Overdruk van den Gron. Volksalmanak voor 1905. Uitgave van Erven B. van der Kamp te Groningen. Abraham Trommius.') Weinige namen zijn bij predikanten van welk kerkgenootschap en van welke richting ook zoo bekend en worden met zulk eene dankbaarheid genoemd , als die van Abraham Trommius. Wie heeft geen verplichting aan dezen man, die met zeldzamen ijver en volharding een werk tot stand heeft gebracht, dat in de bibliotheek van eiken theoloog nog steeds eene eerste plaats inneemt? Zijne Nederlandsche Concordantie over al de boeken des Ouden en Nieuwen Testaments, door hem in het licht gegeven, meer bijzonder „tot dienst van Neerlants gereformeerde leeraren ende derselver gerreyntens", is duizenden ten nutte geworden, wien door de nauwkeurige en gemakkelijke aanwijzing der plaatsen , waar gezochte teksten in den Bijbel te vinden zijn , veel vruchteloos zoeken 1) De hier volgende levensbeschrijving van den vermaarden Groninger predikant Abraham Trommius werd door den schrijver een tiental jaren geleden geplaatst in het Evangelisch Tijdschrift «Stemmen voor Waarheid en Vrede." In de veronderstelling, dat niet alle Groningers in de gelegenheid zijn geweest met deze biographie kennis te maken, meende de Redactie aan prof. Dr. S D. van Veen , die aan vroegere jaargangen van dit jaarboekje zoo menig welkome bijdrage leverde , het verzoek te mogen richten tot een herdruk van zijne verhandeling over Trommius. Dit verzoek werd welwillend toegestaan, terwijl ook de uitgevers van genoemd tijdschrift, de h.h. Kemink en Zoon te Utrecht, tot dien herdruk hunne toestemming verleenden. Aan schrijver en uitgever onzen hartelijken dank. Db Redactie. I en tijdverlies bespaard gebleven zijn. Door deze Concordantie alleen is Trommius bij de meesten bekend; en voor dit werk zijn allen, die het gebruiken, hem nog ten hoogste dankbaar In de volgende bladzijden wil ik een en ander uit zijn leven mededeelen. Het plan daartoe kwam bij mij op, toen ik in de Academische Bibliotheek alhier eene autobiographie van hem vond, getiteld: „Abrahami Trommii S. S. Theol. Doet. & V. D. M. Bevindingen van hem selven geduirende syn Levens-loop. Tot soo verre hy hadde opgetekent ende by een versamelt. Te Groningen, By Joh. van Velsen, en de Weduwe van Joh. Bar link hof 1720".') Het zou mij niet verwonderen, indien dit exemplaar het eenige bekende blijkt te zijn. In de voornaamste publieke bibliotheken in ons vaderland is het niet te vinden. In catalogussen van verkoopingen , voor zoover die in de laatste jaren mij in handen kwamen, heb ik het nergens aangetroffen. Glasius noch van der Aa maakt er melding van bij de opgave van bronnen over Trommius. Daarbij komt nog, dat er hoogstwaarschijnlijk weinige exemplaren van gedrukt zijn, daar dit boekje niet in den handel is geweest. Trommius had namelijk eenige aanteekeningen omtrent zijn leven gemaakt, zonder het doel om die ooit te publiceeren, doch alleen „met dat oogmerk, om voor hem int particulier te dienen tot beter geheugenis dier 1) Deze auto-biographie is wel overgenomen in latere uitgaven der Ned. Concordantie, maar daar tegenwoordig meest de kleinere editie gebruikt wordt, die in 1865 te Gorichem verscheen, vermoed ik, dat zij aan de meeste gebruikers der Concordantie ten eenenmale onbekend is. saken, welke hem waren bejegent". Nu en dan vertelde hij zijnen vrienden en goeden bekenden wel eens een en ander uit die aanteekeningen, met dit gevolg, dat zij hem verzochten ze te laten uitgeven. Trommius schijnt hiertoe eerst niet geneigd te zijn geweest, maar weinige dagen voor zijn dood gaf hij last, „dat het op syn kosten soude worden gedruckt, en an dese en geene van syn Vrinden en goede Bekenden een exemplaar werden vereert". Hetgeen ik hier aangaande het leven van „Vader Trommius", gelijk zijne ambtgenooten en de Groninger gemeente hem noemden , wensch te verhalen , is grootendeels aan deze auto-biographie ontleend , en hier en daar aangevuld met hetgeen ik vond in andere bronnen. Abraham Trom, gelijk zijn naam luidt, en niet van der Trommen , zooals Glasius en van der Aa hem noemen, werd geboren te Groningen 23 Augustus 1633 (Oude Stijl) of 3 Sept. (Nieuwe Stijl) Hij was de zoon1) van Jan Jansen Trom (1600—f 1670) en Magdalena Martersteck (1604—f 1653). Van vaders zijde behoorde hij tot eene gegoede familie. De eerste jaren van zijn huwelijk dreef Jan Jansen Trom een handel; in welke artikelen is mij onbekend. Daarmede ging het hem zóó goed, dat hij weldra eene voorname en voordeelige lakenververij kon oprichten, die hem rijke winsten opleverde. Dat hij op 1) Waarschijnlijk was »Sara, dr. van Jan Jansen diacon, en Magdalena sijn wijf, in Ebbingestrate", die 23 Aug. 1641 in de Martini-kerk gedoopt werd, zijne zuster. Zij zal dan misschien dezelfde zijn als »Sara Trom, j. d. op d'Cingel", die volgens het lidmaten-boek te Groningen in Maart 1660 op belijdenis des geloofs voor het eerst mee ten avondmaal ging. Van andere kinderen van Jan Jansen Trom is mij niets gebleken. kerkelijk en burgerlijk terrein geacht werd, blijkt uit de betrekkingen, die hij bekleed heeft. Den 15den Mei 1639 werd hij tot diaken gekozen, en den 27sten Augustus 1663 tot ouderling , welke laatste betrekking door de benoemden steeds levenslang werd waargenomen. Ook is hij tot zijn dood toe Gezworen der stad geweest. Van moeders zijde was onze Trommius van Duitsche afkomst. Zijn grootvader Jurjen Martersteck , de zoon van een burgemeester van Gotha, had eerst in de Hongaarsche , daarna in de Nederlandsche oorlogen bij de ruiterij gediend , maar eindelijk zich als rustig burger te Groningen gevestigd , waar hij zich in het huwelijk begaf met eene vrouw, Metjen . . . .') genaamd , bij wie hij , benevens eene dochter , die de moeder van Trommius werd, nog een zoon verwekte , nl. Christiaan Martersteck , wiens zoon Abraham predikant is geweest te Saaxum (1681 — 86) en te Eenum (1686— Emer. 1740, + 1741). Trommius' ouders waren vrome en verstandige menscben en de opvoeding, die zij hun zoon gaven, geeft daar blijk van. „Ick moet — zoo verhaalt deze zelf — tot haer eeuwige lof betuygen , datse my als een ware Vader en Moeder geweest zijn , die mijn lichamelick, geestelick , en eeuwigh best en welvaren gesocht hebben; en soo haest ik daer van eenigli begrijp in mijn teedere jaren konde maken , hebbe ick dieshalven ook getraght om haer allesins behaeglick x) Hunne namen heb ik niet kunnen vinden in het lidmaten-boek der (ieref. gemeente te Groningen. te wesen , met gehoorsaemheyt en eerbiedige vreese my in haer gunstige handel ten mijnen opsichte onderwerpende, 't geen my als noch een innerlick benoegen in mijn gemoedt geeft. Om hier een bysondere blijck van haer ouderlicke toegenegentheyt te vermelden , soo is 't gebeurt, (gelijck sy my namaels self wel verhaelt hebben) dat als ick gebooren wierde, sy beyde geraden vonden, om my den naem van Abraham te geven , met geen ander insicht, dan op hoope, dat ick in de voetstappen van dien Vader der Geloovigen, welcken ons de Heylige Schrijver en hebben uytgebeeldt , mochte wandelen, en soo de Heere my het leven liet, dat ick bequaemheyt mocht bekomen , om te sijner tijdt als Predikant Godts Kercke te konnen dienen , gelijckerwijs ook de Alwijse Godt dese hare godtvruchtige gedachten in vervolgh van tijden wonderbaerlick