VRIJMETSELARIJ DOOR Prof. Mr. J. H. CARPENTIER ALTING ZESDE DRUK BAARN — N. V. HOLLAN Dl A-DRUKKERIJ — 1932 PRO EN CONTRA In dc nieuwe jaar-serie, die 1 April 1932 is aangevangen, zijn verschenen of zullen verschijnen : I. PLATTELANDSVERARMING. Wordt het platteland uitgebuit door de hooge stedelijke en industrie-loonen ? Pro: J. Smid, Oud-ref. bij de Directie v. d. Landbouw. Contra? J. W. Matthijsen, Red. van Het Volk. II. DE CRISIS EN DE DETAILHANDEL. Vrijheid of Gebondenheid? Gebondenheid: Dr. E. J. Tobi. Vrijheidt Mr. B. C. Slotemaker. ^ III. ACTIEVE HANDELSPOLITIEK. Pro: Dr. L. G. Kortenhorst, Lid der Tweede Kamer. Contra: S, Posthuma. IV. DE GOUDEN STANDAARD. Pro: Prof. Mr. A. M. de Jong, Adj. Secr. Ned. Bank. Contra: Prof. Dr. C. A. Verrijn Stuart. V. BELASTINGVERHOOGING. Is die in ons land nog mogelijk? Pro: J. J. Bekaar. Contra: Prof. Dr. H. W. C. Bordewijk. VI. (waarschijnlijk) HET JOODSCHE VRAAGSTUK. VII—XII staan nog niet vast. (Veranderingen voorbehouden). Prijs per deel f 1.—. Per Serie van 12: f 10.—. VERKRIJGBAAR BIJ DEN BOEKHANDEL N. V. HOLLANDIA-DRUKKERIJ - BAARN UITGEVERS VRIJMETSELARIJ DOOR Prof. Mr. J. H. CARPENTIER ALTING ZESDE, HERZIENE DRUK BAARN - N. V. HOLLANDIA-DRUKKERIJ - 1932 WOORD VOORAF De eerste druk van dit geschrift verscheen in het laatst van 1915. Tweemaal werd het sedert ongewijzigd herdrukt. Toen een vierde druk noodig was geworden (in 1922) oordeelde de uitgeefster het terecht wenschelijk het tevens te doen herzien in het bijzonder ten einde het, voorzoover de mededeelingen betreft omtrent de organisatie van de Orde van Vrijmetselaren, welke in de laatst voorafgaande jaren eenige wijziging had ondergaan, te brengen op de hoogte van den tijd. Tevens werd van die herziening gebruik gemaakt om de dadelijk volgende opgaaf van literatuur bij te werken en om in den tekst nog al vaak verbeteringen en verduidelijkingen aan te brengen. Ook de vijfde druk is weder tot den huidigen staat van zaken bijgewerkt. Tevens is daarbij gevolg gegeven aan den gewaardeerden raad van de JV. Kottere). Crt. (avondblad van 15 Mei 1923), om de stof in meer paragrafen met eigen titels in te deelen. C. A. De zesde druk, die na het overlijden van den hooggewaardeerden schrijver is verschenen, is een ongewijzigde herdruk van den vijfden. DE UITGEVERS. LITERATUUROPGAVE Een brochure van geringen omvang als deze kan geen aanspraak maken op volledigheid, al is met ernst er naar gestreefd de beteekenis van de vrijmetselarij in de volgende bladzijden zoo duidelijk mogelijk te maken. Zij die door lezing van dit geschrift mochten worden opgewekt dieper in het wezen der ma— die intusschen steeds in sterke mate een persoonlijk karakter zal dragen — eigen te maken, maar hij kan geen goed beoefenaar dier kunst zijn, wanneer niet het fundament daarvan in hem is. 3. Het ware wezen van vrijmetóeLarij. ■— Vrijmetselarij, naar haar diepste wezen beschouwd, is de uit innerlijken drang geboren, zich in een voortdurend streven openbarende, gezindheid om den mensch en de menschheid te doen zij n in overeenstemming met hun hoogen aanleg en hunne bestemming1). Drieërlei weten ligt aan deze gezindheid te grondslag: Wat is, is onvolmaakt; Des menschen en der menschheid aanleg wijst op de mogelijkheid eener hoogere volmaking; In den ernstigen mensch en in de menschheid is de kracht aanwezig om die mogelijkheid werkelijkheid te doen worden. J) Deze bepaling is in het wezen der zaak ontleend aan de beginsel-omschrijving, opgenomen in de Grondwet voor de Orde der Vrijmetselaren onder het Grootoosten der Nederlanden. Deze wetenschap is niet door de ervaring van uiterlijke dingen geleerd; enkel is ze nog nooit door die ervaring gelogenstraft en nimmer te logenstraffen. Zij wortelt in de innerlijke ervaring, door de beste menschen in alle tijden verkregen, de innerlijke ervaring die door elk ernstig mensch steeds weer verkregen wordt. De wetenschap van de in den mensch liggende kracht doet het bewustzijn van den plicht geboren worden om naar vermogen den mensch en de menschheid op te heffen tot hooger standpunt en zoo is de macponnieke gezindheid niet los te maken — het bleek reeds uit de gegeven omschrijving .— van het ma^onnieke streven, dat gericht is op de ontwikkeling van al die eigenschappen van geest en gemoed, die zoo den enkele als de groep, kunnen en zullen opvoeren tot hooger geestelijk en zedelijk peil, het streven harmonie te brengen tusschen hun wezen en hunne evolutie1). 4. Vrijmetselarij en humaniteit. •— Mogelijk zal, wie de bovenstaande omschrijving leest, zich te binnen brengen die, of eene daarmee overeenstemmende, wel meer gelezen te hebben, maar ze gevonden te hebben als de omschrijving van het wezen van humaniteit. Het is dan ook inderdaad waar dat de geestesrichting der vrijmetselarij geen andere is dan de geestesrichting die in de geschiedenis der menschheid met den naam humaniteit wordt bestempeld. Waar is echter ook dat zij, terwijl zij in vroeger eeuwen in tal van andere kringen en genootschappen heeft geleefd, en terwijl zij, wij mogen dit aannemen, thans nog leeft in andere groepeeringen dan de ma^onnieke, tegen het einde der 17e eeuw een eigen belichaming, uitbeelding en openbaring heeft gevonden in en door de broederschap der vrijmetselaren. Terecht heeft dr. Ludwig Keiler, de in 1914 overleden ') Zie de noot op de vorige blz. Duitsche Reichs-archivrath te Charlofctenburg, in zijn boek „Die geistigen Grundlagen der Freimaurerei und das öffentliche Leben", waarin hij onder meer ook de wording der Orde van vrijmetselaren schetste, vrijmetselarij en humaniteit beschouwd als begrippen van eenerlei grondbeteekenis en het „voor den historischen samenhang kenteekenend" genoemd, „dat dit woord (humaniteit) dat voor andere genootschappen de naam is geweest, waaronder zij zich vereenigd hebben, nu ook door het „genootschap der metselaren" gebezigd werd, wanneer het den inhoud en het doel van zijn bond, samenvattend, wilde aanduiden en den vragers een antwoord geven wilde". „De broederschap der humaniteit en hare ideeën zijn, schreef hij, overoud en het genootschap dat zich reeds in het jaar 1717 in officieelen stijl bestempelde met den naam „overoude en eerwaarde broederschap der vrijmetselaren" (most ancient and right worshipful Fraternity) heeft alle rechten en alle plichten van een hoogen ouderdom formeel tot de zijne gemaakt". Vrijmetselarij en humaniteit dus in wezen begrippen van één beteekenis. De bijzondere naam door ons aan de humaniteit gegeven, wordt gerechtvaardigd door de bijzondere verwerkelijking die deze geestesrichting in de Orde en bij hare leden gevonden heeft, de bijzondere wijze waarop de humanitaire geestesrichting zich bij ons openbaart. II GRONDSLAGEN DER VRIJMETSELARIJ 'Wie met den inhoud der humaniteitsidee, zooals deze zich in het leven der menschheid de eeuwen door heeft geopenbaard, vertrouwd is, weet op welke grondslagen de idee der vrijmetselarij berust en welke gedachten door den vrijmetselaar zonder aarzelen als richtsnoer voor zijn leven worden aanvaard. Ze zijn: de erkenning van de werkelijkheid eener geestelijke en zedelijke Wereldorde, door welke de wereld steeds zich voortbeweegt, voortgestuwd wordt, tot telkens hooger, reiner toestand van volmaking; de erkenning van de hooge waarde van de menschelijke persoonlijkheid, die krachtens haren aanleg bestemd is de evolutie der menschheid mee te doorleven; de erkenning van de broederschap aller menschen, gelijk in wezen, gelijk in aanleg en roeping, samen verbonden door gelijke bestemming. 