f DE HOOGSTE WELDAAD. LEERREDE ROM. VIII : 1. H. J. R. G. THEESI N, Cr, PREDIKANT TE. ROTTERDAM. te ROTTERDAM, bij W. WENK. Prijs 25 Cents. 1863. Snelpersdruk — van Sleurs & Stufkens. -S>% Men zie het Berigt op de achterzijde van dezen Omslag. tuur oüo-? IV. DE HOOGSTE WELDAAD. ROM. VIII : ]. VOORAF GEZONGEN GEZ. LXXXIV: 8, 12. VOORGELEZEN: ROM. V. VIII. Psalm XXXII: 1, 6. Gez. XLIX: 5. Psalm LXXX1X: 7. ROM. VIII: 1. zoo is er dan nu ge enk verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn , die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den (jEEST. Het is kennelijk, dat het woord van den Apostel paulus, hetwelk wij hier voor ons hebben, door hem in hooge verrukking en met het innigste gevoel van Godverheerlijkende dankbaarheid is neergeschreven. Het maakt den aanvang uit van een gedeelte van zijnen brief, waarboven wij ten opschrift zouden kunnen plaatsen: „van de heerlijkheid en den troost der geloovigen in Christus jezus." Die aanvang doet zich blijkbaar voor als het besluit en de gevolgtrekking uit eene voorafgegane redenering. Als zoodanig slaat hij niet, gelijk wel schijnt, terug op het slot van het vorige Hoofddeel, want het 25e Vers daarvan bevat slechts een uitroep, geene redenering, waaruit dit besluit en deze gevolgtrekking konden afgeleid worden. Wij moeten opklimmen tot het slot van het Ve Hoofddeel en ons herinneren, dat het Vle en VIIe door den Apostel zijn ingevlochten, om de tegenwerping te beantwoorden, dat het Evangelie der regtvaardiging uit genade door het geloof en niet uit de werken der wet, aan de betrachting der Godzaligheid en het doen van waarlijk goede werken- zou schadelijk zijn en de deur voor het bedrijven der zonde zou openzetten. Na die tegenwerping beantwoord en het tegendeel over- tuigend bewezen te hebben, vat de Apostel den draad der redenering weder op, waar hij die aan het slot van het Ve Hoofddeel had laten liggen. In dat Hoofdstuk had hij het onwaardeerbaar geluk geschetst dergenen, die uit het geloof in Christus voor God geregtvaardigd worden en de zaligheid, door christus aangebragt, had hij tegenovergesteld aan de ellende, die, ten gevolge van adams val, met de zonde was in de wereld gekomen en sints de invoering der Mozaische wet vermeerderd geworden, n opdat (gelijk hij hier, vs. 21, de tegenstelling eindigde), gelijk de zonde geheerscht heeft tot den dood, alzoo ook de genade zou heerschen door regtvaardigheid tot het eeuwige leven, door jeztjs christus onzen Heere," En hieruit leidt nu de Apostel het besluit af, waarmede dit volheerlijke achtste Hoofdstuk wordt aangevangen: Zoo is er dan nu geene verdoemenis, d. i. geene veroordeeling tot verderf en rampzaligheid voor degenen, die in christus jezus zijn, die christus jezus den Heer als hunnen eenigen Middelaar en Zaligmaker hebben aangenomen door het geloof, op Hem alleen al hun vertrouwen vestigen en door dat geloof op het innigst met Hem vereenigd zijn geworden, die (dus worden zij nader gekenmerkt) niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest; die niet naar de eischen der door de zonde verdorvene natuur, maar naar de inspraken van den Heiligen Geest, den Geest van christus, leven, niet de zondige lusten der verdorvene natuur, maar den drang en de leidingen van den Geest der heiligmaking volgen. Dit bijvoegsel: //die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest," wordt wel is waar in vele handschriften gemist en van daar de meening, dat het door eene latere hand uit het 4e vers hier is ingevoegd, omdat de afschrijver geloofde, ten einde misbruik te verhoeden, al dadelijk van de heiligmaking te moeten gewagen, waartoe degenen, die in christus jezus zijn, met nadruk geroepen worden. In andere handschriften daarentegen wordt het wel gevonden en het kan er ook veilig blijven staan, daar het geheel in den geest des Apostels is, die wel voorzeker geen voorwaardelijk Evangelie, geene regtvaardiging op grond van verkregene heiligmaking verkondigde, maar toch met klem, waar het slechts pas gaf, deed uitkomen, dat de genade der regtvaardiging van zelve de heiliging des levens met zich brengt en dat hieraan de geloovigen in Christus jezus te herkennen zijn, dat zij, vrijgemaakt van de zonde, Gode dienstbaar zijn geworden tot heiligmaking, niet meer der zonde, maar den Heere leven, niet naar het vleesch, maar naar den Geest wandelen. Zoo spreekt dan de Apostel al dadelijk op hooggestemden toon van het waarachtig geluk dergenen, die Christenen in de daad en in waarheid zijn en het geheele Hoofdstuk kan men de treffende uitwerking noemen der diepzinnige spreuk, welke gezegd kan worden het begin en de grondtoon van het geheel uit te maken. Uit deze groote ontkenning: ,/voor de geloovigen in Christus jezus is er geene verdoemenis meer," is al het andere afgeleid wat verder wordt opgenoemd als het geluk der zoodanigen uit te maken, en met grond kunnen wij dus zeggen, dat deze weinige woorden ons aanleiding geven om over de hoogste weldaad opzettelijk na te denken. Ik wensch er u in voor te gaan en volgende eenvoudig den tekst in zijne drie bestanddeelen, achtereenvolgens u voor te stellen: waarin die hoogste weldaad bestaat, wien zij ten deele is, en wat de daarmede begenadigden kenmerkt. Om u daarna toepasselijk te herinneren, welke ernstige herinnering, krachtige opwekking en belangrijk bestuur daarin ligt opgesloten. I. Zoo is er dan nu geene verdoemenis voor degenen, die in christus jezus zijn, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest. Wel mogen wij de weldaad in deze weinige woorden vermeld een onschatbare, boven alle anderen te waarderen ,ja dehoogsteweldaad noemen, want het is eene weldaad, waaraan de behoefte bij allen allerdringendst is, en waarvan het bezit degenen, die er mede zijn begenadigd, op het hoogst gelukkig maakt, Ontelbaar vele zijn de nooden en behoeften van ons, menschen-kinderen, maar één nood is, die ze allen overtreft, ééne