III. EENE HEILZAME VREES. SPREUK. XXYIII : 14». VOORAF GEZONGEN Gjez. LXXIV: 1, 4. voorg elezen : Spreuk III. Psalm OXIX: 1 Psalm CX1X: 1, 3. Gez. XXX: 1. Psalm LXXX1V: g. SPREUK. XXVIII : 14". Welgelukzalig is de mensch, die geduriglijk vreest. J3e voorgelezen tekst bevat een dier in schijn tegenstrijdige gezegden, hoedanigen in liet Spreukboek van salomo bij herhaling worden aangetroffen. Inderdaad, wonderspreukig klinkt het: Welgelukzalig is de mensch, die geduriglijk vreest. Wat is tegenstrijdiger, dan te vreezen en gelukkig te zijn? Welke toestand is ongelukkiger, dan die van gedurig in onrust, gejaagdheid en angstvalligheid televen, telkens voor wezentlijke of ingebeelde gevaren bekommerd te zijn en de toekomst zich van eene donkere en treurige zijde voor te stellen? Hoeveel tegenstrijdiger en wonderspreukiger wordt het nog, als wij gelukkig hooren roemen hem, die gedurig, die onafgebroken in dien toestand verkeert? En toch, indien wij wel acht geven en doordenken, zullen wij aan salomo onze toestemming niet alleen niet weigeren, maar wij zullen ook in deze spreuk een vernieuwd blijk van zijne wijsheid erkennen moeten. Het is bekend, hoe het tot het eigenaardige der Hebreèuwsche dichtkunst behoort, dat het eene gedeelte van een vers het andere opheldert en beiden elkander verklaren. Dit is ook hier het geval. Het eerste lid van de spreuk wordt verklaard door het tweede. Welgelukzalig is de mensch, die geduriglijk vreest zoo luidt het eerste lid en het tweede, maar die zijn hart verhardt, zal in het kwade vallen. Tegenover elkander staan het vreezenen het hart verharden, het welgelukzalig zijn en in het kwade vallen. „Bie zijn hart verhardt' wil zeggen: die moedwillig de zonde doet, die, tegen alle waarschuwingen aan, volhardt in het kwaad, ongevoelig en onveranderd blijft onder al de middelen, die tot zijne zedelijke herstelling aangewend worden en alzoo zijn hart steeds indrukkeloozer en goddeloozer maakt. Tegenover zoodanig iemand stelt salomo een mensch die ge u ris vreest; hij bedoelt een opregt Godvruchtigen, die van een heilig ontzag voor den Hoogenen Verhe venen is doordrongen en bezield: die zorgvuldig toeziet en voor niets meer bekommerd is, dan voor liet toe weven aan en het doen van de zonde, zoodat hij door omzigtigheid en teederheid van geweten, zich laat besturen ia al zijne handelingen. Het is dus de vrees der nauwgezetheid, de vrees, niet voor de straf, maar voor het misdrijf en voor de ongehoorzaamheid, die hier wordt bedoe . Die zijn hart verhardt, zegt salomo, zal m het kwaad vallen, dat is, zich telkens schuldig maken aan nieuwe zonden en door eigen schuld zich storten in ellende en verderf, maar die van deze ™ e vrees voor de zonde, bestendig is vervuld, is welgelukzalig hij deelt in het waar geluk, hij betreedt de zekeren weg, die er toe leidt e„ het is hem verzekerd in iedere omstandigheid, in leven en m sterven Zietdaar de spreuk verklaard en tegelij ie vree en raadselachtige er uit weggenomen. Een belangrijk onderwerp biedt zij ons ter behandeling aan daai i ons eene heilzame vrees doet kennen de bestendige vrees om te zondigen leert beschouwen als een bron van waar geluk. Die vrees is mede een van die beginselen, waaruit de ware godsvrucht moet beoefend worden. Verschillende, hoewel allen tot hetzelfde doel gerigt, zijn die beginselen. Schoon alle opregte dienaren van God daarin overeenkomen , dat zij gaame in alles beproeven, welke de goede en heilige wil huns Gods zij, de eerste en meest werkende drijfveer hunner godzaligheid echter kan zeer onderscheiden wezen. Bij den een heerscht bovenal een vast geloof en vertrouwen op God, gelijk bij abraham; bij een ander vurige liefde voor Hem en voor den Verlosser, gelijk bij johannes en bij maria van Bethanië; bij een derde hartelijke menschenliefde en zachtmoedigheid, gelijk bij mozes; bij een vierde een heldere hoop op de eeuwige zaligheid, gelijk bij petrus en paulus; bij een vijfde een teeder en diep ontzag voor God en eene vrees om Hem te mishagen, gelijk bij jozef, david, nehemia en anderen. Deze beginselen, schoon zeer onderscheiden, zijn echter niet tegenstrijdig en sluiten elkander volstrekt niet uit. Integendeel, waar ware godsvrucht in het hart is, daar zijn zij allen, schoon het eene meer heerschende is en meer drijfveer van handelen dan het andere. Geene wezentlijke godsvrucht is denkbaar zonder de vrees, om welke hij, die er door wordt bezield, in den tekst wordt welgelukzalig geheeten. Uit liefde tot God kan en moet men Hem gehoorzamen, wie zal dit ontkennen ? Maar eene liefde moet het zijn, gepaard met eene betamelijke vrees, geboren uit het besef van den oneindigen afstand tusschen God en ons, van de betrekking ook als Koning en Regter, waarin Hij tot ons staat en van het snoode, afschuwelijke, ondankbare en strafwaardige der zonde. Zulk eene liefde, met vreeze gepaard, betaamt den mensch, wiens ijver tot het goede niet slechts opgewekt en aangevuurd, maar wiens neiging tot het kwade ook moet beteugeld worden. En dat nu hij, die door zulk eene vreeze zich laat besturen, welgelukzalig is in dit zijn doen, zietdaar wat de tekst getuigt en waarvan ik de overtuiging bij u wenscli te verlevendigen. I. Tot dat einde wil ik eerst in enkele trekken het bestaan u schetsen van den mensch die, in den hier bedoelden zin, geduriglijk vreest; II. dan wil ik u de redenen ontwikkelen, om welke zulk een welgelukzalig is te noemen; III. om ten laatste tot zulk een bestaan u op te wekken en den weg daartoe u aan te wijzen. I, Het zal ter naauwernood herinnering behoeven, dat het bestaan, hetwelk ik in enkele trekken wensch te schetsen, slechts gevonden wordt bij den wedergeboren mensch, bij hem die veranderd is door de vernieuwing des gemoeds, die door