5. Religie aló eeré te grondslag der vrijmetselarij. — De eerste van die grondslagen beteekent in het wezen der zaak dit, dat voor het zijn van vrijmetselaar het zijn van religieus mensch een essentieel vereischte is. Een enkel woord intusschen ter nadere verklaring, omdat over het wezen van godsdienst, dat is van religie, telkens weder zooveel misverstand aan den dag komt. Wordt religie verward met kerkgeloof of ook maar met het aanvaarden van eenig bepaald geloofsbegrip, dan zou menig vrijmetselaar moeten geacht worden geen godsdienst te bezitten, want velen zijn er onder hen, die met eenig, door anderen geformuleerd geloofsartikel, welk ook, geen vrede kunnen hebben1). Wordt echter het karakter der religie begrepen in den zin waarmede alle geloovigen, van welken naam ook, zich moeten kunnen vereenigen, dan is de vrijmetselaar religieus bij uitnemendheid. D eze gedachte vond reeds, in de taal van dien tijd, uitdrukking in de „oude plichten" (Ancient charges), zooals ') Zie A. S. Carpentier Alting. „De Godsdienst der ïoekomst" blz. 221. „Men spreke niet van geloof waar men geloofsbelijdenis bedoelt; niet van godsdienst waar men kerkleer op het oog heeft; niet van godgeleerdheid waar men van godsdienstige levensbeschouwing wil spreken' . ze door de Society of Freemasons in 1717 werden aanvaard en geformuleerd werden door een harer grondleggers, den predikant James Anderson: „Hoewel de metselaren in oude tijden verplicht waren, in ieder land van den godsdienst van dat land of dat volk te zijn, welke die ook moge wezen, zoo wordt het nu toch dienstig geacht hen alleen tot dien godsdienst te verplichten, waarin alle menschen overeenstemmen, maar hunne bijzondere meeningen aan hen zeiven over te laten". In een latere uitgaaf dier „oude plichten", van 1813, wordt hieromtrent gezegd: „Een vrijmetselaar is verplicht niet tegen het gebod van zijn geweten te handelen. Laat de godsdienst van eenig man en de aard van zijn godsvereering zijn, gelijk ze zijn, hij is daarom van den Bond niet buitengesloten, wanneer hij slechts gelooft in den hooggeprezen Bouwmeester van Hemel en Aarde en de heilige plichten der zedelijkheid beoefent". Verder lezen wij in die „oude plichten" : „Zoo is de Vrijmetselarij het middenpunt van vereeniging van goede en gerechte menschen en het gelukkige middel om vriendschap aan te kweeken tusschen hen, die anders in voortdurende verwijdering van elkander zouden zijn' . Reeds Amos Comenius. die door zijn arbeid en optreden zonder twijfel veel heeft bijgedragen tot de nauwere aaneensluiting die eerst na zijn dood zou ontstaan, en die in zijn Pansophiae prodromus het plan voorteekent van een „tempel der wijsheid, gebouwd volgens de plannen en wetten van den Oppersten Bouwmeester, God , zegt dat dit werk niet alleen den Christenen van voordeel moet zijn, „maar allen die als mensch geboren zijn". Religie, juist opgevat, is het bewustzijn dat wij in heel ons leven, werken, denken, streven, onderworpen zijn aan eene geestelijke en zedelijke Wereldorde; dat zoo de enkele mensch als de geheele menschheid gebonden zijn aan de wet van steeds voortschrijdende evolutie. Ons door die wet gebonden te weten, ons zelf het bewuste werktuig te achten van die wet en dit bewustzijn te hebben opgenomen in heel ons denken, in ons heele zijn, dat is religie en anders niet; dat is ook te allen tijde, bij alle volken, bij alle menschen, van de religie het wezen geweest. Al wat er bij kwam, dat was maar een kleed, waarin men zijn overtuiging hulde, wisselend naar klimaat en tijd, plaats en opvoeding; het eene kleed droeg een joodschen, het andere een mohammedaanschen, het derde een christelijken, een boeddhistischen, een brahmaanschen snit, maar t was steeds een kleed, steeds slechts omhulsel, niet het wezen der zaak en al dat omhulsel kan worden weggenomen of vervangen, zonder aan het wezen der religie iets te kort te doen of te veranderen. Dit stemt overeen met wat de vrijmetselaar Lessing de „Religion der Religionen" noemde, en die hij aldus omscheeef: „die grosze unausrottbare Idee der Z ukunf t". Door die religie moet de vrijmetselaar worden gedragen. „Er is een geestelijke en zedelijke Wereldorde door welke ik als geestelijk en zedelijk wezen geleid, gedrongen, beheerscht word", ziedaar de geloofsbelijdenis van den vrijmetselaar; meer wordt van hem niet gevorderd. Hij drukt deze geloofsbelijdenis in zijne, aan de taal der oude bouwhutten en door deze eveneens aan den bijbel *) ontleende en —- we zagen het reeds •— ook door Comenius aanvaarde, symbolieke taal uit door zijn arbeid toe te wijden „aan den Opperbouwheer des Heelals" '). ') Paulus' brief aan de Hebreen XI, 10. 3) Deze benaming is, schreef ik reeds, symboliek bedoeld. Men hechtte daaraan toch nimmer de beteekenis van eenig bepaald godsbegrip. Het schijnt noodig dit nog eens uitdrukkelijk te zeggen. Eigenlijk drukt die term niet geheel uit wat wij bedoelen. Beter zou het zijn te spreken van een „Opperbouwmeester van het Heelal, gelijk de Duitschers, Franschen en Engelschen doen. Men duidt dan daarmede aan de geestelijke oppermacht die het plan voorteekent voor den 6. Beteekenid van het individu. — De vrijmetselaar beschouwt, zei ik, zichzelf voorts als het bewuste werktuig in dienst van den Opperbouwheer, beter nog: als diens bewusten medewerker. Hij weet dat zijn arbeid niet onvruchtbaar zal zijn omdat hij ten diepste ervan overtuigd is dat de mensch en de menschheid krachtens wezen en aanleg bestemd en geschikt zijn om steeds hooger mate van ontwikkeling zich eigen te maken. „Im Herzen kündet es laut sich an : zu was Besserem sind wir geboren", deze woorden drukken de overtuiging uit die elk waar vrijmetselaar bezielt. Hij is niet blind voor de vele ervaringsfeiten die ons eiken dag weer wijzen op fouten en gebreken, en die twijfel zouden kunnen wekken aan den ingeboren adel der menschelijke natuur, maar hij sluit daarbij zijn geestesoog ook niet voor zooveel anders dat telkens weer op betere dingen wijst. Telkenmale als het onedele hem treft, vestigt hij zijn blik op den weerstand dien dit vindt in de wereld. „Als wijsheid en deugd niet wezenlijke karaktertrekken der menschheid waren, dan zouden ze •— zoo ongeveer zegt de vrijmetselaar het den Franschen auteur Mare Girardin na — al lang den strijd tegen het slechte hebben opgegeven. Bn ze strijden maar altoos voort". Hij weet het dus dat de menschheid waard is dat de weldenkende zich aan haar toewijdt en dat toewijdende arbeid op den duur niet vruchteloos kan wezen. Die arbeid moet worden verricht op menig gebied. Gericht op de volle ontplooiing der geestelijke eigenschappen van de menschheid als einddoel, moet hij ondertusschen ■— mens sana in corpore sano ■— zich richten ook op stoffelijk welzijn en de levenstaak van den vrijmetselaar is dus : „alles te bevorderen wat geestelijke armoede, zedelijke en stoffelijke ellende kan doen „tempel der menschheid" die eens verrijzen zal. Vrijmetselaren beschouwen zich dan als aan dien Bouwmeester onderworpen bouwlieden door wier (mede-) arbeid die tempel, naar zij hopen, tot stand komen zal. verkeeren in geestelijken en zedelijken rijkdom en stoffelijken welstand". 7. Het geloof in de broederschap aller meruchen. — Waar hij zelf deel uitmaakt van die menschheid, aan welker belangen hij belooft heeft zich toe te wijden, gevoelt hij zich broeder van zijn medemenschen en is hij tevens zich er van bewust dat een algemeen worden der broederschapsidee de menschheid vooruit zal brengen. Hij legt zich dus er op toe deze idee ingang te doen vinden. Het spreekt wel vanzelf dat bij zijn gedachtengang van ongelijkheid in wezen onder de menschen geen sprake kan zijn. De ongelijkheid, die hij als feit waarneemt, is maar afwijking en deze, niet door plotselinge revolutie, maar langs den weg van vreedzame en geleidelijke evolutie, te doen verdwijnen, is een taak die de vrijmetselaren van ouds her op zich hebben genomen. In zijn streven vindt de vrijmetselaar een belangrijken steun in den arbeid zijner medemenschen zelf. Hij weet dat hij maar medewerker behoeft te zijn, ten hoogste nu en dan nieuwe wegen moet aanwijzen en stuwkracht moet oefenen; immers is hij zich bewust dat de geheele menschheid van harte bereid is denzelfden weg, dien hij wandelt, mede te gaan. Hij vertrouwt muurvast op het bij alle goeden levend bewustzijn van solidariteit van het menschelijk geslacht, op het in den mensch en de menschheid aanwezig plichtsbesef en op hun bewustzijn van verantwoordelijkheid voor al hun doen en laten. De laatste woorden vereischen eenige toelichting. Immers zou de vraag kunnen worden gedaan of dan niet voorbij gezien wordt, dat naar veler meening de wereld, en de mensch in haar, belemmerd, mogelijk beheerscht wordt door tal van invloeden waartegenover hij meer of minder machteloos staat. Neen, daarvoor is de vrijmetselaar niet blind. Hij acht het echter onnoodig, als vrijmetselaar, partij te kiezen