behoefte, die voor alle anderen roept om bevrediging, het is de behoefte aan verzoening met, aan regtvaardiging voor God. Het gedruisch dezer wereld moge maar al te vaak de stem dier behoefte verdooven en vleeschelijke gerustheid onbezorgd onder het dreigend en met eiken dag meer naderend gevaar doen henenleven, in de eenzaamheid niet zelden verheft zich de stem van het geweten, het spreekt van ontelbare afwijkingen en moedwillige zonden die wij bedreven hebben en dreigt met eene ontzettende toekomst, waarin die allen zullen geteld, waarin wij zullen gewogen en, ten zij wij genade vinden, te ligt zullen bevonden worden. Wij zijn allen groote zondaars voor God, overtreders zijner heilige geboden op menigerlei wijze. Er mogen van den een nog meerder en grooter misstappen dan van den ander in het gedenkboek voor Gods aangezigt opgeslagen, zijn aangeteekend, wij dragen ieder in niet geringe mate ons deel van de zonde, die allen bevlekt. Herinneren we ons van al de dagen onzes levens slechts éënen dag, één dag niet eens gekenmerkt door bijzondere misdaden, maar één dag gelijk wij er honderden in ons leven zagen voorbijgaan en van dien éénen dag ons bestaan, onzen wandel, onze gedachten, begeerten, overleg- gingen, bedoelingen, woorden en handelingen, hoevele stemmen verheffen zich reeds tegen ons, om ons te beschuldigen. Vermenigvuldigen we het getal onzer schulden op dien éénen dag met die van zoovele dagen en jaren als wij doorgebragt hebben en plaatsen we aan het hoofd van die vreeselijke zondenlijst die grovere overtredingen en ongeregtigheden, gepleegd in onze jeugd of meer gevorderde jaren, waarvan het aandenken ons met schaamte en zelfverwijt vervuld en moet doen sidderen bij de gedachte aan de diepte des verderfs, waarin wij zonder hooger bewaring zouden zijn weggezonken, zou dan iemand onbeschaamd en verhard genoeg kunnen wezen om te ontkennen, een zondaar, een groot zondaar te zijn en een vreeselijk, zoowel als regtvaardig oordeel verdiend te hebben? Zoo wij alleen tegen ons zeiven gezondigd hadden en de wet, die wij overtraden onze eigene wet ware, zoo wij alleen door ons geweten ter verantwoording geroepen werden, ook dan reeds hadden wij reden om te sidderen, want ontzaggelijk kan die vierschaar en vreeselijk pijnigend kunnen de gevolgen van haar doemvonnis zijn. Maar wij zondigden tegen God, tegen dien God, die enkel licht is en geene duisternis is in Hem, dien God, die te rein is, om het kwade te kunnen zien, te heilig, om de kwelling te aanschouwen, voor wien de Engelen zich het aangezigt bedekken, wetende dat Hij ook in hen nog feilen merkt. Zijns is de wet, die wij geschonden, zijn wil is het, dien wij verzaakt, zijne majesteit en opperheerschappij, die wij naar de kroon gestoken hebben. Voor het aangezigt van dien God zitten en staan wij hier, bevlekt met onze dwaasheden, dwalingen, struikelingen en ongeregtigheden. En wat schoonklinkende namen wij ook voor ons zeiven en voor elkander uitgedacht hebben, waarmede wij onze zonden trachten te verbloemen, voor Hem, den Onfeilbare en Waarachtige, heet zonde zonde en schuld schuld. En indien naar die schuld ons moet vergolden worden, naar die schuld onzer trotscliheid, ongevoeligheid, onreinheid, ondankbaarheid en eigendunkelijke wederspannigheid, hoe vreeselijk moet het dan zijn te vallen in de handen van den levenden God, indien Hij, naar zijn eigen woord, over de werkers der ongeregtigheid zal wrake oefenen. Reeds onder het vorige verbond heeft Hij gesproken: vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen.' En dat woord, zeker, het is Oud Testamentisch en doelt op de wet, door mozes van God gegeven. Maar het is geene uitspraak op die wet alleen toepasselijk en met het aanbreken van den dag des Nieuwen Verbonds opgeheven, maar het is een woord, dat uit de onveranderlijke heiligheid van God is voortgevloeid en zijne kracht behoudt. Vervloekt is een iegelijk, die niet de geheele wet vervult, vervloekt is de mensch, die tegen een enkel gebod zondigt, al vervulde hij ook de overigen, vervloekt is de mensch, al ware hij ook slechts aan eene zonde schuldig , deze ééne, in onze oogen misschien ligtvergefelijke zonde, zou hem, indien hij daarvoor geene vergeving vond, de helsche verdoemenis overleveren. Want de zonde is in haren aard verdoemelijk, zoozeer veroordeeld en zich zelve veroordeelend, als Gods wezen heilig is. Onder geen voorwendsel en langs geen, door den mensch zeiven uitgedachten weg, kan zij haar oordeel, hare straf ontgaan en de reine, de vlekkeloos Heilige kan met de werkers der ongeregtigheid geene gemeenschap hebben. Al wat bevlekt is, wordt door Hem verworpen, is een gruwel, is een vloek voor Hem, zijn toorn blijft er op , het is voor zijn aangezigt verworpen. Daarom is het ook heden waar en zal het onveranderlijk waarheid blijven: „vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen. De hedendaags meest toonvoerende wetenschap erkent niet de ernst der heiligheid Gods; zij weet niets van eene straffende geregtigheid, die de zonde geenszins gedogen kan, niets van den toom der beleedigde majesteit Gods, die brandt als vuur en solfer. Zulke voorstellingen strooken niet met het verlicht verstand van de kinderen dezer eeuw en dit is de hoofdzonde van onzen tijd, dit de hoofdleugen waarmede de vader der leugenen als met een zuurdeesem den tijdgeest doorzuurd heeft, dat hij al de ernstige en [gestrenge woorden Gods, al de uitspraken zijner eeuwige geregtigheid voor duizenden van kracht beroofd, naar de zwakheid der zondige menschelijke eigenliefde veranderd heeft, zoodat de invloed daarvan op de harten der menschen wordt belemmerd of weggenomen. Maar wat ook de verblinden en hoogmoedigen in de gedachten hunner harten zeggen mogen, nogtans blijft het waarheid en de dag des oordeels, ja de eeuwigheid zal het op ontzettende wijze bevestigen, dat een iegelijk zondaar, ieder overtreder der wetten Gods