de ware wijsheid, welke van boven is, verlicht, God heeft leeren kennen in zijne hoogheid en majesteit, zijne heiligheid en regtvaardigheid, zijne genade en goedertierenheid; die bepaald is bij de alle denkbeelden overklimmende liefde des Verlossers, welke zich voor Hem overgaf in den dood, die in die liefde met toepassing op zich zeiven heeft leeren gelooven en bij het kruis van christus heeft leeren inzien, hoe afschuwelijk en doemwaardig de zonde is en gewapend is met de gedachte, om aan die vijandin zijner ziel sterke wederstand te bieden. Yan hen, die met eene oppervlakkige deugd zich te vreden stellen, die God en de wereld te gelijk willen dienen, die zich een God hebben gemaakt naar hunne verbeelding en eene zedekunde naar hunnen smaak, in één woord van hen, die nog in den onveranderden natuurlijken staat daarheen leven, kan hier geen sprake wezen. Dezulken vreezen duizend dingen veeleer, dan God te mishagen of van den weg zijner geboden af te wijken. Die vreeze achten zij angstvallige, bekrompene kleingeestigheid te zijn. Zij verstaan haar niet, zij is hun vreemd, zij kunnen er zich geen denkbeeld van vormen. Maar de Christen, de ware Godvruchtige kent ze bij ervaring. Zij is bij hem geene angstvallige, bekrompene kleingeestigheid, hoedanige men oudtijds bij de Joden zag en nog vaak ziet. Zulk eene bekrompenheid zou weinig strekken met de edele vrijheid, waartoe wij door het Evangelie des Nieuwen Yerbonds geroepen zijn, zulk eene kleingeestigheid zou den aangenamen en zaligen dienst van God en van den Heere cheistus tot eenen lastigen pligt maken en hen, die als kinderen met blijmoedigheid hem moeten gehoorzamen, weder onder den dwang der dienstbaarheid brengen. De vreeze, waarvan hier sprake is, is die teederheid, en bedachtzaamheid, welke overstaat tegen de zorgeloosheid, ligtzinnigheid en ijdelheid des gemoeds, welke ons van nature eigen zijn. De mensch, die geduriglijk vreest, kent zijne roeping en wenscht haar te vervullen, beseft de gevaren, waarvan hij ten allen tijde is omringd en is er zorgvuldig op bedacht, dat hij ze of ontwijkt of dat ze hem aan zijne roeping niet doen ontrouw worden. Hoog en heilig is de roeping van den Christen, den Godvruchtigen. Boven anderen moet hij uitmunten. Overvloediger dan die der Parizeën en Schriftgeleerden, dan die van alle zedeleeraars en verhandelaars over het wezen der deugd, moet zijne geregtigheid wezen. Niet naar een zondig mensch, niet naar den uitnemendsten der menschen heeft hij zich te rigten, God is zijn voorbeeld; God, die een licht is zonder inmengsel van eenige duisternis, God, de volmaakte liefde, de volmaakte heiligheid. Tot hem is gezegd: wees heilig, want ik ben heilig. Zijt volmaakt, gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is. Verheerlijk God in uw ligchaam en in uwen geest. Zijn handel en wandel, zijn uit- en inwendig bestaan, het moet alles ongeveinsd, bestendig overeenkomstig den wil en het welbehagen Gods zijn; van dien God, dien hij als een Vader mag aanroepen, van dien God, wiens beeld hij geroepen is te dragen als een kind, dat op zijn vader gelijkt. De krachtigste drangredenen zijn daar om hem dien eisch met heiligen ernst op het hart te drukken. Hoe groot is de genade, welke hem boven velen bewezen is! Anderen zijn nog in de duisternis door de zonde; hij mag zich rekenen onder degenen, van welke een Apostel zegt, dat zij zijn licht in den Heere. Anderen gaan nog gebogen onder het vonnis der veroordeeling; hij heeft bij het kruis des Heeren eenen vrede gevonden, die alle kennis te boven gaat, een kwijtbrief van tien duizend talenten schuld, waar hij geen enkele penning had om te betalen. Anderen zijn nog geheel in den onherboren staat, vleesch uit vleesch, doende den wil des vleesches en der gedachten; hij is den Geest des levens deelachtig, die in ciiristcs jezus is en kent reeds iets van die vrijheid , waarmede de Zoon in waarheid vrijmaakt. Anderen moeten nog huiveren bij de enkele gedachte aan het sterven, daar hunne blikken stuiten op een zwart en akelig verschiet; hij, in den Zoon reeds hebbende het ware, het eeuwige leven, mag zich verheugen in het uitzigt op de eeuwige heerlijkheid, welke hem uit genade reeds terstond na den dood en eenmaal in al hare volheid en volkomenheid in den dag van 's Heeren toekomst zal toegewezen worden. Ik kan niet alles noemen, M. H.! hetwelk den Christen tot heiligheid dringen moet, wat hier de stof zijner dankzegging en namaals die zijner eeuwige aanbidding zal uitmaken. Maar wie een Christen in de daad en in waarheid is, gevoelt zich bij uitnemendheid beweldadigd, is zich zijner roeping tot een' heiligen wandel en godzaligheid bewust, beschouwt de verloochening daarvan als het afschuwelijkste kwaad, de zonde als het grootste ongeluk en draagt de ernstige begeerte met zich om, op den weg der geregtigheid, die hij te betreden heeft, ter linker- noch ter regterzijde af te wijken. Hij weet en bedenkt steeds, hoe groot en menigvuldig de gevaren zijn, die hem tot ontrouw pogen te vervoeren. Hij leeft onder de levendige indrukken van derzelver tallooze menigte, grootheid en kracht, gelijk van zijne eigene diepe bedorvenheid, waardoor er zoo weinig noodig is, om hem te doen zwichten voor de verzoekingen. Hij staroogt op dat blijvend gevaar en vergeet het nimmer, dat zijne geestelijke vijanden, zoolang hij in dit leven is, niet ophouden hem aan te vallen en zelfs dan, wanneer zij zijn afgeslagen, tot eenen nieuwen aanval hunne krachten verzamelen. Ach! daar is zooveel, dat verblindt, verleidt, belemmert, zooveel, dat doet vallen in de strikken der zonde. De Christen, de ware godvruchtige is in bestendig gevaar. De duivel, de wereld en zijn eigen vleesch houden niet op hem aan te vechten. Het Koningrijk des