ON HET BEHOUD VAM DE KROOM OM HET BEHOUD VAN DE KROON DOOR S. OEGEMA, PREDIKANT UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 373 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nummer 40 cent. Acht of meer nummers per nr. 35 ct. Voor dubbele nrs. dubbele prijzen. Voor hen, die in dienst gaan : „Houdt, dat gij hebt, opdat niemand uw kroon neme." Openbaring 3:11b. Als ik dit woord overneem, is het heelemaal geen beleediging. Ik weet, dat zij vast niet van plan zijn zich, op welke wijze dan ook, te laten ontnemen hun kroon, hun geestelijk levensbezit. Zij allen vertrekken vol moed, vol goede voornemens en allerlei beloften. Toch durf ik van tevoren hun dit toe te roepen, en ik heb getracht in het volgende mij nader te verklaren, in de hoop, dat het velen helpen mag om door te komen: het veelzijdig geschakeerde militaire leven, waarin, naast veel goeds, voor het jonge leven ook veel gevaar zit. S. OEGEMA 1. Gelijkheid en verschil. Op verschillende tijden van het jaar worden de nieuwe lichtingen opgeroepen en komen vele jonge menschen bijeen, om voor vele maanden samen te zijn, geroepen door hoogere macht tot eenzelfde doel. Het duurt niet lang, of er is over hen gekomen een uitwendige eenvormigheid, die in velerlei opzicht merkbaar is. Zij zijn ingeschakeld in het groote militaire leven, dat hen een plaats doet innemen in het gelid der velen, zoodat er schijnt gekomen te zijn een gelijkschakeling. Zonder dat uitwendige gelijke kan nu eenmaal het militaire leven niet: niet op het land, en niet ter zee. Daar moet een uniforme regeling zijn voor allen; en een ieder, die in militaire dienst gaat zal zich daaraan moeten onderwerpen. Daar zal zijn het gekleed gaan als de anderen in een uniform, die vastgesteld is, zoodat er uiterlijk geen verschil is op te merken. En zoovele andere dingen meer, teveel om op te noemen, zeggen het: er heeft plaats gevonden het binnengaan in een samenleving, die anders is dan die, welke voor geruimen tijd verlaten moest worden. Toch is dit alles slechts een uitwendige eenheid. Zooveel soldaten in éénzelfde colonne zooveel menschen; zooveel matrozen op één schip zooveel menschen: uit een verschillend milieu, met een verschillende historie achter zich, met verschillend karakter, met verschillende levensproblemen en toekomstgedachten. Daar is een veelzijdige verscheidenheid. Het gezinsleven waaruit gij afkomstig zijt, is niet gelijk aan dat, waaruit hij komt, die op de krib naast u ligt. In de kooi, die bij stormweer tegen de uwe deint, ligt een ander mensch, dan gij zijt. Aan tafel of aan de bak zitten er twee naast elkander: de een vertoefde in zijn jonge jaren drie hoog, de ander kwam van het platteland. Reeds dat brengt met zich mede een verschillende instelling op het leven en op de omstandigheden. En dan de levenskringen, die vormend op het jonge leven hebben ingewerkt. Geen enkele militair, die zich daaraan volkomen heeft kunnen ontworstelen. Hij draagt de invloed van die, niet door hem gekozen levenskring mede naar kazerne of wachtschip, naar barak of oorlogsschip. Die levenskringen dachten niet alle gelijk over de godsdienst. Sommigen waren godsdienstig, andere minder godsdienstig, vele ook in het geheel niet godsdienstig en dat weer met de variatie: neutraal of antigodsdienstig. De doorwerking van die verschillen eindigt niet bij de deur van het huis, dat men verlaten gaat; maar deze gaat verder, en treedt met den jongen man binnen in tent of verblijf. Het gevolg hiervan is, dat de uitwendige eenheid niet dekt, en nooit bedekken kan de verscheidenheid, die medegebracht werd. Stad en platteland; boer en burger; arbeider en vakman; rijken en armen; geloovigen en ongeloovigen; godsdienstigen en niet godsdienstigen zien zich samengevoegd tot een samenleven en samenwerken aan eenzelfde doel gedurende vele dagen. Daarbij komt nog het individueele verschil. Dit wil heel eenvoudig zeggen: zij zijn allemaal weer van elkander verschillend. Tevergeefs zullen wij een boomblad vinden, dat volkomen gelijkt op het andere. Als kleine jongen heb ik dat eigenlijk maar half willen gelooven en ben ik langen tijd bezig geweest, of het mij niet gelukken wilde twee gelijke blaadjes te vinden. Natuurlijk is die poging mislukt. Zoo dragen alle menschen in het leven in het eigene, het persoonlijke, iets dat alleen van henzelf is. Dit betreft zoowel het uiterlijke, als het innerlijke leven. Vooral moet in dit verband worden genoemd: het innerlijke leven, dat in ieder mensch een wereld op zichzelf is. De karakters alleen al loopen zoo heel ver uiteen. De zielkunde treft een onderscheiding in de verschillende karakters, tracht de eindelooze variaties onder te brengen in verschillende hoofdgroepen. Maar een ieder begrijpt wel, dat men niet zoo een-twee-drie het karakter plaatsen kan onder een bepaald hoofd. Want elk karakter, dat gelijkheden vertoont met meer van dat bepaalde soort, is toch weer een geheel ander karakter, dat niet volkomen gelijkt op het andere. Gelijk soms alleen maar de oogopslag verschilt, de speling in de oogen, zoo kunnen twee karakters, beide te noemen onder éénzelfde hoofd, weer in details veel verschillen. Elk mensch draagt het eigene met zich mede. reeds in huis; straks ook in het volle, veelzijdige, militaire leven. En wat zijn er dan al niet talloos veel, te veel om op te noemen: opvliegende naturen, rustige geesten, open en gesloten karakters, dolle driftkoppen naast hen, die zich weten te beheerschen. Daardoor reeds wordt het soldatenleven zoo veelkleurig en zoo rijk; maar ook tevens zoo moeilijk, want al die menschen komen samen in kazerne of schip, om voor een deel van het jonge opbruisende leven bijeen te zijn. Maar niet alleen het karakterverschil. Ieder leeft zijn eigen leven. Die eenigszins met het jonge leven op de hoogte is, weet ook, hoeveel er omgaat in die vaak oppervlakkig wat bruut en ruw aandoende levens. Het is ook geen wonder. Het kan niet anders. De leeftijd waarop men het militaire leven binnengaat is niet de gemakkelijkste. Het is een tijd, die wij gerust fel bewogen kunnen noemen. Het leven dringt naar het zelfstandig worden. Is vervuld van de toekomstgedachten. Men leeft sterk vooruit, wel eens te sterk. Critiek op het bestaande. Zelfstandig en vrij zich uitspreken. Geen blad voor de mond. Voor sommigen ontplooit het toekomstbeeld zich gunstig. Anderen staren zich suf en komen dan nog geen stap verder. Vandaag heeft het bij velen gebracht een stemming van het eenigszins onverschillig zijn, lijdelijk berusten, het doffe stilzijn; een levenshouding, die alle veerkracht verlamt, alle idealisme knakt en het mooie van dat leven radicaal wegneemt. Om nu maar niet te noemen allerlei moeilijkheden, die soms het gevolg zijn van het vele maanden in dienst moeten zijn. Ook is er het anders ingesteld zijn op de vraagstukken van het godsdienstige leven. De uniform trekt oppervlakkig de gelijkheid over de levens, maar daarachter zijn het menschen, in de veelzijdige schoonheid en moeilijkheid van die jonge levens, vaak nog temidden van menschenvolle werelden en huizen zoo eenzaam en zoo gesloten. 2. Het militaire leven. Al deze jonge menschen nu trekken straks van stad en land, van cultuurcentrum en gehucht naar die plaatsen, waarheen zij werden opgeroepen. En zij komen in het militaire leven. Hoe is dit leven? Moeilijk met een paar woorden te zeggen. Het zou gemakkelijk zijn als antwoord op die vraag een behoorlijk boekwerk te vullen. In dit betrekkelijk kleine geschrift is geen plaats voor een uitgebreide beschouwing. Dat is in dit verband ook niet noodig. Met eenige algemeene gedachten moet hier worden volstaan. 7 Bijna zoolang de wereld bestaat is er geweest het militaire leven, noodzakelijk om véle redenen. Ook in den Bijbel vinden wij in de tijden van Israëls zelfstandig volksbestaan een georganiseerde weermacht. Allerlei wetten regelden, wie moesten dienen en wanneer. Zelfs bij de meest primiteve volkeren vinden wij krijgers, min of meer potsierlijk uitgedost vaak, om schrik aan te jagen, maar dan toch dienende als weermacht. Soms in de oudheid treden vorsten op, geboren legeraanvoerders. Zoo reeds Nimrod uit Genesis 10. Verschillende koningen van Egypte, van Babel en Assyrië. Later ook Alexander de Groote en vele anderen. Het leven der volkeren na de zondeval is ondenkbaar zonder het militaire leven. Ik zeg er bij: helaas. In een zondelooze samenleving is het geheel overbodig. Jesaja zag reeds het komende vrederijk: „Men zal nergens leed doen noch verderven op den ganschen berg mijner heiligheid." Jesaja 11:9. Ook in de meest verlichte eeuw, ja wel het meest daarin, de ontwikkeling der legermachten. Voor defensiedoeleinden worden schatten uitgegeven. Zoodra door de zonde de mensch zich van God heeft losgetrokken, is eveneens verbroken het: den naaste liefhebben als zichzelven. Dan breekt door de Kaïnsgedachte, die zichzelven wraak verschaft en klinkt het Lamechslied: „Voorwaar ik sloeg wel een man dood om mijn wonde en een jongeling om mijn buil." Genesis 4 : 23. Tengevolge van die geest zal blijven de noodzakelijkhpid zich in te stellen op het zich kunnen verdedigen, zoodat er wel steeds zullen moeten blijven leger en vloot. Dat wil nu niet zeggen, dat er moet zijn een verheerlijking van de oorlog. In geen geval. Niemand zal dit willen. Een oorlog is meer dan verschrikkelijk. Een soldaat behoeft door het dragen van een uniform nog geen militairist te zijn. Maar hij weet, dat het noodig is voor een land een weermacht te hebben. Si vis pacem para bellum: als je de vrede wilt, bereid u ten oorlog. Nederland heeft ook noodig een weermacht; heeft die altijd gehad. En gelijk het overal en altijd was, zoo was en is het ook hier: die weermacht is een maatschappij, als ik dat zoo noemen mag, geheel op zichzelf. Dat wil nu niet zeggen: een soldaat of een matroos moeten nu eenmaal buitennissig en buitensporig zijn. Toch is het een niet te ontkennen feit: het militaire leven is een ander leven dan het leven der burgermaatschappij. Wij moeten nu ook weer niet denken, dat alles wat ruw en slecht en onverschillig is nu maar een uitlaat vindt bij het leger of bij de vloot. Dat is niet juist. Misschien is het wel eens zoo geweest. De eerste is deze: men gaat generaliseeren. Dat is in het hollandsch: van één slechte soldaat of matroos maken een geheel slechte weermacht. Dan is ook alles slecht. Dat gevaar is grooter dan men denkt. Als eens een militair in een vroolijke bui ergens wat duchtig de bloemetjes heeft buiten gezet, dan is het niet: Jan, Piet of Klaas, maar dan zijn het: de soldaten, de matrozen. Elke drager van de uniform rekene daar mede. Ook wil men gaarne, dat is de tweede fout, waarin men licht valt, geen verschil maken tusschen vroeger en nu. Dat mag niet. Dat is verkeerd. Dat is een onrechtvaardige beoordeeling. Andere tijden. Andere toestanden. En het gaat nu eenmaal niet aan alleen te denken van uit vroegere sferen. Natuurlijk mag men uit dit alles niet afleiden, dat het in de militaire samenleving nu maar altijd gaat: aap wat heb je mooie jongen. Maar in welke samenleving is het dat wel? De jongeman, die in dienst gaat, en in dienst de gemoedelijke sfeer zoekt van winteravonden bij het haardvuur, met de voeten op de warme plaat, zal wel wat verwonderd opkijken. Zoo is het daar nu eenmaal niet. Het is een samenvoeging van bruisende menschenlevens: met licht en met schaduw. Alleen schaduw te zien is verkeerd. Het is werkelijk voor een hoop jongelui niet verkeerd een aantal maanden in dienst te zijn, hetzij bij het leger, hetzij bij de vloot. Je kunt dat nu niet gemakkelijk in waarden uittellen. De een reageert er ook anders op, dan de ander. Maar in het algemeen werkt het vormend op het karakter. Het verwijdt de blik. Je komt in aanraking met veel en velerlei, met het volle leven in rijkdom en weedom: met jongelui, die anders denken; vaak ook met een stroom van het leven, waarvan je het bestaan niet had durven vermoeden. Dat heeft bij alle gevaar ook zijn goede zijde. Het is heelemaal niet verkeerd eens wat verder te zien, dan eigen kring. Er is meer in de wereld dan ons eigen leven. Er is meer goed, dan ons eigen bestaan. Wel is de wijze, waarop je in die andere wereld inkomt, wat hard soms. Het werkt vaak ontnuchterend. De overgang is niet geleidelijk. Gisteren nog thuis in de veilige sfeer van huis en gezin en vandaag het 373-11 inploffen in dat vreemde leven, temidden van tientallen andere lotgenooten, plotseling in de rumoerige sfeer van het eerste begin. Dat mede te maken zal aan het verdere leven geen schade doen als maar de schaduw van dit meegemaakte leven niet veel goeds gaat wegnemen. Ook dit is mogelijk. Ook dit is vaak gebeurd. Licht of schaduw. Rijkdom of weedom. Winst of verlies. Wij mogen dit niet geringschatten, want er staat veel op het spel. Het leven in het algemeen, niet het minst het leven op deze leeftijd is zeer ernstig. Niet dat wij dit altijd op die leeftijd zelf zoo inzien. Vaak heelemaal niet. Dan des te erger, want als je begint zonder over de ernstige waarde van het leven na te denken, ben je verloren. In dit verband moge van dit gevaar iets worden gezegd. Daar is een gevaar, te zullen komen op verkeerde paden, waardoor het gave leven licht wordt verwoest en het jonge leven een richting in wordt geduwd, die niet goed is. In het algemeen is de wereld van nu niet onschuldig. Integendeel: daar komt ons uit die wereld veel tegen, dat ons in groot gevaar brengt. Dit is steeds zoo geweest, sinds de zonde in het menschenbestaan is ingekomen. Al spoedig openbaarde zich dat in die mate, dat God de aarde door de zondvloed heeft doen ondergaan. Met die watervloed is de zonde niet gekeerd. Dit weten wij allen en wij weten ook evengoed, dat achter en door die wereld met al haar verleidingen de duivel werkt, om zoo ons te benaderen. En wat de duivel met ons wil is nooit goed. Reeds leerde Jezus zijn discipelen bidden: „Leid ons niet in verzoeking maar verlos ons van den booze." En het geeft ernstig te denken, als Jezus een van de zes beden zoo doet luiden. Jezus heeft niet nagelaten op de actie van den duivel te wijzen in de Bijbel. „De satan gaat rond als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden". Tegen hem hebben wij op onze hoede te zijn, ook in het niet-militaire leven. Toch is het van belang in het bijzonder er op te wijzen in verband met den diensttijd. En waarom dat? Wat nu gezegd zal worden houdt niet in de bewering, dat de jongelui, die in dienst gaan, minder vast zouden staan, dan die thuis blijven. Ik wil hiermede heelemaal niet zeggen, dat soldaten en matrozen allemaal van die slappelingen zijn, die met één stootje onderstboven liggen en allemaal 200 licht zijn te verleiden. De praktijk wijst het anders uit. Gelukkig ook. Maar er zijn verschillende zijden aan het militaire leven, die geven te denken. Of liever, ik voel, dat dit niet juist gezegd is. Het komt niet door het militaire leven op zichzelf, maar door alles, wat daarvan niet los is te denken. De militairen komen van huis, soms ver van huis, en in het ongecontroleerde leven. Zij worden daar niet gekend. Zijn vrijer. Op zichzelf aangewezen. Niemand ziet hen. Gepaard daarmede gaat nu, helaas, bij velen de gedachte: zie zoo: vrij, de groote wereld in, soms in verre landen en havenplaatsen, als het schip een oefenreis maakt. Dit gevaar is niet te onderschatten. Er gaat een groote behoudende kracht uit van huis en omgeving. Elke jongeman, die in dienst gaat, bekende dit. Voorts zijn er vele militairen, die niet nalaten in hun gesprekken verkeerde gedachten te verbreiden. Wie zal verder ontkennen de moeilijkheid om steeds de avonden en de Zondagen goed door te brengen. Er is een woord: ledigheid is des duivels oorkussen. Dat is een waar woord. In zulke ledigheid komen dikwijls verleidingen, die weerklank vinden in het hart. „De geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak". In die vele avonden van ledigheid is er overal, vooral in de steden de verleiding tot zonde, in bontkleurige vorm, gehuld in een lieflijk gewaad, schitterend van aantrekkingskracht. Zonde schijnt bekoorlijk. In verband daarmede heb ik vaak een gedachtengang opgevangen, die verderfelijk werkt. ,,Zie je bent nu eenmaal in dienst, en je bent maar eenmaal jong. Je moet toch wat van het leven hebben gezien. Anders kun je ook nerqens over meepraten." Sommigen gaan dan nog wat verder en grijpen een Bijbelwoord aan, dat in hun kraam te pas komt. Zij gebruiken dat verkeerd en begrijpen heelemaal de beteekenis er niet van. Dan hoor ik: „onderzoekt alle dingen en behoudt het goede . Het staat er wel wat anders: beproeft alle dingen, 1 Thessalonicensen 5 : 21. En wat moet je daar dan op zeggen? Maar eenmaal jong dat is waar, al te waar. En die jeugd is erg kort, dat is ook waar. Verder ben ik er geheel niet voor, dat de jonge menschen niet wat mogen onderzoeken. Het zit in hun aard. Het is onlosmakelijk verbonden aan hun leeftijd. Er zit in hen idealisme. Zij voelen in zich de stuwing van het vooruit willen komen. En dat zij graag wat willen onderzoeken, en wat meer willen zien, zal niemand hun kwalijk nemen. Het was verkeerd als het niet zoo was. Daar gaat het echter hier niet om. Bij de zooeven genoemde gedachtengang komt iets anders naar voren, n.1. de lust: het zondige te zien, en daarvan eens wat meer te weten. Van die zonde gaat een geheime bekoorlijkheid uit. Anderen praten er over; beroemen zich er op in laffe durf en zijn trotsch op hun getoonde zwakheid. Op hun daden willen zij zich wel eens verheffen. Ga dan niet mede met hen. Het is geen bewijs van kracht mede te gaan met anderen, maar wèl: desnoods alleen te kunnen staan, als eens Jozef: „Zou ik zulk een groot kwaad doen en zondigen tegen God?" Ik weet wel, dit valt niet altijd mee. Maar ik weet ook zeker, dat velen, die bluffen op hun kennis van zaken in donkere dingen, vaak anders spreken als zij maar alleen zijn en tot zichzelf komen. Is het dan noodig alles te onderzoeken, alles dan, zooals de andere praktijk uitwijst als het zondige, dat lokt en trekt? Zijn de anderen zooveel achterlijker en zooveel dommer, die door woord en daad toonen van die praktijken niet gediend te zijn? In geen geval. Wel het tegenovergestelde. Leven naar Gods gebod geeft zegen. Ik heb nog weinig goeds gezien van het resultaat van die gedachtengang en altijd nog opgemerkt: het goede niet behouden. Nu hoor ik verschillende jongelui zeggen, zooals zij het zoo vaak tegen mij zeiden: „dat is alles goed en wel. Ik geef u groot gelijk. Maar ik zal wel oppassen. Ik kijk wel uit. Zij zullen mij niet lijmen." Het is niet de eerste keer, dat zooiets gezegd is. Eigenlijk zijn wij in ons hart allemaal zoo. Laat ik eens een voorbeeld mogen noemen. Het is niet het beeld van een of anderen zwakkeling, die aan een zijden draadje is mede te trekken. Dat zou voor ons niets zeggen. In den Bijbel staat ons het verhaal beschreven van een van de discipelen van Jezus. Simon, die om zijn kracht en vastheid de naam Petrus, rotsman, ontving. Iemand, die veel in Gods koninkrijk heeft gedaan; een man, die Jezus vurig liefhad. „Heere, gij weet alle dingen, gij weet, dat ik u liefheb." Als Jezus hem waarschuwt, zegt hij: „dat zal met mij niet gebeuren, ik zal wel staande blijven." En toch hij verloochende met krasse termen zijn Meester. Laat dit voorbeeld ter waarschuwing mogen zijn. Beter dan het roemen in eigen kracht ware voor Petrus geweest als hij geluisterd had naar Jezus' woord en gebeden had: Heere, help mij door de groote levenscrisis heen. Houd gij mijn handen beide, met kracht omvat. Zou het ook zoo niet het beste zijn, als wij in dienst gaan? Niet van tevoren hooghartig zeggen: het zal met mij wel losloopen, maar van tevoren kracht vragen. Zóó den dienst tegen te gaan geeft ware kracht in het jonge leven, dat in die maanden in de maalstroom van het zondige zoo licht meegetrokken wordt. Niet de moeilijkheden onderschatten. Niet zichzelf overschatten. Men kan gemakkelijker geloovige zijn temidden van de veilige omslotenheid van huis en omgeving, dan daar, waar vele spotters zijn, en zullen grijpen aan de zuilen, waarop het geloofsleven rust; die zullen trachten de kroon te ontnemen. Men kan gemakkelijker naar de kerk gaan met hen, die zeggen: kom ga met ons en doe als wij; dan daar, waar het getuigt van moed, er eerlijk voor uit te komen en des Zondags naar de kerk te gaan. Vóór de kazerne of oorlogschip; vóór tent of barak: wachtschip of matrozenverblijf: de binnenkamer, waar de toekomstige militair zwak is voor God om sterk te staan in het leven. Ik kom hiermede tot iets van groote beteekenis: 3. Het gebedsleven. Het is iets, waar je in het algemeen, en vooral als jongeling, niet elke seconde over gaat praten. Over het ware gebed wordt weinig gesproken. Het is ingaan in Gods heiligdom. Zulk een waar gebed mag niet in het leven worden gemist, en ik zou allen gaarne willen aanraden: verzuim het nooit. Komt er dan in het leven de moeilijke periode van de diensttijd, laat dit dan mogen brengen tot waar en stil gebed in de eenzaamheid van het leven. Ik voor mij geloof, dat er vaak van alles en nog wat in het jonge leven is, veel dingen aan 's levens omtrek, terwijl er te weinig gebedsconcentratie is. Wij leven ook wel in een gekke tijd. De aandacht wordt gevraagd voor veel en velerlei. Zoo ook bij hen, die in dienst gaan of zijn. De tijd is veelzijdig, onrustig, jachtig, snel. Toch moet er zijn en blijven de tijd voor gebed, voor spreken met God, óók in den diensttijd? Ja, ook dan mag het gebedsleven niet worden gestaakt. Ook straks is het noodig als de plaats tusschen de anderen is ingenomen. Nog heb ik niet op het oog het bidden aan tafel of aan de bak, voor en na het eten op geregelde tijden van den dag. Daarover later. Maar ik bedoel nu nog het persoonlijke stille gebed van eiken dag. Het jonge leven heeft dat noodig, zal het niet achteruitgaan in het geestelijk leven. Het gebedsleven geeft steeds kracht en troost. Jezus wilde dat wij zouden leven in voortdurend contact met den Eeuwige; niet zoo nu en dan, maar zeker aan het begin van de dag en ook aan de avond van de dag. Zeg dan nu niet: er is geen gelegenheid voor. Die is er altijd. De weg naar de hemel is altijd open, en is niet gebonden aan bepaalde uren van de dag. Vele kantoren hebben sluitingsuren, maar bij God is er altijd toegang. Ook is het niet gebonden aan absoluut vastgestelde vormen van gebed. Men kan bidden op de krib en in de kooi. Men kan het oog omhoog slaan in eenzame lange nachten tot God, die nabij is het hart, dat tot hem vlucht. „Zie, de bewaarder Israels zal niet sluimeren noch slapen". Maar al is het bidden niet vastgesteld in bepaalde uren van dag of nacht, toch is het goed een vaste gewoonte in dezen te hebben en daaraan zich te houden. Sommige menschen hechten daar heelemaal geen waarde aan. „Weet u wanneer ik bid? Als ik daaraan nu eens echt behoefte heb. Zoo doe ik ook met kerkgaan." Nu ken ik al die jongelui niet, die zoo denken. Het zijn er heel wat en het klinkt heusch goed. Het is een mode-term. Het staat, al vergeten de meesten dat het maar napraterij is. Tenminste ik heb het al zoo dikwijls gehoord. Maar al ken ik ze niet, dit weet ik wel, dat er van dat bidden dan steeds een schijntje komt. Beter is het de gewoonte van allen dag te houden. En dan behoeft het niet altijd zoo heel lang te zijn. Maar er moet toch 's morgens en 's avonds een gebed omhoog gaan tot God. Dat is zoo goed. Vragen vóór den dag en danken na den dag. Elke dag zich te stellen open en eerlijk voor Gods aangezicht, met moeilijkheden en zorgen; met de levensproblemen; met de duizenderlei zorgen en nooden. Met de zonden. Ja ook dat. „Sla de zonden nimmer ga, Die mijn jonkheid heeft bedreven." O daar gaat zulk een stille kracht van uit, als het leven als geloovige wel eens moeilijk valt; als wij weer niet zoo waren, als wij moesten zijn. Voor God kunnen wij alles zeggen. Wij behoeven ons voor God niet mooier voor te doen als wij zijn. Dat is zoo heerlijk. God kent ons hart, en ook de moeilijkheden van ons leven, waar het ook is, in de kazerne, op het oorlogsschip, ver, ver van de onzen; in het hospitaal; in de ziekenboeg, als nachten soms eindeloos zijn en de al zoo trage uren zich rekken. Zonder dit gebed blijven wij niet staande. Eens waren bij mij eenige jonge menschen, die helaas niet staande gebleven waren; die daar spijt van hadden. Ik heb hun, toen wij over de moeilijkheden open en eerlijk spraken, gevraagd: „vertel mij nou eens, hoe stond het met jullie gebedsleven." Ik wist het wel, zonder dat zij mij antwoordden. Het was verwaarloosd. Eerst nog wel eens, later heelemaal niet. De gevolgen bleven niet uit. Denk nu niet: ik zal toch in die omstandigheden niet komen. Die staat zie toe, dat hij niet valle. Het is mogelijk. De duivel gaat rond als een brieschende leeuw. Het leven is ernstig. Om het bezit van onze ziel strijden Christus en satan. Daarom: waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt. Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. En ook in de diensttijd: verwaarloos het gebed niet, wilt gij tenminste staande blijven en de kroon behouden in het zoo veelszins moeilijke leven en terugkeeren, gaaf en versterkt naar lichaam en geest. In dit verband moge nog iets worden genoemd. Ook in uw woning zal worden gebeden. Wie zal zeggen, hoevelen er bewaard zijn door het stille volhardende gebed van thuis, misschien van een zwakke, zieke moeder. De ouders vergeten de kinderen niet. En als hun kind verzwolgen is door het veelvuldige bezige leven daar in de verte, dan zal van de ouderlijke woning het gebed omhooggaan, elke dag voor het kind, dat verre is. Dat bidden waarvan sprake was in het voorgaande geschiedt in het voor anderen verborgen deel van het leven. Zoo wilde Jezus het. Zoo wil de ware geloovige het ook. In elk geval er geen vertooning van maken. Toch is er ook een bidden, dat niet in de binnenkamer kan plaats hebben, dat gezien wordt en gezien moet worden door anderen, onder wie velen die het nooit deden; onder wie ook, die gaarne er mede spotten. Wat dan? Mag dit een vraag zijn? Eigenlijk niet. Toch is het een vraag, en wij moeten niet hard oordeelen over hen, die er eerst wel wat tegen op zien. Ik vertelde eens aan een van de ouderen, dat het in dienst zooveel moeilijker is dan thuis. Hij kon zich dat niet voorstellen. „Je gaat bidden en daarmede afgeloopen. Ik begrijp niet, wat voor moeilijks daar nu in zit." Maar zoo simpel is het nu eenmaal niet, en ik kan mij best voorstellen dat de jonge soldaat of matroos eerst wel het hart tegen de keel voelt kloppen. Ik ben voor menig probleem geplaatst in dezen, en ik heb niet dien jongen vriend veracht, die eerlijk en open tot mij kwam en mij het volgende zeide: „Ik heb mijn hart aan Jezus gegeven, dat weet ik, maar zou ik met de openbaring daarvan niet mogen wachten tot na mijn diensttijd?" Dan had ik wel zoo zonder meer kunnen zeggen: doe wat je hier doen moet, en daarmede afgeloopen, maar dan weet ik zeker, dat ik hem had afgestooten. Het jonge hart maakt de problemen door, ook die van het bidden en danken aan tafel. Het geeft te denken, dat velen wel begonnen zijn, en er later mede zijn opgehouden. Toch is het mogelijk en minder moeilijk, als men daarmede niet wacht tot de volgende keer, en dan weer tot een volgende keer tot: heelemaal niet meer. De weg naar de hel is geplaveid met goede voornemens. In de kalender van den duivel staat: morgen. In Jezus' kalender: heden. Zoodra er voor de eerste maal stilte wordt geboden, ga dan terstond bidden. Daarvoor is én bij het leger én bij de vloot voldoende gelegenheid. Artikel 50 is geen wassen neus: „De regimentscommandant treft de noodige maatregelen, waardoor voor en na de gemeenschappelijke maaltijden van onderofficieren en van korporaals en soldaten eenige oogenblikken stilte heerscht, zoodat de aanzittenden behoorlijk gelegenheid hebben tot bidden en danken." Daar wordt ook de hand aan gehouden, en er is voldoende gelegenheid voor een goed gebed. Het is te begrijpen, dat zulk een gebed niet lang behoeft te zijn, en niet lang mag zijn. Het kan kort zijn. Aan de tafel en aan de bak ga men bidden, direct de eerste maal. Dat eischt Jezus van ons, en bovendien weten de anderen terstond wie wij zijn. Zeker, het is niet onmogelijk, dat men over dit bidden wel eens zal aangevallen worden. Juist daarom is er bij velen vrees. Maar vergeet dit niet: God zal zegenen en sterken hem, die voor zijn geloof uitkomt. „Die Mij belijden zal voor de menschen, dien zal ik belijden voor mijn Vader, die in de hemelen is". Is die eerste keer voorbij, dan gaat het voor de tweede keer al gemakkelijker. En die volhoudt zal merken, dat het mogelijk is. Wordt het dan moeilijk, zou dan niet door het gebed kracht kunnen worden geput om vol te houden? De voorbeelden zijn er bij het leger en de vloot, dat het mogelijk is. Voorbeelden van trouwe volharding zien wij rondom ons in het leven. En dat niet alleen bij Nederlanders. Ik heb voorbeelden gezien bij de Arabieren, die op vastgestelde uren op het bidmatje knielden zonder er zich om te bekommeren wat anderen dachten of zeiden. Voorbeelden staan ons ook in den Bijbel geteekend. Eén daarvan moge nu tot ons spreken. Ik bedoel het voorbeeld van Daniël. Deze Daniël, een Jood aan het hof te Babel tot hooge waardigheid verheven, bleef vasthouden aan zijn gewoonte om te bidden. Hij bad met open vensters naar Jeruzalem. En als zijn vijanden hem belagen en zijn gebed willen gebruiken om hem in ongenade te doen vallen, dan denkt hij niet: laat ik er nu maar mee ophouden, maar dan lezen wij: „en hij knielde drie tijden s daags op zijn knieën en hij bad en deed belijdenis voor zijn God, ganschelijk gelijk hij voor dezen gedaan had." 373-III Dat voorbeeld mogen wij voor oogen houden. Hij, de hooggeplaatste persoon, die zich het gebed niet schaamt, die niet ophoudt met het gebed als het moeilijk wordt. En dat, terwijl het in de dienst mogelijk wordt gemaakt door hoogere wet, juist omgekeerd als bij Daniël. Zou ook nu nog niet dezelfde God er zijn, die de kracht wil geven en kan geven en zal geven? „Het is Israels God, die krachten geeft". Deze God nu vraagt van ons, dat wij hierin getrouw zijn, en dat wij ook door ons gebed toonen in Hem te gelooven. Hij vraagt de belijdenis van Zijn Naam. En als Hij dat vraagt zal Hij ook de kracht daartoe geven. Zijn kracht wordt in zwakheid volbracht. Als voorbeeld werd aangehaald: Daniël. Nog moge genoemd worden: Jezus zelf, die nooit vergeten zou bij elke maaltijd God te danken. Hij deed dit in de intieme kring der zijnen en ook wanneer Hij het brood uitdeelde aan duizenden voor Hem. Bedenk dan: Jezus ging voor. Jezus vraagt het. En in het militaire leven wordt gevraagd: navolgers te zijn van Jezus Christus, van Hem, die eenmaal zeide: „Ziet, ik ben met ulieden alle dagen tot aan de voleinding der wereld". 4. Bijbellezen. Aanraking met de Bijbel is aanraking met God. In het leven van velen neemt de Bijbel een centrale plaats in. In vele gezinnen wordt dagelijks daarin gelezen. Het is een van de middelen, waardoor het geloofsleven wordt gesterkt. Daarom wordt het ook hier genoemd, want het is van zeer groote beteekenis voor hem, die in dienst gaat. De Bijbel is het Woord van God, waarin de Godsopenbaring is opgeteekend over alles wat is: over God en den mensch, over oorsprong en wezen en doel van alle dingen, over verleden, heden en toekomst. De Bijbel is dat wonderlijk rijke boek, dat het geheim bezit van te kunnen spreken tot de menschen van alle landen, van alle tijden, van alle leeftijden, in alle omstandigheden. In de Bijbel wordt getoond: de weg naar God door Jezus Christus, die is de weg en de waarheid en het leven. (Johannes 14 : 6.) Over de Bijbel is veel gesproken en geschreven. In ons land is er gelukkig veel contact met de Bijbel, en vele militairen zijn er mede in aanraking geweest in hun jonge leven. In vele woningen heeft de Bijbel een centrale plaats, en gaat er geen dag voorbij, dat niet een gedeelte wordt gelezen. Practisch zijn er in ons vaderland niet veel menschen, die nooit eens van de Bijbel hebben gehoord. Nederland mag daarvoor dankbaar zijn. Vele ouders hebben hun kinderen met de Bijbel bekend gemaakt. Soms er veel voor over gehad, dat zij vroeg in aanraking kwamen met de Bijbel, het profetische woord, dat zeer vast is. Vandaar dat zij ook zullen trachten, dat hun kind, bij het vele dat medegenomen moet worden, niet vergeet een Bijbel. Natuurlijk is hierin het volmaakte niet bereikt. Niet allen hebben een Bijbel bij zich. Dat is een verkeerd begin. Als je geen Bijbel bij je hebt, kun je er ook niet in lezen. Vele malen heb ik een onderzoek hiernaar ingesteld, en kwam ik tot verschillende resultaten. In vele kastjes van schip of kazerne heb ik mogen zien. Daar was zoo van alles in. Bijna altijd ook, bij al het noodzakelijke, dat er een plaats in moest hebben, een of meer foto's van familierelaties van thuis of van relaties die nog vaster hoopten te worden. Daar zat iets moois in, in dat meenemen van de foto's, ver naar het buitenland. Soms een heele fotoalbum. Maar niet altijd vond ik een Bijbel, en als ik dan informeerde bij hen van wie verwacht mocht worden, dat zij een Bijbel bij zich hadden, dan kreeg ik verschillende antwoorden: het antwoord der onverschillige nalatigheid: „vergeten," aanklacht voor ouders en voor hen zelf; het antwoord: „ik ga er toch niet in lezen, hier is er toch geen tijd voor." Soms ook door allerlei omstandigheden niet medegenomen, of dat er zoo gauw geen Bijbel aanwezig was (wat niet had mogen gebeuren, men weet het lang genoeg van tevoren). Echter waren er ook, die inderdaad een Bijbel bij zich hadden, of ook alleen een N.T. Helaas ook dan nog met groote variatie. Diep, al te diep weggeborgen; of ook vooraan om steeds bij de hand te hebben en te gebruiken. Het eindresultaat was wel: het moest nog veel anders zijn. Het kon nog zooveel beter. Want een Bijbel bij zich te hebben in diensttijd is absoluut noodig om vele redenen: 1. Daar gaat elke dag een stille kracht uit van het laten spreken van God tot je hart. „Uw Woord is een lamp voor mijn voet, en een licht op mijn pad." „Spreek Heere, want Uw knecht hoort." Al is het dan maar een klein gedeelte. Aanraking met de Bijbel is aanraking met God. Ook het jonge leven kan dat niet missen, in die omgeving waar er zooveel is, dat van God aftrekt. De Bijbel trekt naar God. 2. De Bijbel wekt op de roeping getrouw te volbrengen en de plicht te vervullen. 3. De Bijbel zegt altijd weer: Gedenk uw Schepper in de dagen uwer jongelingschap. Vergeet God niet. Bij God is het licht en het leven. „Buiten God is het nergens veilig". „Die God verlaat heeft smart op smart te vreezen". 4. De Bijbel zegt altijd weer: „Ik zal bij u zijn." „Uw hart worde niet ontroerd. Gijlieden gelooft in God, gelooft ook in mij". (Johannes 14 : 1.) „Wees getrouw tot den dood en ik zal u geven de kroon des levens." (Openbaring 2 : 10). 5. De Bijbel wijst u op de actie van den duivel: leert u altijd weer te strijden tegen de zonde; zegt u, dat alleen in de dienst van God vrede is. 6. Daarin de belofte: „die mij vindt vindt het leven". Spreuken 8 : 35. 7. Daarin Gods stem in eenzaamheid en ziekte en moeilijkheden; de stem van vermaning en vertroosting. 8. De Bijbel zegt u, dat er altijd vergeving te vinden is voor al uw zonden bij het kruis van Jezus Christus. 9. De Bijbel zegt u: „Wandel voor mijn aangezicht en wees oprecht." God is overal. God ziet alles. „Niets is o Oppermajesteit, bedekt voor Uw alwetendheid." 10. De Bijbel plaatst u altijd voor het alziend oog des Heeren; in waarschuwing en vertroosting. „Mijn oog zal op u zijn". „Maar het is mij goed nabij God te zijn". 11. In de Bijbel zegt Jezus u: „voor mij zijt gij geen soldaat of matroos, maar: mensch, in wiens hart, bedekt door de uniforme kleeding, wordt gestreden de levensstrijd met hoogten en laagten, met uitkomsten en moeilijkheden, met levensproblemen en mysteriën. En die strijd ken Ik." „Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en beladen zijt; en Ik zal u rust geven". (Mattheus 11 :28). 12. De Bijbel plaatst uw levensbestaan in eeuwigheidslicht. Zoo zou ik door kunnen gaan. Een ieder, die getrouw leest, zal al deze dingen ervaren en nog meer daarbij kunnen voegen. Daarbij kan echter de vraag opkomen: 5. Is bijbellezen mogelijk? Ook in het militaire leven? Velen hebben daarop een radicaal antwoord gegeven en de Bijbel of niet eens medegenomen, of heel goed weggesloten. Het is echter de vraag, of zulk een antwoord het juiste is, en het eenig mogelijke. Ik betwijfel dat zeer. Wel stem ik onmiddellijk toe: het gaat niet zoo gemakkelijk als thuis in het gezinsleven. Het dienstleven is nu eenmaal anders. Toch is het waar. dat er mogelijkheid is, als men de moeite neemt die mogelijkheid te willen zoeken. Zoek de mogelijkheid. Voor uzelf. Dat in de eerste plaats. Al zou het tenslotte maar een klein gedeelte zijn. Zoek verder de mogelijkheden, die er gegeven worden op meer dan een wijze. Wanneer die gehouden wordt (het is niet overal zoo) verzuim dan niet bij te gaan wonen de korte Bijbellezing in de kazerne, of als het er is ook op het oorlogsschip of waar dan ook. Ga die bijwonen en ga die bevorderen. Hoort daar moed toe? Geloofsmoed. Ja. Hoort er moed toe het niet te doen. Ook ja. Er is mogelijkheid van korte bijbellezing gegeven. Art. 47 van het Reglement luidt: „Aan onderofficieren, korporaals en soldaten, die verlangen in de kazerne in de gelegenheid te worden gesteld tot het bijwonen eener gemeenschappelijke bijbellezing of huiselijke godsdienstoefening van anderen aard, zal die gelegenheid eenmaal per dag buiten de normale diensturen en ten hoogste gedurende 15 minuten worden gegeven, terwijl daarvoor een lokaal ter beschikking wordt gesteld." Ook bij de Marine is er die gelegenheid. Zooveel als mogelijk is trachten mede te maken die korte oogenblikken van de dag, die van zooveel beteekenis zijn voor het leven. Aanraking met het Woord van God is aanraking met God. In verband hiermede moge terstond worden genoemd de prachtige gewoonte in de Militaire Tehuizen, waar des avonds door den huisvader een gedeelte wordt gelezen en wordt gebeden. Ik heb dat zelf vaak meegemaakt in verschillende tehuizen. Dat is iets moois, zulk een dagsluiting. Vele jongemannen, ver van huis bijeen uit alle provinciën, allen door de dienst samengebracht en aan het einde van een dag dat samenzingen en dat samen luisteren naar de klanken van het nooit verouderde Woord van God. Straks een kort gebed, contact met God. „Blijf bij ons, want de dag is gedaald." „Verzoen onze zonden. Sterk ons hier bij de voortduur. Wees met de onzen. Dat wij voor uw aangezicht leven mogen in getrouwheid aan uw eisch ook hier in dit leven." Ik heb altijd aangeraden zooveel mogelijk dat niet te missen. Sommigen gingen wel eens weg vóór de dagsluiting, en vergaten, dat het belangrijkste nog kwam. Al zulke dingen zijn middelen, die wij moeten gebruiken, als wij zijn temidden van dat leven, zoo massazijdig, vol van allerlei, waaronder ook veel, dat een aanval doet op het jonge geloof, op de kroon, die gegeven is; dat wil afvoeren van God. Overigens blijft de quaestie: bijbellezen in diensttijd problemenvol. De vraag komt op: HOE MOET IK DAT DOEN? Ja dat is moeilijk voor elk speciaal geval te zeggen. De omstandigheden zijn niet gelijk, zijn in kazerne, barak, tent, wachtschip of oorlogsbodem, kruiser of onderzeeër weer zoo geheel anders. Een ieder regele dit voor zichzelf. Men doe het niet, om eens te laten zien, dat men in de Bijbel leest. Dat is niet goed en ook heelemaal niet noodig. Verder is het ook weer niet zoo, dat men schuilevinkje moet gaan spelen en de Bijbel maar gauw gaat wegmoffelen, als er iemand in de nabijheid komt. Betreffende het werkelijk bijbellezen in diensttijd heb ik veel teleurstellende dingen opgedaan. Ook andere die mij stil dankbaar maakten. Zoo het volgende: een jonge matroos legde zijn bijbeltje bij het oprollen van zijn kooi er maar altijd weer bij in. „Dan heb ik de bijbel steeds bij mij en vergeet ik niet een stukje te lezen, als ik in mijn kooi duik". Dan is het voor mij geen wonder, als ik later een brief van zijn moeder krijg, dat hij het geloof heeft behouden. Evenmin is het voor mij een wonder, als ik zie de achteruitgang van velen. Zij hebben er ook totaal niets voor gedaan en niet geluisterd naar de ernstige vermaning van God: „Houd dat gij hebt opdat niemand uw kroon neme". Is het een vraag: WAT GELEZEN MOET WORDEN? Gods Woord is rijk. Ik zou eigenlijk niets willen uitzonderen. Toch zijn er voor den jongen man in dienst vele stukken, die wel in het bijzonder geschikt zijn. Het is moeilijk een onderscheiding te maken. Ik weet dat. Toch kan ik aan de andere zijde ook wel begrijpen, dat niet alle stukken even sterk spreken, op die leeftijd in diensttijd. Zelf heb ik vaak gelezen in de tehuizen en op de schepen: De Psalmen. De Spreuken. De Evangeliën. Het verdere Nieuwe Testament. Ik wil niet nalaten te wijzen op verschillende hoofdstukken van de Spreuken, waarin die stukken staan, die den jongen man willen bewaren van de vreemde vrouw. Wat zijn die hoofdstukken 4 tot en met 7 een zuivere weergave van het leven, zooals het was en is, in bekoorlijke aantrekkingskracht en in uiteindelijke ellende. Er is niets nieuws onder de zon. Laat dan gelezen mogen worden met een biddend hart. „Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar uw woord". (Psalm 119 : 9.) 6. Kerkgaan. Die ernstig op het oog heeft het behoud van de geestelijke waarden ook in diensttijd, zal alle middelen willen aanwenden, die gebruikt kunnen worden. Behalve de reeds genoemde valt daaronder ook: het gaan naar de kerk. Ik geloof, dat te weinig het groote belang daarvan wordt ingezien, althans te oordeelen naar het aantal militairen, dat des Zondags naar de kerk gaat. Daar zijn er niet weinigen, die, van het vrij zijn van huis misbruik maken en de kerk maar laten schieten. Dat is niet goed. Men moet ook in de diensttijd zooveel mogelijk getrouw naar de kerk gaan. Natuurlijk moet dit volkomen eerlijk geschieden. Daar waren praktijken, en zij zijn er helaas nog, dat men naar de kerk wil om anderen voor het werk te laten opdraaien. Dat is laf en laag. Radicaal als jonge menschen op deze leeftijd zijn hebben zij alle kerkgangers over één kam geschoren. Dat heeft veel kwaad gedaan. Maar die eerlijk uit overtuiging naar de kerk wil gaan, zal er altijd de gelegenheid voor kunnen hebben, voorzoover de dienst het toelaat, en daarin is steeds alle medewerking. Ik moge hier overnemen Art. 44-1: „Op Zondagen en voor hen geldende kerkelijke feestdagen worden de in de kazerne wonende onderofficieren, korporaals en soldaten voorzoover zij niet gestraft of in dienst zijn — in de gelegenheid gesteld om de godsdienstoefening van de gezindte of de instelling, waartoe zij behooren, of waarbij zij zijn aangesloten, volledig bij te wonen." Ook mogen hier gelden de andere artikelen. Kerkgaan is noodig, niet het minst tijdens het dienstleven. Vaak is vooral bij de Marine als de schepen op oefentocht zijn er niet altijd gelegenheid en is er veel gemis. Maar als er gelegenheid is, en die wordt zooveel mogelijk gemaakt, laat die nooit voorbijgaan. Zou de tijd beter besteed worden als men thuis blijft? De praktijk wijst uit: neen. Zijn in de weg waarin God u hebben wil, waarin God ons roept, geeft altijd zegen. Ik heb wel eens berouw gehoord over verwaarloozing; nooit over getrouwheid. Die Christus volgt heeft nooit berouw; nu niet en later niet. „Die Mij volgt zal in de duisternis niet wandelen". 7. Vrienden. Natuurlijk blijft de jonge man zich niet met een boekje in een hoekje terugtrekken. Er zijn maar weinige van die eenzelvigen, van die eenzamen, die geheel voor zichzelf leven. In het algemeen is het jonge leven anders. Een jongeling is niet denkbaar zonder vrienden. Zou het dan anders worden, als hij zich werpen gaat en werpen moet in het bruisende leven straks? In het niet-militaire leven kan nooit genoeg aangeraden worden goede vrienden te zoeken. Menig ouderpaar heeft hun kind de verkeerde richting zien uitgaan door een verkeerden vriend. Daarover zouden boeken te schrijven zijn. Want het is nog altijd waar: het leven trekt gemakkelijker naar de wereld, dan naar het koninkrijk Gods. De grootste vijand zit in ons eigen hart. Laten wij ook nooit vergeten, hoe gevaarlijk het is, als wij ons hart geven aan een vriend, die niets voelt voor de kerk, die zoekt de andere dingen. Dan kan het overigens wel een heel toffe kerel zijn, een goede en gulle vent. Maar zijn levensbeginsel is niet: de liefde tot God en Zijn dienst. In het bijzonder zou ik de groote beteekenis van goede vriendschap willen noemen voor hen, die in dienst zullen gaan of in dienst zijn. Is deze raad een beleediging voor hen, aan wie ik deze raad geef? Misschien wordt hier en daar gedacht: zijn wij dan zoo zwak, dat wij ons zoo gemakkelijk laten meetronen? Wie dit boekje zullen lezen, weet ik niet. Ik ken hen wel in zooverre, dat zij allemaal van zichzelf denken dat het niet ^ k jUrCn Z3'* gevoelen zich sterk genoeg om in eigen schoenen te staan. Maar wat is de ervaring van het leven? Ik zou niet graag hier mededeeling doen van wat mij in vertrouwelijke gesprekken gezegd is. En ik acht die jongelui heelemaal niet slechter dan ik zelf was op die leeftijd, en dan al die anderen die er gelukkig ook nog zijn, die staande zijn gebleven. Op grond nu van die ervaring zou ik met alle kracht willen aanraden: zoek een goeden vriend, die je ook in oogenblikken van zwakheid naar de goede richting trekt. Het kan gebeuren, dat je in een crisismoment komt bij avond, een qeval vanzal ik of zal ik niet. Zie, dan heb je noodig een goed kameraad, die zegt: „kerel, doe het niet later heb je er spijt van". Ergens dichtbij een donkere buurt van een der groote wereldsteden in den vreemde. Twee vrienden zien een van hun maats de richting uitgaan naar die plaatsen, waar veel schittering tot zonde lokt. Zij hebben getracht hem weer terug te krijgen, wat gelukte met veel moeite. En later de eerlijke bekentenis: ik ben jullie dankbaar. Zoek een goeden vriend. Dat voorop, maar dat niet alleen. Wees een goede vriend. En al zou je dan in heel je diensttijd maar eens een enkele maal een ander hebben gered uit donkere greep, dan is je diensttijd qoed. Help'hen11 aaI slec^te jongens, die vallen. Vaak zijn zij zwak. Wees veel voor anderen. Een goede vriend, wat moeten wij in dit verband daaronder verstaan? Het is moeilijk dit zuiver te teekenen. Ik zou vragen: is dit noodig, het beeld hier precies weer te geven? Een ieder 373-IV * weet, wat bedoeld wordt, ook zonder dat er iets verder van gezegd wordt. Een goede vriend hoeft niet altijd met bijbelteksten voor in de mond te loopen om goed te zijn. Een goede vriend hoeft niet altijd over geestelijke dingen te praten. Evenmin als een geloovige man en een geloovige vrouw elk uur van de dag vrome meditaties houden op dierbare wijze. Maar zij weten: wij zijn één in levensrichting. Eén in de liefde tot God. Wij willen God dienen. Zoo ook: een goede vriend is hij, die met u zich afkeeren wil van de paden der zonde; die niet van u heengaat, als gij voor God kiest: die met u van harte begeert te strijden om het behoud van de kroon, die u door God is gegeven. Ik wil niet zeggen: een goed vriend is alles. Maar ik wil ten volle de verantwoordelijkheid dragen van het volgende: een goed vriend is veel, zeer veel. Zoek een goeden vriend en wees een goede vriend en helpt ook anderen: dóór te komen, dwars door de levenscrisis van de jeugd heen, in welke moeilijke tijd het militaire leven valt. „En wees een zegen". 8. Vloeken. Het dienstleven brengt in aanraking met veel en velerlei. Goede dingen tot levensvorming, maar ook slechte dingen. De jongeman die in dienst komt, of is, zal merken, dat bij het leger en de vloot gevloekt wordt. Ik wil nu niet op elke slak zout leggen, en elk woord, dat afwijkt van nette salonconversatie oogenblikkelijk als vloek aanmerken. Wij mogen gerust gelooven, dat de omgangstaal wat krachtiger is, dan die van enkele vriendelijke dames op een dameskransje. Dat mag ook gerust. Geen die het anders verwacht. Toch afgedacht daarvan is er veel in de taal in dienst, dat niets minder mag worden genoemd dan: vloeken. En van welke kant wij het ook beschouwen, vloeken is een vreeselijke zonde. „Gij zult den Naam des Heeren uws Gods niet ijdellijk gebruiken, want de Heere zal niet onschuldig houden, die Zijn Naam ijdellijk gebruikt . Dat wetwoord blijft van kracht. God is dezelfde, onveranderlijke, heilige God. En of wij zijn in omgeving van eigen huis, dorp of stad, op straat of op het veld: elke vloek is een groote zonde. Er zijn verschillende opvattingen over. Vele gesprekken heb ik er over gehad, waarbij de motieven tot het vloeken ver uiteenliepen. Vaak was het gewoonte. Ik heb het medegemaakt, dat iemand het van zichzelf niet eens meer hoorde. Sommigen achtten het noodig, of in elk geval verklaarbaar, om zich te uiten in spannende oogenblikken van 's levens kookpunt. Anderen trachtten het op geen enkele wijze goed te keuren en stemden dadelijk toe, dat het niet goed was. Vloeken is onvoorwaardelijk af te keuren. Gelukkig dat in een der artikelen met duidelijke woorden staat: de godslasteringen, het vloeken en zweren moeten worden nagelaten. Als men dan in diensttijd er mede in aanraking komt zal het zeker pijnlijk treffen: en zeer zeker moet men die houding innemen dat het vloeken in kazerne of schip niet toeneemt, maar afneemt. Echter is dat niet zoo eenvoudig, want het komt voor, dat van huis uitt goede geloovige jongelingen tenslotte er zoo aan gewend geraakt zijn, dat zij het haast niet meer als vloeken hooren. Dat is al ver. Niet onmogelijk, dat zij tenslotte zelf ook meedoen. „Waarom doe je dat nu?" „Vroeger deed ik het nooit. Van thuis heb ik het niet geleerd, maar hier in dienst komt je er vanzelf toe." Dit laatste nu is heelemaal niet een vanzelfsheid. De geloovige jongeman zal trachten staande te blijven. Welke moet dan die houding zijn? Zeker nooit meedoen, en dat te toonen door gedrag en woord. Waarom nu gedrag voorop? Moet je er dan ook niet wat van gaan zeggen? Het wordt voorop gesteld, omdat het spreken vaak het moeilijkste is, en bovendien gaat er ook reeds van de daad een groote kracht uit. Men moet beginnen te toonen door het gedrag er nooit aan mede te willen doen. Als alle positieve soldaten en matrozen dit steeds consequent toonden, was hun invloed veel grooter. Vaak kan men in bepaalde momenten er niet tegen ingaan. Soms zou het verkeerd werken er over te spreken. Dan toonen door gedrag het niet te willen. Toch is men daar niet mede klaar. Jezus vraagt meer. Ook het getuigen door het woord. Nu wil ik hier in weinige woorden maar niet even uitmaken: zus moet je doen of zoo. Alle gevallen zijn anders. Alle omstandigheden zijn niet gelijk. Personen verschillen veel. Er is geen algemeene gedragslijn aan te geven. 373-IV De beste methode lijkt mij wel: den vloeker eens trachten te benaderen als hij alleen is, en je eens rustig met hem praten kunt. Dat zal in den regel meer effect hebben dan wij denken durven en ook meer, dan zooals ik eens hoorde: „Vent, als je dat nog weer zegt, sla ik je op je smoel." In elk geval nooit op een wijze van „ik ben toch eigenlijk veel beter dan jij en ik kom jou nu eens even vertellen, wat mag en wat niet mag". Dan zeggen ze terug: „Bemoei jij je met je eigen. Ik zal mijn eigen boonen wel doppen". Maar op een rustige, eerlijke wijze, en tien tegen een, dat je gehoor krijgt, en gelegenheid hebt voor een goed gesprek daarover. En ook dan moet je niet verwachten, dat je met één handomdraai alle vloekers tot niet-vloekers hebt gemaakt. Een en ander is wel moeilijk. In dezen gelde het ook: „Indien iemand van u wijsheid ontbreekt dat hij ze van God begeere". Getuigen van Christus alleen in de kracht van het gebed. En als eens bereikt kon worden, dat alle niet-vloekers hun invloed lieten gelden, als levende getuigen van Christus, dan ging er een groote kracht ten goede uit voor heel de weermacht. Draag het uwe daartoe bij, opdat het ontheiligen van de Naam Gods mede door u wordt tegengegaan. 9. Christen zijn. Op alle levensterrein wordt gevraagd: het christendom van de daad. Dat is nog heel wat anders, dan over de Bijbel en over Jezus te kunnen praten. Want dit is niet zoo erg moeilijk, vooral als de opvoeding van dien aard geweest is, dat men over de bijbelsche waarheden nog al aardig wat weet. Jezus zelf echter heeft de nadruk gelegd op het Christendom van de daad. In Zijn dagen was er voor het scherpziende oog van Jezus een schril contrast tusschen leer en leven bij heel veel menschen. En vlijmscherp geeselt Jezus deze verkeerde toestanden. „Doet naar hun woorden, maar niet naar hun daden . In het militaire leven is vooral noodig: het waarlijk christen-zijn. Men kan dat doen op tweeërlei wijze. Noodig is ook het spreken daarover. Er zijn zoo van allerlei gesprekken, die gehouden worden: goede en slechte. Het zal blijken dat er ook nog al eens gesproken wordt over de centrale waarheden: het bestaan van God, den persoon van Christus, het geloof, de Bijbel, de verhouding van God tot den mensch, van den mensch tot God, tijd en eeuwigheid. Anderen dragen ten opzichte van deze vraagstukken hun gedachten in, vaak ontkenning van het Godsbestaan, loochening van den Christus naar bijbelsche gedachte. En dan dikwijls op een wijze, die eigen is aan deze leeftijd: radicaal. In zulke gesprekken mogen de geloovigen niet zwijgen, en moeten zij trachten in te dragen: de Godsgedachten uit de Heilige Schrift. Vergeet niet: een geloovige, die in de Bijbel gelooft en met de Bijbel bekend is, is zoo heel veel rijker, dan de anderen en het is noodig iets van die rijkdom te laten zien. Christen zijn eischt ook Jezus te belijden voor de menschen, dat is in dit geval: de kring waarin men geplaatst is. Dat wil dan niet zeggen, dat men altijd de halve dominee moet uithangen, maar dat, als de gelegenheden zich voordoen, er niet gezwegen wordt. Dat de gelegenheden worden aangegrepen om te zeggen hoe het geloof is, waarover vaak zulk een verkeerde beschouwing heerscht. Er wordt zoo vaak gezwegen, waar spreken gebiedende eisch is. Waardoor weerhouden? Vaak uit valsche schaamte, niet vertrouwende op de belofte van Jezus zelf: Het zal u in die ure gegeven worden wat gij spreken zult. Niet geloovende in dit machtige feit; gij zijt in de dienst geplaatst, juist daar; temidden juist van die jongemannen, opdat gij daar iets over Jezus zoudt doen hooren, zoo dikwijls er een gepaste gelegenheid zich voordoet. Denk niet altijd en niet te gauw: het is toch parelen voor de zwijnen werpen. Velen werden behouden door een enkel woord op eenvoudige wijze gesproken. En als gij straks met groot verlof gaat, dan moet gij toch wel eens een enkele maal hebben getuigd van de kroon, die u gegeven is; van de rijkdom van het geloofsleven, van de hoop der eeuwigheid op grond van het Woord van God. Het zal niet gemakkelijk zijn. Ook in dezen alleen de moed en de kracht door het gebed tot God. Maar dan niet alleen het woord. Evenzeer de daad van het christendom. Ook zonder dat er iets gezegd wordt, let de ongeloovige op den geloovige. Er wordt geëischt vooral daar: het ware christendom van de levenswandel. Die wel naar de kerk gaat en overigens vloekt als een ketter bederft meer dan hij goed maakt. Die wel bidt voor het eten en zijn leven er niet mede in overeenstemming doet zijn, bevordert niet het Koninkrijk Gods. Zij moeten het aan je kunnen zien, dat het meer is, dan een van buiten geleerd lesje. Levensbeginsel, waarnaar de levensdaden gericht worden. „Toon mij uw geloof uit uw werken". Dat vraagt God ook in de diensttijd op het land en ter zee. Getuige van Jezus door woord en daad. Nu behoeft dit niet noodwendig gepaard te gaan met het rondloopen met een zuur benepen gezicht. Sommigen, die van het geloofsleven letterlijk niets begrijpen, denken dat. Christendom is een domper op het leven, zeggen zij. Een Christen is een man die alle kijk op 's levens vroolijkheid ten eenenmale heeft verloren. Niets minder waar dan dat. Evengoed opgeruimd en blij en evengoed een plaats innemende in het militaire leven. Ja ook dat. Dit brengt mij tot de volgende gedachte: 10. De levenshouding in het militaire leven. Het is voor allen zoo duidelijk als glas, dat ook de christen jongeling niet in dienst gaat, alleen om zijn beginsel als geloovige te toonen. Dan kwam er van datgene, waarvoor hij geroepen wordt, al bitter weinig terecht. In het gewone leven hebben ook de christenen hun dagelijksche roeping getrouw na te komen. Een christen staat op grond van de Bijbel zoo tegenover het werk in het veelzijdige leven: elk eerlijk beroep is een goddelijk beroep. En God vraagt van hem getrouwheid. Een christen weet heel goed: het kunnen niet allemaal patroons zijn. Er moeten ook arbeiders wezen. Het kunnen niet allemaal officieren zijn, en moeten ook soldaten wezen. En het geheel is pas gaaf en goed, als een ieder trouw is op zijn post, op zijn plaats. Er zijn machtige levensberoeringen geweest, omdat men dit uit het oog verloor. Jezus heeft altijd geëerd de menschen, zooals zij tot Hem kwamen: tolbeambten, geleerden, oversten en gewone soldaten, Joden en Romeinen. Christenen moeten menschen zijn, op wie ten volle vertrouwd kan worden, óók temidden van de bontkleurigheid van de markt van het leven. Christenen mogen geen menschen zijn, die ze achter de elleboog hebben zitten, die de kat in het donker knijpen. Zoo ook straks, als de christen geroepen wordt in de weermacht te land of ter zee. Dat is in beginsel hetzelfde, bij alle wijziging in de vorm. Want nu weten zij: mijn roeping is gehoorzaam te zijn en getrouw. Velen willen dit nu weer verwarren met: kruiperij, vleierij, de superieuren naar de oogen kijken, en wat voor woorden daar zooal voor gebruikt worden. Dat is heelemaal niet zoo. Maar wel hebben zij hun werk te doen in alle gehoorzaamheid en getrouwheid, want zij worden daartoe geroepen. Een christen, die als zoodanig doorgaan wil, moet zijn en wil zijn een goed soldaat. Daar moet op hem gerekend kunnen worden. Anders hebben zij het volste recht te zeggen: Wat, wil jij nog voor een christen doorgaan? Dan lachen zij je uit. En dat is nog het ergste niet. Maar dan bespotten ze in u Jezus Christus zelf. Daarom is de eerste plicht getrouw te zijn en gehoorzaam gelijk de Bijbel dat eischt. Het is nu niet noodig, dit in alle finesses uit te werken. Een ieder begrijpt wat ik bedoel. Christenen moeten voorbeelden zijn en tot voorbeelden gesteld kunnen worden. Jozef de zoon van den rijken herdersvorst uit Kanaan werd als slaaf verkocht naar een vreemd land. Toch heeft hij als geloovige jongeman daar in alle getrouwheid zijn werk gedaan zooals dat van hem gevraagd werd, zoodat zijn heer, de machtige Potifar volkomen op hem betrouwen kon. En dat in een zwoele sfeer van allerlei zonde, in een tijd, waarin de slaven steeds zooveel mogelijk lijntrekkers waren, en hun meesters bedrogen. Jozef was anders. Hij wilde anders zijn, omdat hij in God geloofde, en hij kón anders zijn, omdat hij ook alle hulp en kracht van dien God daartoe verwachtte. Daar komt nog iets anders bij. Straks is ook de geloovige militair niet een eenling, maar: deel van het samenleven. Dat wil zeggen: hij heeft ook ten opzichte daarvan een roeping. Hij mag niet zijn iemand, aan wien de anderen nooit iets hebben, die nooit eens behulpzaam is. Met alle kracht moet worden tegengegaan die houding van souvereine minachting voor anderen, die niet gelooven. Laat een geloovige toch nooit van zijn leven denken, dat hij zooveel beter is. Hij is niet beter, maar anders. Vroeger waren er wel van die menschen, die dat nog wel in het gebed durfden uit te zeggen: ik dank u, o God, dat ik niet ben als die en als die. Nu zal dit niet zoo gemakkelijk worden gezegd, maar het wordt wel eens getoond in de houding. Dit is geheel verkeerd. Eerder zij de houding een andere, zooals Jezus dat wilde, een houding waarbij iets openbaar komt van het gehoorzamen van de wet in Christus' koninkrijk: de wet der liefde. Dat te betoonen is niet altijd even gemakkelijk, maar als dit betracht wordt door alle christenen, ook in het samenleven onder elkander zal de kracht van het geloof ten goede worden gezien. Als gekomen is het einde van de diensttijd, dan moet er aanwezig zijn deze vaste wetenschap: Ik heb mijn plicht gedaan, voorzoover het mij mogelijk was en ik heb gedaan, wat ik meende te moeten doen in die samenleving van vele jonge menschen en ik heb getracht zoo te leven, dat Jezus' naam om mijnentwil niet is gelasterd. 11. De Christen-militair. Deze beide woorden, die hier zoo rustig naast elkander staan, zijn voor velen een niet te verdragen tegenstelling. Daar wordt van verschillende zijde gepropageerd: een christen kan nu eenmaal geen militair zijn. Het strijdt met de geest van Christus menschen te gaan dooden, die je nog nooit een stroobreed in de weg hebben gelegd, en die ook menschen zijn als wij. Sommigen gaan zoover: iemand, die in vasten dienst is en altijd een uniform draagt, is een beroepsmoordenaar. Aan mij is meermalen de vraag voorgelegd: hoe kunt u het met uw ambt als dominee overeenbrengen te gaan werken in het leger en op de vloot? De menschen, die dat zeiden waren lang niet altijd van dat soort dat graag eens wat zegt, en overal wat op aan te merken heeft. Persoonlijk heb ik het altijd met groote vrijmoedigheid gedaan, en in de woorden: christen-militair geen onverzoenlijke tegenstelling gezien. Ik geloof: ook een christen kan militair zijn. Natuurlijk nooit met de heimelijke lust tot den oorlog. Een christen is wel militair, nooit militairist, iemand) die de oorlog verheerlijken zal. Hij aanvaardt het militaire leven als een noodzakelijk kwaad en met de anderen zal hij, zoolang als eenigszins mogelijk is, blijven strijden tot behoud van de vrede. Sinds de zonde in de samenleving ingedrongen is zijn er ook oorlogen gekomen die blijven zullen zoolang deze bedeeling duurt. Een oorlog is vreeselijk, in één woord; en elkeen zal huiveren bij de gedachte dat eens zullen gebruikt worden de verdelgingsmiddelen, waarover onze verlichte eeuw de beschikking heeft. Maar men is geen militair om de oorlog te zoeken. Men is in dienst om aan het behoud van de vrede mede te werken. En als zoodanig kan een christen militair zijn en behoeft hij er geen bezwaar in te zien in dienst te treden. Hij zal daardoor aanvaarden de consequenties, die eruit voortvloeien, ook als er een daadwerkelijke oorlog komt, tot handhaving van onze duur gekochte vrijheid tegenover anderen, die dat zouden willen belagen. In dit verband moge opgemerkt worden, dat de voorlooper van Jezus, Johannes de Dooper, niet zeide, dat de soldaten onmiddellijk de dienst moesten verlaten. Wél, dat zij niet mede mochten doen met allerlei verkeerde praktijken in het soldatenleven van dien tijd. Meer dan eens kwam ook }ezus zelf in aanraking met het militaire leven zonder de eisch te stellen: verlaat dit beroep en kies een ander. Zij kwamen tot Jezus en Jezus ontving hen en liet hen ook daarna in hun beroep werken. Een christen kan militair zijn en als hij daartoe geroepen wordt behoeft hij niet bezwaard te zijn in zijn conscientie, als zou hij tegen de uitdrukkelijke wil Gods ingaan; al zal hij evenals de anderen van ganscher harte hopen en bidden, dat het vrede blijven mag tusschen de volkeren der aarde. 12. Aanvallen op het geloofsleven. Thuis is menige factor aanwezig, die geschikt is het geloof veilig te omsluiten en te bewaren in de strijd van het leven. Het behoud van het thuis is het behoud van veel goeds. De verstoring van het gezinsleven maakt een ruïne. Zoolang de jongeling thuis is is er evenzeer in meerder of minder mate die macht, die aftrekken wil van het goede: van God; van de Bijbel; van de kerk. De macht heeft het niet het minst gemunt op het jonge leven, dat zoo vaak nog verkeert in de crisis tusschen ja en neen. Juist op die leeftijd vindt plaats het gaan in militaire dienst En daar wordt gemist datgene, wat thuis kan zijn. Daar is de jongeman geworpen in de maalstroom van andere meeningen, van andersdenkenden, van allerlei aanvallen op de vastheid van het geloofsleven. Het leven van thuis valt onder felle critiek soms. De aanvallen zijn veelzijdig, té veelzijdig om ze alle op te noemen. Aan alle vastheid wordt getornd. Geschud wordt aan al die dingen, die vroeger vast worden geloofd. Veel wat vroeger als zonde geacht werd, wordt anders voorgesteld. Aangevallen zal worden het geloof in God. Dat is nog niet het ergste, want velen willen nog wel aannemen, dat er zooiets als een Opperwezen bestaat. Maar: aangevallen zal worden het geloof in dien God, die niet zich laat omvormen door menschelijke gedachte, zoodat er niets anders overblijft dan een menschelijke constructie van een God, welke constructie pasklaar gemaakt is voor een leven volkomen naar eigen wil. Aangevallen zal worden het geloof in den God van de Bijbel. De persoon van Christus wordt besproken en aangevallen. De leer van den mensch naar Gods Woord, zooals hij werd na Genesis 3. De verzoening met God door het kruis van Jezus Christus. De noodzakelijke gehoorzaamheid aan Gods wet. De handhaving van Gods geboden in het volle leven. En die aanvallen zijn wel van dien aard, dat, wat als heilig en vast in het jonge leven was, schijnt te gaan wankelen. Dat is de levenscrisis tusschen ja en neen. Nog juister tusschen Christus en satan. Gemakkelijker zou het zijn, als je vrij bleef van dat alles, en je zoo ver daar vandaan was, dat de bruisende stroom van het lokkende wereldleven je niet kon medevoeren. Zeker, het zou gemakkelijk zijn. En toch. Toch heeft Jezus dit niet gewild. Jezus heeft nooit als ideaal voorgehouden, dat zijn volgelingen maar alles moesten gaan ontvluchten en ergens op een eenzame plaats op zichzelf moesten gaan leven. Neen, hij heeft juist de zijnen gezonden in de branding van het leven. Als Jezus ten hemel gevaren is, worden zijn discipelen gezonden, niet naar het stille tehuis in Bethanië, maar naar Jeruzalem waar de vijandschap hoog zou opvlammen. En vanuit Jeruzalem zendt de koning der kerk hen straks naar alle deelen van de wereld waar geen plek was zonder felle tegenstand. In het laatste gebed na het pas gehouden Avondmaal bidt Jezus ook voor de zijnen. Hij weet, meermalen heeft Hij het hun voorzegd, zij zullen het moeilijk hebben. En wat vraagt Jezus? Dat zij maar voor de moeilijkheden gespaard mogen blijven? „Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt; maar dat Gij hen bewaart van den booze". Dat is aan de eene zijde moeilijk, te moeten staan in het volle leven. Maar aan de andere zijde: het is troostvol te weten, dat Jezus' gebed gebeden wordt voor hen, die in de wereld geplaatst zijn. Ook voor de jonge mannen, die overal verspreid zijn in hun diensttijd. En dit is zeker: Jezus zeide ook: Ik ben met ulieden alle dagen. Ook met hen, die in militaire dienst volgeling willen zijn van Jezus en die ook dan willen strijden, opdat behouden mag worden hun kroon. Dan staat er ook voor hen geschreven: „Maar ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude". 13. Het geJoof behouden. ,,lk heb de goede strijd gestreden. Ik heb de loop geëindigd; ik heb het geloof behouden. 2 Tim. 4 : 7. Paulus is bijna aan het einde van zijn leven gekomen. „De tijd mijner ontbinding is aanstaande". Hij heeft gehad een veelbewogen leven, vol moeite en strijd. Menigmaal in levensgevaar. Vaak om de belijdenis van Jezus' naam getroffen door menschen, Geweest in de brandpunten van de strijd. Door Christus gezonden in de heidenwereld. Nu is dat alles bijna voorbij en hij spreekt ervan. Zijn schoonste levensresultaat: Veel gemeenten gesticht? Hij zwijgt erover. Met groote geleerden gesproken? Hij noemt het niet. Groote zendingsreizen gedaan? Geen woord erover. Hij is blijde, want „ik heb het geloof behouden". „Na diensttijd kom ik weer thuis. Veel maakte ik mede. Lang was ik van huis. Het bontkleurige leven omringde mij. Aan verleiding tot zonde ontkwam ik niet. Veel droeg bij tot levensvorming. Ik ben rijker geworden. Ik heb meer van de wereld gezien. Ik heb gevoeld de dreuning en de stuwing van 's levens branding. Nu kom ik thuis. Dat thuis ligt misschien ver van het leven in rustige stilte. Het leven gaat er nog als gisteren en altijd. Wat staan die huizen rustig en recht in de dorpsstraat. Het vlakke land nog gebroken door stille boerenhoeven. Geen verandering in de menschen, die ik ontmoet. Veel zou ik kunnen vertellen. Meer weet ik misschien dan zij. Zou ik waarlijk rijker zijn? Ik gevoel neiging op velen hunner neer te zien. Ik zag Janden en volken en groote steden. Het resultaat van dat alles? Het einde? De kroon behouden of verloren? Het rijkste znl voor mij zijn, als ik zeggen mag: veel aanvallen kwamen los, maar na dit alles mag ik, Gode zij dank, zeggen: Ik heb het geloof behouden. Met de bede daarom ging ik heen. In de kracht van het gebed behield ik het. Nu dank ik God voor het behoud van de kroon". UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING N. V. TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 373 MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE CUM LIBELLO IN ANGELLO