gezegent en vervult heeft; en als ick dit haer Christelick voornemen zedert gewaer wierde , is het my waerlick een geduyrige prickel geweest , om ook selfs daer na te trachten , en onder des Heeren zegen ter bequamer tijdt daer toe te geraken." Van het onderwijs in de Duitsche scholen, dat hij door de zorg zijner ouders van goede meesters ontving, zegt Trommius, dat het zoo ver werd voortgezet, dat hij niet alleen „de lees- en schrijfkunde genoeghsaem begrepen hadde, maer ook in de eerste beginselen der Latijnsche en Fransche tale, welke men rudimenta noemt, onderwesen wierde". Hij schijnt van dit onderwijs wel geprofiteerd te hebben, want „tot het 9de jaer sijnes ouderdóms gekomen" kon hij overgaan tot de Latijnsche school, waar hij terstond in de tweede klasse geplaatst werd. De Latijnsche school, die toen ter tijd uit acht classen bestond en aan wier hoofd de geleerde Joachimus Borgesius als rector geplaatst was werd door Trommius bezocht tot in zijn i8de jaar, toen hij tot de academische lessen gepromoveerd werd, bij welke gelegenheid hij eene publieke oratie hield „»» laudern Logices" en als prijs ontving het Lexicon Calepini door P. Schrivelius „ingekort", dat hij tot het einde zijns levens gebruikt heeft. Hoewel er over 't algemeen zeer bekwame leermeesters aan de Latijnsche school verbonden waren, en hij zich „als een leersame leerling in alle eerbiedt en gehoorsaemheyt voor haer alle tot onderling genoegen altijdt" gedroeg, ontving Trommius toch af en toe nog privaat onderricht. Zijne ouders waren namelijk zeer bevriend met eene weduwe Sevenstern. Haar zoon Casparus, die te Munster gestudeerd had en een zeer goed latinist was, nam uit vriendschap op zich den jongen Trommius bij zijne studiën te leiden. Op dezen eersten onderwijzer volgden weldra anderen. Zoo kreeg hij een tijdlang dagelijks les van een zekeren Warendorp 2), die uit Bremen afkomstig, ten huize van Ds. Joh. Martinus woonde en diens zoon Gerhardus 3) onderwees. Van dit onderwijs, dat zich vooral i) Conrector was Christ. Jodocus Gerlachius. a)^ Hoogstwaarschijnlijk Nicolaus Warendorp uit Bremen, die 13 Sept 1648 te Groningen als Theol. Stud. werd ingeschreven. 3) Gerhardus Martinus werd 18 Sept. 1651 op 15 jarigen leeftijd te Groningen ingeschreven als Phil. Stud. richtte op het vormen van een zuiveren latijnschen stijl, mocht Trommius mede gebruik maken en misschien heeft hij toen wel, daar hij dagelijks in het huis van Ds. Martinus moest zijn, spelenderwijze de eerste kennis gemaakt met diens jongste dochter Hillegonda , die later zijne vrouw werd. Den 30sten September 1650 werd Abrahamus Trommius bij den Rector Magnificus, Prof. Matthaeus Pasor , als student in de philosophie ingeschreven, nadat hij in dezelfde maand op belijdenis des geloofs tot het Avondmaal in de gereformeerde kerk was toegelaten '). Het ging hem aan de academie eerst als zoo menigeen in onze dagen , die niet weet, waarmee hij eigenlijk moet beginnen. Wel wilde hij niet, zooals velen deden, dadelijk met de studie der theologie een aanvang nemen , want hij zag zeer wel in, dat zij het bij het rechte einde hadden , die hem aanrieden, zich met de latijnsche en grieksche litteratuur en met de philosophie goed vertrouwd te maken, om daarna „die hoogere en heylige faculteit met nut en vrucht te konnen , ja durven aanvaerden." Maar juist bij de studie der philosophie moest hij eerst leergeld betalen. Een groot aantal studenten ging namelijk een privaat-college in de logica van Prof. Mart. Schoock bijwonen. Ook Trommius voegde zich daarbij, terwijl hij tevens de publieke lessen geregeld bezocht. Doch de onderwerpen , die Prof. Schoock behandelde, gingen boven hun begrip. Onbedreven als zij waren, pas van de schoolbanken 1) In het lidmaten-boek staat hij aangeteekend als .Abrahamus Trom in Schuitemakers-straet." afkomende, moesten zij al dadelijk gaan disputeeren over vragen als deze: an logica sit ars, an scientia , an prudentia? ') Allerlei geleerde boeken moesten zij daarvoor nasnuffelen, en zij deden dat ook. Maar te vergeefs; toen het eenige weken zoo geduurd had en het voldoende bleek, dat het onderwijs van den hoogleeraar hun te hoog ging, werd er aan dit college een eind gemaakt. Er was hiermee echter heel wat tijd vermorst. „Ick hebbe — zoo verklaarde later de tachtigjarige Trommius naar aanleiding van het medegedeelde — „ick hebbe my daerom menighmael verwondert, hoe dat de geleerde en schrandere mannen in 't stuck van sulcke saken geen net onderscheyt maken tusschen eenvoudige aenkomelingen (gelijck men se noemt) en wat meer geoeffende verstanden." Spoedig echter kwam hij met zijne studiën op den rechten weg. Door een bejaarden student Bernhardus Beeckman, die, uit Wezel geboortig 2) , hier van Hernborn gekomen was 3) , werd zijne aandacht gevestigd op een privaatcollege van Prof. Tobias Andreae, wiens publieke lessen over het Grieksch hij reeds geregeld eiken middag bijwoonde. Hij volgde den raad van Beeckman gaarne op, om ook dit college te bezoeken. En hij heeft zich daarover nooit beklaagd. Dagelijks 1) d. i. of de logica is een kunst, dan wel een wetenschap of een handigheid. 2) Volgens de auto-biographie. Hij was 30 Sept. 1651 als Phil. Stud. te Groningen ingeschreven en heet in het album academ. »Clivo-Vesalius." Trommius deelt mede, dat hij later hoogleeraar te Frankfort a/d O. geworden en in 1718 te Berlijn overleden is. 3) Volgens het lidmaten-boek der Geref. gemeente te Groningen. van elf tot twaalf uur besprak Andreae hier voor meer dan dertig studenten eerst de beginselen van de philosophie van Cartesius , en later verschillende onderwerpen op philosophisch gebied. Trommius verklaart zelf, dat hij aan Prof. Andreae „uytnement veel" verschuldigd is. Deze was dan ook steeds bereid, na afloop van het college in een afzonderlijk vertrek onzen Trommius alle inlichtingen over het verhandelde te geven, die deze begeerde. Op diens verzoek begon hij weldra een practisch college in de logica te geven, waar hij aan de studenten gelegenheid gaf zich zeiven te oefenen; terwijl hij daarop volgen liet een college in het Grieksch , dat voornamelijk ten doel had, de studenten in die taal te bekwamen door hen allerlei vertalingen te laten maken, die hij dan corrigeerde. Eindelijk nam hij de leiding op zich van een college in de oratorie. De hooggeleerde besprak allerlei onderwerpen , gaf daarbij de bronnen op, en de leerlingen moesten dan daarover redevoeringen maken, die, door den professor nagezien , vervolgens op bepaalde uren in een der academische gehoorzalen, met geslotene deuren, uit het geheugen werden voorgedragen, waarbij op stembuiging en gebaren streng gelet werd. Toen dit college gesloten was, hielden drie van hen, die het bijgewoond hadden, eene publieke oratie, namelijk een zekere Arentsenius l), Trommius' vriend i) Hoogstwaarschijnlijk Johannes Arntzen, Clivo-Vesaliensis, die 24 April 1651 op 23 jarigen leeftud als Phil. et Theol. Stud. te Groningen werd ingeschreven. Volgens het lidmaten-boek (Juni 1651) kwam hij met attestatie van Wezel. Ludovicus Wolzogen ') en hij zelf. In deze oratie, die ook gedrukt is, sprak hij over de libertas philosophica en toonde daarin eene gunstige zijde van zijn karakter, die nooit door hem verloochend is, namelijk eene verdraagzaaheid, welke in die