Heeren staat lijnregt tegenover dat van den vorst van het rijk der duisternis en viel deze den Heer des Koningrijks aan, toen Hij op aarde was, ook diens ware onderdanen belaagt hij, gaat om als een briesende leeuw, of verandert zich in een Engel des lichts en brandt van begeerte, om hen te ziften gelijk de tarwe. Daarenboven, de begeerlijkheid der oogen, de grootschheid der wereld en de zorgvuldigheden des levens omringen den Christen; de bedriegelijke redenen van zondige menschen gonzen hem om het hoofd. De wereld is vol afleidingen en het dwaas, het zinnelijk hart is zoo 5 gaarne afgeleid. Het aardsche leven met zijne genoegens, zijne zorgen, zijnen arbeid, zijne studiën kan ons zoo bezig houden, vervullen, voor een tijd genoeg zijn, dat er in de gedachten des harten geen plaats overblijft voor de grootste schat: wij kunnen het voor een oogenblik, ach! indien nog maar voor een oogenblik vergeten, dat wij vreemdelingen zijn op aarde, dat ons burgerschap in de hemelen is, dat jeztjs de Heer ons alles moet wezen, dat wij niets zijn zonder Hem! Wij leven te midden eener wereld, die in het booze ligt. Zooveel kwaad is er, dat men zoekt te verschoonen, zooveel dat men als ligt vergefelijk, ja als onvermijdelijk zoekt te verdedigen, allerlei bedriegelijke redenen worden aangewend, om tot het booze af te trekken. De aangenomen zeden en gewoonten boezemen ligt valsche denkbeelden van hetgeen betamend en onbetamend is in. „En dit is het niet alleen," hoor ik den een en den ander zeggen, „maar bovendien is er in den kring, waarin ik moet leven, in het werk, waarin ik dagelijks moet bezig zijn, zooveel dat mij verzoekt en in de vervulling mijner heilige Christelijke roeping zoekt te belemmeren/' Ik weet het, mijn Broeder! en ieder die zijne roeping kent en zich in de Godzaligheid wil oefenen, heeft in meerdere of mindere mate zijne bijzondere bezwaren; en al is ook onze omgeving minder ongunstig , al zijn de gelegenheden rondom ons minder hinderlijk, helaas! ons eigen hart is zoo boos en dat hart volgt ons overal; wij worden er door geplaagd en gehinderd tot in onze binnenkamer en onze biddende oefeningen: allerlei kwade, dwaze, ijdele gedachten, bedenkingen en twijfelingen komen er in op, lusten en driften, die het oog der ziel zoo geheel kunnen verslinden, dat wij, al waren wij zoo wijs als salomo, daardoor overheerscht, als groote dwazen handelen. Niets is wispelturiger dan dat hart; zoo vurig, zoo gevoelig, zoo welgezind het 't eeue oogenblik kan zijn, zoo laauw, zoo doodig, zoo ongevoelig, zoo kwalijk gezind is het in 't andere. Yan de geringste omstandigheden hangt dit af, van onverwacht opkomende verzoekingen en verschrikkingen. Op eene doodelijke stilte volgt spms de hevigste storm. En wij zijn niet nader bij den val, dan wanneer wij meenen, dat wij niets te vreezen hebben. Daarom moet de ware Christen geduriglijk vreezen. Nooit moet het zijne taal zijn: ik heb mijnen berg vastgezet, ik zal in eeuwigheid niet wankelen. Integendeel, het moet zijne taal zijn iederen morgen bij het ontwaken, ieder oogenblik, dat hij beleven mag: waar ben ik? in den hemel? neen! op aarde, in het perk mijner beproevingen, omringd van gevaren aan alle kant. Zoo doet hij ook, als hij den wenk, hier gegeven, waarlijk behartigt. Hij geeft steeds acht op zijn hart, zijne overleggingen, zijn doen, zijn laten. Hij onderzoekt zich zeiven, beproeft zich zei ven, vermaant en bestraft zich zeiven. Hij behoedt zijn hart boven al wat te bewaren is. Hij let naauwkeurig op alle aanleidingen ten kwade buiten en binnen in zich zeiven. De teedere naauwgezetheid, de heilige vreeze doet hem naauwkeurig acht geven op het onderscheid tusschen goed en kwaad, tusschen waarheid en dwaling, tusschen Christenzin en wereldzin. Hij merkt op, welke dingen den meesten invloed hebben om dien Christenzin te verdooven, den ernst te verminderen en hem te verleiden tot zonde. Daarom vermijdt hij de CAjAPHASzalen, opdat hij niet in de verzoeking valle en hij is liever een dorpelwachter in het huis Gods, dan te wonen in de tenten der goddeloosheid. Hij geeft acht ook op de zoogenaamde kleinigheden, wetende dat de heilige majesteit Gods niet alleen de grove, in het oogloopende zonden, maar ook de minste verkeerdheden verfoeit, dat dusgenaamde kleinigheden de grootste gevolgen kunnen hebben en dat bij een mensch, 5* die naar eene eeuwigheid gaat, naauwelijks iets klein of onbeduidend kan geheeten worden. Waartoe hij ook geroepen of genoodigd wordt, hij onderzoekt steeds of het overeenkomt met het welbehagen Gods, met de voorzigtigheid, die betaamt aan den Christen, met de reinheid van het hart, met de waarde van den levenstijd, met de liefde tot en de stichting van den naasten. Hij gaat met God steeds te rade, bidt om wijsheid en raad, om ondersteuning in en uitkomst uit die beproevingen, in welke het den Hemelschen Yader behaagt zijne kinderen te brengen, om hen te sterken en te oefenen. Zietdaar, in enkele trekken u voorgesteld het bestaan van den mensch, die geduriglijk vreest; zietdaar u een' spiegel voorgehouden, waarin wij hebben kunnen opmerken of iets van dit bestaan ons is eigen geworden, waarbij velen hebben kunnen zien, dat het hun tot dusver nog is vreemd gebleven. Maar, wat hiervan ook zij, wat dunkt u, zou hij, die in dien zin geduriglijk vreest, niet teregt welgelukzalig kunnen geheeten worden? De wijze Spreukschrijver verklaart het uitdrukkelijk en het zal niet moeijelijk zijn, zoo ik vertrouw, de overtuiging hiervan bij u te verlevendigen. Het komt er slechts op aan, dat wij wel onderscheiden en eene juiste voorstelling hebben van hetgeen men met den naam van geluk kan bestempelen. De wereld noemt ze gelukkig die veel geld en goed bezitten, wier ondernemingen, om hunne