in deze vaak gebezigde uitdrukking opgesloten, een ding om „last van te hebben". Trouwens, wanneer het geweten min of meer saam valt met besef van schuld, dan ligt 't voor de hand, dat 't een ding is om „last van te hebben", want wie beleefde ooit lust van schuld, noch in financiëel noch in moreel opzicht. Hoe ontstaat het geweten? Wanneer we nu eenmaal weten, dat 't geweten in 't algemeen een besef is van schuld, dan komt nu als vanzelf de vraag op, hoe dit geweten ontstaat. Laat ik nog even terug grijpep op de straks gebruikte vergelijking: zedelijke schuld heeft punten van overeenkomst met financiëele schuld. Financiëele schuld is daar, waar iemand niet aan zijn verplichtingen voldoet. En die verplichtingen hangen niet af van subjectieve gevoelens of verlangens, maar van objectieve regelingen. Dat en dat moet ik om die en die reden opbrengen in zoo- en zooveel tijd — wanneer ik dat niet nakom, word ik schuldig. Zoo nu staat 't ook met zedelijke schuld. Er is een objectieve regel, waaraan ik gehouden ben mijn gedrag te reguleeren. Doe ik dat, dan „is er niets te doen". Doe ik dat niet, dan ontstaat de schuld, d.w.z. de objectieve schuld, de wanverhouding tusschen 't geen ik moest zijn en moest doen, en 't geen ik inderdaad ben en doe. Dan is er dus iets in disorde tusschen het recht, dat bindt en mij die er me door had moeten laten binden. Dan is er 362-11 de situatie, waarin het geweten kan en zal gaan „spreken . Een interne, een subjectieve schuld of schuld-besef is de reflex van de objectieve schuld. Die objectieve schuld is dus de wetsschending, de ongehoorzaamheid, de overtreding. En de subjectieve schuld is 't geen daardoor in me ontstaat. En het schuld besef is 't eerste gevolg van deze geheele situatie. Dan is er het geweten in de meest reeele zin. Bij het geweten behoort weten, aldus placht een mijner professoren wel eens te zeggen. Dat is teekenend uitgedrukt. Uit t bovenstaande immers kan ons duidelijk geworden zijn, dat er zonder een weten van het objectief recht, moeilijk sprake kan wezen van een rechtschending voor mijn besef, k Zeg niet, dat „onwetend niet zondigt", maar wel, dat dan ons geweten ons niet aanklaagt. Want 't geweten is juist die innerlijke aanklager, die me voor oogen houdt, dat k tegen de wet heb qezondigd, dat ik me niet heb onderworpen aan het hoogste gezag. Wat heeft zooveel gezag, dat ik me er aan onderwerpen moet? Alleen datgene, wat van „hooger hand" me bevolen wordt. Niet van menschen in laatster instantie, maar van God. Wat is als laatste grondslag van het geweten te beschouwen? We zijn nu zoover gekomen, dat we in het geweten zien een innerlijke aanklager, die zegt, dat we de geboden, die den mensch binden, hebben overtreden. Dat bindend gezag ontleenen die geboden, of wil men, plichten, die uit de geboden voortvloeien, niet aan eenige menschelijke autoriteit. Achter en boven het geweten staat de autoriteit van Hem, die alleen recht van spreken en gebieden heeft, van God. De eeuwige God heeft zijn wil den menschen bekend gemaakt en zorgt dat die wil niet in het vergeetboek geraakt. Hij heeft zich geopenbaard, zich niet verborgen gehouden — en Hij zorgt dat nog die openbaring bekendheid verkrijgt. We willen hier geen breedvoerige beschouwing over openbaring inlasschen maar we moeten er toch wel dit van zeggen, dat er zonder eenige openbaring moeilijk van eenigerlei kennis van Gods wil sprake kan wezen. Breeder heb ik dit in mijn reeds genoemde dissertatie uiteengezet, waarin van 't begin tot 't eind aan de orde is het vraagstuk van de verhouding tusschen openbaring en geweten. 1) Moge ik hier alleen 't resultaat van die studie memoreeren: de laatste zijnsgrond van het geweten is de goddelijke openbaring. Zonder openbaring zouden we nimmer iets van God en Zijn heilige bindende wil kunnen afweten. Want niet de mensch neemt eigenmachtig kennis van God, neen, God geeft kennis van zichzelven en dan ontvangt de mensch die kennis. En hij heeft dan meteen verantwoordelijkheid voor 't geen hij met die verkregen kennis gaat doen. En daarvan hangt 't nu af, of zijn geweten spreekt of niet. i) Vgl. de noot op p. 3. Waar vind ik die openbaring? Deze vraag is nu urgent. Immers er zijn velen die zeggen: „die openbaring is mijn geweten zelf! Er is niet een openbaring Gods buiten of boven mijn geweten. Neen, 't laatste en hoogste, waarmee ik het te doen heb is mijn geweten. Daarin spreekt God tot mij. En