vervloekt is, onder het oordeel der verdoemenis ligt en dat dit oordeel, tenzij het door genade wordt opgeheven, voor eeuwig aan hem zal voltrokken worden. Zoo heeft het dan geen enkel woord tot bewijs meer noodig, dat vergeving der zonden, dat regtvaardiging voor God, dat ontheffing van het vreeselijke doemvonnis der zonde voor den mensch, voor ieder mensch, hoe schijnbaar deugdzaam en onberispelijk hij ook zijn moge, eene eerste, ja de allerdringendste behoefte is. Die behoefte, helaas! moge zich bij de minsten openbaren en de verblinding door den hoogmoed, door den waan van eigene geregtigheid en door de leugenachtige voorstellingen van onzen tijd zoo ontzettend wezen, dat de meeste menschen geen denkbeeld van hunnen wezenlijken toestand hebben en zelfs met eene ijzingwekkende gerustheid het vonnis der veroordeeling tegentreden, met eenen schijnbaren vrede, alsof zij in het land der volmaaktheid een uitnemend loon voor hunne deugd zouden te wachten hebben; op den bodem des harten nogtans is er geen vrede, een soms diepverholen en onderdrukt, soms sterk en luidsprekend gevoel doet het hen gewaar worden, dat zij van God gescheiden zijn, niet minder diepschuldig voor Hem, als aan Hem geheel ongelijkvormig en onbetwistbaar is het, ontwijfelbaar zeker, dat zij, zij mogen het gevoelen of niet gevoelen, en van wege het gemis van waar geluk en van inwendige vrede en van wege het oordeel, dat zij te wachten hebben, de beklagenswaardigste en rampzaligste der menschen zijn. Maar, indien nu het ongeluk zoo groot is, waarin wij door de zonde zijn gestort (en gelooft mij, M. H.! wij kunnen het ons nooit groot genoeg voorstellen), hoe uitnemend is dan het geluk van hem, tot wien men kan zeggen: voor u is er geene verdoemenis meer; Hij, dien gij door uwe zonden naar de kroon gestoken en beleedigd hebt, zal ze u niet toerekenen; Hij, die de magt heeft om u al de rampzalige gevolgen uwer zonden te doen ondervinden, heeft de straf u kwijt gescholden, uwe schuld is uitgedelgd uit het boek der gedachtenis Gods, vergeten bij uwen Begter, zijne vernieuwde genegenheid, zijne gunst en vriendschap zijn u verzekerd. Want dit is bij God de regtvaardiging, de schuldvergeving. Waar God den goddelooze regtvaardigt, daar herstelt Hij hem te gelijk in zijne gunst, zijne vriendschap, zijne bijzonderste liefde. En de gunst van God is een rijkdom van genot, een hemel van gelukzaligheid. Die dezen deelachtig is, is de schat, welke alleen waarlijk gelukkig maakt , deelachtig. Hij ziet in God een nu ook met Hem verzoend God. Hij ziet zich in geheel nieuwe, m de gelukkigste betrekking tot Hem geplaatst. Bewustheid van schuld, noch bange vreeze verwijderen hem langer. De vergevende genade, hem geopenbaard, de schuld uitdelgende liefde hem bewezen, boezemt hem eene nooit te voren gekende vrijmoedigheid in. Ach, te voren, vooral van het oogenblik af, dat hij, tot zich zeiven gekomen, aan zich zeiven ontdekten eenigzins met zijnen doemwaardigen staat was bekend geworden, gevoelde hij zich zoo gedrukt, zoo beangstigd, nu daarentegen zoo blijmoedig, zoo vrolijk, zoo vrij. Hij sidderde te voren voor God als Regter, nu komt hij tot en verblijdt zich in Hem als zijnen Yader. Met zoo geheel andere oogen ziet hij nu den hemel en de aarde aan. Het lijden was hem te voren een straf van den vertoornden wreker, thans is het hem eene kastijding tot zijn nut, opdat hij Gods heiligheid zou deelachtig worden. Het goede was hem als een zeker goed, den ellendigen voorgeworpen, om hem tegen den dag des gerigts in het leven te houden, thans zijn het hem zegeningen, die hem toebeschikt worden, opdat hij zou zien, smaken en ondervinden, hoe goed, hoe vriendelijk de Heer zijn God is, geschonken van eenen Vader, die hem het leven wil veraangenamen, terwijl hem zijn vrolijk hart als eene gedurige maaltijd is. De dood was hem te voren een koning der verschrikking, nu wacht hij hem in als een bode des vredes, die hij te gemoet ziet, om hem te komen aanzeggen, dat de hemel der heerlijkheid hem wacht. Ik bidde u, waar is dan een vreugd', een kalmte, een heil, zoo zalig als dit hoogst genot? Waar is eene weldaad zoo onberekenbaar groot? Wat is er, dat er bij zou kunnen halen, dat er bij zou kunnen vergeleken worden? Wie kan uitspreken het heugchelijke van die overtuiging, van deze gedachte: voor mij is er geene verdoemenis meer: mij is barmhartigheid geschied: God vergeeft mij mijne zonden, God heeft mij aangenomen in zijne gunst, God heeft van mij het doemvonnis opgeheven, heeft mij gemaakt tot een erfgenaam , om straks te zijn een bezitter van het heerlijk, onverderfelijk hemelleven. Welk een ander aanzien verkrijgt dan alles, welk eene waardij het leven! Wat kan ons ongelukkig maken als wij dit bezitten, wat nog doen vreezen, als wij deze genade zijn deelachtig geworden? Wie deze bezit, heeft vrede met God, vrede met de gansche natuur, die hem omringt, vrede met al de wegen, ook met de diepste wegen, waarin hij wordt geleid; want hij heeft God tot zijnen God en die den Algenoegzamen en Volzaligen tot zijnen God heeft, die heeft den hemel niet slechts boven zich, maar ook in zich zeiven; want God is de Vader der lichten, bij Hem is de fontein des levens en in zijn licht ziet men het licht. En wie zijn nu die gelukkigen, die begenadigden, van wien gezegd kan worden : ,/ er is voor hen geene verdoemenis meer?" Het antwoord wordt in den tekst met weinige, maar diepzinnige, veelbeteekenende woorden ons gegeven. Dat zijn degenen, die in Christus jezus zijn. Wat dit beteekent? en waarom er voor dezulken geene verdoemenis is? ziet daar, waarop het belang der zaak wel eischt, dat wij er ons bij bepalen en met allen ernst onze aandacht er op vestigen. De onschatbare weldaad begrepen in de woorden, // er is geene verdoemenis meer," is hunner, die in Christus jezus zijn. Deze uitdrukking komt veelvuldig voor in de H. Schriften en zij wordt gebezigd van de