tijdelijke bezittingen te vermeerderen, door eenen gunstigen uitslag achtervolgd worden. Zij houdt ze voor Goden, aan wier geluk niets ontbreekt. Maar de wereld weet niet wat geluk is. Het ware geluk des levens is aan geen levensstand verbonden. Men behoeft om het te genieten niet in purper of fijn lijnwaad gekleed te zijn, noch overvloed te hebben van aardsche goederen. Ach! men kan dit in de ruimste mate bezitten en nogtans van het wezentlijk geluk verstoken zijn. Inwendig, hier in ons binnenste is de eigenlijke bron van genoegen of ongenoegen, van neerslagtigheid of vrolijkheid. Wanneer salomo den mensch, die geduriglijk vreest, welgelukzalig noemt, dan denkt hij aan geen geluk, dat uitwendig vertoon maakt, maar dat inwendig wordt genoten; aan de rust des gemoeds, de tevredenheid der ziel, het onwankelbare des vertrouwens bij de stormen des levens, aan de vrijmoedigheid voor God, den moed en de • hope in het uur van sterven. Deze zijn de schatten, de rijkdommen, zonder welke aan geen geluk gedacht kan worden. Zij zijn het deel des hier bedoelden Godvruchtigen. Niet dat hij het altijd, dat hij het volkomen zou genieten. Want de tegenspoeden, waaraan men hier is blootgesteld, hoeveel vertroosting men er ook onder ontvange, kunnen niet nalaten smartelijke gewaarwordingen te verwekken: ook de allerheiligste hebben slechts een klein beginsel der volkomenheid en voeren een bederf met zich om, dat zich gedurig tegen hunne vorderingen blijft verzetten. De strijd die hieruit ontstaat en het gebrek aan volkomene overeenkomst met Gods bevelen, verwekken hun dikwijls moeijelijke en droefgeestige oogenblikken, benevelen vaak hunne vrolijke vooruitzigten en verdonkeren niet zelden de gronden van blijdschap en troost, die zij waarlijk bezitten. Maar dit is het wat hier beweerd wordt, dat zij in dit leven veel gelukkiger zijn dan die hunner medemenschen, welke de hier bedoelde heilzame vrees niet kennen, dat de som van hun geluk die van hunne droefenissen verre overtreft en dat zij gelukkig zijn, voor zoo ver zij dit in dezen staat van onvolkomenheid wezen kunnen. En zietdaar! wat zich bij eenig nadenken als ontwijfelbare waarheid kenbaar maakt. Bestendige vrees voor de zonde is een bron van waar geluk. Want, de mensch, die geduriglijk vreest wordt bewaard voor vele overtredingen, deelt in het welgevallen en de gunst des Heeren, en wandelt in de vertroostingen des Heiligen Geestes. Overwegen we dit wat nader en wij zullen erkennen moeten, de toestand van zulk een mensch is gelukkig te noemen. II. Welgelukzalig is de mensch, die geduriglijk vreest, want hij wordt bewaard voor vele overtredingen. Het tegenovergestelde heeft bij hem plaats van hetgeen gebeurt met dien, die zijn hart verhardt. Die zijn hart verhardt, zegt salomo, zal in het kwaad vallen. Geen rampzaliger bestaan, dan dat van den mensch die zorgeloos in de zonde leeft en aandruischt tegen alle roepstemmen tot bekeering en alle indrukken, die dienen moeten om hem den weg der Godzaligheid te doen bewandelen. Het is niet te berekenen tot welke uitersten die mensch komen kan. Elke indruk ten goede, die verwaarloosd, die bestreden wordt, werkt ten kwade, verergert het booze hart, maakt het voor alle volgende indrukken onvatbaarder en afkeeriger. Zielverwoestend is de strijd, die de zondige, aan wereld en ijdelheid verslaafde mensch inwendig tegen de kracht der waarheid op zijn geweten voert. Die hier overwint, is verloren. Verkrachtende de gevoeligheid zijns gewetens, komt o f de vijandschap van zijn zondig hart tegen de waarheid tot hare volle ontwikkeling, of hij vervalt in de ijskoude der doodelijkste onverschilligheid. Hij wordt geheel overgegeven aan een' verkeerden zin. Hij begaat een zedelijken zelfmoord met zijne eeuwige jammergevolgen. Maar die geduriglijk vreest is gewaarborgd tegen veel verleiding, veel zonden en de lagen en afdwalingen van zijn zondig hart. De hoogmoed wordt in hem gefnuikt, die doorgaande 's menschen val bewerkt. Die vreeze is de teugel zijner driften en behoedt hem op gladde plaatsen. Was jozef niet bezield geweest van de vreeze om kwaad te doen en te zondigen tegen God, — hij zou de verleidelijke redenen van potifars huisvrouw hebben gehoor gegeven, hij zou diep gezonken zijn, hij zou nooit de redder van Egypte en de weldoener van zijn geslacht zijn geworden. Daarentegen, had david zich door die vrees laten besturen, toen hij op het dak was, toen hij batseba zag, toen de onreine lust binnen sloop en het schandelijk ontwerp zich voor zijnen geest vertegenwoordigde, — hij zou tot overspel en moord niet zijn vervallen, hij zou zijnen roem niet bezwalkt, zijne vrijmoedigheid voor God niet verloren, zooveel onrust zich niet veroorzaakt, zooveel onheil en jammer aan zijn huis niet berokkend hebben. En had petuus de vermaningen des Heeren om te waken en te bidden niet in den wind geslagen, was hij minder vertrouwend op zich zelve, meer bevreesd voor de verzoeking geweest, — hij zou in de zaal van cajaphas niet gekomen, zoo diep niet gevallen zijn, hij zou zijnen Heer niet zoo schandelijk verloochend en zich zeiven zooveel bittere droefheid niet veroorzaakt hebben. o Gewisselijk, die teederheid van geweten, die naauwgezetheid en bedachtzaamheid, dat zachte, aangename en heilige ontzag voor God, die vrees om hem te mishagen, maakt dwazen wijs, trotschen nederig, ligtzinnigen ernstig, ontrouwen getrouw, lage liefhebbers van zich zeiven tot opregte, edelaardige liefhebbers van God en hunne medemenschen. Hoe voortreffelijk en lofwaardig en reeds daardoor hoe gelukkig zijn zij! Welk een onderscheid, is er tusschen hen en de zorgeloozen, ligtzinnigen, onbedachtzamen! Welk een onderscheid, om slechts enkele voorbeelden te noemen, tusschen jozef en zijne broeders, tusschen