DE „KOMST" VAN DEN HEMELGOD DOOR F. MULLER JZN. MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, AFDEELING LETTERKUNDE DEEL 74, SERIE B, N°. 7 UITGAVE VAN DE N.V. NOORD-HOLLANDSCHE UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ, AMSTERDAM 1932 MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN TE AMSTERDAM, AFDEELING LETTERKUNDE RUBRIEK B: GESCHIEDENIS, VOLKENKUNDE, RECHTSWETENSCHAP DEEL 54 (1922) N° 1. C. VAN VOLLENHOVEN, Het adatrecht van Madagaskar . . f 0.40 2 D JOSEPHUS JITTA, De koopovereenkomst in het internationale " ' 'recht °-4° 3 W. L. P. A. MOLENGRAAFF, Het permanente Hof van inter- " " 0.30 nationale Justitie • 4. J. P. B. DE JOSSELIN DE JONG, De couvade 0 60 5 H BRUGMANS, De binnenvaart door Holland in de dertiende " 0.30 eeuw 6. J. SIX, The reconstruction of the temple of Mentuhetep II ■ ■ ■ „ 0.40 7. C. VAN VOLLENHOVEN, Indonesische rechtstaal 0.40 8. E. M. MEYERS, Het middeleeuwsch recht als hulpmiddel bij hei onderzoek naar de verspreiding der rassen en stammen in WestEuropa 0,40 DEEL 56 (1923) N». 1. C. VAN VOLLENHOVEN, De Groots Sophompaneas .... ƒ 0.60 2 H T COLENBRANDER, Over de grenzen der vaderlandsche " ' gebeden,s 0 3° 3. J. SIX, De herkomst en beteekenis van den piroen °-40 4 I H GOSSES, Deensche heerschappijen in Friesland gedurende » Q 3Q den Noormannentijd 5. ALB. C. KRUYT, Koopen in Midden Celebes 0 30 6 W B. KRISTENSEN, De loofhut en het loofhuttenfeest in den 0 40 Egyptischen cultus DE „KOMST" VAN DEN HEMELGOD DOOR F. MULLER Jzn. De titel van deze mededeeling is öf te lang óf te kort, te lang, omdat eigenlijk vooral het begrip „komst" datgene is wat ons hier zal bezig houden, te kort, omdat hier voornamelijk gegevens slechts aan Grieksch en Romeinsch gedachtenleven ontleend ter sprake zullen komen. Wat zich daarbuiten bevindt, zal voor het hier behandelde vermoedelijk even belangrijk zijn; het ligt echter, zooal niet buiten mijn belangstelling, dan toch buiten mijn competentie. Op het gebied, dat ik met U wilde betreden, liggen vele gevaren. De meeste onderzoekers zijn: philoloog, historicus, godsdienstgeschiedkundige, ethnoloog of folklorist, archaeoloog; ieder tracht bewust of onbewust een zoo groot mogelijk aantal feiten in zijn speciaal gezichtsveld te vereenigen en heeft, naarmate hij beter daarin slaagt, de neiging zijn eigen gezichtsveld voor het bij uitstek of uitsluitend vruchtbare terrein van onderzoek te houden. Vandaar vele divergentie's en veel isolement; vandaar tal van wetenschappelijke terreinpunten, eerst met te groote eenzijdigheid uitgekozen en te groote hardnekkigheid verdedigd, tenslotte vaak met niet gemotiveerd wantrouwen of wanhoop geabandonneerd of in overhaaste vlucht prijsgegeven ; als waarschuwende koppen steken zij uit een herinneringsbeeld van de drie afgeloopen decenniën onzer eeuw omhoog. Ik noem U enkele: Is de Grieksche beschaving een autochthoon product van Indogermaanschen oorsprong of komt er veel, zeer veel van buiten, uit het Oosten of Zuiden? Is de Cretensisch-Myceensche cultuur een eenheid of zijn de beide componenten van oorsprong en richting verschillend? Ook voor het belangrijke vraagstuk der Etruscologie kan men dergelijke diepgaande meeningsverschillen vaststellen. Nog slechts één : is in taal, godsdienst, kunst, ook literaire kunst van Rome eigenlijk alles, in ieder geval het beste, van Griekschen oorsprong öf moet en mag men ook hier een belangrijk gebied van eigen geestelijke structuur erkennen ? Overdrijving en eenzijdigheid in ieder der geïsoleerde kampen veroorzaakt dat zoo velen ontmoedigende, zoo vaak vermoeiende verschijnsel van één schijnbaar constante : van wetenschappelijke eb en vloed, van op en neer doch niet vooruitgaan. De slotconclusie luidt dan meestal: actie is er niet, slechts in schijn; het eenige wezenlijke is: reactie tegen voorafgaand doorslaan voorbij den evenaar, dus poging tot herstel van evenwicht. De gegevens van een zoo oude en van oudsher zoozeer internationale wetenschap als de Altertumswissenschaft is, zijn m.i. op vele punten aan de grens van hun vruchtbaarheid gekomen. Rangschikking en verwerking der gegevens hebben een zeer hoogen graad van voortreffelijkheid bereikt, ook ten aanzien van den godsdienst der Grieken en Romeinen, doch de interpretatie dier gegevens is vaak nog onzeker en weifelend. Verdere vooruitgang en bevredigender resultaten zijn mogelijk, doch slechts indien ik mij niet zeer vergis bij vervulling van twee voorwaarden. Het zijn deze, dat öf nieuwe gegevens in belangrijke mate bijv. uit Klein-Azië verstrekt worden öf dat men er toe besluit en overgaat verschillende beschouwingswijzen in de bestudeering der reeds bekende gegevens tegelijkertijd aan te wenden. Van het laatste wil ik U hier een voorbeeld geven, mij intusschen zeer wel bewust, dat een dergelijk onderzoek van een vraagstuk met verschillende instelling den onderzoeker steeds blootstelt aan de bedenking en de kritiek, dat hij vermengt wat gescheiden had dienen te blijven of dat hij niet op de verschillende door hem betreden gebieden een gelijke mate van recht tot spreken en competentie') bezit. 'AXX' ö/utoq nHQtjréuv' xici yuq jtetQvj/isroi tig TqoIuv fjv&ov 'Ayaloi. De hier thans bedoelde gebieden, waarvan op één enkel punt de synthese beproefd mag worden, zijn de godsdienstwetenschap, zoowel de algemeene als de bijzondere, die den godsdienst van Grieken en Romeinen bestudeert, folklore en archaeologie en taalbeschouwing. Het ééne vraagstuk is de „komst" van den Hemelgod. Het aantal gegevens, dat rechtstreeks of middellijk met het hier bedoelde in verbinding blijkt of schijnt te staan, is echter zoo groot, dat ik mij zal moeten bepalen tot een algemeen gehouden schets van de m.i. hier aanwezige leidende gedachten en gevoelens en tot de aanwijzing van die nieuwe verbindingslijnen, die tot een opheldering kunnen leiden van veel dat tot nog toe duister scheen. Niet gaarne zouden wij de tegenstelling tusschen gevoelsen denkwereld van den antieken (niet: klassieken!) mensch en den modernen mensch willen binden aan de polariteit van: onlogisch en logisch, gelijk wel geschiedt; evenmin aan het begrippenpaar primitief of althans semi-primitief en uitgegist of voldragen; allerminst aan een qualitatieve waardeering, die öf aan het antieke öf aan het moderne geestelijke functioneeren een hoogere of een het andere uitsluitende absolute waarde toekent. Te beantwoorden is m.i. slechts deze formuleering, dat in het antieke gevoels- en gedachteleven primitieve verbindingen in nog grooter getale en met nog grootere potentie aanwezig zijn, dan in het normale leven van den modernen tijd. Ik noem U er enkele. Het antieke denken kent geen scheiding, waar wij, d.w.z. de continue mensch of wel de menschengeslachten van den modernen tijd heeft leeren onderscheiden. Bijv. ten aanzien ') Bij enkele gegevens ben ik prof. Plooy voor gaarne gegeven inlichting dank verschuldigd. van het levensbegin vergelijkt hij niet de geboorte bij God, mensch, dier en plant, noch stelt hij deze processen aan elkaar gelijk; neen, ze zijn voor hem een eenheid. Hier betreft het de mogelijkheid eener scheiding en onderscheiding van synchronismen, van in den tijd gelijk gelocaliseerde, doch in plaats, in levensgebied verschillende levensverschijnselen. Daarnaast echier bevindt zich evenzeer de mogelijkheid van diachronische onderscheiding: de oudere menschheid scheidt nog minder dan de jongere de verschillende opeenvolgende phasen van een reeks werkzaamheden of gebeurtenissen, die dus volgens ons niet of nauwelijks samenhangen, doch in de oudere gedachtenwereld echter nauw, ja zelfs genetisch verbonden zijn. Anders uitgedrukt: gelijk zijn taal, dat is, gelijk hij zelf van een bepaalden kant genomen, is de oude mensch als geheel, alzijdig genomen, meer synthetisch, periodiseert — als ik mij deze uitdrukking mag veroorloven — hij ruimer dan de moderne samenleving nog doet of doen kan. Van beide, het synchronische en het diachronische, noem ik U een voorbeeld. Voor het eerste, het synchronische, staat het geheele complex der Terra Mater gereed. De vier gebieden van het goddelijke, het menschelijke, het dierlijke en het plantaardige leven staan hier immers vlak naast elkaar. Het goddelijke is hier niet slechts het algemeene, het alomvattende, doch ook het hoogste bijzondere, waaruit de drie andere: mensch, dier en plant zijn voortgekomen en waartoe zij terugkeeren. Nilsson typeert dit raak (Gnomon 1932, 18), er op wijzend „dass es bei Homer drei Stande gibt, das Volk, den Adel und die Götter". Herodotus geeft een fraai staal hiervan in het Genesisverhaal van de Skylhen (IV, c. 5—7), waarvan de hoofdtrekken de volgende zijn: de eerste mensch was de zoon van den Hemelgod en van de dochter van den Borysthenes, tijdens de heerschapppij zijner drie zonen tx rov ovqccvov tpsQÓpeva %Qvoea jiotrj/iaTa Hqotqov rt xal Cvyöv xicl oayuQiv xal (piiiXrjv Tttaelv èq rjj»> SxvO ixt'jv: ploeg, juk, bijl en schaal zijn, dunkt mij, duidelijke attributen van den Hemelgod, god van zonnewarmte, doch ook van onweer en regen : de bijl is ook hier weer het embleem van den bliksemgod, de ploeg en het juk zijn het symbool der bevruchting, de ronde drinkschaal, de Graal, zou ik, evenals den nid-oc, of den mundus der Romeinen, als de ronde aardschijf1), die de gouden zonnestralen opvangt, als het verzamelbekken dus dier stralen, willen verklaren. Het vervolg van het verhaal wijst in die richting. Want de oudste twee zoons vinden deze voorwerpen brandende, als het brandende braambosch, en kunnen zich deze niet toeëigenen, doch bij de komst van den jongste dooft het vuur. Wie, zegt Herodotus, in het bezit van dat hemelsche goud onder den open hemel inslaapt, leeft geen jaar ') Vgl. de /») TQajiilotMhU „tafelvormige aarde" bij Anaximenes A 20 (Diets, Vorsokr. I, 20, onder No. 20, reg. 20), maar vooral de r]Xloi> TQd.it ia (Hdt. 3, 17 en vooral 18), waar ook Kristensen aan herinnert (Mcd. Kon. Ak. 60 B No. 2, p. 21): deze tafel bij de Aethiopiërs werd •s nachts steeds weer gevuld xyt&v trpS-o'tv ndvxiav ratv TtTpcenocftor, die iedereen overdag mocht wegnemen: tpavai olov;tavxatiiv y^v avriti' avad'icf'óvat fxdOroTt •— een formuleering, die men kan plaatsen naast de glosse van Hesychius : avtfitrtvtQa (Athenicnses)' »j yt). tlia tö ioü,' xa(i.-rovi aviivcu ; ook de mensa Delphica wordt door Kristensen (t.a.p.Óen21) m.i. juist als offertafel, afbeelding van de „aarde mitsgaders hare volheid" (Ps.24, v. 1, vgl. 1 Cor. 10,26) beschouwd. Ik vergelijk ook de Kretische offertafel, afbeelding van Aarde -f" Hemel, door de zuil = ó/i; Hesychius 2748: iv d" Aï9-viaê ovrcog 'AO-tivu xi/iaxai naga MsyaQfvOiv. zelf nog een kraai') op de hand houdend werd afgebeeld. Solmsen heeft in zijn poging oude vóór-Dorische bestanddeelen in het dialect van Megara te vereenigen2) ook Aï&vta besproken en het als „ionisch und in der Megaris als Zeugnis vordorischer religiöser Anschauung" aanvaard. Zoowel het taalkundig als het godsdiensthistorisch argument wijzen hier dus samen op hoogen ouderdom. De sage, die Athena Koronis in een kraai laat veranderen 3) spreekt nog duidelijk hiervoor. Een Panathenaeenvaas geeft voor Athene aan de eene zijde de uil, aan de andere zijde Athene zelf met een vogel met menschengelaat, een voorstelling die Mayer1) voortreffelijk met een dergelijke vazenschildering op een oud-Korinthischen aryballos heeft verbonden, waar Athene als F(bvq, dorisch = jtüvq, nwvyg wordt aangeduid, hetgeen een geheel vormt met Etymol.Magn. 699,10: Jtióvyysq'ai aï&viai, ai x^rjO-eioai fiovyye§. Speciaal voor Athena is de gelijkstelling met (storm-)vogels reeds bij Homerus karakteristiek: duif (E 778), lammergier (H 59), valk (T 350), zwaluw (/ 240), zeeadelaar (y 372), kraai (e 353); trouwens het bekende (a 320) ö(>viq ó' avÓ7taia öitmaro toont nog duidelijk aan, hoezeer Athene en de snelwegscherende vogel voor het Grieksch bewustzijn vergelijkbaar waren. Juist in Megara zijn dergelijke vogel-metamorphoses, d. w. z. zijn zulke vogelkulten opvallend sterk geweest, zooals Vergilius' Ciris waarvan immers Megara het tooneel is, reeds duidelijk genoeg aantoont. De paralleliteit van 'Ektv9-vul en AïO-via waarnaast men nog van morphologisch standpunt kan stellen "Aqji-vio. eveneens een vogelnaam, loopt nu over de volgende punten : lo. alle drie zijn volgens mij feminina bij zeer oude nomina agentis: 'Ektv&svq „de in glans komende", Ai&-tvq „de glanzend zwarte" vgl. aï&-aAo$ „roet", 'A(tjt-e„de roover". *) Pausanias IV 34, 6: xooor/ji' t r Tl] y.noi t/ori'd. J) Beitrage zur grlech. Wortforschung, p. 154. ') Ov. Met. 2, 536 vlg. «) Hermes 27, 484. 2o. de twee eerste zijn namen van vrouwelijke godheden, die zoowel in Creta als op het vasteland van Griekenland vereerd werden, te Megara, te Athene. Dal Megara met Minos reeds oudtijds verbonden was, blijkt uit de bovenvermelde Cirissagen, uit het plaatsje Mivóta, vlak bij Megara. Juist voor Athena, de godin, neemt Cook') aan, dat „not impossible in Delos as at Athens Athena was the legitimate successor of the old „Minoan" goddess". Ook Nilsson2) ziet met Kretschmer 3) in den naam een aanwijzing, dat wij hier met een in Griekenland prae-indogermaanschen naam te doen hebben: -tjvtj in 'AS-r/vtj, (later 'A&qvü uit 'A&rjvaia „de Atheensche"), parallel met Mvx-r/vrj en dgl., laat een wortelelement at~ ath- over, dat in Klein-Aziatische, blijkbaar Pelasgische of Etruskische substraten voorkomt misschien met de beteekenis van „(heilige) pan of pot, xiyafio^". Zooals Kretschmer zegt, ware een Athena als „Töpfergöttin", wier voornaamste wijk lag in het „Töpferviertel", den „Kerameikos", waar juist ieder jaar de groote Panathenaeen-optocht door Athene ter eere van Athena begon, zeer begrijpelijk. Daarnaast staat Nilsson's4) fraaie combinatie: Athena's beide heilige dieren,vogel en slang, keeren precies zoo terug bij de Minoische huisgodin en wettigen voorloopig het vermoeden, dat wij in haar een — oostersche of zuidelijke — prae-indogermaanschen godennaam zullen kunnen vinden. Nog één trek, typisch voor Athena, wijst naar het Oosten: haar Palladium5). Nilsson's bewering, dat Athena, oorspronkelijk identisch met de Minoische „Huisgodin", eerst te midden van de strijdlustige Myceensche bevolking tot beschermende, d.i. strijdvaardige godin geworden is, is gezien de waarschijnlijk reeds Cretensische kunstvoorwerpen, waarop het Palladion voorkomt, niet zeer waarschijnlijk. Wanneer naXXaóiov, ») Zeus II, p. 922. 2) The Minoan-Mycenaean Religton enz. (1927), p. 420 vlg. 3) Glotta, 11. 284. *) The Minoan-Mycenaean Relii>ion 428. ') Sieveking, Roschers Lexikon d. Mylhol. III 1326, Nilsson t.a.p. 429. dat toch ongetwijfeld met den eigennaam samenhangt, als het Trojaansche en Romeinsche Palladium steeds de geheimzinnige, stadbeschermende, doch vooral strijdbare godin aanduidt, is het zaak dit gegeven niet te verwaarloozen. In Griekenland vóór-Grieksch evenals in Italië blijkbaar vóór-Romeinsch of vóór-Latijnsch vinden we een dergelijke woordcel, waarvan blijkens de verschillende afstammelingen de beteekeniskern ongeveer „hoog gelegen-" of „hooggewelfd zijn" is geweest: pal/a/-~ bal-1). De groep is merkwaardig om haar semasiologische analogie met het onderwerp dat ons bezig houdt èn wegens den naam der godin 'A&tjvtj, die ook elders onze aandacht trekt. De volgende nomina zou ik hier willen vastleggen: I. Met p — : 1. Hai.kac,, -«rfoc 2. flaXXfjt'tj 3. Pales, de godin, die haar feestdag had op 21 April, identisch met den stichtingsdag van Rome. 4. Palatium (kan uit Pallatium zijn ontstaan, vgl. mamma : mamilla z. Varro L.L. 5,53). 5. Pallas, -antis en Pallantëum, de „oude naam" van Rome, door de Romeinsche traditie zgn. afgeleid van Pallas, -antis, zoon van Euander. 6. ook palatum „gehemelte, verhemelte". II. Met b — : 1. Vgl. de oude etymologiën, die steeds Palatium a balando „blaten" (van het kleinvee) willen]afleiden, vgl. o.a. Varro L.L. 5, 53 en eld. 2. Hesychius [iccXöv ' xov ovqccvov. 3. BaXaxyoq, Hui.ay(toq, naam van een vóór-gr. berggod. III. Met f — (oudere vorm bh — ?): ') Vgl. F. Muller Jzn. Phil. 74, 461—69 (z. ook Kretschmer Gl. 11, 111), Hammarström Gl. 11, 213, A. Nehring daarover (vgl. Indog. Jhrb. XIII, 1929, 405), F. Altheim, Röm. Rclig.-Gesch. I 24 sqq. 1. Hesychius (püXtc'i) fiixQcc xtcQte, blijkbaar „kopje, knop". 2. Nomina met ai.tj(>ov. 3. Hesychius (pa}.ia ' rit TitTQióótj. 4. E.N. üXav&oq met het typisch prae-gr. suffix -v&os ~ -rdog ~ -vrog (Kretschmer Eitil. gr. Sfir. 293, vgl. Gl. 6,12 vlg., Klio 11 (1911) 26-47. 5a. Hesychius (pakai' oQn,oxojtuii( z.Hammarström Gl. 11,213). 5b. 'Pakku naam van een berg. 6. plaatsnaam, naam van een met het typisch klein-aziat. suffix -kro- ~ -gro-, waarover Nehring Gl. 14,190 uitstekend gesproken heeft. 7. Dezelfde naam in Zsvq grenssteen", vgl. Hammarström Gl. 11, 213. 11. lat. -etr. falere (-ere?; in dat geval zou het met Falerii identisch kunnen zijn) „voetstuk, verhooging" bij Varro RR 3, 5, 14 en 16 („ex suggesto faleris). ') Denzelfden overgang zou men in lat. spatium-^a^adiov dxadiov kunnen vermoeden. 2) Zoo Ribezzo, Riv. Indo-greco-ital. 1928, p. 80. Onjuist E. Goldmann t.a.p. II 71: „eine Art Flüssigkeit". 12. misschien etr.JJere1), waarvan de beteekenis onzeker doch naar ik vermoed„(bron)gewelf"isgeweest,zooals dit teTusculum en in het Romeinsche Tullianum werd aangetroffen De beteekenis „caelum, xoD.ov' zou dezen concreten inhoud goed verbinden met dien anderen, waartoe verschillende sommige onderzoekers gekomen zijn: „numen, genius, Godheid"2), dus „caelestis, caelicola". De beteekenisgroep construeer ik dus juist zooals ook Nehring dat t.a.p. gedaan heeft, „omhoogwelven" > „oprijzen" ~ „gewelf" > „berg" ^ „berggod" of > „toren" of > „hemel", speciaal „gehemelte, verhemelte", vgl.palatum ■—- ovQavó§, ovQavioxo§ 3). Als Cato4) de geheimzinnige „onder-wereld, het mystieke doodenrijk", den mundus beschrijft, zegt hij „mundo nomen impositum est ab eo mundo, qui supra nos est: forma enim eius est, ut ex is qui intravere cognoscere potuui adsimilis illae". In den oudsten geographischen naam van Rome's Acropolis Pal(t)at-ium, Pallanteum, Pales zouden we dus denzelfden naam vinden, die ook sinds overouden tijd aan Athene's Acropolis haar wijding geeft, Pallas, Palladium. De beteekenis zou ongeveer zijn: „Hemelgod(in), Hemelberg, berg voor den Hemelgod". Het lijdt volgens mij geen twijfel, of de twee wijzen, waarop de Hemelgod tot de aarde „komt" in regen en in bliksem, zijn voor de landen rondom de Middellandsche Zee één: in den uit het onweer geboren regen. Wie aan het Blitzmal in den oudsten tempel van de Acropolis te Athene, het Erechtheon denkt, wie zich de geboorte van de IlaXM'cg uit het gespleten hoofd van den Dondergod, Zeus, herinnert en daarmee verbindt de ook in het verre Oosten zoo gebrui- ') Z. Herbig, Herm. 51, 465, F. Muller Jzn., Phil. 74, 461, Sigwart, K.Z. 50, 276. J) Sigwart, GI. 8, 159, en K.Z. 50, 276. 3) F. Muller Jzn, I.atijnsche Woordverkl. 167 sqq., Altital. Wtb. 315. *) Fest. p. 144 L. kelijke voorstelling van het hoofd van den Hemelvader, dat eerst gespleten moet worden, opdat uit den „steenen') hemel" de milde regen kan dalen, doch bovenal wie zich te binnen brengt, hoezeer de Pallas met haar aegis door de Grieken toch onmiskenbaar als niets anders dan de bliksem wordt gevoeld en vermoedelijk eerst als zoodanig y}.avx-i>)jii§ de uil met haar „groen lichtende oogen" als dier heeft gehad, beseft dat deze Pallas Aï&vuc was en de aï&via als heilig dier had, beide het femininum van AiOtvq = AiO-t'iQ „de Brander, de brandend heete hemel." Gelijk de bliksem de hooge punten zoekt, zoo komt de Hemel(god) telkens tot de bergen het eerst, op zijn tocht omlaag; daar troont en woont hij en woont ook zij, IlakXaq 'AS-tjvairi, xovq^i zitóg alytó/oto. Had Homerus niet geluisterd naar den hem toch niet knellenden teugel van het metrum, hij zou misschien gesproken hebben van Jióq xovgtf en het vrouwelijk der Dioskuren zou voor ons hebben gestaan. (Zoo zijn Wodan en Brunhilde met den Feuerzauber voor mij oorzakelijk verbonden met Zeus en zijn lievelingsdochter Pallas). Slechts half kinderlijk schijnt de dichter der Homerische Hymnen dit stuk natuurleven nog te verraden, waar hij (Hymn. Ap. 308) zegt: tvr' ccQtc óii h'yoviótjq èyixvdétc ytivar 'A'}//v^v èx xoQVipïjq („kop" „bergtop"). Het oogenblik, waarop het onweer zich samenpakkend rondom het hoofd van den vtft/.tjyeQtTa Ztv$ losbarst, den „donder-kop" doet splijten en het hemelvuur, te voorschijn gebarsten laat „neerspringen" op de aarde, dit oogenblik is ook de geboorte van de „berggod(in)", die als 'A{b-i/v?j, een naam gevormd als Mvx-r/vij naast Mvx-ükrj, Mvx-aXtjaooq, Jla).).IleXl-r/vri onmiddellijk herinnert aan den naam van een van Griekenlands meest imposante bergen, den "A&-a>$ (gevormd als waardoor 'Aü-t'/vtj ongeveer „de hooge, de berggodin" zou kunnen beteekenen. Vgl. nog over 'At^vij — ') H. Reichel, Indog. Forsch. 32, 23—57: Der steinerne Himmel. 'A&t'/vtj Kretschmer (Glotta 14, 177, 3) en zie Steph. Byzant. icS-ccq'ó S-eó§ en over 'AO-f/rtj z. nog Glotta 19, 105. De Hemelgod, hetzij als ai&i'/Q of*ai9-tv<;, „brander" wonend in het brandend heete luchtpaleis, hetzij als hoogte-of berggod tronend op den rug der „berghoogten" de IJaXAaq, (ö$ of) tj ndk).ti ~ nakktxai, zooals Homerus, niet toevallig juist van zegt (T 351): ij ó' cigjiy eixvicc . . . . ovytcvov kxy.uTt7iai.xo ói' ai&èQoq (dit jiakkeiv •— {taaaeiv tov xSQavvóv is natuurlijk volksetymologisch in Iltc).).a§ gelegd!) geeft echter nog niet het gedachtestadium weer, dat wij voor de door ons bedoelde feiten noodig hebben. Inderdaad, men zal, indien wij ons niet geheel vergissen, de concentrische eenheid der makrokosmische en mikrokosmische levensfuncties: wereld—*■ god—►mensch —►dier—*■ plant moeten aanvaarden. Projectie van anthropocentrische, zuiver menschelijke levensfuncties aan de sfeer, in den hemel en daarmede in het leven der goden, en dit met een geen bijzonderheid schuwende consequentie is waarschijnlijk de sleutel voor zeer vele ons bij oppervlakkige beschouwing onbegrijpelijke verbindingen. Vroeger heb ik reeds uitgesproken 1), dat aldus lat. cardo „keerpunt"; ook „as, wereldas, pool" met lat. cor, gen. cord-is, gr. xaQÓ-ia samenhangt1). Kort geleden heeft ons medelid Böhl in een nog niet uitgegeven studie van de Labyrinthvoorstellingen bij de Grieken en aan dezen grenzende volken, een m.i. volkomen geslaagde verklaring gegeven, die zich in hetzelfde vlak beweegt. Als poging mijn weg te banen, wil ik nog aan een paar zeer concrete verwante voorstellingen herinneren, die meestal ook tegenwoordig nog als beeldspraak, ja als dichterlijk symbool worden beschouwd, omdat men niet kan besluiten de onmiddellijke realiteit der in dat parallelisme verbouwde zienswijze te erkennen en te aanvaarden. ') Altitalisches Wörterbuch, p. 72; vgl. voor het vocalisme a ~» o ook lat. pars portio. Natuurlijke functies en menschelijke functies staan voor den antieken mensch in de verhouding van ouders tot kinderen tegenover elkaar. Hiervan dus een enkel voorbeeld. Ov(tavó$, dat wij met „hemel" vertalen is niet te scheiden van ovQtoj „wateren", lat. ürïna „lichaamswater", doch ook „natuurwater" getuige urinari dat de technische beteekenis van „duiken" heeft gehad. Wie ovqccvó$ plaatst tegenover 7toTU(ió$(: TtijiTot) en g, woorden van verwante betee¬ kenis, beseft, dat de verschillen in suffixen : -vóg, -fiöq, -).óq assimilatorisch en dissimilatorisch door den aard der voorafgaande consonanten : t>, ti-t, fieiv. Het xuaxivov „zeef' brengt ons vanzelf naar de merkwaardige figuur van Ixton. Hij, de zoon van Phleguas „Brander", — een van de vele namen voor den Bliksemgod èn voor den zwarten adelaar, telkens terugkeerend symbool van den bliksem bij Hesiodus (Scut. 134)') — verwekt bij Nephele „de nevel", de KtvT-tivQoi, die de xaQa^QKb de wilde, langs de flanken van de bergen omlaag stormende, door het onweer verwekte beken beteekenen 2). De naam „Ixïon" wordt volkomen duidelijk door de glosse bij Hesychius i§ai' óirj-9-fjOai („doorzeven"). De boven door mij omschreven ziens- en bestudeerings- ') Vgl. hiervoor mijn Lat. Woordverkl. (1920) 169. Voor dgl. „Kraftausdrücke", meest op het gebied der natuurlijke functies, veel materiaal bij Goldberger, Glotta, 18, 8—65; 20, 101 — 150. 2) Vgl. A. Fick, K.Z. 46, 78. 102, F. Muller Jzn, Lat. Woordverkl. 168, K. T. Preuss, Arch. Rel.-W. 9, 131 voor dgl. mythen in N.-Amerika. wijze bewijst hier opnieuw haar recht van bestaan. Zij bestrijkt echter nog meer, tot dusver onverklaarde, feiten, „Zeven" = „wateren", „bewateren" is een oud, men zegge vooral niet euphemisme, doch een oude volwaardige aanduiding geweest voor „bevruchten", ook met de praegnante beteekenis van „verkrachten, schenden". Zijn naam reeds spreekt dus van zijn zondige liefde voor Zeus' gemalin Hera: het rad, waarop hij werd vastgebonden, de r^óxo(uv tiolv yvai. *) Deze woorden van 1) F. Solmsen, 1. F. 31, 467, E. Frankel, I. F. 32, 405, J. IVackemagel Hellenistica 7, 2 en Unters. z. Spr. Homers 225. 2) Door deze combinatie wordt duidelijk, dat gr. o/wt/oj /ioïxo$r fV.e/°meigh- onmiddellijk verwant is met iitiy-vrr/u, -vv/iat, dat immers juist van sexueele „vermenging" wordt gebruikt, ff. metg. Voor de prothese vgl. gr. üuooy-rriu. ü/iinyat oind. mrjdti „hij wischt af , merg- naast W melg- in gr. a/UXyu), lat. mulgeo. Juist zoo met r en l tegenover elkaar: W.eleudh- ereudh- (z. ben. p. 56). 3) PI. Crat. 406b, Men. Perik. 43b, Lucianus Tim. 17. In dit verband mag de schijnbaar stoute conjectuur genoemd worden, waarmede P. H. Damsté voor eenige jaren (Mnemosyne 52, 8) getracht heeft een locus conclamatus bij Propertius (I, 3, 16) te herstellen. Amor en Liber zetten den dichter aan osculaque admota sumere et arma manu : het komt mij voor, dat Damsté's gissing : et arva (= yras bij Sophocles) in het antieke gevoelsleven uitstekend past en ook hier het praedicaat „rauw" niet op zijn plaats zou zijn. Kreon, van zins de bruid van zijn eigen zoon te dooden, sluiten iedere gedachte aan wreedheid of rauwheid buiten; dat juist in deze omgeving die voor ons zoo moeilijk te waardeeren en te peilen uitdrukking gebezigd wordt, brengt ons tot vlak vóór de oplossing van het vraagstuk, dat mij bezig houdt. Ook hier vinden wij voor den antieken mensch — niet uitsluitend in de landen der klassieke oudheid — een eigenaardig complex van voorstellingen, dat zijn sterkste uitdrukking vindt in de eenheid van huwelijk ~ geboorte, gezien van uit de ouders, van geboorte ~ huwelijk ~ dood, gezien van uit den reeds levenden mensch zelf. In al deze knoopen van den levensdraad zijn hemel en goden de comparativi van den mensch. Zóó dichtbij ligt de „vergelijking en gelijkstelling" van het leven der menschen en het leven der goden, dat men elders doch ook in de klassieke mythologie telkens de sporen vindt van god of godin zich vereenigend met vrouw of man. Het O. T. vat dat kernachtig samen') in de bekende woorden: „In dien tijd waren er reuzen op aarde < en ook nog later >, toen de godenzonen zich met de dochters der menschen vermengden en dezen hun kinderen schonken". Zelfs het machtige Genesisverhaal2) moraliseert reeds. Ik kan mij niet weerhouden telkens te denken, dat er een nog oudere gevoelswereld onder al deze en dergelijke verhalen ligt. De hoofdpunten, die deze geestelijke structuur aangeven, zijn m.i. kort samengevat de volgende. Het „wonder" van conceptie en geboorte heeft telkens en onuitroeibaar geleid en teruggeleid naar de gedachte, dat een „wonder-macht", d.w.z. niet de menschelijke macht, doch de godheid het kind schept en schenkt: het „van God ontvangen kind" is meer dan een geestelijk fossiel. 3) Het spreekt ') Gen. 6, 4. 2) Zie F. M. Th. Böhl in Tekst en Uitleg ad loc. 3) Ook hier verlevendigt de Stoa, zooals zoovaak, oud volksgeloof: an dubium est, habitare deum sub pectore nostro in caelumque redire vanzelf, in ouden tijd, „toen de goden nog op aarde wandelden", toen het leven der menschen langer was en zich rekte naar het eeuwige leven'), doch ook in nieuwere tijden bij de geboorte van een kind van bijzondere belofte of ongewone potentie — (potentie vaak, uiterlijk gezien, veeleer als „vraag" van een zwangeren tijd dan als „aanbod van een daarin geboren persoonlijkheid) — komt dat oude diep gewortelde geloof zeer sterk naar boven. Verschillende mogelijkheden zijn daarmede gegeven. Twee vaders worden genoemd, die ieder voor zich als het ware één der beide kanten van het kind belichamen en vertolken : het wondervolle en het gewone, het hemelsche en het aardsche. Ik kan mij slechts twee groepen van gevallen voorstellen, waarin dit steeds latente gevoel geactiveerd blijft zelfs tot de openbaarheid is doorgedrongen, d.w.z. in onze traditie van lang vervlogen tijden kan worden aangewezen : A. bij de geboorte van één kind, doch dan van buitengewone beteekenis. B. bij de geboorte van twee kinderen tegelijk, van tweelingen dus, waarvan dan door de alom, ook in het geestelijk leven, aanwezige rhytmiseering de één van buitengewone beteekenis zal (b)lijken, één dus een goddelijken vader heeft, de ander een aardschen. De eerstbedoelde jonggeborenen zijn de ootTf^eq-figuren ; namen behoef ik U nauwelijks te noemen: Herakles met Zeus en Amphitryon als vader, Augustus2), die ook voor animas caeloque venire (Manil. IV, 886). Deze dichter noemt elders (IV, 879) den mensch caeli partus. Ook het redire en de geheele beschouwing in Cicero's Somnium Scipionis, waar hetzelfde woord redire terugkeert (§ 13 reverti, 25 reditus, vgl. in caelum redeas Hor. Carm. 1,2,45), verraden duidelijk invloed van Posidonius behooren tot deze zelfde echt-Stoische gevoelswereld. >) O. T. Gen. 6 vergeleken met de fabelachtige tijden van Gen. 5. 2) Zie mijn voordracht over „Augustus" (Mededeelingen Kon. Akad. v. Wet. 63, A No. II, 1927) p. 47, eld. den zoon van Apollo werd gehouden; tenslotte Jezus met zijn Hemelschen en aardschen vader ; het zijn de toppen, uitstekend ver boven een gevoelswereld, die nooit de verbinding met deze hoogste uitbeeldingen geheel heeft laten verloren gaan. De groep der tweelingen is echter voor het hier besproken complex van zeker niet geringer beteekenis geweest. Het is vooral Rendel Harris geweest, die op tal van gegevens tot de tweelinggeboorte behoorende een verrassend licht heeft geworpen. ') We denken — om slechts enkele voorbeelden te noemen, waar tientallen uit alle deelen der wereld staan te wachten — aan : Zethus en Amphion, Zethes en Kalaïs, Castor en Pollux, Romulus en Remus, aan Ezau en Jacob, aan Kaïn en Abel, aan Jacobus en Johannes, de zonen van Zebedeus viol Pqovtï/s (N.T. Mc. 3, 17, vgl. Luc. 9, 54). Ook Kaïn en Abel. Want, terwijl het in O. T. Gen. 4, 1—2 niet meer duidelijk naar voren treedt, is dit als trek van een ouderen vorm van het verhaal toch duidelijk: „de mensch had gemeenschap met zijn vrouw Eva; zij werd zwanger en baarde Kaïn...; daarna baarde zij Abel." Inderdaad, alle gegevens, inhaerent aan het tweeling-phaenomeen, zooals Rendel Harris deze uiteenzet, zijn in deze gevallen aanwezig. Het zijn zeer kort opgesomd de volgende: a. de eene tweeling heeft een goddelijken vader en is (dus) onsterfelijk; de tweede heeft een aardschen vader. b. indien geen goddelijke tusschenkomst het verhindert, blijkt het verschil in levenswaarde d.w.z. de eene tweeling doodt den anderen. Kaïn doodt Abel, Romulus dood Remus, Ezau wil Jacob dooden; bij Castor en Pollux wordt met nadruk hun liefdesverbond 2) als oorzaak genoemd, dat niet de één Polydeukes het lichtleven geniet, de ander al dien tijd in het rijk van de duisternis, van den dood vertoeven moet. ') The Cult of the Heavtnly Twtns (1906), vooral Boanerges (1913), alles kort en scherp samengevat in: Was Rome a Twin-town ? (1927). J) Pind. Nem. X 103 vlg., 148 vlg., vgl. ook Cook, Zcus II 437. c. de tweelingen zijn sacer, taboo, niet slechts zij zelf doch meestal ook hun moeder. Het gevolg kan zijn, dat zij, vaak ook hun moeder, worden gedood '); men kan ze echter ook uit de samenleving verwijderen juist zooals met de Vestaalsche maagd geschiedde2) die zich aan incest had schuldig gemaakt. In dat geval legde men ze te vondeling: het bekendste voorbeeld zijn Romulus en Remus. Zij worden blijkbaar beschouwd als prodigia en zij worden uitgestooten als verbrekend den natuurlijken gang der dingen. d. Maar nog één zeer belangrijk gevolg teekent zich hier duidelijk af. Daar zij sacer, taboo zijn, dus buiten de normale samenleving staan, dragen zij, om den oudtestamentischen term te bezigen, het Kaïn's teeken, d.w.z., zij vormen een samenleving op zich zelf, die aanvankelijk voorde samenleving die hen uitsloot, het karakter van ab-normaal zal blijven dragen. Een dubbel gevolg komt hieruit voort, dat in de ethnologie een groote rol speelt: 1. öf zij koloniseeren en zijn dus ook bootbouwers (gelijk van de Dioscuren verhaald wordt, z. Cook, Zeus 11, 984,4, Rendel Harris, Boanerges 22)!), öf zij stichten, zonder over zee te trekken, steden en trekken zich dus uit het normale landleven terug. Kaïn, de landbouwer, „uitgebannen van het akkerland" (Gen. 4, 11) is de eerste stedenstichter; Romulus is eveneens de stichter van de stad, a Twin-town; 2. de stad wordt gemeden door de omgeving, zooals Rome werd gemeden door de Sabini na zijn stichting, doch gezocht door alle uitgestootenen, die daar veilig zijn: het is een soort primitief interneeringskamp of om het oude woord te gebruiken, het is een „asylum". De moderne weten- ') Dit geschiedde bijv. met Melanipre („de Zwarte Merrie"), die Poseidon, den paordgod, tweelingen baarde, z. Rendel Harris, Boanerges p. 309, F. Altheim, Arch. f. Rel. Wiss., 1931, p. 22—32. 2) Wissowa, Arch f. Rel.-Wiss. 22, 1923/4, 201 215. 3) Zoo wordt ook de groote rol begrijpelijk door de Dioscuren gespeeld bij de kolonis tie van Cyrene, vgl. Pind. P. V, 9 en L. Vitali, Fonti per la storia della Religione Cyrenaica, p, 72 en 138. schap heeft dit, totdat de vergelijkende ethnologie te hulp kwam niet begrepen, de oude schrijvers evenmin, bijv. Liv. I, 8, 5, Ovid. Fast. III 431: Romulus ut saxo lucum circumded.it alto, „Quilibet huc, inquit, confuge, tutus eris". Het asylum te Rome gelegen inter duos lucos dus op den Capitolijnschen heuvel') is inderdaad naast den Palatijn een zeer oud, misschien het oudste punt van de Eeuwige Stad. Juist het verrassende licht, dat door deze aan de algemeene volkskunde ontleende verklaring op de stichting van Rome geworpen wordt, is de beste waarborg, dat niet alleen zóó eigenaardige feiten als het oudste asylrecht der stad doch ook deze hypothese te hunner verklaring werkelijkheid behelzen. Wel zeer onwezenlijk schijnt hiernaast de goedkoope verklaring, die in dat meermalen te vondeling leggen van later groote mannen, van leiders en koningen slechts ziet2): „een algemeen menschelijke behoefte, die psychologisch zoo gemakkelijk valt te begrijpen, < immers > is er een doeltreffender middel denkbaar om de grootheid eener figuur duidelijk voelbaar te maken, dan hem zijn loopbaan te laten beginnen in de armelijkste en zorgelijkste omstandigheden?" Er is echter nog een trek in dit eigenaardig gegeven die tot nog toe onbesproken bleef. Het te vondeling leggen wordt voor oude tijden volstrekt niet uitsluitend of voornamelijk vermeld van tweelingen. Ook van het tot heerschen bestemde, want door een goddelijken vader verwekte, één-geboren kind wordt het opvallend vaak verhaald, niet slechts het te vondeling leggen, omdat men het kind naar het leven staat, doch ook de vlucht met het kind om dezelfde reden. Wij denken aan Mozes, Cyrus, Perseus, ook aan Jezus wederom. De typische trekken vinden wij heel zuiver in het Perseus- ') Niet op den Palatinus, zooals Rendel Harris schrijft, Was Rome a Twin-town ? p. 11. 2) H. Bolkestein, Tijdschr. v. Geschiedenis 37, p. 8. verhaal: Danae's vader verbergt haar in een bronzen vertrek onder de aarde, doch Zeus houdt als gouden regen gemeenschap met haar en als Perseus, de groote held (eig. een personificatie van den Doodsgod ') geboren is, wordt het kind met de moeder door Akrisios in een xiartj aan de golven toevertrouwd (vgl. het verhaal van Mozes), doch beiden worden in het leven behouden. Wie de lijst nagaat door ons medelid Bolkestein voor den oudsten tijd samengesteld van te vondeling gelegde kinderen2), zal vinden, dat steeds in zulk een geval een god of halfgod als vader optreedt en dat daardoor het jonge kind geteekend wordt als een wezen van abnormale potentie, hetgeen tevens beteekent: voor de normale samenleving niet geschikt en dus door die samenleving uitgestooten. Vatten we dit alles samen, dan zien wij ongeveer het volgende. Het geloof in het „van God geschonken kind", in de dióoóoToi of Adeodati beteekent in de Genesisverhalen oorspronkelijk: het kind met een goddelijken Vader 3). Dit diepgewortelde geloof trekt zich echter hoe langer hoe meer van de oppervlakte terug; het treedt echter met kracht weer in zijn oude rechten bij een jonggeborene van bijzondere beloften, het doet dit met ongemeene kracht daar, waar een dubbele geboorte het twee-vaderschap met huiveringwekkende duidelijkheid scheen te bewijzen. Het goddelijke vertoont hier duidelijk de slechts schijnbaar onderling tegengestelde eigen- ') F. Altheim, Arch. f. Rel.-Wiss. 27, 1929, 35—52. 2) H. Bolkestein, Het te vondeling leggen in Athene (Tijdschr. v. Gesch. 37, 1922, p. 7 (overdruk), vgl. ook denz., The Exposure of Children at Athens (Class. Philology XVII, 1922, 222 sqq.) 3) Vergis ik mij niet zeer, dan ligt deze trek toch inderdaad ten grondslag aan het merkwaardige verhaal van Gen. 4, 1 vlg., waar Eva bij de geboorte van den eerste der tweelingen, Kain, getuigt; „ik heb een man, Jahve, gekregen". Ons medelid Böhl in Tekst en Uitlegt, p. 77 en prof. Thierry verzekeren mij, dat de lezing niet zeker is; men kan ook vertalen, hetgeen meestal geschiedt: „ik heb een man van ==Jahve gekregen". aardigheden van het numineuze: het aantrekkende en het afstootende; het aanbiddelijke en het geduchte, geschuwde, het adorandum en het tremendum : kortom, het is sacrum. In één woord : itQÓq yc'cfio$ als huwelijk van den — ouden of jongen — Hemel-god met de — oude of jonge — Moeder-aarde is voor het oude menschenleven, — evenals verder weg voor dat van dier en plant — niet: één geheimenis, één symbool uit vele, één troost onder meerdere, één weg ten hemel naast vele andere, neen, men kan al deze omschrijvingen laten gelden, mits men het woord één als „eenig en centraal" opvat. Wat wij thans langs anderen weg weten van de ó(tu>fitva der verschillende mysteriën, komt steeds weer daarop neer, dat de inwijding bestond in het aanschouwen van dezen itQÓq ya/uo^, in het opnieuw beleven van dit oerverbond van hemel en aarde en het zich daardoor opgenomen en geborgen voelen in de eeuwige wereldorde, in den xóöfio$. In zijn meest philosophische stuk, de Büxxki, leent Euripides zooals zoo vaak aan dit oeroude volksbesef een philosophischen mantel, wanneer hij het Heilig huwelijk met een wijsgeerige elementenleer verbindt (v. 272): Ovroq <$' o daiftatv ó vtoq (bedoeld is Dionysus), ovx av óvvtcifiijv f/éyt&oq è§eixtiv txoiö< ontróeren f)tög yi'ifio$ als levende realiteit zullen getuigen. Het volksbewustzijn heeft hierbij twee behoeften levendig gevoeld, waar tegenover alle andere slechts van secundair belang zijn geweest. Het heeft zich afgevraagd zoowel, hoe hemel en aarde van elkaar verwijderd zijn gebleven als ook, hoe hemel en aarde tot elkaar zijn gekomen. Voor het uit elkander houden van hemel en aarde dienen verschillende verbeeldingen, die voor de Grieken en Romeinen een groote mate van onmiddellijk sprekende kracht hebben bezeten. Het vers van Homerus, dat getuigt van „xioreg, die aarde en hemel uit elkander houden" moge hier aangehaald worden (« 53): Kalypso, wonend o&i ófUftcXóq èort 9-ai.a'iv naam van Dionysus! (met morphologisch zuivere proportie, want : -gedachte, tweelingen) weer aan zijn ook goddelijke afkomst herinnert en herinnerd wordt, van het tweede is de vrucht het godenkind, de Gods-zoon, die met vader en moeder samen eerst het godengezin voltallig maakt en in eigenlijken zin sticht. Het is mij de laatste jaren telkens duidelijk geworden, dat dit godengezin een zeer gewichtig gegeven bevat. Voor Griekenland kan men voor den Vader den naam stellen van Zeus; voor de Moeder kan men in de Cretische periode den naam noemen van de Aardgodin, in Griekschen tijd van Gë, Gaia, Dë-mëtër, doch ook Hera, Artemis en evenzeer Themis. Van het kind vooral zijn de namen belangrijk: Kovqo$ of Kovqïi, Kore, doch Jióa-xó(v)Qoq, -01, -a>, ook dtó$ xoyt] (van Athena, z. b. p. 13); ook echter Jtórvaog, dat inderdaad als thrako-phrygisch taalgegeven niets anders beteekent dan : öf „Zeus' zoon = zoon van Zeus" öf ook wel „Zeus de zoon, Zeus iunior = ö vsijq Zsvg"'). In een ruimen kring rondom Griekenland vinden we ditzelfde merkwaardige gegeven met groote vruchtbaarheid verspreid: in een Klein-Aziatische taal leeft de „Zeus'zoon" voort in de welbekende figuur van Tiv-óuQ-tvq, -ea>g2); bij de Lydiers en Etruriers treffen we het aan in de Diutures, waarvan dan, indien Altheim gelijk heeft') — hetgeen mij vooralsnog onzeker lijkt — de zuster Diüturna, Iüturna een volkomen doorzichtigen naam zou hebben, zuiverder in ieder geval in de tinias clenar*) der Etruscische monumenten. Zooals nu Kronos opgevolgd is door Zeus, zoo vinden we de Grieksche mythologie in haar vollen wasdom geconcentreerd om de gedachte van den Isqóc, yafioq van Zeus en de Terra Mater of Demeter met den „jongen Zeus"5). De Götterdammerungstragedie ligt ook over de Grieksche mythologie, gelijk in Aeschylus' Prometheustetralogie het meest welsprekend wordt vertolkt: Zsv§ reóg, de éió-vvooe, zal van kind volwassen worden, eens! Gelijk welbekend is, vindt bij Dionysos vooral het ^«AAó§-symbool ") zijn meest omvangrijken werkkring: het wordt nu eerst duidelijk, dat dit uitsluitend het geval kan zijn, indien passend, in het boven aangeduide kader, Dionysus in dit opzicht ten deele in de rechten en symbolen van den Hemelgod zelf treedt. ') Zie thans ook A.Cook, Zeus II, 277 sqq., Nilsson, Minoan-Mycen. Religion Ch. XVI The divine Child (p. 461—513). 2) P. Kretschmer, Glolta 14,306, F. Altheim, Gr. Götter im alten Rom 12. ^) Griech. Götter im alten Rom. 4—39. 4) M. Hammarström, Studi Etruschi V 363. 5) In denzelfden zin thans besproken door Nilsson, Minoan-Mycenaean Religion, p. 470 sqq. • ®) Het duidelijkst zie E. Buschor, Athen. Mitt. LIII, 1928, 96 vlg. En thans de geschiedenis van Delphi! Wie de rijke gegevens en de daarop gebouwde hoofdconclusies onbevooroordeeld op zich laat inwerken, die Cook in zijn grootsche werk over Zeus ') meedeelt, ziet ook de geschiedenis van Delphi in verschillende phasen: eerst zijn de bewoners van Delphi Zeus en Themis d.w.z. de Hemelgod en de Aardgodin ; daarna houdt Dionysos daar zijn thriomphanten intocht; tenslotte eerst komt de bewoner, dien men uitsluitend te Delphi veronderstelt: Apollo. De Homerische Apollohymnus voor den Pythischen god brengt volgens mij nog onverwachte bevestiging van deze oude vereering van en vereeniging met de Aardmoeder. Ik wil slechts op de volgende zeer merkwaardige punten in dezen hymnus de aandacht vestigen; lo. het verband van den Delphischen dienst met Creta, z. vers 39f> (218) en 475 (297); z. hiervoor ben. p. 55. 2o. de onder het vernis nog zichtbare kleuren, die een sexueele (bij)beteekenis hebben: xï^ka die juist de vrouwen verschrikken (v.444), de vonken (v.442), die aan de Caeculussage doen denken, z. F. Muller Jzn, Mnem. 58, (1930) 89 en 434, vooral de passage,die beschrijft hoe Apollo de bronnymph Telphousa verkracht v. 382—387 (aiö%vv(o v.387 vgl. Aesch. Ag. 1626, Ch. 998, Eur. El. 44, Plut. Mare. 19). 3o. naast Ttk(poi>aa komt ook Osi.(o)aa, hetgeen niets anders dan „een dékyos, baarmoeder bezittend" vrouwelijk wezen kan aanduiden. 4o. „misleid" (v. 376,379) bijna door TeXv (symbolen van de „Aarde en haar volheid", z. b. p. 5). 5o. vooral de gedaante echter, die Apollo aanneemt, van den (: öé).ó$ e.a.2). Daarnaast staat nu het Latijn met liberl in de beteekenis „kinderen" geïsoleerd. Het spreekt van zelf, men heeft op allerlei wijzen lïber „vrij" en lïbert „kinderen" met elkaar in verband trachten te brengen, in ouden en in nieuweren tijd. Voor den ouden tijd noem ik drie getuigen: Plautus Mil. 682, Petronius c. 41 en Bücheler Carm. Lat. Epigr. 623. De plaats bij Plautus is duidelijk genoeg: [PI.] nam procreare iberos („kinderen") lepidum'st opus [Pe.] Hercle vero liberum („vrij") esse me(d), id multo lepidius. Bij Petronius draagt een slaaf als Bacchus gecostumeerd gedichten van Trimalchio voor, waarop deze hem vrijlaat met de woorden: „Dionyse, liber (Liber) esto"; de slaaf zet den „vrijheidshoed" op het hoofd, waarop Trimalchio tot zijn gasten zegt: „non negabitis me habere Liberum (liberum) patrem", hetgeen beteekent zoowel: „ge zult me toegeven, dat ik (een) Liber Pater, nl. Dionysus bezit" als ook: „een vrijman (als) vader heb", maar ook — hetgeen Bücheler niet heeft begrepen: „dat ik als pater (~ patronus) een (vrijen) zoon (•—- libertus) heb."3) ') Z. Walde, Lat. Et. Wtb? p. 425, F. Muller Jzn., Altital. Wtb. p. 245, Walde-Pokorny, Vgl. idg. Wtb. II, 416, Ernout-Meillet, Dict. Etymol. lat. 516 vlg. 2) Voor het accentverschil z. Vendryès, Traité d'accentuation grecque § 212, Debrunner, Gr. Wortbildungslehre, § 335 vlg. 3) Ernout vertaalt in zijn editie (1922): „Vous ne pouvez pas nier que j'ai libéré le dieu Liber"; met de ondenkbare constructie: habere liberum = „vrijgelaten hebben" en het feitelijk twee maal vertaalde llLiber kan dat niet de bedoelde vertaling, wel de meeklinkende en in de eigenlijke vertaling meegehoorde ondertoon zijn geweest. Het barbaarsche grafopschrift (C. L. E. 623) bevat aan het einde de volgende woorden: laetatus post magnos actus pauperes reliquit libero s spe liberos „liet zijn kinderen in armoede achter, vrij naar hij hoopt (in de toekomst)". Deze en dergelijke, min geestige, woordspelingen brengen onze vraag, die van groote beteekenis is voor het gedachteleven van de volkeren der oudheid, zeer zeker niet verder. Luisteren we naar de moderne wetenschap, dan worden we niet veel wijzer. De resignatie, die op dit punt bestaat, vat Ernout samen1) in de woorden (in voce liber „vrij"): „V. aussi le nom propre ambigu Liber et 1'expression d'origine peu claire, lïbert".De resignatie hier bedoeld betreft de straks te noemen theorie, bij de positieven met kracht verdedigd, theorie die echter zooveel zwaks heeft, dat de terugval in het negatieve maar al te begrijpelijk is. Ik noem onder de moderne positieven slechts twee : Ed. Meyer2) enJ. Köhm3). Meyer vat kort samen (wat hier de vulgata opinio is: „Das Hauswesen bildet hier (nl. in Rom) eine Einheit, über die der Hausvater absolute Gewalt und absolutes Dispositionsrecht hat. Ihm gegenüber steht die Dienerschaft, das Gesinde, familia, bestehend aus Freien, liberi, und Unfreien, servi." De zwakke punten in dit betoog zijn: a. dat familia niets anders kan zijn dan de famuli samen oudere vormen resp. famel-ia ■ - famel-os) en dat nergens en nooit famuli en liberi gelijk gesteld of gebruikt worden, zooals toch, indien Ed. Meyers opvatting juist ware, het geval zou moeten zijn. b. dat volgens deze opvatting de mater familias, de vrouw, ') Emout-Meillet, Dict. Etymol. de la langue latine (1932!) p. 517. 2) Ed. Meyer, Die Sklaverei im Altertum (KI. Schr. I, 186). 3) J. Köhm, Altlatein. Forschungen (1905), 119, 209. ten eenenmale een non-valeur in het huwelijksleven geweest zou zijn: nergens wordt *lïbera, hetgeen men toch zou moeten verwachten, gebezigd in den zin van „vrouw des huizes". c. dat uitdrukkingen als parentes liberique „ouders en kinderen" juist zoolang als liber „vrij" daarnaast volwaardig blijft bestaan, onmogelijk uit een tegenstelling parentes liberique „ouders en vrijen" (!) kan zijn ontstaan. Köhm, die het vraagstuk rustig en kritisch heeft doordacht, probeert het nog met liberi = „Nachwuchs", „die künftigen Vertreter des Geschlechts als „Stammhalter"". Op zichzelf reeds gekunsteld als term, die uitsluitend voor de toekomst geldig zou moeten zijn, leidt dit hem tot een theorie, waarvan hij zelf het gebrek aan draagkracht dadelijk toegeeft: „So könnte sich aus der Bedeutung: „bestimmt und fahig, das Geschlecht fortzupflanzen" die Bezeichnung derjenigen entwickelt haben, 1. die berufen sind das Geschlecht fortzupflanzen: die Kinder, 2. die rechtlich befugt sind, das Geschlecht fortzupflanzen, die überhaupt allein ein genus haben: die Freien". Köhm, het verder gissen echter moede, komt dan tot zijn slotconclusie, dat liberi „vrijen" en liberi „kinderen" geweest moeten zijn „zwei ganz verschiedene Wörter, die zufallig lautlich zusammenfielen". Het is duidelijk: wie de beteekenis „kinderen" uit „vrijen" wil afleiden, komt niet tot een gave oplossing. Aan den anderen kant: wie liberi „kinderen" niet geheel prijsgeeft als onoplosbaar raadsel, verbindt het met got. liudan „groeien", ohd. hut „volk", mhd. liute „Leute", ndl. lieden, lui, lit. Ijaudis „volk' , o.bulg. ljudinu „Angehöriger des eigenen Volkes", ljudïje „die Leute", en komt zoo tot een idg. wortel leudh- „?", die dan echter volkomen overeenstemt met den wortel ^Ueudh-, dien wij in liber „vrij" aantroffen. Zou dit toeval zijn? Neen, achter al deze woorden vermoed en reconstrueer ik — niet een o-stam * eleudh-o-s „volk,gens", zooals Schrader dit gedaan heeft') maar — een ouden s-stam (eHeudh-os, gr. tó *'étev9-oq. Aldus handelende vinden wij volkomen paralleliteit met ró „schade ~ #«{>£ en met het syno¬ nieme to ytvoq, lat. genus gëns van den in beteekenis verwanten wortel gen- „verwekken". Gelijk zoo vaak, kan m. i. ook hier de bestudeering der suffixen den weg naar de oplossing verkorten; deze suffixen toch wijzen, indien zelf gelijk, vaak op verwante of tegengestelde begrippen. De hierbedoelde woorden zijn: lïbertus „vrijgelatene" ~ marïtus „man, echtgenoot". Het laatste woord is m.i. volkomen doorzichtig2): zooals barba-tus is hij die een barba heeft: „be-baard", is marï-tus hij die een *mar-ï (fem. bij mas, gen. maris „man", dus) „mann-in, vrouw" heeft, eig. dus „bevrouwde". Daartegenover plaats ik liber-tus -=z*leudkero-to-s eig: die leudher-oi „vrijen ~ kinderen" heeft. Immers, de slaaf staat op zichzelf, is niet in de continuiteit van het yivoq opgenomen, heeft noch vader noch kind3), is dus aitaxatQ xal anaic,; eerstop het oogenblik waarop hij vrij wordt, dus volwaardig mensch, krijgt hij een vader en kinderen, wordt hij liber-tus = lïberos habens! Is deze verklaring juist, dan is dus ook, hoe zonderling het klinken moge, lïbertus niet van het semasiologisch reeds eenzijdige liber „vrij" afgeleid, maar van liberi, dat men als „vrij-geborenen" of „in-geborenen" d. w. z. „in het gentielverband geborenen," in-genui: genus, gëns het best zou kunnen weergeven. De wortel eleu-\-dh-, dien wij bij beide, lïber „vrij" en liberi „kinderen" vonden, zal ons ook verder nog bezig houden; de beteekenis zal zich daarbij vaster en scherper afteekenen. (Z. ben. p. 56 vlg.). 2. Wat is de genesis en daarmee de beteekenis der Italische goden : Lïber en Lïbera, die, althans later, de dubbelgangers van Dionysus en Persephone zijn ? ') Ind. Forsch. Anz. 9, 172. 2) Zie F. Muller Jzn., Altital. Wtb. p. 257. ') Zie Plautus, Perso 53 sqq. Wissowa heeft jarenlang geloof gevonden met zijn bewering '),dat in Lïber een oud-italische godheid benoemd zou zijn, die niet als „vertaling" van gr. Ztvq 'EXev&tQios kon begrepen worden: „vielmehr liegt in Liber (vgl. liber, liberalis mit genius, genialis) der Begriff der schöpferischen Fülle". Semasiologisch en vooral godsdiensthistorisch is dit alles, zooals zoo vaak bij Wissowa, zwak. Het is dan ook begrijpelijk, dat kort geleden F. Altheim2), de onmogelijkheid ziende Liber als autochthoon in Italië te verklaren, opnieuw getracht heeft Lïber als spiegeling van een Griekschen god aannemelijk te maken; met kracht verdedigt hij voor Lïber „die völlige Identitat mit Dionysos. Damit gewinnt die alte Auffassung, wonach es sich bei dem Namen des Lïber lediglich um eine Übersetzung des griechischen Avaioq, Avo/oq oder 'Eïtv&tQioq handelt, wiederum an Bedeutung." Ik kan Altheims enthousiasme voor deze oude opvatting niet bewonderen. Want er is hier velerlei, dat scheef is gezakt. Het grootste bezwaar is zeker het volgende : Lïber zou in het Latijn een zeer slordige correspondentie met 'Ektviïiyioq vormen; een „Übersetzung" zou in het Latijn zeker Liberalis of Lïberator, niet Lïber hebben gegeven ; omgekeerd, Lïber veronderstelt 'EkevSeyoq, niet 'E^tvO'tQioq. Daar komt nog iets anders bij : wie Avaioq (waarschijnlijk toch slechts volksetymologisch met Ivsiv te verbinden !) en Avoioq met 'Elev&éyioi; vereenigt als een paar — hypothetische ! — synonyma, omlijnt de figuur van Dionysus ongeveer als den god ó"5 fieXeórjfiaTcc Xvei, qui curas solvit, a curis nos liberat. Dit moge nu in lyrische ontboezemingen van dichters als de Grieksche lyrici en Horatius realiteit zijn, het is mij onmogelijk te gelooven, dat daarmee de Ztvq of Jióvvooq 'EJ-evfrégtog in zijn kern is blootgelegd. 1) Rel. u. Kult. d. Romer2 p. 120 en 299. 2) Vooral Terra Mater (1931) p. 22 sq., Röm. Religionsgesch. 1, 96. In dézen vorm is het geheele betoog van Altheim ') voor mij onaanvaardbaar. Altheim nl. redeneert, kort samengevat, ongeveer aldus'), zich vasthoudende aan het volgens mij eerst veel latere, volksetymologisch hierbij betrokkene begrip van de „burgerlijke vrijheid": „Liber is in Italië te verklaren als samenhangend met Iuppiter Lïber (later I. Lïbertas of Lïberator). „Im Namen des italischen Dionysos — [nl. Lïber, dat A. verklaart als „Bevrijder"!!] — liegt also eine Beziehung zu dem des höchsten Gottes — [nl. Iuppiter Lïber „Bevrijder"!], wie sie nicht nur in 'EXsv&tQfoq, sondern auch in dió-vvooq selbst dem „Sohn des Zeus", zutage tritt". Volgens Altheim wordt dus de vader—-zoon verhouding in Italië door den beiden verbindenden term Lïber „vrij" aangeduid, gelijk dit volgens hem in Griekenland (met een ander middel) geschiedde in den „naam" <êtówooq „zoon van Zeus"') of „Zeus de zoon . Deze zienswijze van Altheim acht ik geheel onjuist. Het merkwaardige is echter, dat ik voor een geheel andere opvatting toch zijn formuleering woordelijk zou kunnen overnemen en dat Altheim hier dus vlak bij de m.i. alleen juiste opvatting van den naam Lïber en Lïbera is geweest zonder deze te bespeuren. Kort gezegd : Lïber wijst inderdaad Dionysus aan en wel met dezelfde aanduiding als dezen : zooals JtórvOog is „Zeus' zoon" of „Zeus de zoon", z. b., zoo is Lïber „(Iuppiters) kind" = Aibo xovQoq en is Lïbera (= Proserpina) letterlijk = [Aiöq] Koqti, immers de gewone naam van Persephone! Iuppiter Liber was oorspronkelijk in alle onderdeelen gelijk aan Jió-vvoog „Zeus de zoon", de aanduiding dus van de jongste der godengeneraties die in Griekenland met Kronos, Zeus, Dionysos, in Italië met Saturnus, Iuppiter, Iuppiter Lïber worden benoemd 4). ') Terra Maler, p. 15—47 2) Terra Mater, p. 24 sq. ') A. Cook, Zeus II. 277, z. ook boven p. *) Achteraf vond ik dezelfde verklaring reeds bij Cicero, die (Nat. De. Juist voor dezen Ltber „Zoon of Kind ' (van den Hemelgod) is de Faliskische inscriptie zoo belangrijk, die door Vetter1) aldus wordt aangevuld \ Ceres: far me[l] fere]tom ■ l[o]uf[ir] vi[no]m [doujiad „Ceres far mei ferctum, Liber vinum duit", omdat, indien deze aanvulling juist is, wij ook hier voor Lïber in de Vle eeuw voor Chr. nog den naam als Loufer < *leudh-er-os vinden, die immers geheel overeenkomt met hetgeen wij boven voor ltber „vrij" en libtri „kinderen" vastlegden. 3. Hiermede, d.w.z. met het terugvinden van drie zoo belangrijke getuigen als ltber „vrij", lïberi „kinderen", Ltber en Lïbera oorspr. „Zoon en Dochter" „Kinderen van den Hemelgod" voor den wortel eleu-\-dh- zijn wij op het punt gekomen, waarop een nieuw gegeven zijn rol kan spelen, gevend en ontvangend, in den wederopbouw van een overoud godsdiensthistorisch denkgeheel. Ik heb het oog op den naam der godin Ilithyia, godin der geboorte. Zonder het elders2) gegeven materiaal weer op te sommen wil ik hier alleen de voor mij belangrijke punten aanwijzen. De naam komt in tal van varianten voor, door W. Schulze3) uitvoerig bestudeerd; de oudere vorm is 'EXev&via geweest. Schulze sluit zich — en terecht — aan bij de oude gram- II 62) zegt: „quod ex nobis naton liber os appellamus, ideo Cerere nati nominati sunt Liber et Libera, quod in Libera servant, in Libero non item . Hoe overtuigd Altheim, die ook deze plaats bespreekt, zijn oogen sluit voor de hierboven voorgedragen, m. i. alleen juiste zienswijze, blijkt wel uit zijn uiting (Terra Mater 34 en 37): „man hat sich also nicht gescheut beider Namen entgegen ihrer ursprünglichen Identitat mit Eleutheros und Eleuthera einen neuen Sinn (nl. van Itberi „kinderen van Ceres") unterzuschieben". ') Glotta 14, 27 sqq., z. ook F. Altheim, Terra Mater 22. 2) Roscher (Lex. d. Myth. s.v., Pauly-Wissowa s.v. Eileithyia ~ Eleuthyia, Eleusia, Eleuthia, Eleutho; verder speciaal Farnell, Cults of the Greek States I 211; II 444, 608 — 14; III 202. De bespreking door M. P. Nilsson, Minoan-Mycenaean Religion, (1927) p. 449 brengt op dit punt geen nieuw licht. 3) Quaestiones epicae 259—261, 525 matici, die dezen naam met den wortel tXevO- „komen" in verband brachten. Helaas is Schulze hier in tweeërlei opzicht te kort geschoten, in zooverre als hij het semasiologische en godsdiensthistorische verband met den W. èktvS- „komen' niet heeft trachten op te helderen, en verder de kennelijk onjuiste hypothese heeft opgesteld, dat 'EXev&via „ope terminationis femininis participiis perfectis propriae" zou zijn gevormd. Het terecht groote gezag van Schulze heeft ook een voortreffelijk kenner der Indogermaansche morphologie, E. Frankel, er toe verleid om herhaaldelijk1) Eilsv&via als part. perf. act. te aanvaarden, hoewel naast eilriXovO-a, êlt'jlvtbn met reduplicatie gevormd een derg. part. zonder reduplicatie een unicum zou zijn. De verklaring lijkt mij veel eenvoudiger. Van den wortel èXtv&- bezat het Grieksch een nomen agentis op-ei^: *è).ev9~evq, waarvan het femininum met de lange phase van het suffix: ÈXevO-ef-ia, vgl. tjósf-ui, iióeïa, fem. bij ijéi>q, met de korte echter ikevQ-v-ta was; beide vormen komen in de dialecten voor, zoowel 'Etev&eïa als 'EXev&vtiZ i). Een parallel met *'EJ.evO-evs gevormd nomen agentis 'EktvS-t] „Komer" als nomen agentis komt inderdaad voor: de Grieksche mythologie3) kent hem als zoon van Apollon en Aï&ovOu (bijvorm naast Aï&via, z. boven p. 7 vlg.), dus duidelijk een figuur uit denzelfden lichtcultus, waarmede wij ons thans bezig houden. Deze 'EIsvS-^q heeft zich met de invoering van den Dionysus-dienst in Boeotië en Attica afgegeven, en is evenals Ikarios een slachtoffer van zijn geloofsijver geworden. Zonder twijfel is 'EXev&r'iQ een oude naam van Dionysos zelf, voortlevend in de latere afleiding 'E/.£v&£Q-ev$ (waarschijnlijk zelf een contaminatie van *Ei.ev&-tvq X 'Ei.evi)~>)(>), 'Etevü-ég-ioq en 'EJ.ev&tQvtc(i). ') Glotta 20, 87 vlg., htd. Forsch. 49, 235; ook Hofmann in WaldeHofmann, Lat. Et. Wtb? p. 22 geeft nog dezelfde onhoudbare theorie. ') W. Schulze, Quaest. Epicae p. 261. 3) Zie Pauly-Wissowa s. v. (V 2343). Een gave parallel, geheel in dezelfde sfeer behoorende, vinden we bij den wortel aidh- „branden": èkevfh- : *éXevff-evg, fem. èXevf^ta •—'êXev&-rj(> al-9- :*ai&-ev$, fem. aï&via (z. b. p. 7) aiS-ftf». Onmiskenbaar dezelfde structuur vinden we in het bekende nomen: ciyvta, waarnaast juist dezelfde vorm met sterk suffix -£#« voorkomt: ayeta, voortlevend o.a. in het uit het Grieksch overgenomen : agëa (Enn. Ann. 492 V.J). Vandaar weer 'Ayvievq als naam van Zeus en Apollo (zie A. Cook, Zeus II160). Eveneens ion.ÖQ(e)yvitc alsfem.bij *óqsyevg:ÓQéyat. Het verband van dezen godinnennaam\E7.£i5S"t><« met'EAf v&fiQ, 'EXev&t(>o avfimcQéorViOtv en 'EAei&viav nctQéoraoev. En een glosse bij Hesychius geeft : 'Ejiii-voafitvn • èktv9-eog naQU TaQavxivoiq, xicl SvQtcxovoioiq.Vermoedelijk zal men ook hier den naam 'Ekev&üi voor Demeter mogen aannemen (Pauly—Wissowa V, 2356, 10). Als cultusnaam komt 'E).ev9viu later gewoonlijk voor bij Artemis : 'AQxafiiói ElAei&via (C. I. Gr. 1596, IVe eeuw, z. ook Plut. Quaest. conviv. p. 658 f), ook bij Hera, vooral te Argos J) en bij Demeter (z. Hesychius hierboven). Merkwaardig is in dit verband, dat juist aan Demeter een semasiologisch aan 'Etev&vicc „de Komende" geheel gelijkwaardige naam gegeven wordt, nl. Hesychius tn-iaaoa' dïjfit/TQOq èmbvvfiov; kn-iaaoa is nl. het oude feminine participium bij STi-iuiv „komende tot". 2) Bij 'ElevS-via herhaalt zich nu hetzelfde als bij idg. 'leudheros, waar we één beteekenis vonden in den kring der familie („kind") en één in den kring van het staatsleven („vrije burger"); want naast de Eleuthuia, geboortegodin in den kring van het familieleven staat de Eleuthuia, die binnen den kring van het ') Farnell, Cults of the Greek States I, 211. J) Zie voor den vorm bijv. Brugmann-Thumb, Gr. Gramm. 234, 316. staatsleven als stedehoudster optreedt, het sterkst in Creta en in Olympia. In Creta te Latus werden de staatsbesluiten opgeteekend in den tempel van Eleuthuia ')• Duidelijker nog blijkt deze Staats-Eleuthuia te Olympia, waar zij samen vereerd wordt in één tempel met den kind-god Sosip(t)olis 2): de eed bij dezen Sosipolis is de allergrootste eed ; uit het feit intusschen, dat deze jonge god den hoorn van Amaltheia in de hand houdt, blijkt, dat deze Sosipolis niemand anders is dan „de jonge Zeus" of „het kind Zeus" of wel de „Zeus-Dionysos van Creta". Eleuthuia als „foster-mother" van den jongen god is tevens de belichaming van de TvxV van den staat 3)- Zonder twijfel is Eleuthuia een oude godin der Grieken geweest: het verhaal bij Herod. 4, 35 wijst daar reeds op, eveneens de mededeelingen bij Pausanias (I, 18, 5; VIII, 21, 3; IX, 27, 2) waar dezelfde oude zanger ook in het verhaal van Herodotus vermeld, Eileithuia als moeder van Eros huldigt. Zij, die «Is Moedergodin, als Moeder in het godenhuwelijk met den Hemelgod werd beschouwd, wordt door Pindarus *) terecht aangeduid als yevtTtiyu rtxvtuv. Begin doch ook einde van het menschelijke leven doch evenzeer van de menschelijke samenleving staan onder haar macht en bevel: terecht noemt Pindarus haar (t. a. p.) jiécqsóqoq Moiqüv {ia8-v) C. I. Gr. 3058 i.f. : ayyqd\\>ai di tö dóy/ia tig tö Uqöv t«£ 'EXtv9-va<;. 2) Pausanias VI, 20, 2; VI, 26, 4. 3) Farnell, Cults of the Greek States II 608 sqq.; C. Robert, Ath. Mitt. 18,37, zie ook F. Altheim, Terra Mater p. 39, die op de gelijkheid van Sosipolis Eileithyia te Olympia met het paar van Iuppiter puer /-^ Fortuna (= Iovis puer primigenia, C.I.L. 14, 2 862) te Praeneste wijst. 4) Nem. VII, 1 sqq. 5) G. Kaibel, Epigrammata Graeca 238. Hesychius geeft enkele glossen tktvaio)' o'ia5c//, acuo en dgl.'). Van morphologische zijde bestaat er dus niet het geringste bezwaar Eleusis als „(de plek der) Komst, Afdaling [van den Hemelgod]" te beschouwen. Van meer belang is echter de semasiologische d.i. godsdiensthistorische kant van het vraagstuk. Wegens het gewicht der hier in het geding komende beschouwingen wil ik met enkele opmerkingen over de pogingen ter verklaring, die tot nog toe ondernomen zijn, beginnen. Te onzent is het vooral Dr A. Rutgers van der I/oeff geweest, die in zijn voortreffelijke dissertatie : De Ludis Eleusiniis (1903) met kracht van argumenten is opgekomen voor de verwantschap, zoowel van Eleusis als van Eileithuia met den wortel èJifvd--. Rutgers van der Loeff geeft weliswaar van de vormen nauwgezet rekenschap, laat zich echter over de beteekenis van èï.evO- in dit verband niet uit. Hij maakt reeds gebruik van de namen 'EXtv&ia en EXsvfboj- boven vermeld. Gelijk ik opmerkte, is in dit opzicht de opvatting van Vürtheim2) bepaald een achteruitgang. ') Zie Hirt Ind. Forsch. 31.10. Ook woorden als reg-tn-a (als verlenging v. e. oud fem. *reg-i „koningin" rex, reg-is komen in aanmerking. ') Med. d. Kon. Ak. 59, A N°. 1, p. 7. Foucart's groote werk: Les Mystères dÉleusis (1916) kunnen wij voor het ons thans bezig houdende onderwerp buiten bespreking laten: zijn hoofdthese, dat de Eleusinische mysteriën uit den Isisdienst zouden zijn af te leiden, is door de critiek bijna eenstemmig afgewezen '). L. Malten's opstel: Elysion und Rliadamanihus (Archaol. Jhrb. 1913, XXVIII, 35 sqq.) erkent weliswaar het verband van 'EXtvatq 'HXruatov en EiXeiO-vicc, doch komt helaas weer tot de hypothese, dat we hier met Karische geloofsgegevens (z. b. p. 51) in aanraking zijn. Daardoor is het uitzicht op de volgens mij alleen juiste oplossing voor Malten afgesloten. Een andere onjuiste opvatting heeft lang nagewerkt door het gezag van haar auteur: Erwin Rohde (Psyche 2 I 76) heeft voor den wortel èXevD- de beteekenis „heimgehen, sterben" trachten vast te leggen, zoodat 'HXvótov sindsdien steeds als „Land der Heimgegangenen" is verdedigd of bestreden. üok H. Güntert in zijn in veel opzichten zoo frisch en gedurfd boek Kalypso (1919) p. 38 A. 3 pleit weer voor nietGriekschen oorsprong van dit geheele complex van voorstellingen. Een paar vruchtbare studies verschenen in het Arch. f. Relig.- VFï'ss. : Vooral de behandeling van A. Korte, Zu den eleusinischen Mysteriën (A.f Rel.-W. 18, 1915, 116 sqq.) is zeer geslaagd. Hij heeft m.i. daar bewezen^ dat de myste in deze mysteriën opnieuw „Kind der Moeder-Aarde" werd en dat de inhoud der cista mystica, tot dit doel dienende, was een nabootsing van het /jiÓqiov yvvatxeiov. Het geboren-, herboren worden, tot (nieuwe) levenskracht opstaan, dat men op grond van deze voorstellingen mag verwachten, is inderdaad in de door Körte aangehaalde, door Hippolytus (Refut. haeres. V, 8) ') Zie O. Weinreich, Deutsche Literaturzeitung 1916, 1339, A. W. Persson, Arch. f. Rel.-Wiss. 21, 291. meegedeelde sacrale uitroep van den hierophant: fepöv é'text jiórvia xovqov JiQifi(b Ilyt/uóv „de machtige Sterke heeft een haar gewijden knaap, een Sterken gebaard" gemakkelijk terug te vinden. Dat dit een van de hoofdmomenten der mysteriën is geweest, wordt nog duidelijker, als men de woorden hoort van Eur. Supp. 54, waar het koor der Moeders, juist ook in Eleusis, blijkbaar in navolging van de velen bekende Eleusinische formules uitroept: 'éztxeq xal av nor', (o Ilorvta, xovqov. Otto Kern heeft vervolgens deze hypothese nog gestaafd (Arch. f Rel.-Wiss. 19, 1916—9, p. 434) door het fr. 137a Schr. van Pindarus, waar aldus staat te lezen: ö).[}ioq, odtic, Iócdv xelva tin' vitö yj)t>va. oiós fiiv fiiov veXtvzav, oiÓSV Óf ÓlÓOÓOTOV UQ'/JiV. Wie nl. aldus herboren wordt, heeft een wedergeboorte uit —, d. w. z. door aanraking van de moederschoot der godin van de onderwereld = der Moeder Aarde of Demeter. „Des Lebens Ende ist der Abschied aus der sichtbaren Welt, des Lebens Anfang die vita nuova die zu dem Leben auf den Gefilden der Seligen führt". Den allerlaatsten tijd is nu een zeer sterke strooming waarneembaar, die de Eleusinische mysterien uit het Zuiden afleidt. Het verst gaat in dit opzicht Sir A. Evans, die althans voor Eileithyia nog kortgeleden in Egypte het land van herkomst ziet (z. The earlier Religion of Greece in the light of Cretan Discoveries, vooral p. 8 en 10). Na al het bovenstaande behoeft deze verregaande veronderstelling geen weerlegging meer. Meer aandacht verdient het opstel van A. W. Persson, Der Ursprung der Eleusinischen Mysteriën (Arch.f. Rel.-Wiss. 2 1 (1922) 287—309): hij beschouwt den naam Eleusis als vóór-Grieksch, leidt echter zoowel naam als cultus niet uit het Oosten maar uit Creta') af. Zijn kritiek op den naam Eleusis (p. 294) is echter uiterst zwak; wie, als Persson, in ernst gelooft aan de wetenschappelijke draagkracht van 'E^evaït; : êJ.ev&„komen", „weil Demeter, als sie ihre verschwundene Tochter suchte, dorthin kam", en daarnaast aan de mogelijkheid denkt, dat 'Eltvoic, van ai.éot „ik maal" zou zijn afgeleid (?) verliest eigenlijk het recht van spreken in dergelijke zaken. Zeer waarschijnlijk schijnt mij intusschen na zijn betoog wel, dat in den vorm van het Telesterion evenals in de gedaante der schotels der zgn. xtQVOi2), die ook in Eleusis en in het Eleusinion ten Zuiden van de Akropolis te Athene zijn aangetroffen, een onmiskenbare verwantschap tusschen Creta en het vasteland van Griekenland mag worden geconstateerd. Zooals Persson het materiaal geeft, is zijn conclusie, dat het N., niet het Z., de ontleenende partij was, niet bewezen. Hier komt nu het groote werk van M. P. Nilsson, The Minoan-Mycenaean Religion and its Survival in Greek Religion (1927) met een zeer groot geleerd materiaal de afhankelijkheid van Griekenland tegenover Creta betoogen. Ook Nilsson echter overtuigt mij niet. Vooreerst begaat hij opnieuw de fout van zoovelen, die klakkeloos den naam en het door den naam aangeduide als identisch beschouwen: het ware toch volkomen goed denkbaar, dat een Grieksche, ouder Indogermaansche woordfamilie 'leudh - „tot de menschen komen» ') Opmerkelijk is intusschen, dat de boven reeds als getuige gehoorde Hymn. in Apoll. Pyth. (v. 396) bij de invoering van den Apollodienst in Delphi aan /{(fijns ««ö KvtoOov Mivwiov een gewichtige rol toekent. 2) Ik vermoed zonder op dit oogenblik daar nader op in te gaan, dat hier de verklaring in concreto voor het grijpen ligt van de lanx satura (z. b. p. 5), zooals die in Italië voortleeft. Zie mijn artikel over de Satura in Philologus 78 (1923) 230—280. Waarschijnlijk is ■xiqvos dan niet verwant met yjQa-fioq, doch met W. ker-„creare", zie v.ovQoq, Ceres, creare. Voor verdere gegevens betreffende deze xiqvuc zie A.W. Persson, Arch. Rel.-Wiss. 21, 295, Nilsson, Minoan Mycen. Religion, p. 387, 389. afdalen", als naam voor een sacraal phaenomeen in contact kan zijn gekomen met een verwanten geloofsinhoud van Cretischen, niet-indogermaanschen oorsprong. Bovendien heeft Nilsson naar de mogelijke beteekenis van een woordkern 'leudh-,,komen" niet ernstig gevraagd en is tenslotte in zijn taalkundige resignatie en agnosticisme een gretig volgeling van Wackernagel (van p. 449 af) geworden, die hier plotseling een opmerkelijke skepsis vertoont'). Juist, dat naast 'EXevoïv- ook 'Ekevavv (resp. EXsvhvv-) voorkomt, bevestigt mij in mijn vermoeden dat wij hier Indogermaansch taalmateriaal in handen hebben. Want in laatste instantie berusten beide vormen zoo volkomen begrijpelijk op resp. - ti - (type gr. ^oitj-aiq uit *jtoirj-Tiq, vgl. 7ioii]-ri-xóg) naast - tü - (vgl. het Latijnsche supinum en woorden als gr. ^otj-rvi; „geschreeuw" cc 369, êXttj-rvq „medelijden" § 82, en verba als ('cqtvv-oi, vgl. ^ópxvg, -tsvos, parallel met -?g, -?vos). (tot de Aardgodin)" —*■ bevruchten —*■ zwangerschap (A der Godin, B der Aarde „mitsgaders hare volheid", C van de mensch: vrouw, D vrouwelijk dier, en E plant) —*■ baren —*■ geboorte (—*■ leven) —*■ wedergeboorte = vita nuova ~ afsterven" j. Wie voorts èkevfbeo&ai met „ferri, komen, tot de wereld komen (van den God gezegd), ter wereld komen (van het Kind of kind gezegd)" vertaalt, en èXsvO-etv met „ ferre, doen komen, brengen, dragen", stelt daarmede tegelijkertijd hei met gr. lat. (»>leudh-eros —*■ 'Etevoiq, 'EXevavq m. *EAevO-fv$, 'EXsv&-t]Q (vgl. gr. êXev&SQoq „vrij" en: „komen, bevruchten, f. 'EXevfr-ef-ia, (vgl. 'Elev&tQ-va ital. *louf-eros —*■ doen groeien: en 'EXev&v-ia, en dgl. op Creta) )at ilhpr _ — „KW. f. „Draagster: Bevruchte". Hemelgod) 3) liber „in-genuus" = „in het stamverband geboren" = „vrij". dat ook de Zoon van menschen, gelijk wij het uitdrukken, een goddelijken vader heeft, in dien zin is „een kind van God ontvangen". De tweelingen, stichters van Rome en vele anderen werden in dit verband opgenomen. De consequenties hiervan in vollen zin aanvaard kunnen dan de volgende zijn: De „komst" van den Hemelgod, die, indien we het woord beschouwen als in de Danae-mythe ongeveer „lichtende komst; komen en brengen van het levenslicht" kan hebben beteekend, verklaart: lo. dat deze „komst" 'EXtvotq inhoud van de mysteriën van Eleusis kan en waarschijnlijk zal geweest zijn. 2o. dat de hemelgod Eleuthër of Eleutheus, naast zich had de godin Eleuthuia, die samen de 'Ekevoiq in dien vollen, ruim geperiodiseerden zin, waar wij in het begin (z. boven p. 6) over spraken, volbrachten. 3o. dat het begrip „vrij" en het begrip „kind" denzelfden wortel in het geloofsleven van antieke volken kan hebben. Beide toch rusten op het besef, dat het leven van den stam zich voortzet en uitzet uitsluitend langs dezen weg, dat de stamgod komt tot het leven van den stam, daar de Moederaarde èn de Moeder-vrouw bevrucht en zoo ieder jaar de primitiae van land, dier en mensch doet ontstaan. Latere uitdrukkingen als „nakomelingen" zijn slechts een surrogaat voor wat als een waarlijk alles en allen bindend geloof om het leven van den antieken mensch gelegen heeft, dat nl. de „komst" van den Hemelgod tot de aarde en haar bewoners ten slotte de eenige geloofsverklaring inhoudt voor het wonder van levensbegin en levenseinde, voor „dit leven" en het „andere leven", dat wij dood noemen. Wie dit voor oude tijden vermag te erkennen, staat dicht bij het antieke leven en — haasten we ons er bij te voegen — behoeft daardoor geenszins te staan als een vreemdeling in en tegenover het moderne leven. Ook in dit opzicht is de antieke mensch in ons en in ons midden niet dood en, dat dit zoo is, is goed. 260 REGISTER aambeeld 24 Aardgodin... 30, 57 aardrad 16 adelaar 15 adtkq>6$ 34 Adeodatus 22 lat agea 45 aytia 45 Hes. aytTQia ....48 ayvia 45 aidfxivia 32 *i4ï^fr's 45 Aid-i'iQ 58 Ai'O-ovGa 45 Aïd-via ('A9-nvd)7,45 Hes. a-Kfiovtxfm ..24 axfitov 24 «xr C-i 51 Hes. avnGidïÓQa. . .5 ,,antiek" 17 antiek geloof ... .60 „Antiqua Mater".34 a/iékyh) 16 ii fit Qy (O 16 Amphitryon 18 Hes. avayttQia ..48 gr. uqot 16 llQTVto 55 lat. arva 16 asylum 20 Steph. Byz. tid-aq . 14 'Axt]vn 13 'Ad->]vn, - tjvic 9,13,14 Athena 8vlg. "-49-ÜJ^ 13 Atlas 25 Augustus 18 „baarmoeder" 27, 29 Baarmoeder 34 paivo) 48 - yQoq .. 10 Hes. (iahóv 10 lat. barbatus 40 ndl. baren 56 got. barti 56 lit. b ér nas 56 „bijl" 5 bliksem 12, 13 bliksem regen .57 (ion ti5s* 55 bootbouw 20 „Brander" 15 BQI/ióv . . .53 bron 35 Delphi. . .29, 31 vlg. déktpa* 34 J tX(ftvio^ 32 s . .30, 31, 43 AtóGdoroq 22 xovptj 13 JtÓGXOVQOq 30 Dioscuren 20 Dioscurengeboorte25 etr. Diutures 31 Doodenrijk 25 drievoet 25 dQotfttva 23 lett. dztmt 48 E in Delphi. . . 25, 34 Hes. ipdd-n 48 51 fXïij*r»s 55 W. eleudh-16, 46, 47, 52, 54, 55 'EkfvGia 44 Hes. iktvGto ... .48 Eleusis 29,49 'EklVGiq 51 'EktvGiq 58, 59 Hes. (XtvGo/iui . .48 'EktvGvvioq 55 'EktvGvq 58 'EksvO-fia .... 45, 58 'EktvQ-i'iQ 45, 58 'Ektvd-sgtvq 45 'EksvfriQios... 42, 45 'EktvfrïQva . . . 45, 58 ikëvd-tgoq 37, 58 'Ektvfrtvq 58 'Ektvfria 44 'Ektvd-w 45, 46 cXtiid-o) 47 'Ektvd-via 7, 44, 46, 47, 58 Eleuthuia-Tyche 46 vlg. Elusion 49, 50 'HkvGiov 52 tfkvGi^ 51 ivtiXvdia 50 ivxvvio 55 ivzvcj 55 ïfZ'TjXvg 50 (nnXvOlvj 50 inqkvrijs 51 Hes. in-(aööa... .46 Hes.'EniXvOa/iivn 46 igtizwo 55 W.ereudh- 16,56, 58 fQiViïü) 56 tQV ihQÓ$ 56 Eur.Ba. 272 23 Eur. Ba. 287, 293, 297 26 Ezau Jacob. . . 19 etr.falad- falat- .11 lat. falae 11 Falacer 11 ztT.falas 11 etr. falera 11 Falerii, Falisci ... 11 etr. falsti 11 lat. familia 39 lat. fero 47,56 etr. fiere 12 lat. fortüna 47 lat. fïïtiis 25 lat. Furinalis ....11 oi. gacchati 48 oi. gdmati 48 „Gebarmutter,,33, 34 geboorte 7 ndl .geboorte 56 geboorte *** dood .17 Geboorte v. Athena 13 Gen. 4, 1-2 19 Gen. 4, 1 22 Gen. 4, 11 20 Gen. 6, 4 17 lat. getia 6 lat. getiuitii dentes. 6 ytvv^ 6 lit. gimti 48 oier. giun 6 ykavx-ai.ti^ 13 yXwytv- 51 Goden menschen. 17 Godenhuwelijk 7, 22, 48 Godengeneraties. .43 Godengezin 30 het Goddelijke ... 1 Gods Zoon 30 Götterdammerung 31 róyrvs 55 goudenregen ....21 grafsymbool 29 gr. yvtj 16 *'AQ7ivia 8 Steenen hemel ... 13 Hemel"-*-'Aarde. .24 Hemelladder 25 Hemelverbinding 24, 25 Hemelzuilen5, 24, 25 tQ/ÜV' 51 Herodotus IV 5-7 . 4 13 i(QÖa\u-x.Qai 11 'J»(Uaxpoc 11 (puXuQa 11 rpühayï 29 11 (puktiQo^ 11 (pdXxtjg . 29 4>d\Xa 11 (paXXt]v 29 fpaXXóg 27, 28, 29, 33 (pdXoq 11 (ptQio 56 «f>ÓQY.V£ 55 Pind. Nem. VII 1 .47 Pind. Nem. X.... 19 Pind. Pyth. VI, 42, 45 Pind. fr. 137ö Schr.. . .53 ni9-og 5, 25 rtXaOig 51 tiXaS-avog 50 ?tA«TTÜ> 50 Plaut. Mil. 682.. .38 Plaut. Persa53...41 ploeg 5 lat. portio 14 nox(ifió$ 15 Jtü>U£, TMovyê 8 primitiae 59 ?lQ0(iuXlVd-0>S 50 nQofiaXl6io$ 50 prodigia 20 Prop. I, 3, 16.... 16 nQo(Jt]XvTo1Q 18 «Ttor^j-gedachte . .30 Gnadiov . 11 lat. spatium 11 6r atfiov 11 status, statuo 55 OravQOi 29 stedenbouw 20 Stoa 17 structuur-^'naam 30 6tvXO$ 29 suff. -(qó$ 37 suff. - tl- 55 suff. - Cti - 55 suff. -via 44 synchronismen ...4 taboo 20 Ttkffïvio^ 33 Ttk