in den strijd die gevoerd wordt over het al of niet bestaan van menschelijke vrijheid, al zal hij van harte gaarne, voor zoover hij daarmede in aanraking komt, dit vraagstuk ook tot punt van zijn onderzoek maken. Maar hij meent uit te mogen gaan van het voor hem als ervaringsfeit vaststaande, bewustzijn van eigen verantwoordelijkheid dat den mensch eigen is. III DE PRAKTIJK DER VRIJMETSELARIJ 8. Leverukurut.. — Het spreekt vanzelf dat het streven tot geestelijken, zedelijken en ook stoffelijken vooruitgang, waaraan de vrijmetselaar zich wijdt, alleen dan gevolg kan hebben indien dit zich uit in een bepaalde methode, en voorts ook dat de Vrijmetselaarsorde hare beteekenis alleen aan de juistheid der door haar gekozen en consequent gevolgde methode kan ontleenen. Het komt er op aan dat het leven van den enkelen vrijmetselaar zoo zal worden ingericht dat succes bereikt kan worden, dat hij vindt de kunst om zijn leven in harmonie te brengen met zijn uitgangspunt en zijn doel. Die levenskunst, door hem als de hoogste der kunsten beschouwt, bestempelt hij, alweer een woord bezigend van zijne symbolieke taal, met den naam Koninklijke, dat is heilige, hoogste, Kunst, ars regia. Die kunst, eenvoudig en bescheiden in opzet, is niettemin in uitvoering uiterst moeilijk. De belangen der menschheid als einddoel beschouwend, vergeet hij niet dat de menschheid is een geheel van vele samenstellende deelen en dat allereerst op de ontwikkeling van elk deel moet worden gelet, wil het geheel ontwikkeld kunnen worden. Van binnen uit moet de zegepraal van het goede worden bewerkt. Maar dan spreekt het ook vanzelf dat de vrijmetselaar begint aan wat het eerst voor de hand ligt: zich zelf te ontwikkelen in geestelijk en zedelijk opzicht. Er is in zijne symbolieke taal, ■—• aan den bijbel ontleend ), maar zich materieel aansluitend aan den arbeid der bouwcor- l) Zie o.a. Ephesen II, 20—22. poraties waaruit de Orde is voortgekomen — een prachtig geheel van beelden, waardoor dit deel van het werk van den vrijmetselaar teekenend wordt uitgedrukt. De menschheid der toekomst wordt beschouwd als een bouwwerk, waarvan alle menschen de bouwsteenen uitmaken. Iedere steen, oorspronkelijk ruw, maar onder welks ruw oppervlak de volmaakte steen verborgen is, moet tot volledige kubiek worden gemaakt, tot, zooals de bijbel het uitdrukt, „volmaakten steen" l) geschikt om in het bouwwerk te worden ingevoegd. De vrijmetselaar beschouwt zich zelf en zijne medemenschen als zulke ruwe steenen die tot volmaakte steenen moeten, ook kunnen, worden bewerkt. Zoo arbeidt hij „aan de ontwikkeling der menschheid, te beginnen met het individu . 9. De orde bedoeld aló „prototype van den menóchheiddbond der toekonut". — De plaats waar hij zich oefenen kan om zich in juiste verhouding tot zijne medemenschen te plaatsen, vindt hij voorts in den kring der mede-vrijmetselaren, met de vooropgestelde gedachte dat die kring allereerst moet worden gemaakt tot wat de Duitsche wijsgeer Krause heeft genoemd „het prototype van den menschheidsbond der toekomst". De vrijmetselaarskring, haar organisatie vindend in de vrijmetselaarsloges, is dus de oefenplek voor den arbeid in het belang van het geheel ondernomen, en, dat mag gezegd worden, een juist gekozen oefenplaats. In eiken vrijmetselaarskring worden mannen gevonden van den meest verschillenden maatschappelijken stand, van de meest verschillende beroepen, ambten en bedrijven, ook van de meest verschillende ontwikkeling. Hij die er in weet te slagen in dien kring thuis te zijn en zich in den omgang met de medeleden van dien kring aan hen toe te wijden, heeft eenigen waarborg dat hij ook in de groote maatschappij hetzelfde zal kunnen doen, en straks als arbeider i) Zie I Kron. VI, 7. „Het huis nu werd met volmaakte steenen gebouwd". op het maatschappelijk arbeidsveld zal kunnen optreden. Er is meer: wil die kring reeds zijn het prototype van den menschheidsbond der toekomst, dan moeten daarin de eigenschappen worden ontwikkeld die eens de geheele menschheid zullen sieren. Een der eerste is wel deze dat in dien kring de meest volmaakte gelijkheid in wezen in acht genomen wordt van alle leden en dat verschil van stand, ambt, vermogen, geen rol hoegenaamd zullen spelen. Intusschen wordt niettemin onderling rangverschil in acht genomen en wordt gezag in dien kring gehandhaafd, maar de rang waarvan hier sprake is wordt slechts verkregen door meerdere zedelijke ontwikkeling en het gezag wordt alleen toevertrouwd dien men den beste acht. 10. Het graden onderscheid — De hier ontwikkelde gedachte heeft aanleiding gegeven tot handhaving van het, weer uit de bouwcorporaties van vroeger eeuwen overgenomen onderscheid in graden (leerlingen, gezellen en meesters) dat trouwens in overeenstemming is met de indeeling die de boven als een van de geestelijke vaders der Vrijmetselaars-orde genoemde Amos Comenius, in zijn „Pansophiae prodromus", als de van nature gegevene beschouwde: die tusschen leerenden, gevorderden en volkomenen. De vrijmetselaar neemt dus aan dat hij die zich gewijd heeft allereerst aan eigen ontwikkeling en dan aan de medeleden van den vrijmetselaarskring (die hij als zijn medebroeders bij uitnemendheid beschouwt), nu ook geschikt is op gelijke wijze werkzaam te zijn ten nutte van den groote menschenkring daarbuiten. 11 Arbeid naar binnen. — Uit het gezegde vloeit voort welk karakter aan de loge is toe te kennen. Ze is niet een vereeniging of genootschap, bestemd om zelf naar buiten actief op te treden. Ze heeft trouwens geen kerkelijk, politiek of sociaal program. Ze is niets dan een vereenigingspunt van vrijmetselaren, bestemd totleer- en oefenplaats en heeft slechts als zoodanig beteekenis. Ze is er tevreden mede wanneer zij er in slaagt aan de maatschappij menschen te leveren, die de beteekenis van hun menschzijn hebben leeren begrijpen en die ernstig voornemens zijn hunne roeping in de maatschappij te vervullen. Nooit zal men dan ook de loge of de Orde, het geheel van loges, als lichaam in de wereld zien optreden of het moest zijn om financiëelen steun te verleenen aan eenig algemeen maatschappelijk werk, en zij die vragen naar de daden der loges zullen teleurgesteld worden. Gedurende de twee eeuwen dat de Orde van vrijmetselaren in haar tegenwoordigen vorm bestaat, heeft zij — beneden haal ik een woord van deze strekking aan van Lessing .— als organisatie geen aanwij sbaar werk verricht. Ongelijk hebben zij die •— als wel eens gebeurt •— der Orde verwijten dat zij, gedreven door een hoog ideaal, er niet naar streeft actief, als lichaam op te treden; die om een voorbeeld te noemen van haar verwacht hadden dat zij den wereldoorlog zou hebben voorkomen of tot een spoedig einde gebracht; een verwijt dat ook wel gericht is tot andere wereldbonden als de Roomsch katholieke kerk. Wij gelooven niet dat zulk actief propagandawerk op den weg der Orde ligt en wat wij van de resultaten van dergelijken arbeid van andere organisaties hebben ervaren, is niet in staat ons naar zulk actief optreden te doen verlangen. Haar arbeid is, om een bekende tegenstelling ook hier te bezigen, nooit van repressieven, wel echter van preventieven aard. Zij beschouwt, wat er voor afkeurenswaards in de wereld gebeurt, als het proces eener ziekte, waartegen de middelen waarover zij beschikt, bitter weinig kunnen uitrichten, maar tot voorkoming van herhaling waarvan zij veel kan doen en doet. Als zij er naar streeft menschen te vormen van hoog zedelijk karakter, menschen die in de wereld staan als verkondigers van de ideeën van vrede en broederschap, als voorvechters van al wat waar is, schoon en welluidend, dan doet zij daarmede werk dat op den duur vruchten dragen moet. Haar daarop gerichte arbeid is dan ook al uitgebreid genoeg. Geeft ze allereerst, gelijk bleek, haar leden gelegenheid zichzelf te oefenen in de ma^onnieke levenskunst, ze gevoelt ook harerzijds vormend op die leden te moeten inwerken en organiseert daartoe hare bijeenkomsten die de geestelijke en zedelijke ontwikkeling dier leden ten doel hebben. Over den aard van deze bijeenkomsten kan weinig worden medegedeeld. Ze zijn trouwens niet steeds overal dezelfde omdat hare inrichting behoort rekening te houden met het gehalte der leden van elke werkplaats. In hoofdzaak zijn ze gewijd aan min of meer formeele samensprekingen en voordrachten, waarbij naar goede leiding gestreefd wordt. Helaas kan nog niet worden gezegd dat alle vergaderingen zóo goed zijn ingericht als moest. Alen bedenke dat aan het werk van vrijmetselaren het gebrek kleeft dat wel aan elk menschenwerk eigen zal zijn: dat van onvolmaaktheid. 12. Ritueele bijeenkomsten. •—• Een enkel woord mag nog worden gezegd over de belangrijkste groep der bijeenkomsten die in de loges worden gehouden, de ritueele. De vrijmetselaren hebben een eigen eeredienst, die in de als gewijd beschouwde plek van samenkomst, den tempel ), wordt uitgoefend en waar gearbeid wordt aan de hand van een zeer ontwikkeld en aangrijpend ritueel, met behulp van eene symboliek die, oogenschijnlijk van heterogenen aard, omdat ze ontleend is aan verschillende groepeeringen die in den loop der eeuwen zich de beoefening van humaniteit ten doel stelden, niettemin een treffend geheel vormen, sprekend tot elk, daarvoor ontvankelijk, gemoed. 1) Elke loge die het recht tot ket verrichten van ma?onnieken arbeid heeft verkregen, bezit kaar eigen tempel. Het Grootoosten der Nederlanden eveneens, in zijn ordegebouw te 's-Gravenhage, welke, vooral door zijn kunstvolle uitvoering, als een der fraaiste in Europa kan worden beschouwd. 13. Symboliek en ritueel. ~ Over die symboliek hier in het: bijzonder te spreken zou geen nut hebben. Werd ze te boek gesteld, dan zou het niet licht denkbaar zijn dat iemand daardoor getroffen werd. Ze verkrijgt pas waarde voor hem die, daartoe gestemd en, tot zekere hoogte ook, daarin allengs geoefend, de symbolen aanschouwt, de symbolieke handelingen ziet of hoort verrichten '). Die dit doet, in de stemming die den vrijmetselaar in zijn tempel past, die gevoelt dat het symbool in waarheid is wat Taine zei van het ideaal: „1'échelle mystérieuse, qui fait monter 1'clme du fini & 1 infini . Van strijd tusschen de onderdeelen der symboliek, die, met een profaan oog beschouwd, licht onsamenhangend zouden schijnen, is voor hem dan ook geen sprake. Elke verrichting die in den tempel plaats grijpt, heeft hare symbolieke beteekenis en elk symbool leidt als van zelf tot het andere, vormt, voor wie niet enkel met zijn verstand, maar ook met zijn hart en gemoed waarneemt, een onverbrekelijke eenheid. Het bezigen der symboliek en van een op symboliek berustend ritueel heeft bovendien onschatbare, tastbare voorbeelden. Ze vult de mogelijke onvolkomenheid van het gesproken woord — dat voor het overige in onzen tempeldienst eene belangrijke plaats bekleedt — op gelukkige wijze aan, maakt dus den indruk daarvan minder afhankelijk van het redenaarstalent van den woordvoerder. Een symbool heeft dit eigenaardige, dat het slechts eene algemeene leidende grondgedachte aangeeft, welke echter door ieder die het hanteert of ziet gebruiken, kan worden ') Er zijn in den loop der tijden velen voor het publiek bestemde geschriften, boeken zelfs, geschreven die symboliek en ritueel van de Orde mededeelen. Soms zijn ze vol pure fantasie, soms ook getuigen ze van bezit van eenige kennis van zaken; geen daarvan geeft echter van het geheel een trouw beeld. aangekleed en aangevuld overeenkomstig zijne neiging, zijne opvattingen. De vrijmetselarij spreekt tot hare beoefenaars nimmer door geformuleerde voorschriften, maar door symbolen die, ééne grondidee vertolkend, niettemin ruimte laten voor persoonlijke opvattingen. De symboliek is de ware, de eenig mogelijke wereldtaal. Gelijk of nagenoeg gelijk — immers de in verschillende landen waar te nemen verschillen betreffen slechts bijkomstigheden •— in alle vrijmetselaarskringen over het geheele oppervlak der aarde, kan ze alom verstaan worden door eiken vrijmetselaar, welke taal hij spreekt, en maakt zij dat een vrijmetselaar, van waar ook afkomstig, zich thuis gevoelt in den broederkring, waar ter wereld ook. Zoo is de symboliek de band, die, meer dan verordeningen en regelen kunnen, de vrijmetselaren van alle landen tot éen wereldbond, naar den geest, samenbindt. Treed ik over den inhoud der maiponnieke symboliek niet in bijzonderheden, gezegd mag toch worden dat zij in haar geheel in vormen aangeeft hoe de vrijmetselaar zich voorstelt zijn plicht jegens zich zelf, jegens de menschheid, jegens de oneindige Macht van Goedheid en Schoonheid die de wereld beheerscht. De drieërlei verhouding, waarin hij zich geplaatst weet, ziet hij in beeldspraak zich voor oogen gesteld en het treffende is wel dat het aanschouwen van één enkel teeken voor den werkelijken vrijmetselaar voldoende is om hem althans èene dure plicht op het hart te binden. 14. De bijbel in den Tempel. — In verreweg de meeste tempels, ligt, als deel van die symboliek, ook de geopende bijbel op het altaar. Zou dit voor hem die weet dat de Vrijmetselaarsorde geen Christelijke of Israëlitische geloofsbelijdenis eischt, verwonderlijk lijken, men begrijpe dat volgens onze overtuiging iedereen, van welk kerkelijk geloof ook, den christelijken bijbel eerbiedigen kan als de belichaming vaneen zich ontwikkelend religieus leven van het, in zijn beste periode mogelijk meest godsdienstige volk dat de aarde heeft aan- schouwd, en dus als een welsprekend zinnebeeld te meer van de verhouding tusschen den mensch en de Goddelijke macht, aan welke hij zich gebonden weet. Van een plicht om den bijbel hiertoe te bezigen, is echter geen sprake. Andere boeken mogen, mits ze dezelfde gedachte even welsprekend kunnen vertolken, in de plaats van den bijbel worden gebezigd. Ten overvloede diene nog dat dezelfde gedachte wordt verzinnelijkt door het stralen uitzendend Alziend Oog, dat in eiken tempel, waar ter wereld ook, den binnentredende tegenflonkert. 15. Vrijmetselarij en Liefdadigheid. — Ik sprak tot hiertoe over den arbeid dien de loge verricht, arbeid die dus, ik zeide het al beperkt blijft tot de vrijmetselaren zelf. Als door ons van bijkomstig belang beschouwd — hoewel op dat gebied naar het oordeel van een niet vrijmetselaar zeker zeer belangrijk werk wordt verricht — spreek ik niet over den philantropischen arbeid dien de loge doet. Ze beschouwt het als niet meer dan een gewone plicht nooden te helpen lenigen, waar zij daartoe in staat is, en vindt het niet noodig weldadigheidswerk zich als speciale verdienste aan te rekenen. Nu en dan komt het voor dat noodzakelijk wordt geoordeeld eenige instelling van maatschappelijk nut in het leven te roepen en blijkt het onmogelijk die instelling op goeden grondslag te vestigen dan wanneer de reeds georganiseerde vrijmetselaarskring dat doet. Dan gebeurt het •— maar het blijft uitzondering — dat de loge, haar gebrek van aanleg voor zulk werk voor 't oogenblik vergetend, de hand aan den ploeg slaat. Aan dergelijke overweging hebben het Doofstommeninstituut te Amsterdam, de Alexanderstichting te Bennekom, de Vereeniging tot verzorging van heel- en half vewaarloosde weezen in het huisgezin te Amsterdam, het Johanneshof te Dieren, om enkele, ieder bekende, voorbeelden in Nederland te noemen, hun ontstaan te danken. Steeds zit daarbij echter de gedachte voor, die in het leven geroepen instelling zoo spoedig mogelijk los te laten, op eigen wieken te laten drijven. De Orde, de loge, weet dat zij voor zulken arbeid niet is de meest geschikte kring. Technisch volmaakten maatschappelijken arbeid kan zij niet verrichten. Ongelijk hebben daarom zij — ook onder de leden der Orde worden ze gevonden — die de philantropische verrichtingen welke de Orde nu en dan, noodgedrongen, doet, als den eigenlijken arbeid der Orde beschouwen. In Engeland vooral zijn er velen die de woorden charity en freemasonry haast van een beteekenis achten. Ze hebben ongelijk. Terecht zei Lessing dat deze daden slechts waren „Taten ad extra". Ze zorgt er dan ook wel voor dat, over wat zij in dit opzicht doet, niet gesproken wordt. 16. De Orde van Vrijmetselaren factor voor den vooruitgang der maatschappij. — Toch verbiedt de verplichte bescheidenheid der individueelen vrijmetselaar niet, vol te houden dat de Orde, indirect, onder de, de wereld bewegende krachten eene plaats inneemt, mogelijk wel de meest beteekende. „Als men naar de daden der vrijmetselaren vraagt", zegt Lessing ongeveer in zijn Ernst und Falck, „dan kan niets worden geantwoord. En toch hebben zij nog alles gedaan wat er voor goeds ten nutte der menschheid is verricht". Men heeft natuurlijk deze woorden van een geestdriftig vrijmetselaar met zeker voorbehoud te lezen; het ware te dwaas die letterlijk te willen opvatten. Zeker is echter wel dit, dat er slechts zeer weinige dingen geschied zijn, zoolang de Orde van Vrijmetselaren bestaat, dingen n.1. die als mijlpalen zijn te beschouwen op den geestelijken ontwikkelingsgang dien de wereld heeft afgewandeld, of indirect, was de Orde van vrijmetselaren een der werkzame machten, Indirect, immers nooit als gemeenschap, nooit zelfs als bevelende of regelende macht, trad zij op. Maar wat er geschiedde, werd verricht óf op initiatief óf door den krachtigen steun van hare beste leden, van mannen die in de oefenplaats der loge geschikt waren gemaakt om als arbeiders ten nutte der menschheid op te treden. Wie daaromtrent nader wenscht te worden ingelicht, verwijs ik naar grootere werken, o.a. naar het boven aangehaald werk van den hoogleeraar in het volkenrecht aan de Université Libre te Brussel, Ernest Nys: „ Le droit international et la franc-maiponnerie". Overigens spreken de namen van zooveel groote mannen die tevens lid der Orde waren reeds vanzelf voor de juistheid van de hier, met instemming, van elders overgenomen stelling. Intusschen worde op dit feit niet de nadruk gelegd. Behalve op de groote feiten die de wereldgeschiedenis te zien geeft, zou immers, en met nauwelijks minder recht, gewezen moeten worden op de tallooze feiten, die nooit in geschiedboeken worden vermeld, maar die voor de geleidelijke evolutie der menschheid toch ook van zoo'n oneindig belang zijn, feiten als alledagen voorkomen in het gewone maatschappelijke leven. Het is niet gering te achten, dat in de wereld ruim drie millioen mannen leven die de plechtige gelofte hebben afgelegd èn hun eigen leven te doen zijn in overeenstemming met het ware mensch-zijn, èn zich toe te wijden aan de belangen der menschheid. "Wat zij doen blijft, voelbaar, beperkt slechts tot hunne naaste omgeving, hun gezin, hun ambtskring, hun werkplaats, maar breidt van daar, wij kunnen dit met groote zekerheid aannemen, zijn zegenrijke werking verre uit daarbuiten. De steen, in het watervlak geworpen, doet zichtbaar slechts enkele kringen rondom zich ontstaan, maar zijn werking doet zich gevoelen ver daarbuiten. IV VERDRAAGZAAMHEID 17. Het wezen der verdraagzaamheid. — Er is nog iets waarop in dit verband mag en moet worden gewezen. Den vrijmetselaar, die de hooge waarde van den mensch in het algemeen, en van eiken mensch in het bijzonder, erkent en die tevens zich gedragen voelt door de idee van broederschap onder de menschen, is de ware beteekenis duidelijk geworden der echte verdraagzaamheid. De vrijmetselaar is verdraagzaam, niet in dien zin dat hij zich onverschillig zou gedragen ten aanzien der gevoelens van andersdenkenden. Hij kan daarvoor niet onverschillig zijn omdat hij, de waarde ook zijner eigen persoonlijkheid, de beteekenis ook van eigen denken erkennend, zeker er niet in berusten kan, wat hij voor zich als waarheid heeft ervaren, als onwaar gebrandmerkt te zien. Integendeel weet hij dat het hem is opgelegd voor de algemeene erkenning der waarheid en tegen hetgeen haar wederstaat te strijden. Maar hij zal nooit veroordeelend staan tegenover de personen van andersdenkenden, om hunne, van de zijne afwijkende, inzichten ; hij zal erkennen dat ook de andere op eerlijken weg tot eigen eerlijke overtuiging kan zijn gekomen; hij zal ernstig onderzoeken of wellicht de andere meer de waarheid is genaderd dan hij; het „onderzoekt alle dingen maar behoudt het goede" is hem tot levensleus geworden. „De waarheid te bezitten, hij denkt er niet aan, zelfs geen oogenblik; hij weet dat wij van de waarheid slechts die eene zijde zien die naar ons is gekeerd. Daarom heeft hij den moed ook de donkere diepten van den twijfel niet te schuwen; hij durft daarin afdalen, wetende dat twijfel de eerste levensvoorwaarde is van eiken vooruitgang x). Dit maakt vanzelf dat hij waardeerend staat tegenover andere zoekenden en dat hij ook, zoo eenigszins mogelijk, er naar streeft den weg te vinden waarlangs allen kunnen gaan. De Orde van Vrijmetselaren „kweekt verdraagzaamheid, betracht rechtvaardigheid, bevordert naastenliefde, zoekt op ') A. S. Carpentier Alting, „Overdenkingen op Masonniek gebied". Uitgave G. C. T. van Dorp en Co., 's-Gravenhage, 1907. wat menschen en volken vereent, tracht weg te nemen wat geesten en gemoederen verdeelt, en brengt tot hoogere eenheid door het bewustzijn levend te maken van de allen verbindende broederschap" '), Waar hij in beginsel alle menschen beschouwt als broeders van éénen huize, kan hij wel bestrijdend staan tegenover de leer door een ander verkondigd, moet hij zelfs zoo handelen wanneer zijne overtuiging hem daartoe dringt, maar hij zal nimmer vijandig kunnen staan tegenover de persoon van den tegenstander. 18. Kerken en partijen. — De Vrijmetselaarsorde bestrijdt dan ook bijv. geen enkele kerk, geen enkele politieke partij. Maar het beginsel der vrijmetselarij brengt vanzelf mede dat, wanneer eenige kerk of eenige partij iets mocht doen wat in strijd is met het belang der gemeenschap, waardoor het vrije denken aan banden zou worden gelegd, het recht der vrije ontwikkeling der menschelijke persoonlijkheid zou worden ontnomen, dat dan allen die zich vrijmetselaar voelen, gehouden zijn zich daartegen te verzetten en dit gedaan hebben, doen en zullen doen met al de hun gegeven krachten en talenten. 19. Vrijmetselarij en orijzinnigheu). ■— Vanzelf leidt het hier gezegde tot de bespreking met een enkel woord van het feit, dat, gelijk inderdaad niet te ontkennen valt, verreweg de meeste vrijmetselaren politiek en kerkelijk onder de „vrijzinnigen" behooren. De verklaring ligt voor de hand. De vrijmetselaar moet, of hij zou ophouden dit te zijn, elk sterveling het recht toekennen zelfstandig naar waarheid te zoeken, en elke belemmering van dit zelfstandig onderzoek tegengaan, in welken vorm en van welke zijde die ook opgeworpen zou worden. De bestaanbaarheid eener door menschen geformuleerde absolute waarheid verwerpt hij. Niet ten onrechte karakteriseert Caspari — „Die Bedeutung des Freimaurertums" —1 het standpunt van den vrijmetse- ') Zie de noot op blz. 10. laar als dat van „Kritizismus". tegenover „Dogmatismus". Dit standpunt is in beginsel ook dat van den „vrijzinnige", strijdt in den regel met dat van den man der „rechtsche" politieke of kerkelijke richting, die, uitgaande van primaire waarheden, het bestaansrecht zelfs van daarvan afwijkende inzichten moet loochenen. De vrijmetselaren betreuren niettemin de daardoor veroorzaakte onderscheiding van hunne groep van zooveel andere, door hen gewaardeerde en geëerbiedigde medemenschen en zullen er zich wel voor wachten dezen om het andere standpunt dat zij innemen te veroordeelen. Zij meenen voorts in gemoede dat niet zij aanleiding tot deze onderscheiding hebben gegeven, De rechtsche protestant of katholiek, antirevolutionair of roomsche, die in staat is zich op zuiver verdraagzaam standpunt te stellen, is bij hen steeds welkom geweest; velen derzulken behooren tot de Orde en ze zullen moeten toegeven in hunne gevoelens nimmer in den broederkring gekwetst te zijn geworden. In enkele grootloges bestaat, om de mogelijkheid van zoodanige kwetsing zelfs te voorkomen, het verbod om vraagstukken van theologischen of staatkundigen aard in ma^onnieke vergaderingen te bespreken. Minder streng is te dien aanzien de Nederlandsche Orde; in Nederland meent men dat een verbod van bespreking niet op zijn plaats is. De vrijmetselaar behoort elk vraagstuk te kunnen bespreken voor zoover het als levensvraagstuk moet worden beschouwd, van eenig verbod is dus geen sprake, maar men kan er van overtuigd zijn dat elke bespreking plaats heeft met volkomen waardeering der gevoelens van anderen, en dat er nooit kan sprake zijn van oplegging van een partijkiezen. Uitgesloten is voorts natuurlijk dat de Orde of loge zich ooit zou opwerpen tot partij gangster in politieken of kerkelijken strijd. Wanneer dit in andere landen mocht gebeuren, gelijk —- naar ik wel moet aannemen, vaak niet zonder grond .— beweerd wordt, dan strijdt dit zeker met mafonnieke beginselen. Integendeel is de loge in beginsel — en althans in Nederland — de plaats waar men in staat is zich boven allen partijstrijd te verheffen en waar mannen van verschillende partijen als broeders kunnen samengaan. Het komt mij voor dat in zóóver althans, „magonniek" is meer dan „vrijzinnig". V DE GEMEENSCHAP DER VRIJMETSELAREN 20. Gratuite verdachtmakingen. ■— In de voorgaande bladzijden ben ik bloot beschrijvend, nooit bestrijdend aan het woord geweest en ik meen aan die aldus aangenomen gedragslijn trouw te moeten blijven. Voor en na is door tegenstanders van de Orde van vrijmetselaren een beeld gegeven dat, ware het juist, rechtmatige reden tot verachting, minachting of bespotting zou geven. Ik acht het niet noodig die voorstellingen te bestrijden. Hij die in het onderwerp belangstelt vergelijke wat hij elders vond met wat hierboven eerlijk werd uiteengezet door iemand, die een lange reeks van jaren tot de Orde heeft behoord, die daarin bevrediging heeft gevonden van voor hem heilige aspiratiën en die gelukkig is in den broederkring te zijn opgenomen. Hij staat er voor in, dat voorstellingen die met de door hem gegevene zouden strijden, onjuist zijn en acht het dan ook niet noodig één woord te zeggen over de beschuldigingen dat 1. de vrijmetselarij zou zijn occultisme; 2. de vrijmetselarij zou zijn deïsme ; 3. de vrijmetselarij zou zijn ongodsdienstig; 4. de vrijmetselarij zou zijn staatsgevaarlijk; 5. de vrijmetselarij zou zijn gevaarlijk voor kerken en kerkgenootschappen; 6. de vrijmetselarij zou zijn een onschuldig streven, waarvan voor de menschheid noch goed noch kwaad te wachten is; 7. de Orde van vrijmetselaren zou zijn een genootschap tot onderlinge bewierooking; 8. de Orde zou zijn een genootschap tot onderling hulpbetoon ; 9. de Orde zou zijn een bond, in organisatie met bijv. dien der J ezuïeten overeenkomend; 10. de Orde zou zijn in het leven geroepen om het Jezuïetisme te bestrijden; 11. de Orde zou zijn een geheim genootschap; 12. enz. enz. enz. Al deze verdachtmakingen zijn volstrekt onwaar en worden naar ik helaas wel moet gelooven, tegen beter weten in geuit. 21. Beteekenió der gemeenschap voor hare Leden. •—• Er is geen kring ter wereld denkbaar waarvan het deelgenootschap in gelijke, laat staan in meerdere, mate verheffend werkt op zijne leden. De ervaring welke elk onzer bezit, dat de kring waarin hij binnenkomt is een kring van vrienden inden besten zin des woords, dat is van menschen die zich aan hem toegewijd voelen in dezelfde mate als waarin hij zich toegewijd voelt aan hen, die ervaring is, naar ik meen, een der hoogste en beste die de mensch verwerven kan. Een kring waarin Streberei, onderlinge naijver, kwaadsprekendheid eenvoudig onbestaanbaar zijn, waarin woorden van kritiek nooit worden gespaard, maar elke kritiek, desnoods met felle woorden uitgesproken, gedragen wordt door broederlijke, dat is menschenvriendelijke, gezindheid, waarin alle strijd, die de wereld daarbuiten verdeelt, rust, van welke niemand, die zich gedragen voelt door ma^onnieke beginselen, ooit scheidt, zonder gestemd en gesticht te zijn, weer iets vaardiger en moediger voor het werk en den strijd die daarbuiten hem wachten, vaardiger en moediger vooral omdat hij zich één weet met zooveel andere goede mannen, die hij daar als broeders leerde kennen, zulk een kring is voor den mensch die zich in een drukke wereld zoo vaak eenzaam kan voelen, een bezit van de hoogste waarde. De ervaring die ik hier noemde is dezelfde die te allen tijde is gevoeld en ook onder woorden gebracht. In een geschrift dat twee eeuwen geleden (1720) veel opzien baarde in de wereld, toen pas het bestaan der Orde was bekend geworden, het Pantheïsticon van Janus Junius Eoganesius — de deïst John Toland die wel zelf geen vrijmetselaar maar die een vriend was van Anderson — en waarin die auteur een genootschap beschrijft dat hij dat der Socratici noemt en dat vooral te Cosmopolis (Londen?) zijn zetel heeft opgeslagen maar dat volgens hem ook reeds in andere groote steden, te Parijs, Venetië, Amsterdam en Rome bestaat, schrijft hij: „ze bekommeren zich niet om den lof of den smaad van anderen; ze leven tevreden met hun lot naar hun eigen beste weten en niet naar den wil van anderen; ze streven er naar hun geest te verrijken door deugd, hun hoofd door wetenschap, om des te beter van nut te kunnen zijn voor zich zelf, hun vrienden en alle menschen, opdat zij des te beter tot dien graad van volmaaktheid kunnen komen (ook al bereiken zij dien wellicht nimmer) welken zij zich voorstellen als hun ideaal en waarnaar hun begeerte zich uitstrekt. De dwalenden zullen ze niet verachten, zoolang hun meeningen en gedragingen niet slecht en verachtelijk zijn. Toonen ze zich welwillend, dan wijzen zij hun den goeden weg; willen ze dien niet volgen, dan zullen ze daarom niet hen mijden". Bij de rouwloge, die na het overlijden van den dichter W^ieland door de loge Am al ia te Weimar werd gehouden, sprak Goethe de herdenkingsrede uit en zei hij onder meer het volgende: „Ja als deze zoo lang reeds bestaande en in den loop der tijden zoo vaak weer hervormde bond nog een getuigenis noodig had, dan zou dit daardoor op de meest volmaakte wijze zijn gegeven, dat een zoo talentvol man, verstandig, voorzichtig, ervaren, weldenkend, matig, bij ons zijn gelijken vond; dat hij, die gewoon was in de beste kringen te verkeeren, bij ons een omgangskring vond dien hij zoo gaarne verklaarde te voldoen aan zijn hoogste wenschen". Herder schreef van de Orde dat zij, „verheven boven het verschil van stand, boven eiken sectegeest, aan de vrije geesten die tot haar behooren, den goeden tijd terugbrengt die in ons aller hart leeft". Keizer Wilhelm I noemde de Orde „een op deugd en zedelijkheid gegrondvesten bond die ons voorbereidt, sterkt en staalt voor onzen arbeid in de buitenwereld . En Starcke, om een getuigenis uit onzen tijd aan te halen, schreef in zijn „Freimaurerei als Lebenskunst": „Voor allen, voor meer of minder ontwikkelden, voor meer en minder begaafden, voor sterke en zwakke persoonlijkheden, zijn de loges plaatsen van vrede en vertrouwen. Buiten de loges moet men steeds op zijn hoede zijn. Wantrouwen is daar het onontbeerlijke wapen ter zelfverdediging; het gevoel van saamhoorigheid wordt daardoor verzwakt en voortdurende onrust en voorzichtigheid knagen aan de krachten van den geest. Binnen de loges is dit echter uitgesloten. De broeder geniet hier het, hem gelukkig makende, bewustzijn éen van streven met anderen te zijn . Dezelfde Deensche auteur vergeleek verder de loges met andere vereenigingen. Daar „helpen de leden elkander slechts om het doel der vereeniging te helpen vervullen. Ze werken gemeenschappelijk aan armverzorging, aan opvoeding, aan de verbreiding van nuttige kennis enz. Maar aan de persoonlijke vorming der leden wordt daar niet gearbeid. Vrijmetselaren echter brengen zich zelf mee in de loge. Zij zoeken de loge op om als mensch in gemeenschap met andere menschen aan eigen volmaking te arbeiden . . . Het logeleven bindt de broeders nauw aaneen, niet door hen zich te doen uitputten in vriendschapsbetuigingen, niet door hen te nopen hun heele gedachteleven bloot te leggen, maar daardoor dat men voelt, dat daar het geheim van zijn innerlijk leven beter beschermd is dan ergens elders. In een oprechte loge heeft men geen wantrouwen te vreezen en geen misbruik van den broedernaam. Men weet dat alles, wat men den broeders mededeelt. in trouwe harten wordt bewaard en zorgvuldig en broederlijk onderzocht wordt; evenzeer dat men niet bloot staat aan argwanende of nieuwsgierig spiedende oogen. Men zoekt de loge op, niet om zich zelf geestelijk ten toon te stellen, maar om zich in de grootste en kalmste rust in zich zelf te verdiepen. „Nergens kan men zich eenzamer voelen dan in een groote stad. het gevoel van eigen volstrekte nietigheid, en van volstrekt buitengesloten te zijn, kan letterlijk neerdrukkend werken. Maar het gevoel, hand in hand te staan naast een trouwen vriend, stelt het hart gerust en ontneemt den schrik aan mogelijke gevaren. Als zulk een trouwe broederhand werkt de loge. En daarbij kan de gedachte van den bond als wereldbond van machtigen invloed zijn. Niet enkel de goede buren en makkers in dezelfde stad, die men al kent van de straat, zijn broeders. Overal in de wereld, waar goede en trouwe menschen leven, vereenigen zich aller gedachte en aller wil tot hetzelfde streven om zich zelf te veredelen en de menschheid meer volkomen te maken. Het feit dat alle invloeden van staat, ras, kerk, die scheiding kunnen te weeg brengen, uit het oog worden verloren en slechts de gemeenschap, in wezen, van alle goede menschen op den voorgrond treedt, komt hier in wonderbare grootheid aan het licht". VI DE VRIJMETSELAREN 22. VrijmeUelaar in den echten zin deó woordê. — In ruimen zin is als vrijmetselaar alleen hij, maar dan ook ieder te be- schouwen die de geestesrichting der vrijmetselarij bezit en zich verbonden heeft hare beginselen in het leven voort te dragen. Dit leidt tot tweeërlei consequentie; het spreekt niet van zelf dat ieder lid der Orde in waarheid vrijmetselaar is; aangenomen moet worden dat vele niet-leden die hoedanigheid wel bezitten. Wat het laatste betreft, erkent ieder onzer dan ook dat er vele „vrijmetselaren zonder schootsvel" zijn, die hij gaarne in zijne broederschap opgenomen zou zien, maar die mogelijk niet tot haar kwamen omdat zij haar niet kenden of geen gelegenheid hadden haar te leeren waardeeren. Wat het eerste betreft, is ieder lid der Orde zelf bescheiden genoeg om niet te verklaren dat hij vrijmetselaar is al streeft hij er naar. „Niet dat ik het reeds gegrepen heb, maar ik jaag ernaar". Of hij het werd mogen anderen beoordeelen. De aanneming tot lid der Orde is echter voor zijne medebroeders ten zijnen aanzien een bewijsmiddel voor vrijmetselaar-zijn, dat als afdoend wordt.beschouwd zoolang niet het tegendeel is gebleken. 23. IP aarborgen voor juiste detectie. — Er is reden om die aanneming als zoodanig te beschouwen. De aanneming tot lid der Orde geschiedt niet dan nadat door zoo uitvoerig mogelijk onderzoek en door herhaalde samenspreking de overtuiging gevestigd is dat de candidaat inderdaad door de beginselen der vrijmetselarij wordt geleid Sedert eenige jaren is onder het Nederlandsch Grootoosten nog de waarborg ingevoerd dat geen besluit tot aanneming, door eene loge genomen, tot receptie leiden kan zonder dat dit besluit door het Hoofdbestuur der Orde — buiten Nederland door een ten deze het Hoofdbestuur vervangend lichaam .— is bekrachtigd. Het was noodig dit te bepalen, omdat nu en dan was gebleken dat de onderzoekers zich in den persoon der candi- daten hadden vergist. Dat door dezen maatregel zulke vergissing zal zijn uitgesloten, zal natuurlijk niet worden beweerd. Integendeel blijkt ook thans nog wel dat, die vrijmetselaar scheen, het inderdaad niet was en hij te onrechte in de Orde was opgenomen. Waar het gevaar daarvoor bekend is en elke loge thans ernstiger nog dan tevoren streeft zich voor teleurstelling te bewaren, mag vertrouwd worden dat allengs minder van zulke gevallen zal blijken. 24. Be toelating tot de Orde. — In Nederland bestaat omtrent de toelating tot de Orde de volgende regeling. Allereerst is daarvoor noodig een aanbeveling door een meestervrijmetselaar, gewoon lid eener loge. Kent hij, die toelating begeert, geen enkelen meester-vrijmetselaar, dan doet hij het best zich om in- en voorlichting te wenden tot den logevoorzitter, wiens naam en adres hij zeker te weten komt door aan het logegebouw zijner woonplaats of in een nabijgelegen stad na te vragen. Zoo noodig kan hij zich ook richten tot het Grootsecretariaat der Orde, dat gevestigd is in het gebouw der Orde, Fluweelen Burgwal no. 22 te 's Gravenhage. De aan de aanbeveling gepaarde aanvraag van den candidaat wordt wanneer de voorzitter der loge zich in het algemeen daarmede kan vereenigen, door hem gesteld in handen van eene commissie van onderzoek, die op de haar goeddunkende wijze tracht zich te vergewissen omtrent gedrag, levenswijze, opvattingen van den candidaat en daarvan verslag uitbrengt aan de meestervergadering, welke niet beslist dan nadat zekere tijd is verloopen na bekendmaking van den naam van den candidaat aan alle loges onder het Grootoosten, welke gedurende dien tijd gelegenheid hebben bezwaren in te brengen. Het besluit tot toelating wordt daarop met alle bescheiden toegezonden aan het Hoofdbestuur der Orde of zijn vervanger buiten Nederland. Opneming mag niet plaats vinden dan wanneer het besluit is bekrachtigd. Deze strenge voorschriften hebben, zooals men begrijpen zal, ten doel hen te weren, die niet door goede motieven bewogen werden toe- lating tot de Orde te vragen en van wie geen medewerking aan haar arbeid kan worden verwacht. Ze hebben dit groote voordeel, dat ieder lid der Orde zoo groot mogelijke zekerheid heeft in den nieuweling een gelijkgestemde te kunnen begroeten en met volle recht hem den broedernaam te kunnen geven. Wij moeten hierbij voegen, dat niet in alle landen de bepalingen omtrent de toelating even streng zijn als hier te lande. 25. Stoffelijke voordeelen? —■ Ook worden bij ons finan. cieele voorwaarden gesteld. Een nieuw lid stort een vrij hoog bedrag bij zijne opneming. Die wil opgenomen worden moet zich dus een stoffelijke opoffering getroosten, welke tevens een waarborg is dat niemand zal aankloppen uit hoop op stoffelijk voordeel. Stoffelijk voordeel brengt het lidmaatschap der Orde nooit; het is misschien goed dit eens te zeggen in verband met de herhaaldelijk gehoorde beschuldiging, dat de Orde een soort van genootschap tot stoffelijk hulpbetoon zou zijn. Zeker bezitten wij wel eenige instellingen, die stoffelijke hulp aan betrekkingen van leden der Orde bewijzen (in Nederland hebben wij o. m. de Louisa-stichting, opvoedingsinstituut voor weezen of halfweezen van vrijmetselaren, een Maf onniek studiefonds ten behoeve van kinderen van vrijmetselaren; de Johanna Heilinasticht ing, meer in het bijzonder werkend voor weduwen van vrijmetselaren; de stichting het van Marenfonds, tot steun voor ouden van dagen en van weduwen en weezen van vrijmetselaren, en eenige andere dergelijke fondsen en stichtingen in de overzeesche gewesten (in andere landen bestaan mede dergelijke instellingen), maar die alle zijn bloot bijkomstig en bewijzen geen andere diensten dan die in families aan familileden bewezen worden. Bovendien worden deze instellingen bekostigd niet door de Orde of de loges, maar uit vrijwillige bijdragen van Orde leden en aanspraak op hulp van die instellingen, die volkomen zelfstandig zijn, heeft niemand. Ook een andere veel verbreide beschuldiging, dat het lidmaatschap der Orde mee zou brengen steun voor de verkrijging van ambten of betrekkingen, dan wel voor promotie, bevoorrechting dus boven andere gegadigden, is volkomen ongegrond. Naar mijne ervaring is een lid der Orde, dingend naar een ambt, er eer minder gunstig aan toe dan anderen, omdat zijne tekortkomingen zooveel beter bekend zijn dan die van anderen en omdat hij, die recht van benoeming of voordracht heeft, van een medebroeder dubbele plichtsbetrachting eischt. Zijn oordeel is allicht omtrent een medebroeder strenger dan dat over een ander. 