behalve dat geweten heb 'k geen zelf-bekendmaking of openbaring Gods meer van noode. De Bijbel is een goed boek, een schoon boek, een leerzaam boek, maar alleen omdat en voorzoover ik daarin ontmoet het getuigenis van andere gewetens. Natuurlijk kan ik daaruit wel het een en ander opsteken, zooals ik altijd mijn ervaring kan verrijken en vergelijken met die van anderen. Maar dwaas en onmenschelijk is het, dat ik mijn geweten zou moeten onderwerpen aan een boek, waarin 't beste van de inhoud bestaat uit gewetensgetuigenissen van anderen, die met mij mensch — en dus niets meer dan ik zelf zijn. God sprak tot hen in hun geweten. God spreekt dito tot mij. Dat staat dus gelijk. En daarom niets boven het individueel geweten! Geen kerk, of priesterheerschappij, geen Paus, maar evenmin een „papieren Paus" een Bijbel! De openbaring Gods is ieders geweten en de Bijbel is op zijn best het gebundeld getuigenis van de openbaring Gods in andere gewetens. Hoe hebben we daartegenover te oordeelen? M.i. afwijzend. De Bijbel is niet een boek, waarin vroegere menschen hun gewetens-ervaringen hebben neergelegd. De Bijbel is de teboekstelling van de bijzondere openbaring Gods met als centrum Jezus Christus, den Heiland der wereld. En zoo is de Bijbel voor ons de bijzon- dere openbaring. Daarin spreekt God. In mijn geweten spreek ik zelf. Geef ik het antwoord a.h.w. op dat gebiedend spreken Gods 1). Maar menschen zonder Bijbel dan? zoo komt nu de vraag op. Hoe moeten die dan iets weten van Gods wil? Zijn er niet geheele volkeren, die het licht van den Bijbel missen? Zijn er ook onder de „Christelijke" volkeren niet gansche groepen, die geheel aan den Bijbel ontzonken zijn en daarvan zoo goed als niets meer afweten? Kunnen dan die menschen met de hand op 't hart niet de verklaring afleggen: wij weten van Gods gebod niets af; wij hebben dus geen enkel richtsnoer voor ons geweten, wij hebben dus eigenlijk geen geweten? Logisch geredeneerd, schijnt 't wel, of ge tot deze conclusie moet komen. Toch is het niet zoo. Ge hebt misschien gemerkt, dat ik hierboven eenige malen bij 't gebruik van het woord openbaring de uitdrukking bijzondere bezigde. Dat 'k ook zei, dat Jezus Christus met zijn reddingsboodschap het centrle van den Bijbel (de bijzondere openbaring) uitmaakt. Welnu dat woord bijzonder is opzettelijk gebruikt. Naast die bijzondere openbaring is er de zg. algemeene openbaring. God laat zich aan geen menschenkind geheel onbetuigd. Op allerlei manieren !) Er is meer dan een gebiedend spreken alleen, er is b.v. ook een belovend spreken, waarmee het geweten 't niet in eerster instantie te doen heeft. brengt Hij ons allen het besef bij, dat Hij is, dat Hij Gebieder is. Van uit de natuur, om maar iets te noemen, komt op den mensch aan de woordlooze spraak, die de grootheid van den Schepper verkondigt. De groote majesteitelijke werken Gods „spreken", spreken van een Maker, die meer is dan eenig menschenkind en onder wien elk mensch staat. Niet alleen een ontroering van schoonheid wordt gewekt door de natuur en niet alleen een spoor van oneindige wijsheid is te vinden in heel de natuur, maar ook doordringt de natuur ons van 't besef: er is een Macht, er is een Machtige, die huiveringwekkend ver boven mij staat. En ziet als dat besef in den mensch komt, dan weet hij meteen, dat hij niet zijn eigen meester meer is, maar dat hij „verplichtingen" heeft. Welke? Dat is een andere zaak. Maar in elk geval: verplichtingen. 'k Noemde de veelvoudige spraak der natuur. Een middel waardoor een openbaring Gods in 't algemeen op elk mensch aankomt. Er is echter meer. De geschiedenis is ook een machtige factor in deze algemeene openbaring, die de grondslag vormt voor het geweten in elk mensch. Deze geschiedenis bewaart allerlei elementen uit 't verleden. Door haar ontvangen de volgende geslachten allerlei erfgoed van de vorige generaties. \Ve zouden dit kunnen noemen de traditie; eenige algemeene ongeschreven regels voor 't gedrag der menschen worden zoo doorgegeven van de eene eeuw in de andere. Dan is er ook daardoor eenige algemeene grondslag van de gewetensvorming bij alle menschen. We moeten echter de geschiedenis ook nog zien in een ander licht. In de geschiedenis ontrolt zich het tafereel van gerichten over enkelingen en volkeren. In de geschiedenis wordt gezien, hoe het kwaad, dat gruwelijk wordt bedreven, allerlei gerichten met zich mee sleept. Daardoor