li EENE BESCHAMENDE VRAAG. LEERREDE JEREMIA VIII : 22b. Gehouden in den avond van den 15den November 1863 den Gedenkdag van Neêrlands herstelling in 1813. DOOR H. J. R. G. THEESIN G, PREDIKANT TE ROTTERDAM. TE ROTTERDAM , BIJ W E 3V K. Men zie het Berigt op de achterzijde van dezen Omslag VI. eene beschamende vraag. leerrede OVER JEREMIA VIII : 22b. Gehouden in den avond van den 15^ November 1863, den Gedenkdag van Neèrlands herstelling in 1813. vooraf gezongen: Gez. CLXXVllI: 1. v oorcelezen : Psalm CXVill. cxx1v—CXXVI. CXXXVIII. CXLV. Psalm LXV1: 2, 6. Gez. CLXXI: 3 , 10. Psalm LXX1X: 4, 7. VOORAFSPRAAK. Wel mogen het onvergetelijke dagen geheeten worden, waarvan wij het aandenken heden vernieuwen, el mag het eene heugelijke verlossing als een wonder n Gods alvermogen worden genoemd, ons volk en vaderland beschikt, waarvan wij met geheel de natie gedachtenis vieren. Al zijn er vijftig jaren sints voorbij ö g an, de herinnering daarvan moet ons immer bijblijven en het dankgevoel niet minder, zoo niet in verhoogde mate nu zoowel als toen, zijn opgewekt. Ik wenth V.» God, M. H.1 dat zn.k een innig « levendig Zk Shto i!\T™d 7e"""brelei' »>»?«■ Niet het eenige echter ,s hel voorzeker , dat 011s thalls rOTuI]M 8 Zoo deze dag een dag i, de, herinnering aan hetgeen « voor ons is geweest, roep, hij ons „ie, minder op, om er te denken, wie wij w,re„ voo, God en zoo w,j d.arean de herinnering bij ons verlevendigen * 7' »ok een gevoel van sehaamte en verootmoediging moeten vere.nigd .vezen. Moge het een zoowel als het ander bij ons te dezer ure opgewekt of verlevendigd worden en het woord, dat tot ons zal komen, do.r Gods genade daartoe rijkelijk gezegend zito Vereenigen we ons daartoe in het gebed. JEREMLV VIII: 22 b. Waarom is de gezondheid der dochter mijns volks niet gerezen? Het is inderdaad eene treffende, even diep beschamende en verootmoedigende, als ontroerende vraag welke wij in de plegtige avondure van deze voor gehee ons volk zoo gewigtige dag ter overdenking daar vo. ons hebben en welke mij voorkwam daartoe bij mtn mendheid geschikt te wezen. Ik ben alt ans van dezen tekst zekeren aandrang gevolgd welke j, naar iets anders omziende, telkens weder daartoe te g leidde. De dag van heden toch is, ja, een c § ons inzonderheid tot roemen en danken van God ons bewezene ontferming roept, maar ie n minder ons aanleiding geeft, om er ernstig over na e denken, hoe aan die ontferming door ons beantwoord is en waarop, naar het mij voorkomt,met grond de vraag 11 den tekst, tot onze diepe verootmoediging, aan ons g - daan kan worden. .. , Zoo als zij daar voor ons ligt, werd zij do Profeet jerbwa, als in den naam van God, gedaan aan de ingezetenen van Juda. De tijd, in welke jeremia leefde, was in alle opzigten ellendig; ellendig voor « Godsdienstig gemoed, hetwelk zulk een iep veiva het. volk van God moest aanschouwen, ellendig voor het vaderlandlievend hart, hetwelk het volk van Juda ten geopenden afgrond zag snellen, in welken dat der tien stammen reeds verzonken was. Hij profeteerde in de dagen van de koningen josia, joahaz, jojahim, jojachin en zedbkia , toen, na den dood van den eerstgenoemden godvruchtigen vorst, godsdienst en zeden onder Juda in jammerlijk verval geraakten en de ongebondenste afgoderij de overhand nam. Hij ontving geenen anderen last, dan om te dreigen en te waarschuwen, waarvoor hij met haat en beleediging vergolden werd. Meende het volk van Juda tegen den koning van Babel zich te mogen en te moeten verzetten, geen andere opdragt ontving hij, dan om onderwerping aan den overheerscher aan te kondigen als het eenig middel tot behoudenis. Ihj volhardde met onwankelbare trouw in de volvoering van dien last, tot dat Jeruzalem door nebucadnézar was ingenomen. Hij deed al wat in zijn vermogen was, om zijne landgenooten in hunne hollende vaart te stuiten en op den regten weg te brengen, verklaarde hun, dat hunne rampen bezoekingen en kastijdingen van jehova waren, opdat zij van hunne ongebondenheid en afgoderij tot den dienst des Eenigen en Waarachtigen bekeerd mogten worden en hield niet op hen te vermanen, al haatte en beleedigde men hem, al wierp men hem in de gevangenis en stond men hem naar het leven. Gereedelijk kunnen wij hieruit opmaken, welke de doorgaande inhoud was zijner redenen; verwijt van des volks dwaasheid en ondankbaarheid, vermaningen tot boete, nadrukkelijk verbod van allen opstand tegen den Babylonischen heerscher, bedreiging met en eindelijk stellige aankondiging van nabijzijnden ondergang. Een afzonderlijk gedeelte van die Profetische redevoeringen vangt aan met het Vilde Hoofdstuk en loopt tot 10 het slot van ons teksthoofdstuk door. Ook dit is, gelijk de meeste zijner Godspraken, eene boetrede, waarbij aan het volk deszelfs onverantwoordelijk gedrag wordt voor oogen gehouden. Die verwijtingen van 's volks dwaas en zedeloos gedrag worden in ons teksthoofdstuk van het 4e— 12e vers voortgezet en in het 13e vers gevolgd door de bedreiging van eene algemeene verwoesting. Van daar af verheft zich de toon der rede nog meer tot het dichterlijke. In het Ue en 15® worden de landbouwers ingevoerd, als sprekende over hun belang in dien tijd en het hopelooze hunner uitzigten. De aankomst van het Chaldeeuwsche leger, even onwederstaanbaar als verschrikkelijk, wordt afgeschilderd in het 16° en 17e vers. Het slot van het hoofdstuk bevat eene alleenspraak van den Profeet, die op roerende wijs doet hooren, hoe hij over de jammeren zijns volks is bewogen en aangedaan. h Ik ben gebroken." zoo luidde het in het 21e en 22e vers, „ diep gewond is mijn hart, van wege de breuk, van wege de wonde der dochter mijns volks! ik ga in het zwart, in rouwgewaad, ontzetting heeft mij aangegrepen... Is er geen balsem in GileadP" Deze was om hare voortreffelijkheid en heilkracht beroemd. Is er, dit bedoelt de vraag, geen middel, hoe uitnemend ook, in staat om herstelling aan te brengen? //is er geen heelmeester?" u ach! waarom is de gezondheid der dochter mijns volks niet gerezen ? De vraag gaat uit van de gegronde veronderstelling, dat alles is aangewend, om jüda's volk uit zijnen diepen val weder op te beuren, maar drukt te gelijk uit, dal het helaas! zonder vrucht is geweest, dat het volk 111 jammerlijk verval is geraakt en bevat de aandoenlijke klagt over den droevigen staat, waarin het is weggezonken. Diezelfde vraag M. H.! komt ook te dezer ure tot ons en ik geloof, dat zij met grond tot hetzelfde doel nu aan ons gedaan kan worden. \\ ij mogen ons volk wel niet beschouwen als in bijzonderen zin het volk van God, gelijk het die van juda waren, maar wij kunnen het teregt een volk noemen, dat bij uitnemendheid door God bewaard, bewaakt, beweldadigd, begenadigd is geworden. De dag van heden roept ons eene vóór vijftig jaren geschonkene, onvergetelijke verlossing voor den geest, eene verlossing, waarover in die dagen als een wonder van Gods almagtige en genadige beschikking met verrukking is gejuicht en waarvan met het hoogste regt den meest gezegenden, heiligenden invloed op geheel ons volksbestaan en volksleven verwacht kon worden. Het voegt ons wel te vragen , of die invloed ook is gezien en, zoo niet, ons met diepe verootmoediging voor 'God er over te schamen, dat de bedoelde vrucht is achterwege gebleven. Waarom, zoo heet het, waarom is de gezondheid der dochter mijns volks niet gerezen? Dit is eene beschamende vraag; laat ons achtereenvolgens overwegen I. in hoeverre de veronderstelling, van welke zij uitgaat, ook op ons kan toegepast word en ? II. en in hoeverre de beschuldiging, daarin begrepen, ook ons geldt? III. om ons ten laatste toepasselijk te herinneren, waartoe wij door zulk eene beschamende vraag geroepen worden? Dit zal ons evenzeer de overvloedige dankstof voor den geest brengen, die wij hebben op dezen dag, als het ons aanleiding geven zal tot die verootmoediging, 10* welke God geve dat bij ons gewerkt en waarvan als vrucht eene waarachtige bekeering, een treden in of vernieuwen van het Verbond met Hem, ons volk en vaderland ten zegen, gezien moge worden. I. Waarom is de gezondheid der dochter mijns volks niet gerezen? Zoo luidt de beschamende vraag in den tekst. In hoeverre (dit onderzoeken wij eerst) is de onderstelling, van welke zij uitgaat, op ons toepasselijk? Het antwoord is gereed, M. H.! De vraag veronderstelt, dat aan dezulken, met het oog op wien zij wordt geopperd, door God dat alles gedaan is, waarvan als vrucht een afleggen van zonden en een toenemen van geestelijken welstand verwacht kan worden. En deze veronderstelling is ten onzen aanzien gegrond; want God heeft het ons niet laten ontbreken aan zware beproeving, aan heugchelijke uitred-» ding, aan voortdurende zorg en beweldadigmg, liet een zoowel als het ander evenzeer geschikt als ten oogmerk hebbende, om waarachtige bekeering en een treden in den weg zijner geboden, eene overvloedige Godsvrucht ten gevolge te hebben. God heeft het ons, zeg ik, tot dat heilig doel niet laten ontbreken aan zware beproeving. Aan de verlossing toch, die wij heden gedenken, is de overheersching der Franschen en wreede verdrukking voorafgegaan. Zij is u reeds op dezen dag bij de prediking en te dezer dagen door eene menigte van geschriften voor den geest geroepen. "Voor zoovelen gij die dagen beleefd hebt, hebt gij cr de levendige en ontroerende herinnering van; maar het is goed, dat wij er ons gedurig weder op deze feestelijke dagen bij bepalen, opdat wij te krachtiger tot dankzegging en verheerlijking van God gedrongen worden. Inwendige verdeeldheid had tegen het einde der vorige eeuw ons volk verzwakt, de partij, die het Vorstenhuis van Oranje afkeerig was, had onrust en tweedragt veroorzaakt en velen er toe gebragt, om naar de dus genaamde wijzen van Frankrijk te luisteren, die de stem van God niet gehoorzaamden en de door hen vervalschte leer van vrijheid, gelijkheid en broederschap verkondigden. Aan den invloed dier zich noemende patriotten moet het geweten worden, dat de Fransche republiek, reeds in oorlog gewikkeld met Oostenrijk en Pruissen, ook den Stadhouder willem den Vijfde den oorlog verklaarde, hare krijgslieden ons Vaderland binnendrongen, den Stadhouder noodzaakten te vlugten en de diepe vernedering, de groote ellende een' aanvang nam, waarin ons Vaderland achttien jaren lang onder die vreemde overheersching is weggezonken. Weldra kwam in dat Frankrijk aan het bewind napoleon bonaparte, wien niemand den naam van een groot veldheer, van een held betwisten zal, maar die als werelddwinger tevens een geessel was in de hand van God, om vorsten en volken te tuchtigen. Ook over ons Vaderland voerde hij den ijzeren scepter des dwingelands en als zijn broeder, die hij ons tot Koning gegeven had, in de uitvoering zijner onbarmhartige bevelen te veel verzachting, te veel oogluiking, naar zijne schatting, gebruikte, lijfde hij ons land bij zijn keizerrijk in en moesten wij ons volksbestaan en den naam van Nederlanders verloren achten. Wij bewoonden toen een wingewest van het vreemde rijk en waren op eigen grond als ballingen. Van 1810 tot 1813 verduurde Nederland eene dwingelandij, zooals sedert den Spaanschen tijd hier niet was ondervonden. Laat ik beproeven haar u in enkele bijzonderheden voor den geest te brengen. Eene menigte van vreemde bestuurders en ambtetenaren overstroomde het land. Handel en zeevaart waren vernietigd. Ondragelijk zwaar waren de lasten, die ten gevalle van vreemden opgelegd werden. De rijken werden in liun vermogen gevoelig aangetast. Met ééne pennestreek werden duizende gegoeden schier tot armen gemaakt. De renten der Staatsschulden werden tot op een derde vermindert; de Godshuizen en andere liefdadige gestichten deelden mede in dezen heilloozen maatregel, waardoor armen, weezen en ouden van dagen bijkans van alle verzorging verstoken werden. Menig eerlijk beroep werd. belemmerd of zelfs verboden. Aan de God-dienstleeraars werd van landswege geene jaarwedde meer uitbetaald. Yeelal zocht de nijvere werkman te vergeefsch naar arbeid, om met eere zijn gezin te onderhouden. Yan buitenlandsche, koloniale waren moest de helft der waarde aan het rijk betaald worden. Een vloed van Fransche tolbedienden overstroomde het land, om voor de uitvoering der dwangbevelen te waken. Het binnenlandsch bestuur was in handen van ambtenaren, monsters van wreedheid, in welken alva en granvelle schenen te herleven. De invoering van Fransche burgerlijke en lijfstraffelijke wetboeken ondermijnden Godsdienst en zedelijkheid en verscheurde de heiligste banden van het maatschappelijk leven. De schoone taal onzer vaderen moest voor die van den dwingeland wijken en de Staatsstukken werden in het Fransch geschreven en gedrukt, opdat onze nationaliteit te eerder zou verdwijnen. De gedwongen opschrijving tot den krijgsdienst werd ingevoerd en met ongehoorde verzwaring en wreedheid uitgeoefend. Neêrlands jongelingen werden weggevoerd, om op vreemden bodem voor eene vreemde zaak te worden opgeofferd. Schoon men deed wat men kon om den krijgsdienst, voor zoovelen noodlottig, te ontwijken en een onherstelbaar ligchaamsgebrek, dat voor den krijgsdienst ongeschikt maakte, geacht werd een oorzaak van blijdschap te zijn, voor duizenden was iedere poging, om het dreigend gevaar te ontwijkeD, vergeefsch. Uit het ouderlijk gezin werden zij weggesleept, om de opengevallen gelederen van de ontzaggelijke legermagt aan te vullen en van die duizenden zijn er slechts weinigen behouden teruggekeerd. Wat deze algemeene rampen nog aanmerkelijk verzwaarde, was het gemis van vrijheid. De vrijheid der drukpers, een krachtig middel om de onregtvaardigheden en gruwelen van eenen dwingeland onder het oog van het volk te brengen, werd aan de knellendste banden gelegd. Geen boek mogt ter perse worden gelegd, of deszelfs inhoud moest eerst door eenen raad van beoordeeling goedgekeurd worden. Verspieders waarden overal rond in alle standen der zamenleving, om elks staatkundige denkwijze uit te vorschen, waardoor alle gezelligheid en maatschappelijk verkeer werden verpest en zij mengden zich zelfs onder de vergaderde menigte in het heiligdom, om te vernemen of de leeraar ook misschien de vrijheidszucht zijner hoorders poogde op te wekken. De Christelijke gemeente met hare leeraars gevoelden den heerschenden dwang, daar zij verpligt waren om voor de verlenging van het leven des overheerschers te bidden of dankzeggingen te doen voor de overwinningen, die zijne tirannij bevestigden. Zoo waren wij in de daad geketend en het stond ons zelfs niet vrij dien slavenstaat te beweenen. De enkele klagt werd als misdaad aangerekend en de minste wederstand, die er werd geboden, gevolgd door een vonnis des doods. Zoo was de toestand wel verschrikkelijk te noemen en geen uitzigt hoegenaamd was er op verlossing. Het scheen dat Nederland voor altijd aan het juk van Frankrijk gekluisterd was. Ziet op deze wijze behaagde het God eene verdrukking over ons te brengen, die ontzettend was en scheen het dat Hij ons geheel aan ons zei ven, of liever aan den dwang des verdrukkers had overgelaten, juist door deze bezoeking was Hij op ons heil bedacht, gelijk toen Hij Israël in den vuuroven van Egypte en later Juda onder de heerschappij vaneen' nebucadnezar bragt, opdat er aan verderfelijke zeden en invloeden een einde gemaakt en waarachtige bekeering tot Hem, den God onzer vaderen en in dien weg een blijvend volksgeluk zou te weeg gebragt worden. Wat in dit opzigt het heilig oogmerk was zijner gestrengheid, dat was ook het heerlijk doel, waarmede Hij, naar den rijkdom zijner ontferming, op zijnen tijd de heugchelijkste redding deed geboren worden. Na achttien jaren van verdrukking brak er voor het eerst weder eene lichtstraal door, die het gemoed van den opregten vaderlander met blijdschap vervulde. De inagt, des geweldenaars werd gefnuikt. Niet van eenig mensch, maar van God zelf ging de bevrijding uit der volken van Europa. De man, die in de oogen der menschen onoverwinnelijk scheen te zijn, bezweek voor hooger kracht. Hij, die waande geheel de aarde te beheerschen, werd, gelijk de eik door den stormwind wordt geveld, door de hand des Almagtigen gebroken. Met een leger van meer dan een half millioen, uit twintig natiën zamen gesteld, naar Rusland getrokken, zag hij en door den moed der tegenstanders en inzonderheid door den vroegtijdig ingevallen vreesselijken winter, die Gods hand beschikte, zijne ontzettende heirmagt tot op weinige duizenden na geheel vernietigd. Straks werd bij vernieuwing door de verbondene mogendheden nabij Leipzig eene volkomene zegepraal over hem behaald en hij binnen de grenzen van zijn eigen rijk terug gedrongen. Met onuitsprekelijke blijdschap werd die tijding ontvangen ook in ons vaderland en terstond vereenigden zich edele en waarheidlievende mannen, om het herstel onzer vrijheid te beproeven en een vasten grondslag voor eene eigene regering des lands te vestigen. Van lieverlede trokken de vreemde overheerschers en onderdrukkers weg en verhaastten door hunne vrees de gezegende omwenteling. De lang onderdrukte volksgeest brak los en met dezen op den 17den November des jaars 1813 de nationale opstand, allereerst in 's Gravenhage. De opgewekte geestdrift was onbeschrijfelijk. De geliefde Oranje-kleur werd weder gezien, de Oranje-vaan opgestoken. In den naam van den Prins van Oranje wtllem frederik werd weldra het bewind aanvaard. Straks werd hij, terwijl de vijandige legerbenden uit de eene stad na de andere verdreven werden, uit het naburige Engeland af- en op den 30sten November te 's Gravenhage met onuitdrukbare vreugde ingehaald. „ Nooit" (zoo heeft op treffende wijze een beroemd redenaar, aan wien wij een gedenkschrift van Neerland s herstelling in den jare 1813 te danken hebben, het tafereel der verrukking afgemaald) // nooit werd vreugde tot dronkenschap opgevoerd, op zoo verschillende wijze, naar ieders aard vertoond. Hier deed zij de oogen schitteren, daar benevelde zij ze met den zoeten dauw der natuur; ginds stond men wezenloos, geworteld aan den grond, als geloofde men niet wat men zag. Dezen gloeide het gelaat, gene verbleekte; de een borst los in gejuich, des anderen stem smoorde in het snikken der overstelpte borst. Den ouden was het, als hadden zij een kind uit den dood wedergekregen, de mannen een broeder, de jongelingen een vader. Wat men zag en hoorde op de straten, waar eene schaterende menigte geen plekje ledig liet, golvend zich voortstuwde en hoeven noch raderen ontzag om een glimlach van den geliefde; dit was nooit aldus gezien of gehoord, maar aandoenlijker nog, verheffend en verteederend, wat men zag aan de vensters der woningen, waar de bloem der beide seksen zich in rijen en trapsgewijze voorwaarts drong en duizend doeken zwaaiden, met tranen besproeidAldus met onbeschrijfelijke blijdschap, na achttienjarig onheil op den vaderlandschen bodem ontvangen, werd de Vorst van het geliefde huis van Oranje reeds in de hoofdstad des rijks tot bouvereinen Yorst over bet vrijgeworden Nederland uitgeroepen. Van lieverlede werd de Vaderlandsche bodem van vijanden gezuiverd. Weldra ademde het Vaderland, na zoo vele jaren van vernedering, weder vrij. Het volksbestaan was herwonnen, de regten waren gewaarborgd, de bronnen van bestaan begonnen mildelijk te vloeijen, de lang ontbeerde waren stroomden van alle kanten naar het Vaderland toe, een nieuw en gewigtig tijdperk was geopend en in de toekomst vertoonde zich, na zoo gelukkige herstelling, het lagchendst verschiet. Van dien tijd af tot op deze ure toe heeft het aan de voortdurende zorg van God over en zijne weldadigheid jegens ons niet ontbroken. Als dezelfde dwingeland, die zoo lang ons onderdrukte, twee jaren later zich op nieuw verhief, heeft de hand des Almagtigen den stef des drijvers andermaal verbroken, waar alles op het spel stond alles doen herwinnen, onze tel bedreigde onafhankelijkheid op nieuw bevestigd en aan Nederland gegeven onder Oranje eene nieuwe en gezegende toekomst te gemoet te gaan. In andere landen mogt nog inwendig en in de diepste verborgenheid het vuur van tweedragt en partijschap smeulen, vijftien jaren althans mogten wij stil en rustig, als onder wijnstok en vijgenboom nederzitten, het goede dezer aarde smaken en in vele opzigten een benijdenswaardig lot genieten. Met vrijheid van denken en spreken in het godsdienstige en staatkundige, ging de onschatbare vrijheid van geweten gepaard; koophandel en zeevaart, landbouw eu kunsten herleefden als weleer en onze rijkbevrachte schepen deden de vaderlandsche vlag tot aan de afgelegenste deelen der aarde wapperen. Het is waar, vele der verwachtingen, die in den beginne gekoesterd werden, zijn daarna afgesneden. De vergrooting van ons grondgebied, waarvan zoo velen ons toen roem en geluk voorspelden, heeft daarna schade en leed ons aangebragt. Zij, die eenmaal tegen Erankrijks overheersching als broeders voor dezelfde zaak der vrijheid met ons streden, hebben later de vaan des oproers opgestoken en ons, bijna drie jaren lang, de zwaarste opofferingen van goed en bloed gekost. Maar ook in dezen strijd heeft God ons gesterkt en in de uitkomst deze ramp ons ten goede doen medewerken. Sints zijn wij voor groote schokken en omwentelingen, die later zoo vele landen van Europa beroerden, bewaard en de vrede en welvaart zijn, nevens zoo vele andere voorregten, tot op dezen dag ons bijgebleven. Terwijl in zoo vele andere streken der wereld of van ons werelddeel woeling of oproer of oorlog heerschen of allerlei staatkundige bewegingen den staat der zaken een vulkaan doen gelijken, die ieder oogenblik dreigt los te barsten, mogen wij vrijheid, vrede en rust genieten. Zullen wij het toeschrijven aan den nuchteren zin van ons volk of aan de wijsheid en het verstand zijner raadslieden? Maar wij hebben het boek der geschiedenis onzes volks slechts op te slaan, om het te erkennen, dat ook hier de wijsheid tot dwaasheid kan worden, als God hen niet voorlicht die in de hoogte gezeten zijn en ook binnen onze grenzen de fakkel der tweedragt kan blaken en het burgerbloed kan vergoten worden. Geven we veeleer de eere aan en buigen we ons dankend voor God, belijdende dat door Hem, door Hem alleen, zoovele zegeningen boven anderen ons ten deele vallen. Gij moogt de wereld beschouwen waar gij wilt, maar nergens zult gij een land aantreffen, waar inzonderheid de geestelijke zegeningen meer overvloedig zijn en hun, die zich tot christtjs bekeeren willen, minder hinderpalen in den weg gelegd worden. Wij hebben vrijheid van Godsdienst, terwijl in andere landen zij die het zuiver Evangelie belijden willen, vervolgd en in kerkers geworpen worden. Wij kunnen en mogen ongehinderd zamen komen, om het zuivere Woord Gods ons te hooren verkondigen. Wij hebben den Bijbel en het vrije gebruik van den Bijbel, waarin God zelf tot ons spreekt en die ons gegeven is, om een lamp voor onzen voet, een licht op ons pad te wezen. Wij hebben een' overvloed van genademiddelen, door God verordend, om zielen tot het geloof te bewegen en de bekeering ten leven en de zaligheid voor eeuwig ons te doen deelachtig worden. Met het hoogste regt kan God ten onzen opzigte vragen: wat is er meer aan hen te doen, dat ik niet aan hen gedaan zou hebben? En met hetgeen Hij aan ons heeft gedaan en nog doet, heeft hij slechts één doel, één heilig oogmerk, dat wij tot Hem bekeerd, geregtigheid naar zijn Woord onder ons geoefend en door geregtigheid ons volk verhoogd zou worden. Daartoe heeft Hij die onderscheidene middelen, verdrukking en uitredding, lijden en verblijden beschikt en worden zoovele onderscheidene wegen door Hem met ons ingeslagen. Met hoeveel regt heeft Hij verwacht, dat van zooveel arbeid der liefde rijke vrucht zou zijn ingeoogst, met hoeveel grond, dat de gezondheid des dochters onzes volks hersteld en aanmerkelijk zou gerezen wezen! Hoe zou het ons niet betamen te belijden: ,/bij U,.o Heer! is de geregtigheid," niet betamen op eenen dag en in eene ure als deze is, voor zooveel weldadigheid door Hem ons bewezen, aanbidding, dank en heerlijkheid en eer Hem toe te brengen! Vereenigen we ons in dien lof en dank en laat ons zingen Gez. CLXXI: 3 , 11. II. De onderstelling, van welke de vraag in den tekst uitgaat (het is overvloedig gebleken) is ook op ons toepasselijk. God heeft het ons niet laten ontbreken aan hetgeen dienen kon, om geestelijken welstand bij ons en ons volk te weeg te brengen en te bevorderen. Zou de beschuldiging, welke in de vraag ligt opgesloten, ook op ons toepasselijk zijn? Moet ook van ons volk gezegd worden, dat, in weerwil van zoo zware beproeving, zoo heugchelijk eene uitredding en zulk een overvloed van zegen, de gezondheid, de geestelijke welstand, die daarmede is bedoeld, niet gerezen is? Ik geloof ja, M. H.! ik geloof, dat wij tot onze diepe verootmoediging moeten erkennen, dat de beschuldiging met opzigt tot hetvolk vanJudagedaan, ook ons geldt, ookmet regt tegen ons kan ingebragt worden. De schuld, welke op ons rust, komt eenigzints overeen met die, welke Juda's volk ten tijde van jeremia bezoedelde want van het goede voorbeeld onzer vaderen zijn wij afgeweken, het ongeloof heeft in de laatste jaren ontzettende vorderingen onder ons gemaakt, en verderfelijk is de invloed, welke daardoor op alle standen en rangen der maatschappij is uitgeoefend. De beschuldiging, welke jehova door jeremia zijnen dienaar, blijkens den aanvang van diens Profetische redeneringen, tegen het volk van Juda inbragt, was deze, dat zij het goede voorbeeld van velen hunner voorvaders niet gevolgd hadden. En inderdaad doet de geschiedenis het verschil ons zien, hetwelk er tusschen de burgers van Juda en die van Israël, bij voorbeeld in de dagen van david, bestond. Toen waren de afgoden weggedaan jehova's openbaring was de hoogste staatswet voor koning en volk. Godsvrucht en wijsheid bestuurden het land, ten gevolge waarvan welvaart en voorspoed er in woonden. Maar hoe was dit alles in de dagen van jeremia veranderd! Zij vertraden de wet van jehova, lasterden zijn' naam, gingen zijnen tempel smadelijk voorbij en bogen zich in bosschen en op bergen voor houten en steenen beelden. Daardoor verloren zij de kracht en de zelfstandigheid hunner voorouders. Zij heulden met de afgoden hunner naburen, ontreinigden zich door ongebondenheid van zeden en maakten zich schuldig door allerlei dwaasheden en gruwelen, die de gevolgen waren van het verlaten van jehova en het zich overgeven aan de schandelijkste afgoderij. In bepaalden zin nu, naar ik zeide, kan diezelfde beschuldiging ook tegen ons ingebragt worden. Ook wij zijn van het goede voorbeeld onzer voorvaderen afgeweken. Zeker, verre is het van mij de verledene dagen ten koste der tegenwoordige te verheffen, daarop klagten te gronden en daaruit gevolgtrekkingen af te leiden. Noodelooze klaagtoonen aan te heffen over den bedorven geest dezer eeuw, in vergelijking met vroegere dagen, zal wel geene nuttigheid hebben. En te ontkennen, dat de tijd, dien wij beleven, hare goede zijde heeft en het oog te sluiten voor het goede, dat zich in meer dan één opzigt openbaart of nog is overgebleven, moet ondankbare miskenning van de goedertierenheid, van de genade Gods, die nog niet van ons is geweken en de werkmeester van al dat goede is, geheeten worden. Ook in vroegere dagen heeft men geklaagd zoo wel als nu en hoe groot de afstand zij, waarop onze voorouders (ik bedoel die welke sints den Spaanschen tijd en het doordringen der hervorming tot vóór honderd jaren leefden) hoe groot zeg ik, ook de afstand zij, waarop die voorouders van ons staan, zoo zien wij toch gemakkelijk grove smetten, die hen aankleefden en ons niet meer in die mate bezoedelen, maar even gemakkelijk zien wij bij hen ook christelijke deugden doorblinken, welke bij ons niet meer in denzelfden luister worden aangetroffen. De bron van die volksdeugden, opregtheid, eenvoudigheid, eerlijkheid, beproefde trouw, was hunne godsdienstigheid, want de gevaren, waarin zij gedurig zich bevonden en waaruit geene menschelijke magt hen kon redden, drongen hen onophoudelijk tot God de toevlugt te nemen. Voor het ware Christendom, voor deszelfs vrije belijdenis en het Woord van God hadden zij den strijd op leven en dood begonnen en dit kostelijk pand, dat zij tot zulk een' duren prijs verkregen hadden, was hun dierbaar. De dag des Heeren was hun een heiligen dag, het getrouw geregeld bezoeken der openlijke zamenkomsten van de gemeente eene tweede natuur geworden. En dit niet alleen, maar de Bijbel was hun huis- en handboek, rondom hetwelk de huisvader dagelijks vrouw en kinderen en dienstboden verzamelde, om er de wijsheid tot zaligheid uit te leeren en daarbij den zegen Gods over het dagwerk af te smeeken. De vruchten der aldus uitgestrooide zaden der godsvrucht werden gezien in allerlei stille maar godverheerlijkende deugden, zoodat men met jaloerschheid op dit land nederzag en het gelukkig rekende. Meent niet M. H.! dat ik dit alles nu herinner, om er mede te beweren, dat het geheel is geweken. Neen, dank zij de genade Gods, er zijn er nog, onder den midden of gezeten burgerstand wel het meest, bij wien deze loffelijke gewoonten worden in acht genomen en dezelfde heerlijke vruchten gezien worden. Maar over het algemeen zijn wij toch in dit opzigt aanmerkelijk achteruit gegaan. Met alle regt wordt er geklaagd over toenemende ontheiliging van den dag des Heeren door voortzetting der werkzaamheden en het openstellen der gelegenheden tot ijdele vermaken en allerlei ligtzinnigheid. Het kerkgaan daarentegen neemt meer en meer af; gezwegen van zoovelen die het beschouwen niet als een zalig voorregt, maar als een tol, dien zij Gode betalen en van anderen, die er slechts komen om naar een mensch te hooren en hetgeen zij hooren op menschelijke wijze te beoordeelen, terwijl zij God en het Goddelijke voorbij zien, hoe ontzettend groot is het getal dergenen, die immer hunne plaats ledig laten. Yan huisselijke gods- _ dienst ontdekt men in talloos veel huisgezinnen geen spoor en de Bijbel moet meer en meer wijken voor geschriften van niets minder dan van den geest des Bijbels doortrokken. De geest der ongodsdienstigheid, eenmaal uit Frankrijk over Europa losgebroken, heeft ook in ons vaderland vreesselijke veroveringen gemaakt en heeft de ligtzinnigheid en zedeloosheid in die mate bevorderd, dat wellust en ontucht door velen niet als verfoeijelijke zonden, maar als een involgen van natuurlijke neigingen en op 't hoogst als ligt verschoonbare zwakheden worden aangemerkt. De verlichting, waarop men zich in onze dagen beroemt, moge strekken om het verstand te verhelderen, maar is weinig dienstbaar om het hart voor hetgeen heilig en goed is te doen ontgloeijen en een vuur van godsvrucht te ontsteken en te doen toenemen. Staan wij in verstandsontwikkeling misschien boven onze vaderen, in christelijk geloof en godzaligheid zijn wij hen waarlijk niet gelijk gebleven. Tot deze afwijking heeft niet weinig bijgedragen en blijft voortdurend verderfelijk werken een geest van ongeloof, diein de laatste jaren ontzettende vorderingen onder ons heeft gemaakt. Die van Juda hadden gehoor gegeven aan en zich laten verleiden door valsche Profeten, welke de openbaring Gods verlieten of vervalschten en oorzaak wierden, dat het volk den dienst des Eenigen en Waarachtigen naar zijn Woord verzaakte en afgoderij en goddeloosheid de overhand namen. En wie is er zoozeer een vreemdeling in onzen tijd, dat hij niet zou weten, hoe een gelijksoortig verschijnsel in toenemende mate onder ons is gezien geworden. Sedert eene halve eeuw is men, bij den voortgang van wetenschappelijke verlichting en den klimmenden waan van alles te kunnen doorgronden en na te vorschen, er allengs en meer en meer toegekomen, om het geloof aan de heilswaarheden des Evangelies te schokken en te ondermijnen en die heilige Schriften, welke Gods Geest heeft ingegeven, als blootmenschelijke schriften te behandelen en ze te verklaren of liever te yerwringen naar eigen smaak en welgevallen. Ook op onzen bodem, ook in de Nederlandsche Hervormde Kerk is eene rigting opgestaan, die het op de aangelegenste punten meer en meer wil twijfelachtig maken wat er eigenlijk geschreven staat en in die schriften onderscheid wil maken tusschen hetgeen Goddelijk -en menschelijk, eeuwig geldende waarheid en persoonlijke meening der schrijvers zijn zal, en die, in plaats van den eersten Christenen gelijk, te volharden in de leer der Apostelen, de leer der Apostelen wil herzien en de dierbaarste waarheden , welke de Christelijke Kerk al de eeuwen door heeft beleden, of verzwijgt of bestrijdt en ten eenemale loochent. Een betere dienst kon metterdaad aan het ongeloof niet bewezen worden. Het heeft dan ook in toenemende mate en met telkens grooter onbeschaamdheid het hoofd omhoog verheven. De tijd, dien wij thans beleven, is een tijd, waarin dat ongeloof met zooveel vermetelheid optreedt, met zooveel verzekerdheid spreekt, 11 in zulke aannemelijke vormen zien voorctoet en zoo dienstvaardig een bondgenoot heeft in de algemeen heerschende oppervlakkigheid, dat niet weinigen in verzoeking komen om hunne heiligste overtuigingen aan den alvermogenden geest dezer eeuw geheel of gedeeltelijk prijs te geven. Wat tot dusver ontwijfelbaar scheen, wordt betwijfeld, met hetgeen duizenden tot dusver heilig was, schier den spot gedreven en de H. Schrift met haren Goddelijken inhoud bestreden en aangevallen door zulken, van welke men met het hoogste regt mogt en moest verwachten, dat zij door hen veeleer met nadruk zoude aangeprezen en gehandhaafd worden. Ja, zoover is de verdwazing gekomen in onzen tijd, dat men de Christelijke maatschappij, die toch door het Evangelie geworden is, wat zij is, zoekt terug te leiden tot de armelijke eerste beginselen der wereld, dat is, de natuurlijke Godsdienst en een zich losmaken van het geloof aan het bovennatuurlijke zoekt aan te prijzen, als den weg om tc komen tot een hooger trap van ontwikkeling en var meer geestelijke Godsdienstigheid. Waar zulk een geest des gruwzamen ongeloofs bij monde en in geschriften zich kan doen hooren, zonder dat ei eene kreet van algemeene en diepgevoelde verontwaardiging opgaat en de heiligschennenden, die zooveel verwoesting aanngten, uit de heilige gemeenschap der Kerk worden uitgesloten, maar de oppervlakkigheid en ligt zinnigheid integendeel zoo groot zijn, dat dezulken bij val vinden en met toejuiching zelfs gehoord worden, zor men daar kunnen zeggen, dat de gezondheid der dochtei onzes volks gerezen is of zal men niet veeleer daar mei het levendigst smartgevoel getuigen moeten, dat zij aan merkelijk, dat zij op ontzettende en diepverootmoedigend( wijze is achteruit gegaan? Daarvan getuigt ook helaas! overvloedig de verder felijke invloed, door het ongeloof op alle standen en rangen der maatschappij uitgeoefend. De afwijking van het goede voorbeeld hunner vaderen en het gehoorgeven aan valsche Profeten deden onder Juda, nevens de afgoderij, ligtzinnigheid, ongebondenheid, zedeloosheid en allerlei ongeregeldheden en uitbarstingen des zondigen vleesches toenemen en waar gelijksoortige afwijking en laten doordringen van den geest des ongeloofs onder ons toenamen, daar konden dezelfde gevolgen onmogelijk achterwege blijven. Ik herhaal het, ik ben geen aanbidder van den ouden tijd, alsof er toen geen gebrek, geen schuld, geen reden van verootmoediging ware en ik sluit het oog niet vdor het goede, dat God nog genadig onder ons heeft doen overblijven, of werkt in onzen tijd, een nieuw leven, dat er ontwaakt is, een meerdere honger en dorst naar de waarheid, een strijden voor het geloof eenmaal den heiligen overgeleverd, een opgewekte en toenemende ijver voor de verbreiding van Gods koningrijk en zoovele werken of instellingen der liefde en der werkdadige Godsvrucht, die er gezien worden, maar ik ben evenmin blind voor en mag even weinig nalaten te wijzen op die ontzettende vorderingen van ongodsdienstigheid, ligtzinnigheid en zedeloosheid, die op ontroerende wijze onder ons worden waargenomen. De strekking dezer eeuw is, onder wat bedekselen dan ook nog, om de wonderen van den mensch in de plaats te brengen van de wonderen van God en de grondtoon van die eeuw een wegwerpen van alle gezag, een verloochenen van hooger beginselen, waarop de betrekking tusschen vorsten en volken berust en het prediken der leer, dat het volk zijn eigen Souverein en gebieder is en bij meerderheid van stemmen zich zeiven de wetten geeft, zonder in het minst te vragen naar den Wetgever 11* in den liemel. Maakt ons Nederland eene uitzondering op dien toestand? Staat het tegen hare voorthollende geest van revolutie in maatschappelijke, zedelijke en gods dienstige betrekking, als een dijk tegen den geweldigen storm? Och of het zoo ware en of het land, waarin weleer het //Eere aan God" het inbegrip was der leer zijner Kerk, zoowel als het erkende grondbeginsel van zijn volksheil, of dit land tegen de verleiding eener zich steeds meer verzinnelijkende eeuw een krachtig getuigenis gave, als weleer tegen de verleidingen en de verschrikkingen beiden der pauselijke Kerk! Doch zouden wij ons hierover beroemen kunnen? Is niet het tegendeel openbaar? Is het ook op onzen bodem niet uitgesproken, dat de Staat geen godsdienst kent? Is niet het Woord van God geweerd van de scholen? Is het niet zoover gekomen, dat de geschiedenis der wondervolle leidingen Gods met ons volk en van zijne uitreddingen, ten gevalle vanRoomschgezinden moet verminkt of daarvan moet gezwegen worden? Hebben wij niet door toenemende wulpschheid en dartelheid het tegenovergestelde van den ernst onzer vaderen en is hier te lande iets meer aan de orde van den dag dan feesten en vertooningen, tooneelen in allerlei talen, renbanen en concerten, danszalen en kermisvreugde, verfijningen van gemak en weelde in levenswijze, kleeding en het gezellige leven, verstrooijing op verstrooijing, genieting op genieting, zomerdagen en winternachten lang, lectuur op lectuur van vreemden bodem en vooral van giftigen wortel, dat alles beginnende met de hoogste standen in de maatschappij, in hofstad en hoofdsteden en van daar door alle standen en rangen onzes volks henen! Voorwaar, we hebben in den Bijbel de billijke eischen door een heilig God gedaan en wij zien er het beeld geschetst van een volk, dat God vreest en zijne wegen wandelt, maar wij moeten onze aangezigten van schaamte verbergen in het stof, wanneer wij aan die eischen en dat beeld ons spiegelen, wij moeten het belijden dat ook het Nederlandsche volk is afgeweken, is afvallig geworden, met vreemd is gebleven aan den geest der eeuw, aan de boosheden van den dag. En behaagt het God, in weerwil daarvan, in weerwil van onze diepe onwaardigheid, rijke zegeningen ons te schenken en in onschatbare voorregten ons te doen deelen boven anderen, deze zijne groote goedertierenheid moet te meer ons deswege doen verootmoedigen, dat, ondanks zooveel beproeving en uitredding en voortdurende begunstiging, met zooveel regt ook ten aanzien van ons, zoowel als eenmaal ten aanzien van het volk van Juda, de beschamende vraag gedaan moet worden: Waarom is de gezondheid der dochter mijns volks niet gerezen? III. Na deze beschouwing van de heugelijke redding, die ons nu vijftig jaren geleden geschonken, de weldadigheid die ons daarna bewezen en de wijze waarop daaraan beantwoord is, is wel het eerste gevoel, dat onze harten moet vervullen, dat eener ootmoedige, Godverheerlijkende dankbaarheid. „Looft gij volken onzen God en laat hooren de stem zijn roems. Looft den Heere, roept zijnen naam aan, maakt zijne daden bekend onder de volken. Zingt Hem, psalmzingt Hem, spreekt aandachtiglijk van zijne wonderen en roemt in den naam zijner heiligheid. Geeft den Heere de eere zijns naams. Zingt den Heere een nieuw lied, want Hij heeft wonderen gedaan, zijne regterhanden de arm zijner heiligheid heeft heil gegeven." Zoo voegt het ons en de gansche Nederlandsche natie te juichen en God den Heere eere, dank en heerlijkheid te geven op den gedenkdag der verlossing van het Eransche juk ten jare 1813. Hetverlcdene en het tegenwoordige dringt er toe De toestand, waarin ons land onder napoleons heerschappij verkeerde, is het wel verdiende loon geweest voor ongodsdienstigheid, afval en godverloochening in allerlei vorm. Maar God heeft ons niet verlaten en zijne genade gaf ons de uitkomst, die ons in 1813 werd bereid en de verlossing, die in 1815 volkomen is geworden. Ziet terug, gij die zoover te rug zien kunt, herinner u de jaren dier ellende, die over ons gekomen is. Hoe kwijnde hier alles, hoe had de verdrukking alles aan handen gelegd, toen Nederland niet langer zelfstandig in de rij der Staten zich mogt bewegen, maar geketend lag aan Erankrijks voeten en gebogen onder den loodzwaren scepter van den geweldenaar. Gij weet het, gij die in het begin dezer eeuw reeds jaren genoeg teldet, om althans eenigzints kennis te dragen van de zwaarte der ketenen, in welke ons volk door de Franschen was gekluisterd. Wat zou het kleine Nederland tegen het reusachtige Frankrijk hebben kunnen doen, indien de Koning der volken den zwakken niet tegen den sterken had in bescherming genomen ? Maar Hij is het, die verlossing heeft geschonken. Hij heeft den geweldenaar verlamd. Hij heeft hem vernederd. Hij heeft zijne kracht gebroken, Hij diedehoogmoedigen onder de magtigen der aarde met eene wenk in het stof nederwerpt. Hij heeft ons volksbestaan, de vrijheid, de welvaart ons terug geschonken, de regering van het beminde huis van Oranje over ons hersteld en nieuwe bronnen van maatschappelijk, zedelijk en godsdienstig welzijn op dezen bodem geopend. Ja, dat heeft God gedaan. Laten anderen roemen in hunne ruiteren en paarden, maar een koning wordt niet behouden door een groot heir, een held wordt niet gered door groote kracht, het paard feilt ter overwinning en behoudt niet door zijne groote sterkte. Eere wel, wien eere toekomt. Eere aan die edele mannen, die, op het eerst gerucht, van den nederlaag des geweldenaars, de handen tot redding van het vaderland hebben ineen geslagen; eere ook aan het beminde huis van Oranje, welks Yorst onmiddelijk overkwam, om de teugels des bewinds in handen te nemen. Maar eere boven allen en vóór allen aan dien God, die bindt en die banden slaakt, die verhoogt en vernedert naar zijn vrijmagtig welbehagen. Zouden wij het ooit vergeten wat Hij voor ons volk en vaderland gedaan heeft, omdat de stroom van vijftig jaren er over is heengegaan? Dat zij verre. O gij die de beslissende dagen beleefd hebt, spreekt ons in deze dagen en vermeldt van uwe angsten en gebeden, maar ook van de vreugde, de ontroering, de verbazing, de gemengde aandoeningen in die onvergetelijke dagen, die op zoo vele bange jaren volgden, opdat wij ons eenigzints uwe blijdschap en uw gejuich kunnen voorstellen en ook wij met u gestemd worden tot verheerlijking Desgenen, die in die dagen de staf der strijders gebroken en de heugchelijke uitredding geschonken heeft. En zoovelen wij die dagen niet beleefd hebben, laat ons niet verzuimen in het boek der geschiedenis onzes volks die bladzijden te lezen, waarop van die verdrukking en van die verlossing geschreven staat, opdat ook door ons in de eerste plaats niemand anders dan Hij geprezen worde, die daar spreekt in zijn woord: „ik ben de Heer en niemand meer. Ik formeer het licht en schep de duisternis. Ik maak de vrede en schep het kwaad: Ik de Heer doe alle deze dingen." Dat zijn naam verheerlijkt worde en voor de verlossing toen beschikt en voor de zegeningen, die van dien tijd af ons geschonken zijn en nog bij voortduring door ons genoten worden. Want wie kan blind en ondankbaar zijn voor de groote voorregten, waarin wij in dit ons vaderland boven andere landen ons verheugen mogen, in dit ons vaderland, dat door geen buitenlandsche krijg verontrust, door geen binnenlandsche tweespalt verdeeld wordt, waar de meest gewenschte vrijheden ons ten deele zijn, dat in de verwarringen van onzen tijd tot ons geluk nog niet is betrokken en welks bronnen van welvaart nog altijd blijven vloeijen. Ik weet niet, of wij die voorregten wel hoog genoeg aanslaan en het mag betwijfeld worden of wij, die gereed zijn om onze vorsten, onze staatslieden en welligt ook den godsdienstigen zin onzer natie te prijzen, wel genoeg de eere geven aan dien God, van Wien alleen alle wijsheid afdaalt en die alleen magtig is, om alle oproerige bewegingen en woelingen der goddeloosheid ten onder te houden. Ach! indien ook onder ons de vrede verstoord werd en wij in den stroom der staatkundige bewegingen medegesleept werden en rust en welvaart ons ontvloden, hoe zouden wij weten van tot God te roepen! En nu wij te midden van hetgeen onzen tijd ontrustends heeft, rustig en in vrede de ons geschonkene verlossing en de herstelling van ons volksbestaan gedenken mogen, laat ons toch niet nalaten God groot te maken, God te danken. Laat er eene stemme des gejuichs en des lofs zijn in dit heiligdom niet alleen, maar ook in onze woningen: „Looft God, prijst zijnen naam: vermeldt zijne wonderen dag aan dag, want de regterhand des Heeren is verhoogd, de regterhand des Heeren deed krachtige daden. Ten ware de Heer, die bij ons geweest is, als de menschen tegen ons opstonden, ten ware de Heer niet met ons geweest ware, toen zouden zij ons levend verslonden hebben, als hun toorn tegen ons ontstak. De Heer zij geloofd, die ons in hunne tanden niet ais een roof heeft overgegeven : onze ziel is ontkomen als een vogel uit den strik des vogelvangers, de strik is gebroken en wij zijn ontkomen. Dit is de dag, dien de Heere ge- maakt heeft, laat ons op denzelven ons verheugen en verblijd zijn. De Heere is God, die ons licht gegeven heeft. Wat zullen wij den Heer vergelden? Wij zijn geringer dan al de weldadigheid en trouw aan ons bewezen!" Ja, wij zijn geringer dan al de weldadigheid en trouw aan ons bewezen. Ook die taal des ootmoeds voegt ons niet minder, dan die der Godverheerlijkende dankbaarheid. Wij hebben het toch gehoord en ook zelfs eene vlugtige herinnering van de wijze, waarop aan de genade ons bewezen, is beantwoord geworden, heeft er ons van moeten overtuigen, dat het doel van God en met de bezoeking en met de uitredding op verre na niet, als behoorde, is bereikt geworden, dat de gezondheid der dochter onzes volks sints die heugchelijke en onvergetelijke dagen waarlijk niet gerezen is. Of is het Verbond, in die blijde dagen met God gemaakt, niet geschonden? Is het heilig gehouden? Is er ook niet bij ons in Kerk en Staat afwijking van dierbare waarheden, van Goddelijke beginselen? Is het te onregte, dat men klaagt over toenemende ongodsdienstigheid en ongebondenheid ? Inderdaad, het is maar al te openbaar en te duidelijk, dat de ongoddelijke tijdgeest ook onder ons op allerlei wijze openlijk gehuldigd wordt. Die God, door wiens barmhartigheid ons land en volk is geleid en verlost en tot op dezen dag is bewaard en gezegend, wordt op allerlei wijze onteerd. In plaats van zijne oppermagt te erkennen door zijnen Eeniggeboren Zoon als Heer over en in alles te eerbiedigen, tracht men God zooveel mogelijk buiten alles te houden en maakt men zoo weinig mogelijk melding van de koninklijke waardigheid des Heeren jezus met betrekking tot het staatkundig en maatschappelijk leven. Onder de leus van volkssouvereiniteit en vrijzinnigheid en wat niet al, dat schoon klinkt, worden er beginselen en leeringen gepredikt en toegepast, die voor de naauwgezetheid des gewetens en de betrachting van ware Godsvrucht aller schadelijkst zijn. Het is niet te ontkennen, dat eene donkere toekomst ons wachten moet, indien er in Nederland niet een algemeen gevoel van schuld levendig wordt en van behoefte aan waarachtige bekeering tot God, die ons Vaderland heeft verlost, niet om het eene prooi van de heerschappij van den tijdgeest te doen worden, maar om het te doen zijn een erfgoed van verlosten niet alleen uit aardsche dienstbaarheid, maar ook uit den dienst van leugen en ongeregtigheid door JBZtrs christtjs, dien Hij tot een Heer der Heeren en een Overste van de Koningen der aarde gesteld heeft. O dat deze dag van vreugde ook tegelijk een dag van verootmoediging zij en wij ons vernederen voor het aangezigt Desgenen, met het oog op Wien wij getuigen moeten, „het zijn de goedertierenheden des Heeren dat wij niet vernield zijn, dat zijne barmhartigheden geen einde hebben." Maar deze verootmoediging zij meer dan lippenweTk. Niet het kleed, maar het hart moet gescheurd worden en het moet met opregte schaamte en levendig berouw de taal onzes harten wezen: ,, Wij leggen in onze schaamte en de schande bedekt ons, dewijl wij tegen den Heere onzen God gezondigd hebben; wij hebben onregt gedaan, goddelooslijk gehandeld en gerebelleerd van zijne geboden en regten. Bij U, o Heer! is de geregtigheid, maar bij ons de beschaamdheid der aangezigten." Dan, maar ook dan alleen is er vertroosting door het geloof aan dit woord: „Bij den Heere onzen God zijn de barmhartigheden en de vergevingen, alhoewel wij tegen Hem gerebelleerd hebben," vertroosting door het geloof aan dit heilvol Evangelie, dat Hij jezus Christus zijnen Zoon gegeven heeft tot eene verzoening voor onze zonden, ja voor de zonden van geheel de wereld. Dan, maar ook dan alleen is er verwachting, dat de vreeze Gods in onze harten wonen zal en die geregtigheid zal worden betracht, door welke alleen een volk verhoogd kan worden. Geroepen worden wij met hoogen nadruk op een' dag als deze is, om op nieuw bij verootmoediging en geloof met Hem in het verbond te treden en ons te heiligen aan zijnen dienst, opdat wij voor den ondergang bewaard, en de verhooging, door Hem in zijn "Woord beloofd, ons ten deele worde. Want wanneer het ons ernst is, om de verlossing, waarvan wij gedachtenis vieren en de zegeningen, die wij genieten, het doel, dat God er mede beoogt, te doen bereiken, dan moet het uit zijn met zoovele ondeugden als Nederland ontsieren. Dan moeten oude Nederlandsche eenvoudigheid, trouw en godsdienstigheid wederom geheel hare plaats innemen; dan moet Gods Woord, dat door zoovele verworpen, verwaarloosde, miskende, besnoeide Woord weder het huis- en handboek worden, daar waar het van zijne plaats is verdrongen. Gods eer en dienst moeten onze lust en ons leven en jezus christtjs moet daartoe de Koning over onze harten wezen. Een land, waar God met gevreesd wordt en dat niet gebouwd is op den eenigen hoeksteen Christus, is als een waterlooze wolk, die dwarrelt op alle winden. Te vergeefsch alle pogingen aangewend om een van God afgevallen volk in zijn zinken op te houden. Te vergeefsch nieuwe bronnen van welvaart opgezocht, nieuwe waarborgen van voorspoed uitgevonden, het kan niet gered worden, dan door weder te keeren tot God. „Zekerlijk, zijn heil is nabij dengenen, die Hem vreezen, opdat in hun land de eere wonen. Daar zullen de goedertierenheid en waarheid elkander ontmoeten, de geregtigheid en vrede zullen elkander kussen. De waarheid zal uit de aarde spruiten en geregtigheid zal van den hemel nederzien. Ook zal de Heere het goede geven en het land zal zijne vrucht geven. (Psalm LXXXY : 10—13). O dat de geheele natie, de door God uit zoo menige benaauwdheid verloste, wonderlijk bewaarde en bovenzoovele anderen gezegende natie gezien wierd als een volk, dat God vreest en in zijne wegen wandelt. Veel ontbreekt er aan, maar er zou minder aan ontbreken, indien er niet aan een iegelijk onzer zooveel ontbrak, indien elk onzer voorbeeldig was in dankbaarheid, in gehoorzaamheid, in vertrouwen op den Almagtigen. Laat ons dit bedenken, dat de Godvruchtigste mensch de uitnemendste vaderlander, de ware Christen de beste burger is. Laat daarom dit onze biddende toeleg zijn, dat wij met de onzen ware Godvruchtigen, opregte Christenen wezen mogen, niet vergetende dat de verantwoordelijkheid voor het behoud, het heil van ons volk en land op ieder onzer rust en dat de bekeering van Nederland door de bekeering der huisgezinnen en van ieder in het bijzonder gewrocht moet worden. Onzeker en bedenkelijk blijft, bij den tegenwoordigen staat van zaken in ons werelddeel, de toestand ook van ons Vaderland. Onze rust en vrede en welvaart kunnen in een oogenblik verstoord en van ons weggenomen worden. Slechts zoo de Heere onze God ons behoedt, zijn wij veilig, zullen althans alle dingen ons ten goede medewerken. En Hij zal ons behoeden, zoo wij de ijdelheden en afgoden dezer eeuw wegdoende de verfoeiselen van ongeloof en bijgeloof verwerpende, tot zijn Woord en zijne Wet wederkeeren, van het eerste ons laten doordringen en door de laatste ons doen besturen in handel en wandel. Treden wij dan in het verbond met God en heiligen we ons, dat wij den Heere, den God onzer vaderen, zullen zoeken met het gansche hart, de gansche ziel, door jezus Christus den Heer Hem ons ten dienste stellen en bidden wij om de kracht des Heiligen Geestes, opdat wij standvastig en getrouw in het verbond bevonden worden. Ja, bidden wij, dat Hij in het bloed zijns Zoons de zonden ons vergeve, ons geweten reinige en ons doope met den Heiligen Geest, opdat er voor ons genezing zij, onze geestelijke welstand en de gezondheid der dochteren onzes volks rijzen moge; bidden wij voor den koning en geheel zijn huis, voor de overheden die ons regeren, voor geheel ons volk en ons zeiven, dat die zegen ons ten deele worde. Gewis: God zal hooren en verhooren naar de beloften van zijn Woord, want zijne almagt is dezelfde en zijne ontferming nu en in alle eeuwigheid. Hij zij ons hoog vertrek, het geloof ons schild, het Evangelie zijner genade in den gekruisten en verheerlijkten Heiland het rigtsnoer van ons leven. Dan zijn wij geborgen voor nood en dood. Dan worden wij omringd door een heirschaar van helden, want de Engelen des Heeren legeren zich rondom degenen, die Hem vreezen. Dan zijn wij rijker dan alle de mogendheden hier beneden, want de goederen des hemels zijn voor eeuwig ons deel! Welgelukzalig is het volk, dat het geklank hoort, het zal in het licht van Gods aanschijn wandelen. Wie dankoffert, zegt God, die zal Mij eeren en wie zijnen weg wèl aanstelt, dien zal ik mijn heil doen zien. Al wierd dan ook alles rondom ons duister als een stik donkere nacht, al moest het dan ook gebeuren (wat God verhoede!) dat wij in eenen algemeenen oorlog medegesleept werden, al dreigde ook alles hier beneden omgekeerd en verwoest te worden, hoog boven al die verwoesting uit, zou de stem der vertroosting ons tegenklinken : „vreest niet, want Ik ben met u, zijt niet verbaasd, want Ik ben uw God, Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u met de regterhand mijner geregtigheid" en een goed zou ons ten deele wezen, dat alle stormen en onweders, ja den ondergang der geheele wereld trotseert, een eeuwig goed voor allen weggelegd, die, als verlosten door jezus christus, inderdaad en in waarheid het volk van God genoemd kunnen worden. God geve ons hier aanvankelijk en eens in het hemelsche Jeruzalem volkomen te ervaren, hoe die belofte in christus jezus Ja en Amen is! AMEN. BERlGrT VAN UITGAVE. Met deze Leerrede is het Zestal compleet. Ofschoon elke Leerrede afzonderlijk verkrijgbaar is, wordt aan de koopers van het Zestal, bij deze leerrede tevens titel, voorrede, inhoud en omslag voor het geheel afgeleverd. Bij den Boekhandelaar ff. ffENK is mede uitgegcTem H. J. R. G. THEESING, Toespraak bij de eerste Openbare Bidstond van het Botterd. Hulpgenootschap der TJtrechtsche Zending-A' ereeniging, op 23 Januarij 1860 ƒ 0,25. De Schapen van den goeden Herder.