dagen niet tot de meestbeoefende deugden behoorde. In den strijd tusschen de philosophie van Aristoteles en die van Cartesius stelde hij zich op het standpunt, dat ieder de vrijheid moest hebben en ook gebruiken om te kiezen wat hem het beste dacht, en dat de tegenstanders elkander in liefde behoorden te verdragen. De propaedeutische studiën van Trommius waren hiermede ten einde, en hij zou nu overgaan tot de Theologie. Maar eerst had er nog iets plaats, dat eene geheele verandering had kunnen brengen in zijn toekomstig lot. Andreae had den jongen man, die zich met de borst op de studie toelegde , leeren kennen en hoogachten. Hij zag, dat er talenten in hem scholen ook op oratorisch gebied, die, als zij gelegenheid hadden zich voldoende te ontwikkelen, hem een grooten naam konden doen maken. Toen daarom uit Duisburg het verzoek tot hem kwam om uit te zien naar een geschikt persoon voor het professoraat in de welsprekendheid, viel zijn oog op Trommius. Na afloop van een der laatste colleges, die Trommius ten zijnen huize bijwoonde, stelde Andreae hem deze 2) Hij schreef zich 31 Juli 1650 te Groningen in als nLudovicus Wolzogen , Austriacus, 16 annos natus , studiosus Politices, habitans apud Rev. Dnutn Zaunslieferum. Volgens het lidmaten-boek der Geref. gemeente te Groningen heeft in Maart 1651 belijdenis des geloofs afgelegd »Jr. Lodewich Woltzogen, van Missingdorf &c stud. op Schoolholm.'" zaak voor. Hij weigerde echter het aangeboden professoraat beslist, niet alleen omdat hij, nog geen twintig jaar oud, zich te jong vond , maar vooral omdat dan de wensch van zijn hart, predikant te worden , opgegeven zou moeten worden. Wel wist Andreae van hem gedaan te krijgen, dat hij er eerst nog eens met zijn vader over spreken zou, maar deze keurde het besluit van zijn zoon volkomen goed en Trommius bleef dus weigeren, hetgeen zijn leermeester zeer bedroefde. Hij ging dan nu over tot de theologische studiën. In zijne mededeelingen hierover is hij minder volledig dan ten opzichte der propaedeutica. Hij woonde , na zich aan de hand van de kleine Didactica van Prof Henr. Alting op het gebied der theologie eenigszins georiënteerd te hebben, de publieke lessen bij, die de hoogleeraren Maresius, Widmarius en Pasor gaven, hoewel hij tot den eersten het meest zich aangetrokken gevoelde. Diens verschillende colleges , „als explicatoria , examinatoria" en disputatoricï' bezocht hij geregeld, terwijl hij onder zijne leiding eene disputatio de lihero arbitrio in het openbaar verdedigde. In het Hebreeuwsch oefende hij zich bij Prof. Jac. Alting en in deze taal bracht hij het, te oordeelen naar hetgeen hij daaromtrent verhaalt, verder dan de meeste theologanten van onzen tijd. Eindelijk, na eene academische studie van bijna vijf jaren, mocht Trommius zijn doel bereiken. Den 5den Maart 1655 liet hij zich met goed gevolg door de Theol. faculteit, in tegenwoordigheid van twee Deputaten Synodi, praeparatoir examineeren „soo practice als theoretice in linguis originalibus et locis communibus Theologiae." Wat zou de jonge Candidaat tot den Heiligen Dienst thans beginnen ? Zou hij zich beroepbaar stellen ? Hij kon het gerustelijk doen, want meer dan velen zijner tijdgenooten was hij bekwaam om in het openbaar op te treden. Zijn tijd aan de academie had hij nuttig besteed. In de theologische vakken had hij een onderzoek met vrucht doorstaan. In de classieke letteren, die hij ook thuis voor eigen genoegen ijverig bestudeerd had, was hij zeer ontwikkeld. Zelfs in de sterrekunde was hij gedurende een langen tijd „seer wel en grondigh" onderwezen door Prof. Schoock, die in deze wetenschap hem en twee zijner vrienden een privatissimum gegeven had. En dat hij ernstig begeerde predikant te worden, bleek ons uit zijn bedanken voor het aangeboden professoraat te Duisburg. Ongetwijfeld zou hij dan ook wel terstond naar eene vacante gemeente beroepen zijn , indien zijne gezondheid het toegelaten had. Dit was echter niet het geval. Een aanhoudende koorts , die hij zelf toeschreef aan ingespannen studie tot laat in den nacht, had hem in de laatste tijden geplaagd. Toen nu een medicus, die uit de Pfaltz afkomstig was en zich te Groningen gevestigd had , verandering van lucht aanbeval en zijnen vader ') aanried hem een reis naar Heidelberg te laten maken, waar hij dan tegelijk de Academie bezoeken kon , was de oude Trom , die rijk genoeg was om dit i) Zijne moeder was reeds in 1653 overleden, oud omtrent 49 jaar. te kunnen bekostigen, hiertoe terstond te vinden. Ook Trommius zelf had hierin wel lust, temeer daar zijn academie-vriend Wolzogen ook van plan was derwaarts te gaan. Een derde student sloot zich nog bij hen aan , namelijk Isaacus de la Fontaine , een Amsterdammer , die reeds te Leiden tot Doctor in de Philosophie gepromoveerd was '). Den 9den April 1655 gingen de drie vrienden op reis Hun doel was Heidelberg, om daar eenigen tijd te studeeren , maar door allerlei omstandigheden kwam daarin eene belangrijke wijziging, zoodat Trommius meer dan twee jaren uitbleef en achtereenvolgens Duitschland, Zwitserland , Frankrijk en Engeland bezocht. Op deze studiereis , zooals die in zijne dagen door slechts weinige theologen gemaakt werd, bezocht hij verschillende academiën en maakte hij kennis met vele beroemde personen. Wij zullen hem niet op den voet volgen in zijn verhaal van alle bijzonderheden dezer reis, maar toch een en ander mededeelen van de ontmoetingen, die hij had. Na, over Drenthe, Zwolle, Deventer en Harderwijk, te Amsterdam aangekomen te zijn, bezochten de drie vrienden daar den Waalschen predikant Godefridus Hotton, wiens zoon Johannes zij te Heidelberg, waar hij reeds sedert anderhalf jaar studeerde, zouden ontmoeten. Over Utrecht en Arnhem trokken zij naar Keulen, na in het voorbijgaan te Duisburg kennis gemaakt te hebben met de professoren Joh. Clau- 1) Hij heeft maar kort te Groningen gestudeerd , daar hij 18 Juli 1654 hier als student was ingeschreven. bergius en Christophorus Wittichius , aan welke beide heeren Trommius in der tijd zijne disputatio de libero arbitrio mede had opgedragen. Te Keulen hielden zij zich eenige dageu op en bezagen o. a. het Jesuiten-college , waar zij zeer vriendelijk werden ontvangen en toegelaten niet alleen tot de gewone , maar zelfs tot de geheime bibliotheek der paters. Den Rijn op naar Mainz gingen zij in een schip, dat zij gehuurd hadden en dat door eenige mannen getrokken werd. Op dezen tocht hadden zij een boodschap te doen bij den oudsten predikant van Bacharach, Johannes Wilhelmi, die de oom was van een hunner academievrienden en aan wien zij een brief van dezen te bezorgen hadden. Zij beklaagden zich over dit korte oponthoud niet, daar de oude heer hun uit dankbaarheid voor het brengen van den brief niet alleen met „goed eten beschonck", maar ook „met een welsmakende en seer geurige wijn, die hy uyt sijn kelder dede komen, welckers gelycke ick — zegt Trommius — noyt gedroncken heb, als daer na noch eens tot Londen in Engelant; doch ook die was mede ter selver plaetse voornoemt gekocht ende derwaerts overgebraght." Van Mainz ging de reis verder per trekschuit naar Frankfort, waar hunne aandacht en verwondering vooral opgewekt werd door de vele boekwinkels, die zij zagen, „van hoogh- en neder-duytsche boeckhandelaers, welcker