wordt dus ook 't besef gewekt, dat er is een Wreker van het kwaad. Dit besef is een van de wezenlijke elementen waardoor het geweten wordt saamgesteld. Et is nog iets. In de geschiedenis zijn verweven brokstukken van de allervroegste bijzondere openbaring. Reeds uit den tijd, toen de volkeren nog niet verspreid waren over de geheele aarde. De erfenis uit de ark, toen Noach en zijn vrouw met hun zestal de geheele menschheid uitmaakten en toen zij samen de bezitters waren van de kennis-schat der bijzondere openbaring van Paradijs tot zondvloed. Dat is, hoe ook verworden en vergroeid en verbrokkeld, toch nog een deel der bijzondere openbaring, dat nu overal op de wereld verspreid is. Ook daardoor weten alle menschengroepen en stammen nog iets van den wil des Scheppers. Zoo zien we dus al duidelijker, dat niemand niets, totaal niets meekrijgt van den bekendgemaakten wil van den Eeuwige. Dan is er behalve de zelfbekendmaking Gods in de natuur en in de geschiedenis, nog een derde middel, waardoor God zich aan allen openbaart. In het diepste van den mensch geeft God „acte de présence". Er is geen plekje in 't gansch heelal, of 't is doordrongen van de omnipraesentie Gods: de alomtegenwoordigheid Gods. En zou dan het hart van den mensch daarop een uitzondering maken? Wie Psalm 139 leest, komt onder den indruk van deze alqemeene openbaring Gods. In elk menschenhart siddert een huiver voor de goddelijke almacht en alomtegenwoordiqheid. Tegenover deze algemeene openbaring Gods moet elk mensch „een houding" aannemen. Men kan die beseffen trachten af te schudden of te koesteren. Maar ze zijn er en ze vormen mede de grondslag van het geweten. Dus allen een geweten. Zoo kunnen we nu constateeren. Omdat allen eenige openbaring van God ontvangen en die openbaring ook behelst een norm-gevend element, hebben dus allen eenig besef van het bestaan van normen. Hoe vaag dit besef ook moqe wezen, het is nooit zoo totaal vervaagd, dat men er niet mee botsen kan. En uit de botsing nu tusschen het normbesef en onze gedragingen tegen dat normbesef in, resulteert het geweten. Zonder zonde geen geweten. Wanneer er nu in 't geheel geen botsing plaats heeft tusschen de normen (Gods) en onze handelingen in den breedsten zin van het woord, is er dus ook met van een qeweten sprake. Zoo zal er voor den val in zonde bij onze voorouders in het Paradijs van geen geweten sprake kunnen geweest zijn en zoo zal er bij den Heere Jezus C ristus, wiens spijs het was den wil des Vaders te doen ook van qeen geweten kunnen worden gewag gemaakt, t zoo zal er evenmin bij de gezaligden in den hemel meer van een geweten sprake zijn. Merkwaardig is het dan ook, dat er in de menschvormige taal, die de Bijbel bezigt over den Heere God, wel gesproken wordt van Gods oog, oor, hand, hart, wil, verstand enz. enz., maar nooit van Gods geweten, evenmin als er bij God ooit sprake van zonde kan wezen. Het geweten is iets, dat bij het domein van de zonde thuis hoort. Een schaduw van de overtreding. Een echo van het toornen Gods over alle ongerechtigheid der menschen. Wanneer wordt het geweten gevormd in den enkeling? Tot nu toe spraken we hoofdzakelijk van het ontstaan van het geweten in den mensch, als geslacht genomen. Maar hoe ontstaat nu het geweten in den enkeling? Op dezelfde manier als bij de menschheid, n.1. door het in contact komen met den zich openbarenden God. Wanneer dat begint in ons leven? 'k Vermoed, dat er niemand is, die dit zeggen kan. Maar wel heel vroeg in ons leven. Zou er trouwens eenige kalenderdatum door God moeten worden afgewacht, eer Hij met mij in eenig contact kan treden? Met de openbaring Gods kom ik in aanraking, zooals met het licht. Kan ik precies zeggen, wanneer licht en duisternis hun werking op mij beginnen uit te oefenen? Kan ik nauwkeurig aangeven, wanneer in mijn ziel de eerste contacten tot stand komen met het vele overgeleverde, dat er in de wereld der menschen was, eer ik er was? We weten niet, wanneer de grondslagen gelegd worden voor mijn individueel geweten. We weten wel, dat de 362-III capaciteit, de ontvankelijkheid voor openbaring Gods er in principe is, zoodra de mensch er is. Want het beelddrager Gods zijn begint immers ook van ons mensch-zijn af. Mensch-zijn en beelddrager Gods zijn is niet twee, maar een. En op zijn beurt is dit beelddrager Gods o.a: het kunnen ontvangen van Goddelijke openbaring en het daarop kunnen reageeren. Het mysterie