naauwe vereeniging, die er bestaat tusschen den Heere jezus Christus en hen, die in zijnen naam gelooven. Zij worden gezegd van Christus te zijn, in christus te zijn, christus aangedaan te hebben, leden te zijn zijns ligchaams, in Hem geworteld en opgebouwd te zijn, in Hem gevonden te worden. Het gezegde zelf is, bloot taalkundig, zoo hard en zoo vreemd, dat, indien het niet ware om eene gedachte uit te drukken, die te heerlijk voor den gewonen spreektrant is, het ten eenemale onverklaarbaar zou wezen. Wij zeggen nimmer van eenen leerling, dat hij i n zijnen meester, van eenen knecht dat hij in zijnen heer, van een wijsgeer, dat hij in den stichter eener school is. Zulke gezegden zouden zeer ongerijmd klinken. Maar de betrekking ook van de geloovigen tot christtjs is eene geheel andere, dan die van een leerling tot zijnen meester, van een dienstknecht tot zijnen heer, van een wijsgeer tot zijnen voorganger. De geloovigen zijn zoo innig met christus verbonden, dat zij bij takken van eenen boom, bij ranken van eenen wijnstok vergeleken worden, niet daaraan gebonden of kunstig aan de hoofdstam vastgehecht, maar als een deel, een lid des geheels, dat van zijne wortelen voedsel en sappen verkrijgt en vruchten draagt, niet door eigene levenskracht, maar door eene levenskracht, die het trekt uit den stam en de wortelen, waarmede het in verband staat. Die innige vereeniging, waardoor men gezegd wordt in christus te zijn, geschiedt van 's menschen zijde door het geloof, alleen door het geloof. Dat geloof is niet een berusten in de waarheid van hetgeen ons omtrent christus en zijn werk voor zondaren wordt verzekerd, niet eene oppervlakkige aandoenlijkheid, die ons daarin de liefde Gods en de zelfopoffering des Heilands voor zondaren doet erkennen; het geloof is eene stemming, waarin men den Zaligmaker voor zich zeiven aanneemt tot verlossing en zich aan Hem overgeeft tot heiligmaking. Dat geloof is een geloof der werking Gods, eene vrucht der werking van den H. Geest, die overtuigt van zonde, die den mensch van blind ziende, van doof hoorende, van dood levend maakt, christos in zijne onmisbaarheid, in zijne dierbaarheid, in zijne algenoegzaamheid doet kennen, Hem in zijne gewilligheid om een Heiland van zondaren te wezen aan de ziel openbaart en vrijmoedigheid schenkt om geheel en onvoorwaardelijk ter regtvaar- 7 digmg en verlossing aan Hem zich over te geven. Gewoonlijk is er reeds vooraf een tijd lang een zekere arbeid in de ziel en is de H. Geest zoodanig werkzaam, dat men moede is geworden van de wereld, dat men daarin geene vreugde vindt, integendeel, men is alsdan verzadigd van al hare ellendigheden en smacht naar den vrede en het leven, die alleen door jezus Christus zijn. Er ontstaat in de ziel een diep verlangen naar Hem, soms worden er tranen van diepe droefenis en van verootmoediging vergoten; men begint met ernst en aanhoudenheid om des Heeren genade en hulp te bidden en dit verlangen, dat bidden duurt nog eenen tijd voort, tot dat men eindelijk vervrijmoedigd wordt om den Heiland aan te nemen en nu de geheele overgave volgt, waarbij men zich geheel en onvoorwaardelijk aan den Zaligmaker geeft, terwijl de Heer zich geheel ten eigendom geeft aan den zondaar en die betrekking der liefde gesloten wordt, waarbij men met het oog op dien Middelaar en Verlosser zeggen kan: Hij is de mijne en ik ben de zijne, waardoor men gezegd kan worden Hem te hebben, een lid van zijn ligchaam, vleesch van zijn vleesch , been van zijne beenen te zijn, in Hem te zijn en in Hem gevonden te worden. En uit deze naauwe, deze innige vereeniging door het geloof laat zich verklaren, hoe van de zoodanigen kan verzekerd worden, dat er voor hen geene verdoemenis is. In Christus jezus toch is de verlossing door zijn bloed, de vergeving der zonden, naar den rijkdom van Gods genade. In Hem is voor zondaren eene volmaakte geregtigheid, die al de zonden, al de misdaden dergenen, die in Hem geloovig zijn geworden, voor Gods aangezigt bedekt. Hij is het Lam Gods, dat de zonden der wereld heeft weggenomen. Hij heeft zijne ziel gegeven tot een rantsoen voor velen, zijn bloed doen vergieten tot vergeving der zonden. Hij heeft aan de eischen der wet voldaan, liare vloeken getorscht, hare straffen geleden, de geregtigheid, die zij vorderde, op het volkomenst vervuld. Hij heeft dat gedaan in de plaats dergenen, die gelooven zouden. Lijdende en stervende heeft Hij eene algenoegzame verzoening voor de zonden te weeg gebragt. Die geregtigheid nu, welke alleen voor God kan gelden, die volkomene verzoening wordt ten deele allen, die door het geloof met Hem zijn vereenigd geworden. Adam en Christus , de tweede adam, zijn de beide hoofden des menschelijken geslaehts. Alle afstammelingen van adam zijn, als zoodanig, door natuurlijken zamenhang, deelgenooten van de zonde en het verderf van hunnen eersten stamvader. Zij zijn zondaren en rampzalig, als kinderen van den zondigen stamvader, één met Hem. Maar allen, die in Christus gelooven, komen door zijne vrije en liefderijke inwerking in hen en door hunne vrije en geloovige overgave aan Hem, tot Hem in dezelfde betrekking. Door het geloof treden zij met Hem in de innigste gemeenschap. Al het zijne is het hunne; zijn lijden om der zonden wil hun lijden; zijn dood hun dood; zijne verheerlijking hunne verheerlijking. God ziet ze niet aan, gelijk zij zijn in zich zeiven, maar gelijk zij zijn in Hem. Door het geloof zijn zij één met Hem en waren zij, als kinderen van adam en in gelijkheid aan adam, doemwaardig voor God, als geloovigen in Christus, deelende in zijne geregtigheid, zijn zij met God verzoend, voor God geregtvaardigd, Gode welbehagelijk en tegenover de klagt, die zij te voren moesten ontboezemen: wie zal bestaan ? kunnen zij nu den geloofsroem aanheffen: wie zal beschuldiging inbrengen tegen Gods uitverkorenen? God is het die regtvaardig maakt, wie is het die verdoemt P Christus