26. Vrouwen niet lid der Orde. — De eerste eisch aan den candidaat te stellen is deze, dat hij is wat wij noemen „een vrij man van goeden naam", twee hoedanigheden die, dit spreekt vanzelf, enkel op het innerlijk leven van den candidaat betrekking hebben. Echter is een andere eisch in dezelfde woorden opgesloten: deze, dat de candidaat is een man. Vrouwen worden in het regelrecht uit de eerste grootloge voortgesproten grootloges en grootoostens niet opgenomen. In het bijzonder om aan dezen, als onbillijk en onjuist gevoelden misstand tegemoet te komen, hebben voor een vijftigtal jaren eenige vrijmetselaren in Frankrijk een organisatie gesticht naar het model der Orde, die onder den naam ,Le Droit humain" op maponnieke wijze arbeidt en ook vrouwen opneemt. Dat lichaam is sedert over tal van landen verspreid en bezit ook in Nederland enkele loges, terwijl nog eene afzonderlijke Nederlandsche organisatie, ook onder maqonnieken naam arbeidend, ook de vrouw toelaat. Door de meesten, ook door hen die gaarne de vrouw in de Orde zagen opgenomen, wordt de stichting van die afzonderlijke lichamen betreurd. Het kan, zoo meenen zij, voor de overwinning van een bepaald denkbeeld nooit nuttig zijn het in een eigen organisatie tot verwezenlijking te brengen. Door de uittreding uit de Orde van zoovelen, die deze idee huldigden is de kracht der overblijvende gelijkgezinden mogelijk ietwat verzwakt. Zonder hier over de redenen, die de „regelmatige" vrijmetselaarsorganisaties nopen vooralsnog de vrouw uit te sluiten, in bijzonderheden te treden, mag dit wel worden verklaard dat daaronder niet behooren kleinachting van de vrouw of de meening dat de vrouw voor maponnieken gedachtegang en maponniek werk ongeschikt zou zijn. Een zinrijk symbool bij ons verzinnelijkt zelfs de hooge waarde die aan de vrouw wordt toegekend en de evenbedoelde redenen zijn dan ook alle van bloot praktischen aard, niet van principieelen. Voor en na zijn daarom ook in de Orde maatregelen bedacht om aan het onrecht, dat der vrouw geschiedt door hare niet-opneming tegemoet te komen; geen is er echter dat ten volle kan voldoen en de voorstanders van de opneming ten volle bevredigt. Aan de ontwikkeling der ideeën moet worden overgelaten een oplossing voor dit vraagstuk te vinden. Hierbij is te bedenken, dat het vraagstuk slechts door onderling overleg van de verschillende maponnieke grootloges en grootoostens te regelen valt. In sommige landen behelpt men zich voorloopig door afzonderlijke uit vrouwen bestaande grootloges te stichten, wat echter slechts een onvoldoende overgangsmaatregel kan zijn. VII DE PLICHTEN VAN DEN VRIJMETSELAAR De vrijmetselaar is, krachtens zijn wezen, en krachtens zijn behooren tot de Orde, tot twee dingen verplicht, tot voortdurende geestelijke en zedelijke ontwikkeling van zichzelf en tot arbeid ten nutte der maatschappij, om ook hare geestelijke en zedelijke ontwikkeling te bevorderen. 27. Arbeid aan zich zelf. — De eerste arbeid is diarom de voornaamste, omdat de overtuiging bestaat dat, door te arbeiden aan zelfverbetering, vanzelf reeds middellijk het heil der gemeenschap bevorderd wordt. Het zinrijk bijbelsch verhaal ') volgens 't welk tien rechtvaardigen een stad redden, is voor alle tijden waar. Intusschen is het niet enkel op zelfverbetering dat het streven moet worden gericht. Terecht wordt het nader gedefinieerd als een streven naar zelfkennis. Het „Ken u zeiven", dat op den tempel van Delphi gegrift stond en dat, een der maqonnieke auteurs 2) heeft het terecht gezegd, wel boven alle vrijmetselaarstempels kon staan, omvat allereerst het streven om zich bewust te worden van eigen kracht en beteekenis. Zelfverbetering is van zelfkennis het vanzelfsprekend gevolg, In de Orde, „wo Mensch den Menschen liebt", leven het heerlijk bewustzijn van de groote waarde der menschelijke natuur en de overtuiging dat ieder geroepen is en, spant hij zijn kracht in, ook in staat is tot groote en goede dingen. Naast het vertrouwen in de onzienlijke Macht van Goedheid en Schoonheid, heeft zij een onwankelbaar vertrouwen in den mensch en de Orde legt dan ook ieder harer leden den plicht op zich van zijne beteekenis bewust te worden. Zij erkent het recht der individualiteit en beschouwt het als een harer plichten alles weg te nemen wat dit recht zou willen beperken. Het streven naar het erlangen van zelfkennis is de leerlingsarbeid, die waarmee het eerst moet worden begonnen, al is het ook dat hij nimmer als afgedaan kan worden beschouwd. 28. Arbeid voor de maatschappij. — Slechts wie zich zelf weet te herzien, kan geschikt zijn voor de volledige ver- ') Genesis XVIII : 32. *) Onder de vele geschriften aan vrijmetselaarsarbeid gewijd, noemen wij in dit verband vooral „Zelfkennis (overdruk uit „De Vrijmetselaar") door J. Eigenhuis (Ma<;onnieke Uitgeversmaatschappij, 's Gravenhage 1912). vulling der tweede taak: te arbeiden ten nutte der gemeenschap. Het mag, voor degenen die het tegendeel verkondigen of aannemen, nog wel eens uitdrukkelijk worden gezegd, dat de vrijmetselaar in dezen arbeid voor de menschheid volkomen zelfstandig is. Geen bevel van hooger hand dwingt hem, geen mot d'ordre wordt door of namens de Orde uitgevaardigd. Elk vrijmetselaar zoekt zelf zijn weg en wijdt zich aan arbeid, het meest met zijn talent, zijn aanleg overeenkomende. De Orde, en de loge als onderdeel dier Orde, stelt zich zelf geen ander doel dan den vrijmetselaar voor den arbeid naar buiten geschikt te maken en hem aan te sporen dien arbeid te verrichten. Ten hoogste — met éen uitzondering die boven, blz. 25, werd aangeduid voor de gevallen waarin Orde of loge zelve iets onderneemt — maakt zij het den individueelen vrijmetselaar, die waarlijk nuttig werk meent te kunnen doen, gemakkelijk daarvoor helpers te vinden. De vrijmetselaar weet zeker voor goede werken nooit alleen te staan. Hoewel gezegd kan worden dat indirect door de Orde ontzaglijke arbeid ten nutte der groote gemeenschap wordt verricht, is dat steeds enkel arbeid verricht door individueele vrijmetselaren, die, als voortdragers in de wereld van het beginsel van algemeene menschenliefde, zich zedelijk genoopt vinden, dien arbeid te doen. Zij zullen daarbij nimmer optreden als vrijmetselaar; het is hun nimmer om eigen eer, evenmin om de eer der Orde te doen; voldoende is dat arbeid die verricht moet worden, verricht wordt. In dit feit is wel de voornaamste reden te vinden, waarom zoovelen meenen de Orde van geenerlei beteekenis te achten voor het algemeen welzijn. De buitenwereld ziet wel den arbeid die verricht wordt door vrijmetselaren, maar kent de arbeiders niet als zoodanig. En toch is het moeilijk eenigen socialen arbeid te noemen waaraan vrijmetselaren niet hetzij aan de spits staan hetzij althans krachtig medewerken. Dat zij voldoende deze taak vervullen, zal intusschen niet worden beweerd, allerminst door de vrijmetselaren zelf. Nog iets in dit verband. Lessing schreef: „de ware daden van de vrijmetselarij zijn zoo groot, getuigen van zooveel blik op de toekomst, dat eeuwen kunnen voorbijgaan eer men zeggen kan: dat hebben zij gedaan! Niettemin hebben zij al het goede gedaan dat nog in de wereld is". Boven doelde ik reeds op deze woorden van den geestdriftigen vrijmetselaar. Hoewel van overdrijving getuigend, is niettemin in wezen waar wat hij schreef. Zeker: veel dadelijk vruchtdragende arbeid wordt door vrijmetselaars verricht; veel echter wordt ook voortdurend door hen voorbereid dat eerst later zal blijken, maar ook dan zal nooit geweten worden dat vrijmetselaren dit werk verrichtten, dat het middellijk de Orde was die den stoot daartoe gaf. 29. Arbeid in eigen kring. — Intusschen behoeft men, waar van werken naar buiten wordt gesproken, niet noodzakelijk te denken enkel aan het verrichten van veel omvangenden, aan ieder blijkenden arbeid. Tenminste van evenveel belang achten wij het werk dat gedaan wordt in naaste omgeving. Dat iemand werkelijk vrijmetselaar is, behoort allereerst te blijken in zijn maatschappelijken kring, zijn familie, zijn gezin; deze alle zullen van zijn vrijmetselaar-zijn voordeel genieten. Dat alles wordt hier niet gezegd om te verkrijgen dat de buitenwereld eerbied of liefde voor de broederschap der vrijmetselarij zal gaan gevoelen. Of zij deze geniet, laat haar en hare leden, in den regel tenminste, volkomen onverschillig. Het eenige wat een vrijmetselaar moeilijk verdragen kan is onverdiende blaam of verdachtmaking, tegen de Orde uitgesproken. 30. Aanvallen en verdediging daartegen. — Vandaar dat Goblet d' Aviella, het ten vorigen jare overleden hoofd der Orde in België, enkele jaren geleden in den Belgischen Senaat welsprekend optrad toen de ultramontaansche abbé Keesen de Orde had verdacht gemaakt; vandaar dat op 9 December 1913 het Nederlandsch Kamerlid Lieftinck met het volle gezag zijner krachtige persoonlijkheid optrad toen de clericaal Van Wijnbergen de Orde had beschuldigd. Zeker zullen zij, die Lieftinck aanhoorden of het door hem gesprokene lazen, diep onder den indruk zijn geweest van de overtuiging waarmede deze grijze redenaar sprak over „vereenigingen die zich ten doel stellen de menschen te verbeteren, te bekwamen, steunen, godsdienstig te maken in den waren zin des woords". Wanneer dan toch nu en dan er in ma