van het geweten begint, waar het mysterie mensch-beeld Gods er is. Hoe ivordt mijn geweten verder gevormd en „ontwikkeld"? Behalve de „rechtstreeksche" werking van God, waardoor Hij acte de présence geeft aan en in elk mensch, is er de „middellijke" werking Gods. Hoe meer ik opgroei en ingroei in de menschenwereld, hoe meer kom ik ook in contact met hetgeen er onder de menschheid aangaande God, den norm-gevende, bekend is. Wanneer mijn ouders mij voeden en ook op-voeden, zoeken zij een bepaald doel met mij te bereiken. Dat zegt dat lettergreepje „op" reeds. Zij willen een mensch van mij maken. D.w.z. niet in 't wilde weg mag ik opgroeien, zooals een onverzorgde plant of een zwervend dier, maar aan bepaalde ordeningen willen zij mij gewennen. Ordeningen, die boven mij staan, zooals ze ook voor mij bestonden en na mij zullen blijven bestaan. Die bekendheid met die ordeningen vormt mede de bouwstof voor mijn opgroeiend geweten. Er ontstaat in mij al meer kennis van 't feit, dat er „iets" is of „iemand" is boven mij, naar wat of wie ik hooren moet. En van die kennis kan ik me niet meer ontdoen, 'k Kan er wel tegen in wringen, maar dan ontstaat het geweten (in den engsten zin van het woord), de zelfbeschuldiging. Geweten in ruimer zin. De gewetensvorming begint dus reeds vanaf onze prilste jeugd. Meteen komen we nu voor 't feit te staan, dat er eigenlijk in tweeërlei zin van geweten moet gesproken worden. Allereerst in de beteekenis, waarin we tot nu toe doorgaans de term gebruikten: n.1. sprekend geweten of actief geweten, geweten in actie. Dat is er, als ik kwaad doe of onmiddellijk, nadat ik het deed. Hezij dan, dat ik een daad, die 'k als verkeerdheid, volvoerde, hetzij dan dat ik overwoog of besloot dat te doen. Ook dan is er het geweten. Men noemt dat laatste wel eens het voorafgaand geweten. Dat is echter niet juist. Want dat „voorafgaande" geweten gaat niet aan alles vooraf. Het is ook, zooals alle geweten, een volgend geweten. Er vóór ligt een kwaad voornemen, een begeerte, die tegen de mij bekende normen van de zedewet indruischt. Want mijn geweten klaagt me niet alleen aan van feiten, die ik pleegde en daden, die ik deed, ook van verkeerde dingen, die ik koester, d.w.z. van dingen, die ik dus innerlijk reeds bezig was te doen, hoewel de tong of de hand of de voet nog niet ten volle had uitgevoerd het dictaat, dat de wil bezig was te geven. Dit in t voorbijgaan over de veel gebezigde uitdrukkingen: voorafgaand en opvolgend geweten. Maar nu die term: geweten in ruimer zin. Daar- mee bedoelen we het geheel van de kennis der normen. De zedelijke kennis van een mensch. Ontwikkeling van het geweten kan dus terdege plaats hebben. Hoe meer ik verneem van de wetten Gods, hoe meer wordt mijn geweten (in ruimeren zin natuurlijk) ontwikkeld. „Bij het geweten behoort weten". Dat weten komt niet vanzelf, zoomin hier als op eenig ander gebied van het menschenleven. We moeten het hierin hebben van onze omgeving. De eerste omgeving, waarmee we allen kennis maken, is wel de kring van het gezin. Dan volgt de naaste omgeving: kameraadjes en geburen. Dan komt de school en de maatschappij en bij dit alles kan de kerk een enorme plaats innemen. Geleidelijk wordt dus de bouwstof voor het geweten (ruimer zin) aangebracht. En altijd door worden die bouwmaterialen vermeerderd. Dat wil nu echter niet zeggen, dat hiermee gelijken tred houdt de vorming en ontwikkeling van het geweten in engeren zin. We zien het immers allen, dat degenen, die 't meeste afweten van goed en kwaad, niet altijd per sé de beste menschen zijn, de meest „conscientieuzen". Evenmin als omgekeerd, dat de domsten ook altijd de slechtsten zijn. Het kan voorkomen, dat we maar weinig weten en toch een „teer geweten" hebben. Dit is een kwestie van luisteren of niet luisteren naar de „stem van het geweten". Als ik een of ander kwaad (groot of klein) overweeg of volvoer en mijn geweten „spreekt en ik ga ondanks dat spreken door, dan heb ik letsel aan mijn geweten toegebracht. En alle beschadigingen mogen te bejammeren zijn, het allermeest zijn zeker wel te betreuren de letsels, die ik aan mijn geweten toebreng. Iedere keer, dat ik mijn geweten negeer, maak ik het ook zwakker. Hoe vaker ik een „slecht" of een „kwaad" geweten heb, hoe gemakkelijker ik dit heb. Het is met 't kwade zoo gelegen, dat ik er me in verharden kan en er me op het laatst min of meer in thuis bevinden kan. Hoe