kaleb, jozua en de andere verspieders, tusschen david en saul, tusschen obadja en de overige hofbeambten van den goddeloozen achab; in één woord, tusschen al die godvruchtigen en die onbedachtzame, were.ldschgezinde menschen, wier namen de geschiedenis heeft bewaard of die wij nog in de dagelijksche zamenleving rondom ons aanschouwen! En van waar dit? omdat er een ander, een hooger beginsel in hen was en is — de vreeze om God te mishagen! Dat onderscheid is hier wel niet altijd kenbaar voor de menschen, maar het is niettemin wezentlijk en altijd kenbaar voor Hem, die het harte kent en de nieren proeft. Die vreeze is het beginsel der wijsheid. Zij leert te haten en af te zien van het kwade. Zij is de springader des levens, om af te wijken van de strikken des doods. En dit voordeel, op zich zeiven reeds zoo onschatbaar groot, wordt nog daardoor verhoogd, dat hij die geduriglijk vreest, deelt in het welgevallen en de gunst des Heeren. Hoe veelvuldig zijn niet in de Schrift de betuigingen van zijn welgevallen in degenen, die Hem vreezen, door of van wege God gedaan. „Ziet des Heeren oog (zoo staat er geschreven) is over degenen die Hem vreezen, over degenen die op zijne goedertierenheid hopen. De Engel des Heeren legert zich rondom degenen, die Hem vreezen. Zoo hoog de hemel is boven de aarde, is zijne goedertierenheid geweldig over hen. De Heer doet het welbehagen dergenen, die Hem vreezen. Daar is een gedenkboek voor zijn aangezigt geschreven voor degenen, die Hem vreezen, voor degenen, die zijnen naam gedenken. En zij zullen Mij, zegt de Heer der heirscharen, te dien dage, die Ik maken zal, een eigendom zijn en Ik zal hun verschoonen, gelijk een man zijn zoon verschoont, die hem dient. Dan zult gijlieden wederom zien het onderscheid tusschen den regtvaardige en den Goddelooze, tusschen dien, die God dient en die Hem niet dient." Dierbare beloften! Zalige, onuitsprekelijk zalige bewustheid van er in te deelen! Elk, die in de vreeze Gods wandelt en aan zijne daardoor verlichte en bestuurde overtuiging zoekt te beantwoorden, heeft in eene dwaze en boozewereld velerlei tegenstand, miskenningen scheeve oordeelvelling te wachten. Dit kan niet anders, want de duisternis kan het licht niet verdragen, maar al wordt dan ook de Godvruchtige, die naar waarheid kan zeggen, „ ik heb alzoo niet gedaan, om der vreeze Gods wil," al wordt hij ook om dit zijn bestaan bespot, gehaat, gelasterd; die bewustheid, //ik deel in Gods genadig welgevallen" wekt in hem een rustigen en blijmoedigen geest en sterkt hem, om stil en getrouw op den ingeslagen weg te blijven wandelen en met een Apostel te zeggen: ,/mij is het voor het minst dat ik van ulieden geoordeeld worde of van eenig menschelijk oordeel, maar die mij oordeelt is de Heer!" Nog eenmaal! zalige bewustheid! Wat was het paradijs met al zijne schoonheden en vermaken voor den eersten mensch, toen hij met zijne onschuld ook die bewustheid van Gods welgevallen had verloren? Het was voor hem geen paradijs meer. Hij had het reeds verloren, eer hij er uit gebannen werd, en met een kwaad geweten was de verkoelende en liefelijke avondwind, die anders de gewenschte tegenwoordigheid des Heeren aankondigde, een huilende storm voor zijn beroerd gemoed geworden. Hoe waren al de aftrekkingen zijner bezigheden en al de verstrooijingen van zijn hof onbekwaam om het leed van eenen david te verzachten en hem de zaligheden te vergoeden, die hij te voren gesmaakt had in den vrijmoedigen toegang tot God, nadat hij zich door den misdadigen lust had laten verblinden en zijn geweten zoo zeer bezoedeld had. Hij gevoelde eene bange vreeze. Hij zweeg en zijne beenderen werden verouderd, zijn sap veranderde in zomerdroogte, tot dat hij, door voorkomende genade uitgelokt, boetvaardig belijdenis had gedaan van zijne groote overtredingen. Met welk eene nederige vrijmoedigheid daarentegen, met welk eene opgeruimdheid en blijdschap ziet de mensch op tot God, wanneer hij met zijne hulp eene verzoeking ontweken of bestreden, of met teedere naauwgezetheid van zijne roeping zich gekweten heeft. Het ontbreekt hem niet aan de heugchelijkste gewaarwordingen van het beloonend welbehagen des Alomtegenwoordigen, aan wien Hij de eere der overwinning geeft, en hij mag ze beschouwen als een onderpand, dat hij in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, die in den laatsten tijd geopenbaard zal worden. Ook te midden der droevigste tegenspoeden, der hevigste smarten en bij het vooruitzigt eener donkere toekomst, is hij getroost en bemoedigd. Want de vreeze des Heeren is een sterk vertrouwen; daarmede gewapend kan men zeggen • // de Heer is mijn Herder, mij zal niets ontbreken; al ging ik ook door een dal der schaduwen des doods, ik zal niet vreezen, want de Heer is met mij, zijn stok en zijn staf, die vertroosten mij." Vertroosting! Ja, ook die is het deel des Godvruchtigen, van den mensch die geduriglijk vreest, daar hij in de blijdschap, de vertroostingen des Heiligen Geestes wandelt. Het gansche voorregt van hem, die in den Zoon van God gelooft, is uitgedrukt in dit ééne woord der Schrift, dat hij een kind van God is, een kind van God zich mag weten, mag gevoelen. Maai' hoe weet? waardoor gevoelt hij het zich? Door de onderwijzing , de leiding, de vertroosting des Heiligen Geestes. Troosten is de hemelsche naam, waarmede jezus de Heer, den Geest belooft aan die in Hem gelooven. Troosten is het hemelsch karakter, waarin Hij zich aan dezulken openbaart. Wind en vuur gaan voor Hem uit, maar Hij zelf komt in het suizen eener zachte koelte. Het gekrookte riet doet Hij zich weder oprigten, de rookende vlaswiek weder ontvlammen. In het verslagen hart des zondaars verwekt Hij het geloof aan zijne aanneming onder Gods kinderen. Die tot