namen aan de gevels der huysen met groote letteren uytgedruckt staen." Te Hanau, waarheen zij van Frankfort uit een kort tochtje maakten, hadden zij het geluk een goeden leidsman te vinden in den jongen predikant bij de Nederlandsche gemeente, den later als hoogleeraar te Utrecht beroemden Franciscus Burman. Den derden Mei kwamen zij te Heidelberg aan, waar hun eerste werk was Johannes Hotton op te zoeken, die hun echter eene zeer ontmoedigende mededeeling deed. Zij vernamen van hem, dat er, ten opzichte hunner studiën, te Heidelberg voor hen niets te doen was, daar de academie, „door den langhduyrigen oorloch geheel vervallen waer, en nu maer eenige ademhalinge weder genoot". Zij besloten daarom dan ook zoo spoedig mogelijk met hun vieren naar Basel te gaan, ten einde daar aan de toen zeer beroemde en druk bezochte academie eenigen tijd te verblijven. De weinige dagen, die zij nog vertoefden te Heidelberg, waar Trommius bij een „oudt en speciael vrient" van zijn vader, den keurvorstelijken geschut-en klokgieter Jacob Noteman logeerde, gebruikten zij om de bezienswaardigheden der stad in oogenschouw te nemen en enkele uitstapjes in den omtrek te doen. Zoo bezochten zij Franckenthal, dat voornamelijk door Nederlanders bewoond was , en den Nederlandschen predikant aldaar, Otto Zaunslifer, ten huize van wiens vader, den Groningschen leeraar, Wolzogen een tijdlang gewoond had. Van daar uit gingen Trommius en de la Fontaine te voet naar het op vijf uren afstands gelegen dorp Monsenheim, waar een „schultes" woonde, die met zijne vrouw langen tijd als balling te Groningen vertoefd had en kort geleden naar zijn vaderland teruggekeerd was om zijne landerijen weer in bezit te nemen. Trommius had een brief uit Groningen voor hem meegenomen. Bij deze gelegenheid bezag hij niet alleen het land van den schultes, „maer ook eenige andere landeryen aldaer, die ten eygendom waren aen sekere inwoonderen der stadt Groningen". Over Straatsburg gingen de vier vrienden naar Basel, waar zij den 2is,en Mei in welstand aankwamen. Op reis had Trommius zich in eene voortdurende gezondheid mogen verheugen. De verandering van lucht, door den Groninger medicus aangeraden, bleek voor hem zeer gelukkig geweest te zijn, want van koorts en zwakheid was niets meer te bespeuren. Bijna vier maanden bleven zij te Basel (21 Mei—14 Sept. 1655), althans drie hunner, want de la Fontaine veranderde hier van studievak, ging over tot de medicijnen en vertrok reeds in Augustus naar Padua, waar hij tot Med. Doctor gepromoveerd werd. ') Trommius, Wolzogen en Hotton zouden gaarne een tehuis gevonden hebben bij Prof. Joh. Buxtorfius , „maer wierden van ter zijden bericht, dat dien Heer sijn reden hadde geen commensalen aen te nemen". Zij moesten dus elders een verblijf zoeken. Toch zouden zij spoedig geregeld eiken dag bij genoemden hoogleeraar aan huis komen. Het was te Basel de gewoonte, dat de professoren alleen publieke lessen gaven , en niet, gelijk de hoog- 1) Hij vestigde zich te Amsterdam als geneesheer en overleed aldaar. leeraren te Groningen, daarbij ook private colleges. Toch nam ons drietal de vrijheid zich tot Buxtorfius te wenden met het verzoek om een college in het Hebreeuwsch en Chaldeeuwsch, wat hun door hem welwillend werd toegestaan. Eiken dag ontving hij hen nu van elf tot twaalf in zijne studeerkamer, en — zegt Trommius zestig jaar later — „sijn handel met ons was seer familiaer, vriendelick, recht vaderlick; en 't gaet my noch aen 't herte, als ick daer aen gedencke." Hij gaf hun vrijheid om zoowel uit de academische bibliotheek, waarvan hij bibliothecaris was , als uit zijne eigen boekerij allerlei boeken, die zij begeerden, te leenen. Hiervan maakten zij dan ook een ruim gebruik en bij hun vertrek uit Basel gaven zij als bewijs van dankbaarheid aan de academische bibliotheek ten geschenke de werken van Cartesius in twee banden, waarin Trommius een opdracht geschreven had, die mede door zijne vrienden onderteekend was. Ook de openbare lessen woonden zij getrouw bij en aan de publieke disputaties namen zij ook deel. Zoo disputeerde Trommius , toen de beurt aan hem kwam , onder presidium van Buxtorfius, over de Drieëenheid; terwijl Wolzogen zelfs „instantelick versocht" werd, in de hondsdagen een college te geven, hetgeen hij ook deed. Hij handelde bij die gelegenheid over den Antichrist, hetgeen hem veel lof van zijne hoorders deed inoogsten , „en toonde genoeghsaem aen wat te sijner tijdt van hem te verwachten was." Ook Trommius trad een paar malen openlijk op, niet in de college-zaal, maar op den kansel. Hij predikte tweemaal in de St. Leonard-kerk, welker predikant Samuël Grynaeus hem zulks gaarne had toegestaen op zijn verzoek. Hij verhaalt, dat dit plaats had „onder 't zamen vloeyen van vele toehoorders , ja wel de meeste Heeren Professoren, mitsgaders alle hare studenten, die Collegia Theologica onder haer hielden;" maar voegt er tevens zeer bescheiden aan toe: „want die moeyte hadden sy vrywilligh op haer genomen, terwijle'er doch aen de Academie doemaels niets geschiede." Onder de geleerden, met wie Trommius veel omging en van wie hij niet weinig onderricht genoot, noemt hij vooral den hoogleeraar in de theologie Wetstein, een broeder van den Amsterdamschen boekhandelaar Henricus Wetstein, en den archidiaconus Lucas Gernlerus, die later hoogleeraar in de godgeleerdheid werd en met wien Trommius de te Basel gesloten vriendschap, ook na zijne terugkomst in het vaderland, aanhield. Met nog twee andere mannen, die grooten naam gemaakt hebben, maakte hij kennis, zoodat wij in zijn album amicorum, waarin zoovele beroemde namen voorkomen, ook de hunne vinden , namelijk met Johannes Henricus Hottinger en Johannes Duraeus. Beiden waren toen toevallig te Basel. De eerste, die te Zurich hoogleeraar was, bevond zich daar juist op zijne doorreis naar Heidelberg, waarheen hij zich op dringend verzoek van den keurvorst van den Pfaltz en met verlof van den magistraat van Zurich voor den tijd van drie jaren begaf om door zijn grooten naam en uitstekend onderwijs, indien het mogelijk was, de academie weer eenigszins uit haar verval op te heffen. Op dringend aanstaan van de professoren te Basel bleef hij daar eenigen tijd om den graad van Doctor in de Theologie te verwerven. Trommius verhaalt ons , dat de doctorale promotie plaats had „in deser voegen , dat hy eerst in plaetse van een Examen, een kort bondige Confessie door de gantsche Theologie dede: daer op volghde een Disput at io publica, en wel sub praeside Buxtorfio, en doe vervolgens het houden van een Oratio de Jubilaeis; dit alles vooraf gegaen zijnde , is hy eyndelick tot doctor Theologiae verklaert, ende uytgeroepen geworden , waerop dan ook een statelicke Doctorale Maeltijdt volghde, op welcke de gantsche Magistraet, de Heeren Professoren, neffens vele andere genoodighde, (daer onder wy mede waren) verschenen." Aangaande zijne kennismaking met Duraeus, die in 1654 krachtens eene opdracht van Cromwell zich naar het vasteland begeven had om werkzaam te zijn in het belang eener unie, vooral onder de gereformeerden, en in Zwitserland door professoren en staatslieden zeer hartelijk ontvangen werd, meldt Trommius niets naders. Onze jeugdige candidaat echter, die als student de verdraagzaamheid reeds aanbeval, zal zich ongetwijfeld zeer aangetrokken gevoeld hebben tot dezen irenischen theoloog bij uitnemendheid, die zijn karakter niet verloochende, toen hij in Trommius' „stamboekje" de spreuk schreef: Eintjvt/v diwy.sis fista navitav, y.al lov iCj l a(Tü 6 v '). 