langer ik in bedorven lucht verkeer, hoe minder merk ik ervan. Als ik me gewen om zooveel mogelijk in zuivere lucht te ademen, dan merk ik het onmiddellijk, wanneer ik binnentreedt in een localiteit met een bedompte atmosfeer. Hoe is mijn geweten het meest gezond te krijgen? Dit is wel een zeer belangrijke vraag. Want, nietwaar, als we het zoover eens geworden zijn, dat het geweten een van de meest waardevolle bezittingen is van den mensch, dan moeten we ook wel diep doordrongen zijn van de groote beteekenis der vraag naar de gezondheid van het geweten. Welnu, zoeken we dan nu samen een antwoord op deze vraag. Het geweten leeft van de kennis der openbaring Gods. Zonder die kennis tast het almeer mis en schrompelt het al verder ineen, k Zal er me dus op toe moeten leggen, me zoo nauw mogelijk met de kennis Gods in contact te laten brengen. Daarvoor moet ik niet alleen de natuur op me in laten werken en naar de lessen en tradities der historie luisteren en de beleving van een innerlijk aan God „verwant-zijn" moeten koesteren (Paulus in Hand. 17 : 28, 27: wij zijn ook van Gods geslacht, want in Hem leven wij en bewegen wij ons en zijn wij), maar daartoe zal ik mij boven alles moeten stellen onder de beïnvloeding der bijzondere openbaring. In Psalm 19 wordt eerst genoemd de grootheid en glorie van de algemeene openbaring: de hemelen vertellen het uitspansel verkondigt de dag aan den dag stort overvloediglijk sprake uit de nacht aan de nacht toont wetenschap. — Daarna komt aan de orde een andere openbaring, de bijzondere (de wet des Heeren, de getuigenis des Heeren, de bevelen des Heeren, het gebod des Heeren, de vreeze des Heeren). Die tweede openbaring Gods is van oneindig grooter waarde, dan de eerstgenoemde. Er is niets zoozeer in staat mij te doordringen van het besef, dat ik in alles gehouden ben naar God te luisteren, dan de kennis van den Bijbel. 'k Heb dus noodig voor de grondige vorming een grondige kennis van den Bijbel, en dan niet maar een kennis, die allerlei Schriftgegevens weet, maar een kennis, die de boodschap van de H. Schrift verstaat en liefheeft. De boodschap, d.w.z. dat er verzoening voor mij zondaar is met God door Jezus Christus. Heb ik die boodschap in geloof en vertrouwen en gehoorzaamheid aangenomen, dan is mijn leven zoo innig verbonden aan God, dat ik weet Hem in alles voortaan te moeten dienen en danken. En wat daarvan dan afwijkt en daarmee in strijd is, dat doet mijn geweten spreken. Zoo is de beste gewetensvorming in dezen weg te verkrijgen. In den weg van waar- achtige bekeering tot God door Jezus Christus. En dan behoort daarbij de dagelijksche bekeering, die in het formulier van den H. Doop genoemd wordt „de dagelijksche vernieuwing onzes levens". Wat is nu voortaan de leidstar van den Christen? Wanneer ik nu door Gods genade een Christen ben, zal dan mijn leven door mijn „gekerstend" geweten (dat is dus een geweten van iemand, die niet alleen de gegevens der algemeene, maar ook der bijzondere openbaring bezit en aanvaardt) worden geleid? We hebben boven gezien, dat velen, die buiten den Bijbel leven, zich uitsluitend willen laten leiden door hetgeen hun geweten hun „zegt" en we hebben dat afgewezen. Maar staat het met den geloovige niet heel anders? Moet hij niet zeggen: „ik heb nu een vernieuwd hart: ik heb den Heiligen Geest als gave ontvangen, die woont nu in mij, die zal mij nu ook leeren, wat ik doen en laten moet; die zal mij waarschuwen, wanneer ik van zijn leiding afwijk: die zal bedroefd zijn, wanneer ik tegen Hem inga. Hij zelf is nu mijn geweten geworden als het ware. Mijn geweten is geheel vernieuwd, verrijkt, gedrenkt in de gemeenschap des Heiligen Geestes. Ik heb nu maar mijn geweten te volgen en ik weet, dat ik op 't goede spoor ben! Deze redeneering kan men nogal eens hooren. Toch geloof ik niet, dat zij opgaat. En wel om meerdere redenen. Ten eerste hierom niet, wijl de H. Schrift het eenige woord van God is. De Heere geeft daarnaast niet nog een bijzondere openbaring. Ook niet een aan ieder persoonlijk gerichte aparte bijzondere openbaring. Ten tweede hierom niet, wijl het karakter van net geweten vooral negatief is; het zegt mij niet zoozeer, wat ik wel moet doen, als veelmeer, dat ik iets verkeerd gedaan heb. En dat verkeerde zelf wordt dan niet bepaald door het geweten, maar door het woord van God. Daarin vind ik de leiding en richtinggeving van mijn geheele leven. Ten