het hart gezegd heeft, jeztjs Christus is uw Zaligmaker, zegt ook tot het hart, en zijn Vader is uw Vader en legt het Abba, Vader op de lippen met den krachtigsten nadruk en den teedersten klank. In de zuchtende ziel des lijders, die niet weet wat hij bidden zal, naar hetgeen behoort, bidt hij voor hem met onuitsprekelijke zuchtingen. In den wankelmoedigen geest des geloovigen drukt hij het onuitdelgbaar zegel ten onderpand deizaligheid. In één woord, gelijk God elke plaats, waar Hij zijn intrek neemt, tot eene woonstede zijner heerlijkheid maakt, zoo is de H. Geest een bron van leven, vrede, vreugde en zaligheid voor elk hart, dat Hij zich kiest ten tempel. Hij opent in dat hart een bron van vertroosting, die nooit ophoudt te vloeijen, Het is als een groene hof, die het nooit aan water, lafenis en verkwikking ontbreekt. De zon moge op den schedel branden, de hitte van den weg de voeten verschroeijen, alles van rondom verdroogen en verschroeijen, die bron vloeit steeds voort, „Al ging ik," zoo kan de begenadigde spreken, „al ging ik ook door een dal van Baka, ik acht het voor een waterbron, alsof een milde stroom van regen mij bedekte." Zalig, wie die bron vau eeuwige vertroosting in zich draagt. Hij geniet het leven en den vrede der ziel. Maar dat leven en die vrede worden niet onvoorwaardelijk genoten. Zij worden wel onvoorwaardelijk gegeven, uit vrije genade in jezus Christus, zonder opzigt tot eenige verdienste, waardigheid of geschiktheid van onzen kant; maar het genot er van, zoolang wij in dit leven zijn, staat in het naauwste verband met de waardering, de besteding dier genadegaven. Als wij den Geest bedroeven door het vleesch in te willigen, ons door de zonde te laten verrassen en niet met teederheid te handelen, dan kan het niet anders, of Hij moet wijken met zijne vertroostingen, de bewustheid des levens wordt afgebroken, wij, worden eene doodigheid ontwaar, die ons twijfelmoedig doet zijn, neergedrukt, vol van onrust en bekommering. Daarentegen, wanneer wij zorgvuldig acht geven op de leiding des Geestes en zijne inspraken opvolgen, verdubbelt Hij niet alleen zijne aanwijzingen, gelijk een getrouw vriend, die onze verbetering zoekt, maar Hij doet ook in te ruimer mate deelen in zijne vertroostingen. Die zich door Hem laten leiden, beschikt en vermeerdert Hij den zaligsten vrede, doet in de bezoekingen van Gods hand, die hen treffen, geen regterlijke straffen zien, maar vaderlijke kastijdingen en sterkt en bemoedigt hen, waar zij miskend, kwalijk behandeld en vervolgd worden. Hoe blonk het gelaat van een step anus, toen hij voor zijne doodvijanden stond! Met welk een heldere geest en eene rustige houding zag men paulus voor den bloedraad, die zijn verderf gezworen had en voor welke hij stond, als ware hij een pest en oproermaker. Zoo doet die Geest hen, welke onder zijne leiding in vreeze blijven wandelen, bedaardheid en sterkte behouden, waar alles zich vereenigt, om die van hen weg te nemen. En Hij, door wien zij zich laten besturen in dit leven, troost hen ook in het uur van sterven, Hij doet hen hunne schuld, die zij zoo dikwerf met tranen beleden, beschouwen als uitgewischt, als geworpen in de diepte der zee. Hij doet hen in de instemming van hun hart in den raad tot zaligheid, mitsgaders in de teederheid en naauwgezetheid huns levens zien, niet de gronden van hun regt op den hemel (welke buiten hen liggen), maar de troostrijke bewijzen van hunne geestelijke vernieuwing en van hunne betrekking op dien Heiland, op wien zij al hunne hope gevestigd hebben, en doet hen in de laatste ure juichen: ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden. Voorts is mij weggelegd de kroon der regtvaardigheid, welke de Heer, de regtvaardige Eegter, mij in dien dag geven zal; en niet alleen mij, maar ook alle, die zijne verschijning hebben liefgehad. Wat dunkt u, M. H.! zou de spreuk, welgelukzalig is de mensch, die geduriglijk vreest, niet boven allen twijfel verheven, niet volkomen waarachtig zijn? III. Daar zal, naar ik mag vertrouwen, niemand in ons midden zijn, door wien de waarheid van het woord in den tekst niet zal toegestemd worden. Mag ik dit aannemen, wat is er dan, zoo wij ons waarachtig belang verstaan, waarnaar wij meer moeten trachten, dan dat dit beginsel in ons worde gewekt, in ons leven, ons op al de kronkelpaden van onzen hagchelijken levensweg besturen moge? Wij zoeken naar geluk; het is alleen bij zulk een bestaan te vinden. Het is onafhankelijk van staat of lot op de wereld, het schenkt de innerlijkste voldoening des harten, eene zalige gemoedsrust, die niet wijkt ook in de dagen van den grootsten druk, ook niet in het uur van sterven. Ik kan daarom niet nalaten het ten slotte u dringend aan te bevelen. Die aanbeveling zal wel hoog noodzakelijk zijn. Helaas! er zijn er zoovelen, die dit beginsel nog ten eenemale missen, die zeer bevreesd zijn voor schade in hunne tijdelijke belangen en voor de ongunst der menschen, maar aan de naauwgezetheid des levens, aan de vrees om God te mishagen nog volstrekt zijn vreemd gebleven. Zou dat ook van u moeten gezegd worden M. H.P Er zijn in het oog van God, naar de uitspraken der Schrift, slechts tweeërlei soort van menschen, onderscheiden van elkander, niet als min en meer deugdzaam koren, maar als tarwe en onkruid; niet als licht en schemering, maar als licht en duisternis. En wat maakt dit onderscheid? Eene meerdere mate van verstand, van beschaving, van aanleg, van onderwijs? Verre van daar, die hierdoor onderscheiden zijn van anderen, ziet men soms nog wel dieper dan anderen wegzinken. Het is een hooger beginsel, het is dat der vreeze Gods! Ja, dat diep, dat heilig, dat teeder ontzag voor God, zooals Hij zich openbaart in het woord zijner genade, dat maakt