2) Jaagt den vrede na met allen en de heiligmaking. Den i4den September vertrokken onze drie vrienden om, met nog vier andere studenten, onder geleide van een postillon, eene rondreis door Zwitserland te maken, waarvan Genève het einddoel was. Zij maakten deze tocht ongeveer op dezelfde wijze, waarop men in onze dagen met Lissonne gezelschapsreizen maakt. De postillon had namelijk eene route vastgesteld, die men volgen zou; hij zou hen voorzien van goede paarden, overal in de herbergen hen vrij houden; daarvoor zouden zij hem per dag een zeker bedrag betalen „ende als de reyse afgedaen was, een erkentenis voor sijn goede diensten daer by voegen". Hiervan werd een contract opgemaakt, hetwelk de reizigers onderteekenden. Op deze reis namen zij alles wat maar eenigszins bezienswaardig was in oogenschouw, ontmoetten zij herhaaldelijk oude vrienden en maakten zij kennis met tal van mannen van naam, terwijl menige aangename en eervolle verrassing hun bereid werd. Zoo werden zij bij hun komst te Schaffhausen terstond bezocht door een oud academie-kennis Samuel Murbach '), die met een meisje uit Groningen getrouwd en daarna naar zijne geboorteplaats terug gekeerd was. Te Sint-Gallen liet de Raadsheer Sollikoffer hun bij hunne aankomst aldaar zelfs door een stadsdienaar uit naam van den magistraat den eerewijn aanbieden, terwijl hij zelf hen geleidde om hun onderscheidene i) Te Groningen is ingeschreven als Stud. 3 Aug. 1652 Samuël Murbachius , Scaphusa-Helv. Volgens het lidmaten-boek aldaar kwam hij met attestatie van Basel. zaken, o. a. de belangrijke aan de stad vermaakte bibliotheek van den geleerden Johannes Vadianus, te laten bezien. Maar alles werd overtroffen door de wijze, waarop zij te Zurich ontvangen werden. Gedurende de drie dagen , die zij daar doorbrachten , scheen het wel alsof zij personen van gewicht en niet slechts eenvoudige reizende studenten waren. Toen zij nog te Basel waren, had Prof. Joh. Muilerus ') (of Mijllerus) te Zurich, die met Trommius en Wolzogen te Groningen gestudeerd en „seer familiaer" verkeerd had, hun verzocht , dat zij hem zouden melden, wanneer zij te Zurich dachten te komen. Dit hadden zij gedaan. Daarop hadden Mullerus en zijn ambtgenoot Johannes Lavaterus, die ook de Groninger academie bezocht had 2), den magistraat kennis gegeven van het aanstaande bezoek van Trommius c. s., en deze had genoemde heeren verzocht hen overal te geleiden en hun alle mogelijke diensten te bewijzen. Nauwelijks waren zij te Zurich aangekomen , of zij werden verrast door den magistraat, die hun door twee stads-dienaren eenige groote kannen wijn liet bezorgen. Onder geleide der beide hoogleeraren, bij wie zich dikwijls nog voegden een Med. doctor Gijgger en een oud academie-vriend uit Groningen, de candidaat Rud. Hofmeister 3), be- 1) Johannes Mullerus, Tigurinus, werd 24 Nov. 1651 te Groningen als Theol. Stud. ingeschreven. Volgens het lidmaten-boek aldaar kwam njoannes Mijllerus Tigurinus, Stud. van Parijs" met attestatie. 2) Johannes Lavaterus, Helvetia Tigurinus, werd te Groningen als Stud. ingeschreven 6 April 1646. Volgens het lidmaten-boek aldaar kwam hij met attestatie van Franeker. 3) Rudolphus Hofmeisterus, Tigurinus, werd 16 Aug 1651 op 23 jarigen leeftijd als Theol. Stud. te Groningen ingeschreven. Volgens het lidmaten-boek aldaar kwam hij met attestatie van Zurich. zagen zij eerst ten huize van den antistes ') Joh. Jac. Ulderichus eene zeer belangrijke verzameling eigenhandige brieven van voorname personen uit den eersten tijd der reformatie, zooals van Luther, Calvijn en vooral Zwingli , en van Johanna Gray aan Bullinger. Vervolgens bezochten zij met hen de bibliotheek, het tuighuis, het hospitaal, de fortificatiën enz. enz. Bij hun vertrek uit Zurich vroegen zij den herbergier de rekening van hunne verteeringen , maar hoe verwonderd zagen zij op, toen deze hun zeide, „dat de Heeren van de stadt hem airiets geconteert hadden." Terecht noemt Trommius dit „een sonderling ende seltsaem bewys van achtinge ende eere." Den 11den October kwamen onze vrienden , na o. a. ook Lucern, Bern en Lausanne bezocht te hebben, te Genève aan, waar de vreemde studenten hen verlieten. Trommius en zijne beide reisgenooten begaven zich terstond naar een ouden kennis van hem en Wolzogen, namelijk naar den hoogleeraar Johannes Melchior Steinbergius 2J, een zoon van den Groninger professor in de rechten Joannes Steinbergius. Gedurende de vijf maanden, die zij te Genève doorbrachten, waren zij gehuisvest in dezelfde woning, waar hij ook zijne kamers had, in de Rue des Chainoines, dicht bij de St. Pieterskerk. In den winter werd er aan de hoogeschool weinig gedaan. Trommius maakte er dus zijn werk van de 1) Antistes Oberpfarrer. 2) Hij was te Genéve geboren en werd 24 Aug. 1641 op 15 jarigen leeftijd te Groningen ingeschreven als Ling. en Phil. Stud. professoren en andere geleerde mannen te bezoeken „om kennis met haer te maken , ende uyt het onderlinge gespreek nut te mogen trecken." Zoo bezocht hij herhaaldelijk den ouden predikant Theod. Tronchinus, indertijd een der afgevaardigden naar de beroemde Nationale Synode van Dordrecht, die het huis bewoonde, dat vroeger in gebruik was geweest bij Calvijn. Zeer vriendschappelijk en familiaar ging Trommius om zoowel met den hoogleeraar Frans Turretinus , den strengen calvinist, als met diens ambtgenoot Phil. Mestrezatius , die meer gold als vertegenwoordiger van de vrijere richting van Saumur. Tot zijne vrienden te Genève behoorden verder Ezechifil Spanheim , professor in de welsprekendheid, die nog inwoonde bij zijne moeder, de weduwe van den Leidschen hoogleeraar Fred. Spanheim; Joh. Sisen '), een gewestgenoot van Trommius, die hier tijdelijk vertoefde, en met wien hij een vriendschap sloot, welke later te Groningen trouw werd onderhouden ; en Rudolf van Ommeren , buitengewoon gezant der Staten Generaal , die herwaarts gezonden was om in het belang der verdrukte Waldenzen werkzaam te zijn. Van zijn vader had Trommius — zooals hij verhaalt — „permissie gekregen om met [zijn] lieve en weerdige Compagnons Wolzogen en Hotton , de groote tour van Vranckrijck te doen." Om met de taal zich goed te kunnen redden, had hij te Genéve les i) Joannes Sisen, Oldamptinus, werd 29 Oct 1645 te Groningen als Phil. Stud. ingeschreven. Hij werd later, in 1686 en vlg. jaren Raadsheer van de stad Groningen en schreef zich toen Johan van Sijsen. in het Fransch genomen. Hun doel was sommige belangrijke plaatsen in Frankrijk te bezoeken en eenigen tijd aan de academie te Saumur de lessen bij te wonen. Den nden Maart 1656 begaven zij zich op reis. Slechts enkele dingen, die hun op dezen tocht ontmoetten , zal ik aanstippen. Zij bezochten o a. het beroemde klooster La Grande Chartreuse, waar zij door de paters zeer vriendelijk ontvangen werden; het groote Jesuitencollege te Lyon en dat te Toulouse, het pauselijk paleis te Avignon en de galeien te Toulon. Te Montauban brachten zij een bezoek bij Jean de Labadie, den vader der Labadisten, die in onze vaderlandsche kerkgeschiedenis eene niet onbelangrijke plaats inneemt. Wolzogen zal toen weinig gedacht hebben, dat deze man later, als Waalsch predikant te Middelburg , zijn collega worden en hem veel leed berokkenen zou. De indruk, dien zij nu te Montauban, waar hij zich een grooten naam maakte, van hem kregen, was niet onvermengd aangenaam. „Wy wierden — zoo verhaalt Trommius — met groote beleefdheyt en ook eenigh onthael van hem ontfangen; doch alsoo hy in sijne discoursen met ons, die wy maer vreemdelingen waren, te vele liet blijcken den sonderlingen yver die hy betoonde in sijne bedieninge met eenige minderachtige van 't werk syner mede dienaren aldaer, soo gaf ons dit gespreek eenig misnoegen, ende sorge van quade gevolgen." Aangaande zijn verblijf te Saumur, waar hij den 9den Juni aankwam en bijna drie maanden bleef, meldt Trommiuis niets anders dan dat daar was „een bloeijende Gereformeerde Hoogeschole, dewelcke dies tijdts pronckte met seer vermaerde mannen, insonderheyt met Amijraldus en Capellus, beyde Professoren in de heylige godsgeleertheyt," die ook ter gedachtenis iets schreven in zijn ,.stamboekje"; dat hij al dien tijd woonde ten huize van Joh. Druet, hoogleeraar in de philosophie; en eindelijk dat hij van daaruit een uitstapje van tien dagen maakte naar „La Flesche, alwaer een uytstekent Collegie der Jesuiten was, Angiers, Brissac, Douai, Touars , Loudun en Richelieu." Ongetwijfeld zal hij echter ook wel de colleges van Amyraldus en Capellus hebben bijgewoond , want hij spreekt van zijn verblijf in die academie. Dat hij dit deed, mag, dunkt mij, in verband met hetgeen wij reeds aangaande hem opmerkten , beschouwd worden als een bewijs, dat hij een voor zijn tijd gematigd en vrijzinnig man was. Trouwens de wijze, waarop later de tachtigjarige Trommius over zijn vriend Wolzogen sprak, bevestigt dit. Wolzogen en Hotton zouden nog eenigen tijd te Saumur blijven. Trommius wilde verder naar Parijs en daarna nog naar Londen. Den 2den September deden zijne „seer lieve ende getrouwe reysgesellen" hem uitgeleide tot aan een stadje dicht bij Saumur gelegen; en toen scheidden zich hunne wegen, hoewel slechts voor een korten tijd '). Den volgenden morgen keerden zijne beide vrienden terug, terwijl Trommius i) Hotton studeerde later nog te Groningen, waar hij 9 Sept. 1658 als Theol. Stud. werd ingeschreven. In datzelfde jaar werd Wolzogen Waalsch predikant te Groningen. Trommius, die toen te Haren stond, zal zijne beide vrienden in die dagen nog wel eens ontmoet hebben. zijne reis voortzette over Tours, Amboise en Blois naar Orleans. Daar ontmoette hij den Ommelander jonker Remmert van Bierum, met wien hij reisde naar Parijs, waar hij den iiden September aankwam. In zijne mededeelingen aangaande zijne verdere reis is Trommius zeer beknopt. Toch ontbrak het hem niet aan belangrijke ontmoetingen. Hij hield zich te Parijs anderhalve maand op (11 Sept.—26 Oct.) en had het voorrecht kennis te maken o. a. met den beroemden predikant Joh. Dallaeus en*met diens ambtgenoot Joh. Mestrezatius, den bestrijder der Jesuiten, een der steunpilaren van het Fransche protestantisme. Ook zijn vroegeren academie-vriend Beeckman ontmoette hij daar en de vriendschap tusschen hen werd vernieuwd. Van Parijs ging hij over Rouan naar Dieppe, waar hij een geruimen tijd moest wachten op eene gunstige gelegenheid om naar Engeland over te steken, zoodat hij eerst den I5den November te Londen aankwam. Aangaande zijn verblijf aldaar , dat tot den Maart 1657 duurde, vermeldt hij niets dan alleen waar hij woonde en dat hij van 2 tot 28 Februari afwezig was om de hoogescholen te Oxford en te Cambridge te bezoeken, waar hij kennis maakte met verschillende hoogleeraren, o.a. met Edward Pocock te Oxford. Eindelijk was dan de tijd gekomen, dat hij naar het vaderland terugkeeren zou. Per pakketboot van Dover naar Mardijck overgestoken zijnde, zette hij den 22sten Maart op het vasteland weer voet aan wal. Hij bezocht nog enkele steden in de Zuidelijke Neder- landen en in de Vereenigde Provinciën en kwam den 12den Mei „behouden en in gesontheyt" weer aan in zijne vaderstad en in zijn vaderlijk huis. Trommius bewaarde altijd eene aangename zichtbare herinnering aan deze reis. Naar de gewoonte dier tijden had ook hij een album amicorum aangelegd, een vriendenrol, door hem zijn „stamboekje" genoemd , waarin zijne vrienden en kennissen hun naam schreven met een spreuk en eenige andere hartelijke of soms ook vleiende woorden. In dit stamboekje plaatsten bij zijn vertrek naar het buitenland zijne leermeesters en sommige Groninger predikanten hun naam en menige geleerde uit het buitenland heeft op Trommius' verzoek de zijne daarbij gevoegd. Ik zal hier niet de inscriptien mededeelen, die hij in zijne autobiographie vermeldt, maar, om te doen zien, met welke personen Trommius bevriend en bekend was, hieionder in een noot, voor zooveel hij ze mededeelt, de namen vermelden, die in zijn stamboekje voorkwamen. ') i) Sam. Maresius, Abd. Widmarius, Matth. Pasor, Jac. Alting, Tob. Andreae en Joach. Borgesius, allen hoogleeraren te Groningen; Rud. Oving, Alb. Thomae.Joh. Martinus, Gualth. Piccard , Otto Zaunslifer, allen predikanten aldaar; Godefr. Hotton, pred. te Amsterdam; Joh Claubergius en Christ. Wittichius, hoogleeraren te Duisburg; Joh. Wilhelmi, pred. te Bacharach; Dan. Tossanus , regent van het Collegium Sapientiae; Leuneschlos, hoogleeraar; en Mare. Flockenius , predikant, allen te Heidelberg; Joh. Buxstorfius; Joh Rod. Wetstenius, Remig. Feschius, hoogleeraren te Basel; ^am. Grynaeus en Luc. Gernlerus, predikanten aldaar; Joh. Henr. Hottingerus en Joh. Duraeus, tijdelijk te Basel vertoevende; Joh. Jac. Huldricus , pred. te Zurich; Joh. Lavaterus en Joh. Mullerus, hoogleeraren aldaar; Christoph. Luthardus, hoogl. te Fern; Georg. Muller, hoogl. te Lausanne; R. v. Ouimeien, tijdelijk te Genève; Theod. Tronchinus, pred. aldaar; Ant. Legerus. J. M. Steenbergius, F. Turretinus en Phil. Mestrezatius, hoogleeraren ald.ar; Fabr. Builamachius, pred. te Grenoble; L. Tronchinus, pred. te Lyon; Adr. Chamierus, pred. te Montélimar; Matth. Vialis, pred. te Orange; Claud. Roseletus en David Derodon hoogleeraren te Nimes; D. Eustachius, pred. te Montpellier; Joh. Lud. Janssandus, pred. te Castres; J. Verdeiius, pred. en hoogl te Montauban; Joh. Dallaeus en Laur. Trommius was juist ter geschiktertijd weer thuis gekomen. Daags daarna toch overleed de predikant van Haren, Dom. Hubertus Brucherus. Op de nominatie voor de vacant geworden plaats werd ook Trommius' naam gebracht. Hij preekte er, naar de gewoonte dier tijden, op beroep '), met dit gevolg, dat hij den I4dcn Augustus met meerderheid van stemmen beroepen werd. Juist eene maand later (14 Sept. 1657) werd hij door de Classis van Groningen en 't Gorecht peremptoir geëxamineerd, waarbij de Groninger predikanten Alb. Thomae, Rud. Oving en Arn. Benthem als examinatoren dienst deden. Met algemeene stemmen werd hij toegelaten tot den Heiligen dienst a), en reeds den iide" üctober, nadat de drie gebruikelijke afkondigingen gedaan waren , werd hij te Haren bevestigd door Alb. Thomae, die de handoplegging verrichtte, en Alb. Bieruma, pred. te Noordlaren, die de predicatie hield 3). Niet lang heeft hij de pastorie als ongehuwd predikant bewoond, want reeds den 295t" November werd zijn huwelijk met Hillegonda, de jongste dochter van den Groninger predikant Joh. Martinus, door den vader der bruid in de kerk te Haren ingezegend, terwijl door haar zwager Wilh. Dreliucourt, predikanten te La Rochelle; Moses Amyraldus , Lud. Capellus en Joh Druetus, hoogleeraren te Saumur; Joh. Dallaeus, Mich. Falcarius, Car. Drelincourt, Claud. Clerselier, Joh. Mestrezatius , predikanten te Parijs; Joh. Wallis, Tho. Goodwin, Sethus ,Wardus, Edw. Pocock en Henr. Wilkinson, hoogleeraren te Oxford, Joh. Arronsmith en Ant. Tuderny, hoogleeraren te Cambridge. 1) Zijn text was Rom. 9 : 16: »Zoo is het dan niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods.". 2) Acta Class.Gron. 14 Sept. I657 art. 2. 3) Acta CUss. Gron. 14 Sept. 1657, art. 3. Alstorphius, predikant te Deventer, bij die gelegenheid de predikdienst werd waargenomen. Eene herinnering aan dit huwelijk wordt in het Groningsch Museum bewaard. Aldaar bevindt zich een raam, bevattende 35 in lood gezette ruiten. Op eenige dier ruiten is een baldakijn geschilderd, waarop de woorden: „Abrahamus Trommius, Bedienaer des Godtlicken woorts in Gron. vr. Hillegonda Martinia, anders Trommia, sijn huisvrouwe. Anno 1677." Dit raam is afkomstig uit het in 1904 afgebroken ouderwetsche huis , westzijde van den Turfsingel te Groningen , gedurende vele jaren bewoond door de familie Folmer, ter plaatse waar thans het gebouw der vrijmetselaarsloge is verrezen. Bedoeld raam bevond zich in den achtergevel, in de studeerkamer van den predikant. Trommius heeft waarschijnlijk dit huis na den dood zijns vaders (1670) betrokken. Tot aan de slooping heeft dit huis met zijn eigenaardigen gevel van grauwe kalk met glasscherven (nabootsing van graniet) en zijne dubbele rij van talrijke raampjes in de bovenverdieping ten behoeve der droogzolders van de lakenververij van vader Jan Jansen Trom, zijn iyAe eeuwsch cachet behouden. Een goudleeren behangsel en een geschilderd behangsel (Italiaansche rotslandschappen), beiden uit het einde der I7de eeuw, wezen op de gegoedheid van den toenmaligen bewoner, Ds. Abraham Trommius1). In zijn huwelijksleven heeft Trommius zeer veel leed ondervonden. Acht kinderen, zeven dochters en 1) Deze mededeeling over het raam en het huis zijn in 1904 ingevoegd door de Redactie. een zoon, schonk zijne vrouw hem , maar allen heeft hij overleefd 3). Den i8den Mei 1691 overleed ook zijne vrouw. Trommius bleef echter niet lang weduwnaar, want den 24sten Juli van het volgende jaar hertrouwde hij met Theodora ter Braek, geboren te Upgand in Oost-Friesland, die eerst gehuwd was geweest met den kapitein Ernst Clant en daarna met Abraham Schoock, secretaris der stad Groningen. Toen zij den 22sUn Sept. 1694 reeds overleed, huwde hij den 6den Oct. 1695 voor de derde maal, thans met Elisabeth Coo , die ook reeds twee mannen had overleefd, namelijk den kapitein ter zee Everhardus Schouten en den Lands-muntmeester David Hagenet. Ook dit huwelijk duurde maar kort, daar zij reeds den 9den Aug. 1698 overleed. Zou Trommius nu voor goed weduwnaar blijven? Of hij het wenschte blijkt uit zijne mededeelingen niet. Maar hij meende, dat het niet kon. Hij moest weer eene vrouw hebben, „waer toe" -— zegt hij — „ick aangeraden wierde door mijn ouderdom en hooge jaren" — hij was toen 60 jaar! — „die 3) Zijne oudste dochter Magdalena leefde slechts kort (1— 31 Maart 1659); eveneens de tweede Eligunda (26 Sept. 1660—31 Aug. 1665;; de derde Magdalena werd geboren 28 Jan. 1663, huwde met Wibr. Hartzma, pred. te Mensingeweer, en overleed 18 April 1692, nalatende 2 zonen, Abraham en Hermannus, en eene dochter Hillegonda; zijn zoon Johannes Martinus, geboren in den nacht tusschen 20 en 21 Dcc. 1665, overleed als student toen hij pas 19 jaar was; Eligunda , geboren 20 Mei 1668 , was biina 20 jaar toen zij stierf; Hillegonda leefde zeer kort (20 Nov.—18 Dec. 1670); Johanna, geboren 11 Nov. 1672, overleed reeds tusschen 10 en it April 1680; Catharina, geboren 3 Juni 1675, lrad 9 Dec. 1696 in het huwelijk met Petrus Tettema, advocaat aan de Hooge Justitie-kamer van Stad en Lande, hertrouwde na diens overlijden, in 1714 met Balthasar Steenwijck, een vaandrig, maar overleed reeds in 1716 een •eenig kind, Johanne-t, nalatende, dat bij zijns vaders dood in 1718, als wees achterbleef. voortaen bequame hulpe van nooden hadden, dewijle ick selfs mijn huysselicke saken niet konde besorgen, als hebbende by my woonen twee dochters soonen, die hier ter stede studeerden." ') Daarom ging hij dan den isten Oct 1699 over tot een vierde huwelijk met Helena van Marck. weduwe van den luitenant der militie Harmannus van Oostbroeck. Hij sloot dit huwelijk „in hope, dat dit het laetste zoude wesen." Nu, die hoop is verwezenlijkt. Vrouw Helena heeft vader Trommius, na een gelukkig huwelijk van bijna 20 jaren, overleefd. Dat Trommius een hoogen leeftijd bereikt heeft, blijkt uit het medegedeelde aangaande zijne huwelijken. En dat lange leven heeft hij wèl besteed door getrouwen, volhardenden arbeid. Over zijn pastoraal werk kan uit den aard der zaak weinig gezegd worden. Maar èn te Haren èn te Groningen, waar hij den 5den November 1671 beroepen s) en reeds den 26sten Nov. bevestigd werd, heeft hij met ijver zijn herderlijk werk verricht. Maar behalve dat heeft hij ook door zijne geschriften getoond , welk een stalen vlijt, gepaard met taai geduld, 1) Namelijk Abraham en Hermannus Hartzma. Zij waren toen nog op de Latijnsche school. Abraham werd 9 Sept. 1702 als Phil. Stud. te Groningen ingeschreven en Hermannus 29 Aug. 1704. De eerste was later pred. te Jukwerd (1713—t 1733). 2) Zijn naam was reeds meermalen te Groningen op de nominatie voorgekomen. Hij stond op het viertal in 1662, 1664 en 1665, en op het drietal in 1670. Toen nu in 1671 iemand beroepen moest worden in plaats van den overleden Joh. Columbier, was de kerkeraad van oordeel, dat Trommius dit nu moest zijn of dat zijn naam niet meer op de nominatie geplaatst diende te worden. Hij werd 22 Oct. alleen genomineerd en, nadat men hem den volgenden Zondagmorgen in de Mart. kerk had laten preeken, bij welke gelegenheid zijne leerrede algemeen goed beviel en zijne stem zeer voldoende geoordeeld werd, den sden Nov. met eenparige stemmen beroepen. (Zie Acta Consist. Gron. 8 Oct. 1671 art. 10; 22 Oct. 1671 art. 3, 4! 5 Nov. 1671 art. 1, 2). in hem woonde. Aan zijne Nederduitsche Concordantie, aangevangen door zijn schoonvader, wien hij reeds in 1662 daarbij begon te helpen , heeft hij acht en twintig jaar gewerkt. In 1672 verscheen het eerste deel over het Nieuwe Testament; in 1685 het eerste gedeelte van het Oude Testament (Genesis—Esther) en in 1691 het overige. Hierop liet hij volgen eene Concordantie over de Septuagint in twee folio deelen, die te Amsterdam gedrukt werd met een expresselijk daarvoor gegoten nieuwe grieksche letter. Dit werk was eerst in 1718 geheel afgedrukt, toen Trommius dus reeds den ouderdom van 84 jaar bereikt had. Toch bleef hij ook daarna niet rusten op zijne lauweren. Vooreerst wederlegde hij in zijn „Epistola apologetica" en in zijn „Succincta responsio" de aanmerkingen, die Conrad Kircher en Jean Gagnier op dit laatste werk hadden gemaakt. Maar bovendien maakte hij nog eene verbeterde uitgave van zijne Nederduitsche Concordantie in twee deelen voor de pers gereed. Geen wonder, dat zijn arbeid gewaardeerd werd '). De Academie van Stad en Lande verleende den meer dan tachtigjarigen grijsaard in 1717 het doctoraat honoris causa in de Theologie, en de Synode dier provincie, gehouden te Groningen 1718, heeft „een 1) Niet onaardig is de wijze , waarop Trommius, toen hij Theol. Doet. honoris causa geworden was, zich uitliet over de moeilijkheden, aan het maken van Concordantiën verbonden. Hij zuchtte (zie Gron. Volksalmanak, 1847, blz. 144): »Is 't, dat oijt Regter wil een schamper oordeel vellen, Waardoor hij allermeest aan den Misdader quellen; Die laet hem nimmermeer in 'tnaare Rasphuis gaen. Noch ook van dach tot dach aen 't sware berchwerk staen, Maer leg hem op, dat hij gae woordregisters maken, Dus sal h.j alle soort van straffe teffens smaken." aansienelicke deputatie aen sijn Eerwaerdigheyt gesonden, en door Hitzerus Themmen mede Predikant deser stadt, en doe ter tijdt Synodi Praeses, op een solemnele wijse sijn E., voor sijn onvermoeide neerstigheyt laten bedancken, en hem verder alle bedenckelicke zegen na lichaem en ziele in sijn oude dagen toegewenscht." Er is een verhaal in omloop, volgens hetwelk de vrouw van Trommius, welke het verveelde, dat hij zoo aanhoudend met zijne Concordantie bezig was, op een goeden dag het bijna voltooide werk in het vuur smeet. Trommius zou toen terstond van voren af aan weer begonnen zijn met zijn arbeid. Het komt mij voor, dat dit verhaal, dat trouwens ook van andere personen, die een vervelend werk onder handen hadden, gedaan wordt, allen grond van van waarheid mist. Wel is het algemeen bekend en wordt het algemeen als waarheid verteld, maar voor zoover ik weet is het nergens beschreven. Bovendien is het zeer onwaarschijnlijk, dat zijne eerste vrouw zoo iets zou gedaan hebben. En zij zou de schuldige moeten zijn , want de Concordantie verscheen compleet in 1691, nog juist vóór haar dood. Vooreerst toch zal zij in de tot stand koming van dit werk, dat door haar overleden vader, den zeer uitnemenden Joh. Martinus, begonnen was, wel eenig belang gesteld hebben als in een deel der vaderlijke erfenis. En vervolgens is het onaannemelijk, dat zij haren man zoo diep gegriefd zou hebben en dat deze dan toch niet alleen na haar dood haar noemde „mijne allersoetste 3 huysvrouwemaar daarbij ook nog verklaarde, dat hij met haar „in alle ongeveynsde, oprechte liefde, ruste, en vrede" heeft geleefd. Ook zijne beide volgende huwelijken worden door hem als zeer gelukkig geroemd, hoe kort zij ook duurden , terwijl zijn laatste echt „een vreedelievende en seer gewenschte vereeniginge" wordt genoemd. Behalve door zijne Concordantiën heeft Trommius zich ook nog door een anderen arbeid bekend gemaakt. Sedert lang had hij zich gestooten aan het onwelluidende der psalmberijming van Datheen en vooral aan de stopwoorden en de foutieve spelling van sommige eindrijmen. Zijn wensch was, dat verkeerde te verbeteren , maar zóó, dat de psalmrijming toch die van Datheen bleef. In 1678 leverde hij reeds enkele proeven daarvan in bij de Synode van Stad en Lande, die welwillend ontvangen werden '). Af en toe zonderde hij nu eenige uren voor dezen arbeid af en in Maart 1692 kon hij de geheele verbeterde berijming overgeven aan de Classis van Groningen en 't Gorecht, die hem voor dit werk zeer bedankte 2). In hetzelfde jaar verkreeg hij nog de goedkeuring der Theol. faculteit en der Synode 3). Het duurde echter tot het einde van 1695 vóór deze nieuwe berijming onder den titel: „Zedige Verbeteringe van den Rym van Dathenus over de Honderd Vyftig Psalmen Davids" bij Gerardus Borstius te Amsterdam verscheen. Hoewel werkelijk x) Acta Sijn. Gron. 1678 art. 35, 67. 2) Acta Class. 23 Martii 1692, art. 4; 14 Juni 1692, art. 2• 3) Acta Sijn. Gron. 1692, art. 14, 61. eene verbetering, was toch ook deze berijming zeer gebrekkig, zoodat zij — zeer terecht — nergens is ingevoerd '). Geen wonder, want was Trommius ongetwijfeld een zeer geleerd en een uiterst werkzaam man, op den naam van dichter kon hij geen aanspraak maken. Zelfs was hij een slecht stijlist, zooals uit zijne prozawerken overtuigend blijkt. Zijn „jubel-jaers-praedicatie" , den I5den Juli 1694 in de Nieuwe kerk gehouden over Openb. 14 : 6 en 7 is eene proeve van zijn preektrant , maar verdient geene navolging. Zijne „Reductie der Stadt Groningen", met een aanhangsel en een bijvoegsel, bevat veel belangrijks, maar geeft ons geen hoogen dunk van hem als historieschrijver. Overigens is het getuigenis, dat zijn neef 2), ambtgenoot en lijkredenaar, Hitzerus Themmen, van hem geeft, wel in staat ons een hoogen dunk te doen opvatten van zijn persoon en charakter. Themmen zegt namelijk : ,,hy nam onder al desen arbeydt sijn dienst getrouwelick waer, was godtvreesende, sachtsinnigh , soet, bescheiden , vreedsaem in sijn omganck ; en is alsoo geweest tot een luyster van deze stadt en gemeynte. Wat sijn lichaems gestalte aenginck, hy was na den lichame gesont, en daerom in staet om alles wat tot syn dienst behoorde, soo wel waer te nemen, als eene van sijne collegen; spijse en dranck gebruickte hy seer matigh, waerom hy ook x) Josua van Ipeien, Kerkel. hist. van het Psalmgezang enz. I, 200 v. v. 2) Trommius was »oom van vrouwen wegen over D. Themmen." Acta Consist. Gr om. 26 Aug 1688, art. 4. Waarschijnlijk was dus Hitz. Themmen van moederszijde een kleinzoon van Ds. Joh. Martinus te Groningen. den ouderdom van omtrent 86 jaren bereickt heeft, ook tot het uiterste van sijn levens tijdt sijn dienst seer neerstelick waergenomen." Hiermede stemt geheel overeen, wat de uitgever van zijne autobiographie in zijn woord ,,an den leser" zegt aangaande ,,'s mans angenamen aert, vreedsamen imborst, lieftallige ommegang, vrintlyke bejegeningen en so voorts.'' Zondag den I4den Mei 1719 voelde Trommius zich niet wel. Toch wilde hij des namiddags zijn gewonen predikdienst zelf nog waarnemen. Hij deed het in de Akerk en behandelde de 52ste vraag van den Catechismus, sprekende over het laatste oordeel. Het was de laatste maal, dat hij voor de gemeente optrad. Den volgenden dag werd hij aangetast door een hevige koorts, die hem niet weer verliet en den 2gst'n Mei op Pinkstermaandag des voormiddags om n uur een einde maakte aan zijn lang en welbesteed leven. Hij werd begraven in de Nieuwe kerk in het graf van zijne eerste vrouw. „Sijn begraefifenisse was seer statelick, ende ook aensienelickzegt Hitz. Themmen in de lijkrede, die hij den nden Juni d. a. v. in hetzelfde kerkgebouw uitsprak naar aanleiding van de woorden, die men vindt in Gen. 25 : 7—10. Trommius liet, zooals wij zagen, geene kinderen na. Zij waren allen vóór hem gestorven. Was het mede daardoor, dat hij zooveel zorg droeg voor ouderlooze kinderen? Want een hart voor weezen had hij. Dat toonde hij meermalen als voorzittend voogd zoowel van het Burger-weeshuis als van het gecombineerd Blauwe en Groene kinderhuis. Dat bleek ook na zijn overlijden. In zijn testament had hij, vijf dagen voor zijn dood (24 Mei), aan de gemeene armen der stad en aan de beide weeshuizen elk twee honderd gulden vermaakt '). Ook aan Abraham Trommius is het woord van den Spreuken-dichter bewaarheid: „de gedachtenis des rechtvaardigen zal tot zegening zijn." Groningen. Dr. S. D. van veen. 1) Legaat-boek van het Groene Weeshuis, fol. 102^.