derde hierom niet, wijl de H. Geest niet mij alleen of mij afzonderlijk gegeven is, maar mij, als lid van het lichaam van Christus, mij, als onderdeel van het groote geheel, mij, als lid der kerk. Het individualisme van de 19e eeuw leeft nog in vele dingen krachtig na, ook in deze misduiding van het geweten, en in deze overschatting ervan. Geweten en Woord Gods staan dus niet in deze verhouding tot elkaar, dat het eerste almeer wint en het tweede almeer op den achtergrond treedt in het leven van den Christen. Het is veeleer precies omgekeerd. Naarmate het gezag van Gods Woord meer mijn leven gaat beheerschen, wordt het veld van mijn geweten kleiner. Misschien kan ik het beter anders zeggen. Het geweten wordt niet kleiner van werkingssfeer, maar almeer onderworpen aan Gods Woord. Het verliest zijn zelfstandigheid en autarkie, maar daardoor verliest het volstrekt zijn wezen niet. Want zijn wezen is juist dit, op te zien tot een gezag boven zich. Zich geheel te oriënteeren naar een norm buiten zich. Hoe meer mijn geweten geleid wordt door den H. Geest, des te nauwer zal het zich binden aan den Bijbel. Is zoo dwaling van het geweten uitgesloten? Gesteld nu, dat het mijn oprechte begeerte is, om in alles naar Gods Woord te leven en niets te doen, dat daarvan afwijkt of daartegen ingaat en dus mijn geweten ,,in actie" zetten zou, is het dan mogelijk te zegen: „mijn geweten kan nu niet meer dwalen! Vroeger, toen ik nog niet (zoozeer) mij gewonnen gaf aan de H. Schrift, toen kon ik het natuurlijk gemakkelijk mis hebben, wanneer ik meende: mijn geweten is bezwaard, dus is het verkeerd, wat ik wil of doe, zooals ook omgekeerd: mijn geweten klaagt me niet aan, dus is het goed, wat ik beraam of doe. Maar nu geloof en onderzoek ik de H. Schrift, dus nu kan mijn geweten niet meer mistasten." k Meen, dat we zoo niet mogen redeneeren. Want er zijn altijd dingen, die in den Bijbel niet met zooveel woorden uitgedrukt staan. Dingen, die de Christelijke Kerk in haar zgn. ethisch dogma ook niet heeft vastgelegd, hoeveel ze ook in den loop der eeuwen reeds heeft te voorschijn gebracht uit den goudmijn der H. Schrift. Er blijven nog tal van individueele beslissingen over, waarvoor niet precies in den Bijbel 1) een gedragslijn uitgestippeld staat. Laat ik maar eens een eenvoudig voorbeeld noemen, k Ben een jongeman, k Gevoel een ontwakende liefde, k Vraag het meisje. Ze zegt ja. Mijn geweten veroordeelt 1) Of in het etisch dogma der kerk. 362-IV me niet. Is dat nu een afdoend bewijs, dat 'k er beslist mee in den weg des Heeren ben? Er zijn genoeg huwelijken, die later het bewijs leveren, dat dit niet het geval geweest is. 'k Moet niet alleen vragen: doe ik er geen wel omschreven kwaad aan? Neen, omgekeerd, doe ik er een wel omscheven goed mee? Een ander voorbeeld, 'k Ben huisvader, heb een gezin, dat ook vacantie houden wil, graag eens een reisje of grootere reis doen zou en daarbij (of in t geheele gezinsleven) ook een zekere luxe zich zou willen permitteeren. 'k Heb ook arme, bitter arme familieleden, 'k Heb ook contact met de kerk, waartoe ik behoor, die maar niet tot uitbreiding van haar arbeid kan overgaan, omdat haar budget het niet toelaat. Even zoo vroolijk ga ik uit en geef ik uit, links en rechts, royaal en ruim, boven het strikt benoodigde. Op een circulaire tot verhooging van mijn kerkelijke bijdrage antwoord ik: kan niet meer doen, dan ik al geregeld doe. 'k Zeg bij eenige aarzeling, die me bij oogenblikken overvalt: mijn geweten veroordeelt me niet, dus is 't goed wat ik doe. Is dit nu een bewijs, dat ik in deze financiëele gestes beslist op den goeden weg ben? Volstrekt nog niet. Mijn geweten kan hierin zeker dwalen, t Kan zelfs zoo zijn, dat ik van zulke verschillende geldzaken maar liever heelemaal geen „gewetenszaken" maak, omdat ik intuïtief voel, dat 't dan moeilijker voor me zou worden, in dit pad verder te gaan. Of, een omgekeerd voorbeeld, ik word opgeroepen militairen dienst te doen, 't wordt mobilisatie en wellicht oorlog, 'k Stel me voor, wat dat alzoo voor me mee kan brengen, 't Dooden van een mensch, dien ik nooit gezien heb en die mij persoonlijk nooit iets kwaads heeft toegedacht en nog minder heeft gedaan. Dat stuit me zoo tegen de borst, dat beklemt me op den duur zoo geducht, dat ik zeg: 'k Heb er geen vrijmoedigheid voor, ik ben een Christen, k Wil dus niet dooden. Mijn geweten bezwaart mij dermate, dat ik het dienstdoen pertinent weiger. Is dit alles nu een bewijs, dat ik in den weg des Heeren ben? k Geloof het niet. Ook hierin kan mijn geweten dwalen, zooals in de beide andere genoemde gevallen. Gewetensgevallen noemt men zulke situaties. Het zijn die moeilijke levensbeslissingen, waarin we meenen het bij het rechte eind te hebben en toch mis kunnen gaan. Wat zullen we dan moeten doen? Want dan komt 't er bijzonder op aan. 