de scheidslijn tusschen die genoemd worden kinderen Gods en kinderen der menschen, wijzen en dwazen, vruchtbare en onvruchtbare boomen, regtvaardigen en onregtvaardigen. Daar zijn wel lieden, die voor braaf en goed gehouden worden, van welke niemand iets kwaads weet te zeggen, die naarstig zijn in hun beroep, ter kerk gaan, het Avondmaal vieren en wanneer zij komen te sterven door velen betreurd en geprezen worden, maar die daarom toch nog geen Godvreezende genoemd kunnen worden. Dit schijnt vreemd, hard, overdreven: het strookt geenszins met de hedendaagsche denkwijze. Maar wie kan het helpen, dat men thans bij het woord Christen, Godvreezende, zoo weinig denkt, daar er toch zooveel in ligt opgesloten. Het onderscheid is groot, zeer groot, het is als dat tusschen liclit en duisternis. Hebt gij u zeiven wel ooit eens met ernst afgevraagd, onder welke van deze beide soorten gij geteld moet worden? Woont de vreeze Gods in uw hart? Zij*' gij u bewust, dat dit hooger beginsel door den H. Geest in u is gewerkt? Laat gij er u door besturen in doen en laten? Zijt gij er door onderscheiden van degenen, van welke een Apostel getuigt, dat er geen vreeze Gods voor hunne oogen is? — o! het is eene gewigtige vraag. Zij betreft uw waarachtig, uw eeuwig geluk, zij is één met die, of gij tot God bekeerd zijt, of er een nieuw, een geestelijk leven in u is aangevangen? Eenmaal zal het moeten openbaar worden, wie gij zijt, niet alleen wat gij gedaan hebt, maar ook hoe en waarom gij het gedaan hebt en of het geschiedde in des Heeren vreeze. Wacht u, bij het beantwoorden dezer vraag, u zeiven door ij del zelfbedrog te begoochelen, daar gij u toch niet voor God verbloemen kunt. Gewis, de meesten uwer zullen zich moeten schamen en veroordeelen en het is beter dat te doen, dan u zeiven te verschoonen en u op te dringen, dat gij gekomen zijt tot een bestaan, 't welk u tot dusver is vreemd gebleven. Ja, gij kent allerlei vreezen, vrees voor rampen, voor verliezen, voor ziekte, voor den dood, voor de wereld, ja de wereld, dat is vooral het spooksel, dat u dringt en drijft en de Satan gaat om, hier niet als een brieschende leeuw, maar als eene schuifelende slang, om die vreeze gaande te houden. Maar wat hebt gij gedaan of nagelaten uit de zucht om God niet te mishagen, uit de vrees van zijn heilig ongenoegen? Laat u waarschuwen , zoo gij tot hiertoe hebt geleefd, wel niet in openbare ondeugd, maar toch in de heimelijke dienstbaarheid der zonde en buiten de vreeze van Gods naam. Beeft voor u zeiven, want uit uw hart komen allerlei booze driften en neigingen op, en zoo gij dat hart verhardt, zult gij al dieper en dieper wegzinken, En hoedanig is die God, met wien wij te doen hebben? Is Hij onbekend met hetgeen wij doen, en is het Hem onverschillig, of wij Hem vreezen of niet vreezen? Neen! Hij is de alwetende, die onze heimelijke zonden stelt in het licht zijns aanschijns; Hij is de regtvaardige, die in den dag des toorns en van het regtvaardig oordeel een iegelijk zal vergelden naar zijne werken. Vreest dan ook gij, vreest onbekeerd in uwe zonden te sterven, vreest met de wereld, die gij tot dusver naar de oogen zaagt, te vergaan, vreest te vallen in de handen van den levenden God. Verhardt u niet langer, toont niet het onbekeerlijk hart, laat u bewegen door de langmoedigheid, die u nog heeft gespaard, nog op dit oogenblik de hand naar u uitstrekt, om u tot bekeering te leiden. Laat u door haar bewegen om uw onbedachtzaam en zorgeloos leven te staken en te bidden: O God! vereenig mijn hart tot de vreeze uws naams! Ja, laat dat van God gevraagd, laat het met ernst van God door u gebeden worden, want Hij is het alleen, die tot zulk een bestaan u leiden, die uw hart tot de vreeze zijn naams kan vereenigen. Dit vermag geen leeraar, hoe ernstig en nadrukkelijk hij u ook toespreekt. Ik kan u wel aanstooten, maar ik kan u niet wakker maken, ik kan u wel waarschuwen, maar niet overreden, ik kan u wel opwekken, maar niet tot de regte bedachtzaamheid brengen. Hoeveel leeraars hebben al aan u gearbeid, die, de een met vriendelijkheid, de ander met hoogen ernst u vermaand hebben. Hoevele waarschuwingen heeft de liefderijke God, door de bestellingen zijner Voorzienigheid, door sprekende en ontroerende bezoekingen, u doen toekomen; — maar het was alles voor velen uwer tot nog toe vruchteloos, gij hadt nog geen lust om voor God te leven, veel min- der in naauwgezetheid Hem te dienen. Om daartoe te komen, moeten wij inwendig door de erkentenis der hemelsche waarheid verlicht en veranderd worden. Maar, zoo gij er lust in hebt, ook gij kunt het worden, want het waarachtige licht des Evangelies schijnt nog en Gods krachtige genade wil het door zijnen H. Geest ook in uw hart doen schijnen. Hij wil die verandering in u werken in den weg des geloofs in zijnen Zoon, des geloofs in schulduitdelgende genade door het bloed des kruises, des geloofs in dat kruis van Golgotha, waaraan het handschrift der zonde genageld is en dat het ontzagchelijkst getuigenis aflegt van de verdoemelijkheid der zonde en Gods afschuw van het kwaad, maar ook van zijne ontfermende zondaarsliefde, dat met zielvertroostende, maar indrukwekkende nadruk predikt: //bij God is vergeving, opdat Hij gevreesd worde." O, als een boetvaardig zondaar, die inzien in zijn hart en leven gekregen heeft, in dat kruis leert gelooven en de liefde Gods in zijn hart wordt uitgestort door den H. Geest, dan doet de wederliefde hem vreezen om God te mishagen, dan schrikt hij bij de gedachte van het dierbaar bloed van christüs te vertreden, dan struikelt hij niet dan ondanks zich zeiven, en elke struikeling wekt te grooter afschrik van en waakzaamheid tegen de zonde. Zoo gij dan waarlijk lust in het voorgestelde gemoedsbestaan