is het, die gestorven is, ja wat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter regterhand Gods is, die ook voor ons bidt. — 7* Heerlijk voorregt, mogen wij dus wel zeggen, onwaardeerbare genade te behooren tot degenen, die in ciiristus jbzus zijn. Yoor de zoodanigen is er geene verdoemenis. En waaruit nu is het, dat de opregtheid van het geloof der geloovigen blijkt? Waaruit is het, dat zij gekend worden als geloovigen? Ook op deze vraag zien wij het antwoord door den tekst gegeven. Het kenmerk der geloovigen, der verlosten, der begenadigden in Christus is, dat zij niet naar het vleesch, maar naar den Geest wandelen. Deze aanduiding is onmiskenbaar duidelijk. Zij zegt ons, waarvan de begenadigden zijn teruggebragt, en waartoe zij zijn geleid geworden. De geloovigen in christus, voor wie er geene verdoemenis is, kenmerken zich daardoor, dat zij niet naar het vleesch wandelen. Door het vleesch hebben wij, naar het spraakgebruik der Schrift, wanneer zij het stelt tegenover den Geest, te verstaan hetzelfde wat ook genoemd wordt den ouden mensch, het ligchaam der zonde, dat wil zeggen, onze natuurlijke verdorven toestand, zooals wij in zonde ontvangen en in ongeregtigheid geboren zijn, onze ten eenemale verdorvene natuur, in welke niets Goddelijk goeds en derhalve niets Gode behagelijks woont. Van dat vleesch verklaart de Apostel in het 7de vers, dat deszelfs bedenken is vijandschap tegen God, een ware opstand tegen God, opstand die zich in een doorgaand van God vervreemd, eigendunkelijk leven naar eigen zin en wil kenbaar maakt. Naar dat vleesch te wandelen zegt te leven in de opvolging der zondige neigingen, lusten en begeerten, welke door die verdorvene natuur worden ingegeven. Zulk eene wijze van leven vindt men iii de grootste buitensporigheid bij hen, die aan allerlei uitspattende zonden, wellust, ontucht, dronkenschap, brasserijen, gierigheid, bedrog en het ongebonden involgen der laagste begeerlijkheden zich overgeven. Bij anderen openbaart het zich niet zoo buitensporig. Eene goede opvoeding, een zamenloop van terughoudende en intoomende omstandigheden , de stand, waarin zij leven, eene betamelijke eerzucht, belangstelling in hun tijdelijk welzijn, eene zekere mate van godsdienstige indrukken houden hen terug van zulke grove uitspattingen. Hun leven is uitwendig geregeld, zedig, ingetogen, onbestraffelijk. Maar helaas! van nabij bezien wandelen zij toch naar het vleesch, want zij zijn in alles wat zij bedoelen en zoeken liefhebbers van zich zei ven, niet van God en zijnen dienst; zij doen, wat zij doen, niet om Gods of om Christus' wil, maar om zich zeiven; in den grond zijn slechts tijdelijk belang, eer, tegenwoordig genoegen en rust de roersels hunner daden. Zij doen het meest voor hunne tijdelijke en ligchamelijke, weinig voor hunne geestelijke en eeuwige belangen. In geheel hunne levenswijze, in het waarnemen van hun beroep en werk, in het verkeer in hun huisgezin, in de opvoeding hunner kinderen, in de keuze van hunne vrienden, in den omgang met hunne medemenschen is dit zelfzoekende, dat van God vervreemde beginsel kenbaar op allerlei wijze. Vreemd zijn hun de diepe en bijblijvende besefïens eener naderende eeuwigheid, vreemd de gevoelens en werkzaamheden eener levendige en hartelijke godsvrucht, zoowel als de bewegingen en verrigtingen eener waarlijk christelijke liefde tot hen, die den Heiland liefhebben en in de vreeze Gods hunnen weg bewandelen. In één woord, dat God hunnen oorsprong, dat de eeuwigheid hunne bestemming is, dat zij hier niet te huis behooren en dat alles niets is, tenzij zij God tot hunnen God en het deel huns harten hebben, dit is hun ten eenemale vreemd. Hit was ook te voren het bestaan dergenen, die nu in chuistus jezus den Heer geloovig zijn geworden, maar de wet des Geestes des levens in Christus jezus heeft hen vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods. De H. Geest door het geloof hen vereenigd hebbende met den voor hunne zonden gestorven, ter hunner regtvaardiging opgewekten Zaligmaker, heeft hen doordrongen van een nieuw, een ander leven, een leven uit God, een leven der herstelde gemeenschap met God, een leven welks wet heiligheid is, gelijk de zonde de wet is van het leven naar den vleesche. Dit leven openbaart zich naar buiten in geheel hun bestaan en gedrag, in hun spreken en zwijgen, genieten en handelen, zoodat zij niet meer naar het vleesch, naar de ingevingen der verdorvene natuur, maar naar den Geest, naar den wil des Geestes, zooals die door het Woord Gods hun is bekend gemaakt, wandelen. Zij hebben een vermaak in de wet en in den dienst van God naar den inwendigen mensch. De Bijbel is hun dierbaarst boek, het geloof in Christus de hoofdzaak van hun leven, al wat geestelijk en hemelsch is, is het voorwerp hunner gedachten, de zaligste bezigheid voor hunnen geest. Veranderd door de vernieuwing huns gemoeds, zijn zij der wereld niet meer gelijkvormig, maar beproeven welke de goede, welbehagelijke en volmaakte wil van God zij. Zij zijn geleerd God boven alles lief te hebben, christus meer dan al wat in de wereld is te waarderen en allen te beminnen, die met hen door den Geest des levens in christus jezus uit God geboren zijn. Aller zonden vijand zijn zij geworden en hun lust en hunnen toeleg is het, om niet slechts naar sommige, maar naar alle geboden Gods te wandelen. Zij hebben eene nieuwe natuur, een geheel anderen zin en keuze en uit kracht van het nieuw beginsel laten zij zich leiden tot al wat goed, rein, liefelijk, welluidend, Godverheerlijkend kan geheeten worden. Dit valt hun op verre na niet gemakkelijk en schoon zij op de leerschool zijn gekomen, waarop men volmaakt kan worden, zoo zijn zij nogtans van het bereiken dier volmaaktheid verre af. Zij weten en onder- vinden liet ook, dat in hen, dat is in hun vleesch, niets goeds woont en dat dit vleesch gedurig begeert tegen den geest, dat nog altijd het treurigst bederf in hen woelt en zij vinden geen grond van hoop hoegenaamd in hunnen toeleg op heiligheid, maar alleen in de genade Gods en in de verdiensten van den voor hunne zonden gekruisten Zaligmaker. Maar zij kunnen, zij mogen het aan het vleesch niet gewonnen geven. De Geest begeert en waarschuwt voortdurend tegen het vleesch. Zij zoeken tegen het bederf van hun hart en tegen de verzoekingen die hen omringen, te waken, te bidden, strijd te voeren. Zij brengen alle naarstigheid toe door chkistus, die hen kracht geeft, om zich door het Woord en den Geest des Heeren te doen besturen in al hunne gedachten, woorden en handelingen. De genade van God en de liefde van den Heiland zijn hun daartoe de sterkte, zoowel als de drangredenen. Als zij zondigen, dan smart hun dit, maar zij worden opgebeurd door het geloof, dat zij eenen voorspraak hebben bij den Yader, jezus Christus den regtvaardige, die eene verzoening is voor hunne zonden. Het doet hen hunne zonden ootmoedig voor God belijden en drijft hen uit om vergeving en genezing tot de volheid, die in Christus jezus is. En terwijl zij zoo strijden tegen de zonde, die hen ligtelijk omringt en aan de zijde van den Oversten Leidsman ter zaligheid, schoon vallende, toch niet blijven liggen, maar weder opstaan, den strijd hervatten en de heiligmaking najagen; zoo is hun gedrag, hoe gebrekkig ook in het oog van God, nogtans zigtbaar onderscheiden van dat van alle onbekeerde, onheilige, aardschgezinde menschen. Hun vernieuwd bestaan blijkt uit hunne geheele levenswijze en er kan van hen, schoon hier op aarde zondaren zijnde en zondaren blijvende, nogtans met betrekking tot hunne heerschende gezindheid, ernstige toeleg en doorgaande levensrigting gezegd worden, dat zij der wereld niet meer toebehooren, dat zij getrokken zijn uit de tegenwoordige booze wereld, dat zij zijn overgezet in het Koningrijk van den Zoon van God en niet meer naar het vleesch, maar naar den Geest, den Geest des levens en der heiligmaking wandelen. II. Zoo heerlijk en zielvertroostend het Evangelie is, hetwelk het onderwerp uitmaakt onzer geheiligde overdenkingen, zoo ernstig is het ook in herinnering, zoo krachtig in opwekking, zoo belangrijk en heiligend in bestuur en het is hierop, dat ik nog in de tweede plaats met toepasselijke waarschuwing en vermaning uwe aandacht wilde vestigen. Buiten twijfel, ernstig in herinnering in de eerste plaats moet het heerlijk en zielvertroostend Evangelie, hetwelk wij bepeinsden, geheeten worden. Het zegt ons, dat er geene verdoemenis is voor degenen, die in Christus jezus zijn, maar het herinnert ons dan ook te gelijk en geeft ons stilzwijgend te kennen, dat zij die niet in, maar nog buiten chbjstus zijn, een vreeselijk oordeel te verwachten hebben. Dit zegt ons het Woord van God door andere verklaringen, regtstreeksch of zijdelings en op het nadrukkelijkst: vDie in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven, maar die den Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, de toorn Gods blijft op hem. Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden/' Wie het Evangelie der genade Gods in Christus of openlijk versmaadt of heimelijk verwerpt, met den mond alleen belijdt, met het verstand alleen toestemt, maar verstoken is van dat geloof, hetwelk eene innige zielsvereeniging met Christus daarstelt en dat nieuwe levensbeginsel doet deelachtig worden, uit kracht waarvan men niet meer naar het vleesch, maar naar den Geest wandelt, die blijft in zijnen natuurlijken staat, onheilig, van God vervreemd, onder den vloek der Wet, onder Gods heiligen toorn, blootgesteld aan al de gevolgen zijner vloekwaardige overtredingen en, omdat het Evangelie hem verkondigd is, zal zijn gerigt, zal zijne verdoemenis te zwaarder wezen. Hoe noodig is het dan, dat wij door deze ontroerende herinnering ons tot ernstig zelfonderzoek laten bewegen en haar ons tot waarschuwing laten dienen. Onderzoekt u zeiven, of gij in jezus Christus zijt, beproeft u zeiven. Gij zijt gedoopt, gij hebt belijdenis gedaan, gij komt ter kerk, gij viert het Avondmaal, gij voert welligt eenen voor de wereld onberispelijken wandel; maar gij hebt uit al het verhandelde duidelijk kunnen opmaken, dat er wat meer tot onze zaligheid gevorderd wordt, dat nog geheel anders de kenmerken zijn dergenen, die niet naar het vleesch, maar naar den Geest wandelen. Voorwaar ik vrees, dat deze kenmerken, die zoo volstrekt onmisbaar zijn, bij velen uwer nog gemist zullen worden. Gij zegt: „ik geloof in jezus Christus," maar is het uit den grond uws harten en met waar en wel* overdacht gevoel, dat gij deze belijdenis aflegt? Begrijpt gij wat gij daarmede zegt? Zijt gij dan waarlijk aan u zeiven ontdekt? hebt gij een verlicht inzien gekregen in de heiligheid van God, in de majesteit zijner wet, in het verschrikkelijke en regtvaardige van zijnen toorn? Gevoelt gij in uw hart, dat gij in u zeiven doemwaardig en buiten de innige gemeenschap met Christus verloren zijt? Zijt gij door het vonnis des doods naar Hem uitgedreven? Wierdt gij door den Geest uit het geloof met Hem vereenigd? leeft Hij in uw binnenste? woont Hij in uw hart? Zijt gij waarlijk dat geestelijk beginsel, hetwelk door den H. Geest wordt gewerkt, deelachtig geworden, zoodat gij nieuwe schepselen, geestelijke menschen zijt en nu, ja onder veel strijd en diepbetreurde afwijking, maar toch in waarheid niet meer naar het vleesch, meer naar den geest wandelt ? Ach ! bij menigeen zeker heeft nog het vleesch, heeft nog de wereld geheel de overhand en ontbreken nog ten eene male die geestelijke zin, die heilige beginselen en die van de wereld afgekeerde en tot God gekeerde levenswandel, welke de kenmerken zijn dergenen, die in jezus christus gevonden worden. Als zij opregt voor zich zeiven willen zijn, zullen velen, bij den blik op hun hart en hun leven, moeten zeggen: „ik ben nog van deze wereld, ik leef nog naar het vleesch, de Geest des levens in Christus jezus, die vrij maakt van de wet der zonde en des doods, is mij nog ten eenemale vreemd gebleven." En moet dit, zoo gij der waarheid zult getuigenis geven, uwe belijdenis zijn, wie gij dan ook wezen moogt, ik moet het u met den Apostel verkondigen: gij komt Christus nog niet toe, gij staat nog op u zeiven; uw geloof is ij del, uwe hoop bedrog; omdat gij geene misdaden pleegt, die onder het bereik van den wereldlijken regter vallen en omdat gij uitwendig Godsdienstig zijt, over uwe toekomst u niet bekommerende, maar aan valsche gerustheid u overgevende door te zeggen: //ik geloof in jezus ciiristus , misleidt gij jammerlijk u zeiven. Gij zijt nog in het vleesch en die in het vleesch zijn, kunnen Gode niet behagen, integendeel zij zijn Hem een oorzaak van toorn, vloekwaardig met al hunne geregtigheid, die een wegwerpelijk kleed is, al waren zij de zedigste der menschen, ja zij zijn een gruwel in zijne oogen. En indien gij blijft die gij zijt, niet ik ben het die het zeg, maar het Woord van God is het, dat het u verzekert: u die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden." O! hebt gij wel ooit bedacht, wat deze uitspraak beteekent: „die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden?" Moet ik er nog bij stil staan, om u den verschrikkelijken toestand te beschrijven, waarin zij door hunne eigene schuld zich werpen, die de genade der zaligheid hebben veracht en die den last des toorns Gods tot in eeuwigheid zullen te dragen hebben? Zal ik de wroeging van het naberouw, de verscheurende verwijtingen van het geweten, de verschrikkelijke martelingen, welke de veroordeelden zullen te verduren hebben, u in breede trekken pogen af te schetsen? Och, dat meer nog dan de schilderij van Gods vloek, de verkondiging van zijne genade en ontferming en der erbarmende liefde van den Heiland u bewege, om uwe zielen in veiligheid te stellen en heden, terwijl u nog het Evangelie, het getrouw en alleraanneming waardig woord verkondigd wordt: vdaar is genade, daar is behoud, daar is vergiffenis, daar is een Heiland gekruist, opdat het regt der wet zou worden vervuld en het oordeel van u zou kunnen afgewend worden," terwijl, zeg ik, nog dat Evangelie u verkondigd wordt, het u bewege tot de heilige, de onberouwelijke keuze die voor het oordeel behoedt! Die voor het oordeel behoedt. Wij weten het, de dood, waarna het oordeel volgt, kan niet ontvlugt, maar de veroordeeling, die den zondaar treffen moet, kan ontvloden worden, ontvloden door het inslaan van eenen weg van God zelf aangewezen, den weg des geloofs en der bekeering, waarop men niet de veroordeeling, maar de zaligheid tegen gaat, ontvloden bij jezus christüs, voor een iegelijk die ootmoedig, maar vertrouwend tot Hem vliedt en aan Hem zich overgeeft, eene oorzaak van regtvaardiging en eeuwige zaligheid. Hij heeft in het gerigte Gods bestaan en Hij heeft zich daardoor de magt verworven, om allen, die in Hem gelooven, te doen bestaan. Hij heeft het vonnis des doods in Eden en op Sinai uitgesproken, op zich geladen en na dit vonnis, hetwelk de zielen van alle adams kinderen zou getroffen hebben, aan zijn bloedig kruis te hebben genageld, heeft Hij de blijde boodschap van regtvaardiging uit loutere genade in de wereld bekend doen worden en is dit zijn woord, hetwelk Hij alom ons doet bekend maken voorwaar, voorwaar zeg ik u, wie mijn woord hoort en gelooft dien, Die Mij gezonden heeft, komt niet in de verdoemenis, maar gaat uit den dood over in het leven." Dit is de heugelijke tijding, die van Gods wege de wereld door gepredikt wordt: //het zij u bekend, dat door .tezcs Christus vergeving van zonden u verkondigd wordt en dat van alles, waarvan gij niet kunt geregtvaardigd worden door de wet van mozes, een iegelijk, die geloofd, geregtvaardigd wordt." Er kan geene vreeze bestaan, of gij in Hem den Vader zult welbehagelijk wezen, want Deze zelf heeft Hem in de wereld gezonden, onze ongeregtigheden op Hem doen aanloopen, Hem zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden regtvaardigheid Gods in Hem en doet op Hem door woord en teekenen, door Evangelie en Avondmaal gedurig ons heenwijzen. Gelijk door de ongehoorzaamheid van éénen mensch velen tot zondaars zijn gesteld geworden, alzoo zullen ook door de gehoorzaamheid van éénen velen tot regtvaardigen gesteld worden. Zoover de vloek door adam reikt, zoover moet ook klinken de verkondiging der vergeving, der regtvaardiging door jeztjs Christus. Hier is eene blijde boodschap, zelfs voor den grootsten zondaar. Gij kunt even volkomen en evenzeer om niet met de geregtigheid van Christus bekleed worden, als zij die nooit in gelijke mate met u gezondigd hebben. En zoo gij waarlijk over uwe zonden verslagen, over den toestand uwer zielen bekommerd en naar regtvaardiging voor God en den vrede uws harten begeerig zijt, gij hebt geene boetedoening te volbrengen, geene verzoening te doen, geene voorbereiding door te gaan, geene bepaalde mate van berouw of eenigzins volbragt werk van bekeering mede te brengen. Gij hebt slechts te komen, gelijk gij zijt, uwe schuld te belijden, tot Christus te vlieden en dien Gekruisten als den voor uwe zonden gekruisten Middelaar u in de armen te werpen. De regtvaardiging is door het geloof alleen en niet uit de werken, opdat zij uit genade wezen zoude. O zondaren en zondaressen! vol kommer, vol verslagenheid over uwe zielen, die veel hebt onderzocht, gehoord, gebeden en ingespannen, anderen hebt gevraagd, wat zij wel voor een ontegenzeggelijk bewijs houden, dat men genade heeft ontvangen en toch nog even ver zijn van gerust gesteld te wezen: slaat eenen anderen weg in, daar deze u geen rust kan geven. Komt tot ciiristüs, ziet op Hem, vestigt het oog vastelijk op Hem. Hij is de verpersoonlijkte genade. Zijne geregtigheid is als een koninklijke mantel, overvloedig toereikende om u geheel te bedekken. Die geregtigheid is uitgewerkt voor de zoodanigen, als gij zijt en wordt om niet medegedeeld aan ieder, die waarlijk begeert daarmede bekleed te worden. Wendt u dan tot dien Middelaar. Denkt na over de geheel eenige waardigheid zijns persoons, Hij is God, geopenbaard in het vleesch; over de genoegzaamheid zijner voldoening, den rijkdom zijner genade, de algemeenheid zijner noodigingen. Hij is het Lam Gods, dat de zonde der wereld heeft weggenomen. Zijn bloed, als het bloed des Zoons van God, reinigt van alle zonden, van welken aard of welke mate van misdadigheid die ook zijn mogen. Daar is geene zonde zoo snood, zoo moedwillig en met zooveel volharding begaan, waarvan, bij opregte verootmoediging, dat bloed niet zou kunnen reinigen. Yreest derhalve niet, of het wel van kracht genoeg zou zijn, om ook uwe ongeregtigheden uit te delgen. Miskent de waardij der verdiensten, miskent door uw ongeloof de erbarmende zondaarsliefde van den Heiland niet. Bidt, dat Hij door de werking van zijn Woord en zijnen H. Geest alle twijfel en wantrouwen verder u onmogelijk make, dat gij waarlijk, op grond van het woord, in Hem volkomen geloovig en door dat geloof den Geest des levens, het beginsel, dat, in vrede en blijmoedigheid, en niet meer naar het vleesch, maar naar den Geest doet wandelen, moogt deelachtig worden. En zoo gij dien Geest des levens, zoo gij dat nieuw en heerlijk leven in beginsel deelachtig zijt, welk een zielvertroostend Evangelie bevat dan niet alleen voor u dat woord, maar hoe moet het u tot bestuur ter heiliging des levens wezen. Zijt gij over uzelven nog in twijfel, of gij al dan niet onder die van christus zijn, kunt gerangschikt worden, toetst u aan de kenmerken, welke de Schrift met de ervaring van de zoodanigen geeft. Bij den mensch in christus is eene scheiding tusschen vleesch en geest. Er is iets in hem, hetwelk de werken des vleesches, dat is, alles wat uit de oude adams-natuur voortkomt, haat, daartegen strijdt en dat zoekt te dooden en te overwinnen. Hij gevoelt zich een schuldenaar, niet den vleesche om naar het vleesch, maar christus den Heer, om Hem en den Yader tot heerlijkheid, door den Geest te leven. Hij kan niet meer zoo gerust in het vleesch voortleven, niet meer zoo gerust zondigen, maar iedere zonde, al bestaat zij ook slechts in woorden, gedachten of begeerten, is hem een last, een juk, welke hem groote smart veroorzaken. Hoe staat het daaromtrent met u? Veroorzaakt de zonde ook u in waarheid smart in het binnenste? Is heiligheid des levens uw lust? Is jezus christus de Heer u boven alles dierbaar? Smart het u, dat gij Hem niet meer liefhebt en staat gij er naar om Hem en door Hem voor God te leven, naar Gods geopenbaarden wil te wandelen en meer in alles door zijnen Geest bestuurd te worden? Zoo ja, dan is het nu toch anders met u gesteld, dan toen gij nog in uwe onwetenheid en onverschilligheid voortleefdet. Ziet er het kenmerk in uwer vereeniging met christus. Geeft God de eer. Verblijdt u. Roemt in de regtvaardiging, de verlossing, in uwe aanneming tot kinderen. Laten de overblijvende en telkens weder opkomende woelingen des vleesches u wel diep verootmoedigen, maar niet ontmoedigen. Gelijke ervaring hebben alle Gods kinderen. Het vleesch is ons niet ontnomen, als het leven uit God ons gegeven is; de verdorvenheid, ofschoon bestreden, blijft en laat zich gelden in duizend zondige gedachten, lusten en begeerten. Weest er wakende, strijdende, biddende tegen. Bedenkt dat, zoo wij ons door het vleesch laten verrassen en de zonde inwilligen, de bewustheid des levens wordt belemmerd en afgebroken, maar dat, zoo wij door den Geest de werkingen des ligchaams dooden, wij leven zullen, het leven, den vrede en de frissche kracht der geestelijke gezondheid genieten. Zoo gij dan in den Heere jezus christus tot zaligheid gelooft en zijt wedergeboren door den Geest der heiligmaking, bindt den strijd aan tegen iedere beweging des vleesches, tegen elke zondige begeerlijkheid, neiging of drift, tegen alle ongeduld, hoogmoed, liefdeloosheid en wereldgelijkvor— migheid, want in dat alles is een reuk des doods ten doode, maar de bestrijding er van is oefening en verhooging van levenskracht. De kracht des H. Geestes is verzekerd op het gebed en de overwinning door de genade des Heeren jezus christus gewaarborgd. Zoo gij in dien strijd volhardt, zal de zonde met eiken dag zwakker, de heiliging van in- en uitwendig leven bevorderd worden, tot dat bij den dood de aangevangene verlossing hare voltooijing te gemoet gaat, wanneer die laatste vijand, maar voor u geen vijand meer, als de bode des Heeren u daarheen zal overvoeren, waar geen smet u meer zal aankleven, waar geen strijd meer zal gestreden, waar het geluk der smettelooze heiligheid zal genoten worden en gij volmaakt en voor eeuwig zult ervaren, hoe groot het geluk is dergenen, voor wie er geene verdoemenis is, die door Gods genade in jeztjs Christus verlost waren en niet meer naar het vleesch, maar naar den Geest wandelden. AMEN. BER1GT VAN UITGAVE. Deze Leerrede wordt door nog twee anderen gevolgd, die de Uitgever hoopt geregeld maandelijks het licht te doen zien. Ofschoon elke Leerrede afzonderlijk verkrijgbaar is, zal echter aan de koopers van het Zestal, bij ue laatste leerrede tevens titel, voorrede, ifihoud en omslag voor het geheel worden afgegeven. Bij den Boekhandelaar W. WEXK is mede uitgegeven: H. J. E. G. THEESING, Toespraak bij de eerste Openbare Bidstond van het Rotterd. Hulpgenootschap der Utrechtsche Zending-Yereeniging, op 23 Januarij 1860 . ƒ 0,25. De Schapen van den goeden Herder. Leerrede over Joh. X: 27—30 ƒ 0,25. Geen rampspoed is er die God niet beschikt. Leerrede over Amos III: 6b. 2e dr./ 0,25. é- Eene Levensvraag. Leerrede over Handel. XIX : 2a. ■ . . ƒ 0,25.' De genezing van een'Melaatsche door den Heiland. Leerrede over Marcusl: 40-45. ƒ 0,25. Eene heilzame vrees. Leerrede over Spreuk. XXVIII : 14« ...... ƒ .0,25..