'k Noemde zoo willekeurig drie situaties, maar er kunnen er zoo honderd of duizend andere bij genoemd worden. Allereerst geloof ik, dat we dan het ootmoedige besef moeten omdragen in ons hart, dat wij het nooit alleen weten. We moeten dan naar raad luisteren. We moeten die raad zoeken. Wrie noemt me echter het adres? Allereerst is het adres: Godzelf, die het geweten oordeelt, die meer is dan het geweten. God om raad vragen in een eerlijk en aanhoudend gebed. Zulk een gebed is niet een vragen, of God wil bewerken, wat wij zoo graag willen en wat wij reeds uitmaakten dat goed of niet goed was. Echt bidden is juist 't omgekeerde van zulk vasthouden en volhouden. Het is overgeven en loslaten: Be- proef mij, o God, en zie, of bij mij een schadelijke weg zij en leid mij op den eeuwigen weg. Wat zijn er in ons leven al vele dingen klaar geworden door een oprecht, aanhoudend overgegeven gebed! 'k Meen, dat 90% van de gewetensgevallen ons volkomen klaar wordt door zulk een gebed. Maar nu zijn we er nog niet. Die overige 10% dan? En ook die 90% zelf ze vragen nog meer dan het gebed, dat is mede de aanwijzing van God. Ze vragen ook den raad van menschen. Niet om die dan maar klakkeloos te volgen en a.h.w. hun geweten in de plaats te stellen van ons eigen geweten. Neen, maar om die raad biddend te overwegen. Ons hart is zoo enorm arglistig, dat we goed op onze hoede moeten zijn om niet eigen begeerte te verwarren met Gods wil. Een ander ziet dat soms scherper dan wijzelf, die er zoo rechtstreeks bij betrokken zijn. Daarom moeten wij het geheele geval eens aan een ander voorleggen. Wie moet die ander dan zijn? In de eerste plaats iemand, die God ons daarvoor aanwijst. En dat is wel uit te vinden. Menschen. die oprecht den Heere vreezen, kennen we allen wel. Menschen, die bovendien in de vreeze Gods een zekere geoefendheid en gerijptheid hebben verkregen, kennen we ook. Menschen, die daarenboven van den Heere het ambt hebben gekregen om de zielen te weiden en te leiden, kennen we ook. Hier hebben we den onwaardeerbaren zegen van het lid zijn van Christus' kerk met zijn ambten. De ouderlingen en dienaren des Woords hebben in dit opzicht een wonder teere roeping. Behalve de ouderlingen en de dienaren des Woords zijn er ook nog de geloovigen in het algemeen met hun ambt aller geloovigen, dat o.a. dit meebrengt, dat zij hun gaven en talenten gewilliglijk en met vreugde ter nutte en ter zaligheid der andere lidmaten aanwenden. We moeten hierin allen elkanders lasten dragen en elkanders geweten scherpen. Mijn geweten en dat van den ander. Hoe moet dan de verhouding zijn tusschen mijn geweten en dat van den ander? Stel, dat ik iets doe, waarvan ik oprecht kan zeggen: „mijn geweten klaagt me daarover niet aan. Nadat ik Gods Woord heb onderzocht en ook ervaren geloovigen heb geraadpleegd, kom ik tot de slotsom, dat ik dezen weg wel kan inslaan of dien stap wel kan doen. Daar komt nu een broeder of zuster, die met allen ernst zou zeggen: „Doe dit toch niet of houd daarmee toch op, want mijn geweten zou er door bezwaard worden." Moet ik dan mijn zg. gewetensoordeel laten wijzigen of krachteloos maken door de „gewetens-uitspraak" van den ander? k Geloof het niet. *k Meen, dat in laatster instantie het geweten een individueel verschijnsel is en geen collectief iets. De Schrift zegt: een ieder staat of valt zijn eigen Heer. Zeker, ik ben wel met anderen samen aan den Heer en Verlosser Jezus Christus verbonden, maar toch zoo, dat daardoor mijn persoonlijk oordeel niet geëffaciëerd wordt of op non-actief gesteld. Mijn zelfbeoordeeling wordt niet verzwolgen door de meening van de anderen. Wel wordt mijn geweten beïnvloed en verrijkt door het con- tact met de anderen. Wel ben ik, zooals boven werd omschreven, in vele gevallen gehouden om te rade te gaan met anderen, maar ik mag mijn geweten, om zoo te zeggen niet uitleveren aan anderen en anderen mogen ook geen heerschappij voeren over mijn geweten. Het geval, dat zich in de gemeente van Corinthe