hebt, en wenscht zoo gedurig te vreezen, heil u! dit is reeds een begin van hoogere werking. Smeekt om de heiligende genade, neemt dien Middelaar aan, in wien volkomen vergeving u geschonken wordt en geeft u over aan de leiding van Hem, die het werk onzer inwendige verandering begint met onze vleeschelijke gerustheid te doen plaats maken voor eene heilzame onrust en het trotsche zelfbehagen te doen wijken voor de verootmoedigende gevoelens van berouw en boetvaardigheid en die c de zijnen, hoe digter zij zich aan Hem houden, hoe meer zij in zijne en des Vaders liefde leeren gelooven, ook te meer opleidt om in teedere naauwgezetheid, niet als dwazen, maar als wijzen te wandelen. Die teederheid, die naauwgezetheid, die gedurige vrees om God te mishagen, worde meer uw bestaan, Geliefden! die aanvankelijk zijt vernieuwd, die in den weg des geloofs in Gods Zoon kinderen Gods zijt geworden en tot wien het woord is gerigt, indien gij tot een Yader aanroept dengenen die zonder aanneming des persoons oordeelt naar een iegelijks werk, zoo wandelt in vreeze den tijd uwer inwoning. Daar moet toch onderscheid gezien worden, tusschen dien die God dient en die Hem niet dient. Of zou dat alleen daarin bestaan, dat wij meer regtzinnig over de waarheid weten te spreken en met verheffing Gods genade in den Gekruisten roemen? Neen! het doel der vergevende genade is onze bekeering, onze verlossing, onze geheele vernieuwing, is dit, dat wij ons daardoor laten bewegen, om ons weder onder God te laten brengen en op den weg van heilige gehoorzaamheid. Er moet teederheid van geweten, er moet naauwgezetheid van wandel, er moet een haten en vlieden van alle zonden zijn. Het mag ons niet genoeg zijn geen kwaad te doen, wij moeten integendeel trachten veel goed te doen. Wij moeten niet vragen, wat ons hart wil, wat de wereld wil, maar wat God wil, wij moeten trachten Hem in alles welbehagelijk te wezen. Dat is eene moeijelijke oefening, want niet alleen zijn er maar weinig naauwgezette en daarentegen vele onbedachtzame menschen rondom ons, maar wij hebben ook onze eigene loszinnige natuur hier tegen. Toch is die oefening noodzakelijk. Want als wij niet getrouw luisteren naar de stem van God, als wij ons laten medeslepen door de zeden en gewoonten eener loszinnige wereld, als ons hart ons moet veroordeelen, dan hebben wij geene vrijmoedigheid voor God, wij kunnen of durven niet gelooven, onze uitzigten worden beneveld, het wordt donker in de ziel en de vrede wordt niet hersteld, dan in den weg der schuldbelijdenis en wederkeering. Daarom, Geliefden! ziet toe, hoe gij voorzigtig wandelt. Ziet toe op uzelven en op hetgeen in u is, op de aanleidingen tot zonde en het gevaar, dat rondom u is. Wat ik tot u zeg, roept de Heer u toe, dat zeg ik tot allen: waakt! Zonder waken kan er geen naauwgezetheid van wandel wezen. Daar zijn er, die wel bidden tegen de zonde, maar er niet tegen waken; en bidden zonder waken baat weinig; daarom vermaande de Heiland waakt en bidt. Zijne genade kan alleen ons hoeden voor afdwalingen, maar die genade wordt niet verleend dan aan de bedachtzamen en wakenden. Doet aan de gansche wapenrusting Gods en breidt uwe kennis uit van den wil des Heeren, door getrouw en biddende Zijn Woord te onderzoeken. Zoekt den omgang met naauwgezette Christenen, wier gemoedelijken ernst zich in al hun wandel openbaart. Laat het uw doel zijn om in u aan te kweeken een diepen afkeer van de zonde en van alles wat er toe leidt, en al wordt gij ook om uwe gemoedelijkheid bespot, laat het behouden van een goed geweten u boven alles dierbaar wezen. Laat bij u, gelijk bij job, het verderf van God een schrik wezen, opdat gij niet tegen Hem vermoogt te zondigen van wege zijne hoogheid (1). Wat zeg ik? Laat een lijdende en stervende, ook voor u lijdende en stervende Heiland, u gedurig voor de aandacht zijn, opdat zijne liefde en zijn lijden u terughouden van elke moedwillige overtreding, of het u onmogelijk maken daarin te volharden, wanneer gij er door overwonnen zijt. (1) Job XXXI: 27. 6* O! mijne Geliefden! welk eene aangenaamheid en welk een groot gewin zou zulk een bestaan ons opleveren, zoo wij er in geoefend werden. Ik heb het u zoo even ontvouwd, maar wat is die gebrekkige schets in woorden, bij het genot vergeleken ? Wij zouden menige zonde ontgaan, waarin wij nu vallen, menig verdriet ons besparen, dat wij ons tot dusver berokkenden, een' zaligen vrede hebben in het gemoed en vrijmoedigheid in den gebede. Wij zouden het geloof bewaren in een goed geweten, eene eere van den Heere jezus christtjs , en een voorbeeld voor anderen zijn en rijkelijk zou ons toegevoegd worden de ingang in het eeuwig koningrijk van onzen Heere jezus Christus , waar de gewasschenen door zijn bloed en de vernieuwden door den Geest der heiligmaking God volmaakt zullen dienen zonder vreeze. Hij zelf, Hij helpe en sterke ons daartoe door zijnen H. Geest. AMEN. BERIGT VAN UITGAVE Deze Leerrede wordt door nog drie anderen gevolgd, die de Uitgever hoopt geregeld maandelijks liet licht te doen zien. Ofschoon elke Leerrede afzonderlijk verkrijgbaar is, zal echter aan de koopers van het Zestal , bij de laatste leerrede tevens titel, voorrede, inhoud en omslag voor het geheel worden afgegeven. Itij den Boekhandelaar W. WENK is mede uitgegeven: H. J. R. G. THEESING, Toespraak bij de eerste Openbare Bidstond van het Rotterd. Hulpgenootschap der Utrechtsche Zending-Vereeniging, op 23 Januarij 1860 ƒ 0,25. De Schapen van den goeden Herder. Leerrede óver Joh. X : 27—30 ƒ 0,25. Geen rampspoed is er die God niet beschikt. Leerrede over Amos III: 6b. 2e dr./0,25. Eene Levensvraag. Leerrede over Handel. XIX : 2" / °>25- De genezing van een'Melaatsche door den Heiland. Leerrede over Marcusl: 40-45. ƒ 0,25.