voordeed, dat n.1. het geweten van sommige gemeenteleden werd verward, doordat sommigen afgodenoffer (d.w.z. vleesch, dat aan een afgod gewijd was) aten, is een merkwaardig voorbeeld van den invloed, die de een door zijn gedragingen in religieus opzicht oefenen kan op de gewetensvorming (d.i. hier de vorming van het geweten in ruimeren zin des woords, het norm-besef) van den ander. Wanneer het hierbij gaat om het nalaten van iets, dat niet strikt noodzakelijk is en het daardoor helpen van een beginneling op den levensweg, dan zijn we zeker gehouden hierin toegeeflijk te zijn. De groote vraag is maar deze: gaat 't werkelijk om een medegeloovige te helpen op den steilen levensweg, of is het een of ander maltenterige kritikasterig aangelegde broeder of zuster, die graag over een ander oordeelt. In dat laatste geval behoeven we hen m.i. niet te ontzien, maar doen we hun een grooteren dienst met aan hun bemoeialligheid ons niets gelegen te laten liggen. Gewetensvrijheid moet er zijn. Vrij moet mijn geweten zijn allereerst van de bemoeiingen van anderen, met dingen, waarover God hun geen zeggenschap gaf. Vrij van de betweterigheid van waanwijze lieden. Meestal wordt echter onder gewetensvrijheid nog iets anders en iets meer verstaan. De kerk mag niet heerschen over de gewetens der menschen. De Roomsche Kerk had in de dagen der groote Reformatie de gewoonte wel te heerschen over de gewetens harer leeken. De kerk zou wel oordeelen over de dingen, die geoorloofd en niet geoorloofd waren. Het individueele geweten was in alles gebonden aan de uitspraken der kerk. Dat ook komt ons voor onjuist te zijn. Dat de kerk ten aanzien van de gewetens harer leden in het geheel geen taak heeft, wil er bij ons ook niet in, zooals in deze libel reeds besproken werd. Die taak is echter veeleer een dienende en voorlichtende dan een beheerschende en vrijheid-benemende. Het „Protestantsch beginsel eischt van ons, dat we aan het Woord van God als aan den eenigen regel van geheel ons leven ons geweten laten binden, waarbij we niet vrij komen te staan van de beïnvloeding en voorlichting door anderen, maar wel vrij van de heerschappij van andere menschen. Dat praerogatief, heerschen over ons geweten, komt alleen Gode toe, door zijn Woord en Geest. Dus komt het ook niet toe aan den Staat. In onze dagen is dat weer een probleem geworden. Hoever reikt de macht van den Staat? Heeft hij zooveel recht en bevoegdheid, dat hij ook de gewetens der onderdanen dwinqen kan. a En als dan toch de Staat bepaalde dingen eischt, die lijnrecht tegen het geweten van den onderdaan indruischen? Dan moet die onderdaan daartegen protesteeren en die dingen niet doen. Doch dan dient hij wel heel diep overtuigd te zijn, dat metterdaad hij hierin Gode meer qehoorzaam is dan den menschen. Wie er zoo voorstaat, zal ook bereid zijn om der wille van het geweten-voorGod te lijden. Toch kan aan de andere zijde de staat met aan zijn onderdanen hoofd voor hoofd gaan vragen: draag ik u misschien iets op, wat tegen uw geweten ingaat. De btaat moet foor zich uit het Woord Gods zoeken wegwijs te worden inzake zijn roeping. Zoolang echter de overhel die vraag als richtsnoer van haar beleid stelt, zal het getal botsingen met het geweten van haar (christelijke) onderdanen tot een minimum beperkt blijven. Gaat de btaat echter de geboden des Heeren op zij zetten en eigenmachtiq zijn weg, dan zal daardoor het aantal conflicten, dat hij riskeert met de gewetens der onderdanen, onrustbarend 9 De hoogste gewetensvrijheid is deze, dat ons geweten het meest gebonden is. Dat moge paradoxaal klinken, het is desalniettemin de volle waarheid. Wanneer mijn gieten gebonden is aan God door Jezus Christus, dan za het qereiniqd zijn van mijn zonden en bevrijd zijn. Dan zal het mij in heel mijn leven telkens weer drijven tot gebed en luisteren naar het Woord des Heeren. Dan zal het: zie richten naar een volmaakte wet, die „de wet der vrijheid is. Ook inzake het geweten geldt het bekende woord: zoo wie de Zoon zal hebben vrijgemaakt, die zal waarlijk Vr iDiUs de gewetensvrijheid, waarnaar we allen rusteloos moeten streven. De gewetensvrijheid, die voor heel het leven een onoverzienbaren zegen meebrengt! MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE O c z r; co m t— i— O z > z (D m rr- O UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING N.V. TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr .362