gers; onrein naar de wet, was liem de toegang tot het heiligdom ontzegd en terwijl het volk te zamen in feestelijke rijen optrok naar den heiligen tempel, zat hij neder, in droevige banden gekluisterd, geen andere hoop over hebbende, dan de hope des grafs, waar hij zou liggen en stil zijn, waar hij zou slapen en ruste hebben. De melaatsche moest, naar de uitdrukkelijke verordening der wet, een teeken zijn des doods. AaitoN bad voor miejam, dat zij toch niet mogt zijn als een doode. De Levitische wet gebood op eene nadrukkelijke wijze, dat de melaatsche zich moest kleeden als een doode. Hij moest de eigenaardig gescheurde kleederen, het rouwgewaad dragen. De voorgeschrevene bedekte bovenlip en het ontbloote hoofd waren rouwteekenen voor een afgestorvene. Hij was een levend doode, een levende grafzerk van zich zeiven, zijne eigene ontbinding beweenende. Yoor groote zonden was de melaatschheid somwijlen een ontzettende straf, gelijk wij uit de reeds vermelde voorbeelden van mirjam, gehazi en uzzia kunnen bemerken; bij vrouwen goldt zij als een bewijs van verloren onschuld en eer en hare genezing door menschen werd te regt voor onmogelijk gehouden. Toen een der koningen van Israël eenen brief ontving van den koning van Syrië, waarin deze hem verzocht, zijnen krijgsoverste naüman van zijne melaatschheid te genezen, scheurde Israël's koning, als hij den brief gelezen had, zijne kleederen en riep uit: „ben ik dan eenen God om te dooden en levend te maken, dat deze tot mij zendt om eenen man van zijne melaatschheid te ontledigen; want voorwaar, zie toch, dat hij oorzaak tegen mij zoekt." Zonder bijzondere tusschenkomst Gods werd de melaatsche een kind des verderfs en des doods gerekend. In den weg der middelen was hier geene uitkomst. Werd hij eindelijk nog van zijne afzigtelijke krankheid genezen, dan moest hij volgens de Mozaïsche wet geheel en al behandeld worden als een die door de aanraking van een doode verontreinigd was, dezelfde plegtigheden moesten bij zijne reinverklaring worden in acht genomen, namelijk de hyzop, het scharlaken en het cederhout, waardoor duidelijk werd aangetoond, dat, gelijk de melaatschheid een zinnebeeld des doods was, de reiniging er van moest aangemerkt worden als eene opstanding uit de dooden. Zoolang hij niet op deze wijze weder was opgenomen in de gemeenschap van Israël, om weder te kunnen worden toegelaten tot het heiligdom des Heeren, werd de melaatsche beschouwd als een verrot en afgesneden lid. Is dit alles niet genoeg, om ons eene voorstelling van den jammerlijken toestand en de namelooze ellende van zulk een lijder te künnen vormen? Het is buiten twijfel daartoe meer dan voldoende, maar het is ook te gelijk genoeg, om ons levendig te doen beseffen, met hoeveel regt in de melaatschheid het zinnebeeld gezien wordt van den toestand, waarin wij verkeeren door de zonde. God zelf heeft onder Israël, te midden der vreeselijke lijst van menschelijke ellende en kwalen, de melaatschheid tot een sterk sprekend en afschrikkend beeld van de afschuwelijke .zonde gesteld. De melaatsche moest voor het uitverkoren volk van God een zwijgende, maar nadrukkelijke prediker zijn, van de diep ingewortelde kwaal van het menschelijk geslacht, een getuige waarvan, volgens het Profetisch getuigenis, niets geheels was van den hoofdschedel af tot den voetzool toe. Eén moet de belijdenis zijn voor ons allen, zooals wij van nature door de zonde zijn: //Wij zijn allen als een onreine en al onze geregtigheid is een wegwerpelijk kleed." De zondaar is gelijk aan een melaatsche, alles is aan hem onrein, alles bedorven, alles aan den dood gewijd. Als een reuk des doods ten doode zoo gaat hij daarheen. Dat hij niet uit de menschelijke zamenleving wordt uitgeworpen, kan ons niet verwonderen. Want wie is er in de zamenleving, die niet zondigt en kan een zondaar met een melaatsche vergeleken worden, wie is er dan niet aan een melaatsche gelijk ? Immers is de geheele zamenleving verontreinigd en de geheele omvang der menschenwereld is buiten de levensgemeenschap met den heiligen God. Evenmin als de melaatsche behoorde tot het volk des Heeren, behoort ook de zondaar tot het volk van God, de zondaar, zoolang hij niet onder de kinderen des Koningrijks is opgenomen, zoolang hij niet afgewasschen, geheiligd en geregtvaardigt is in den naam van den Heere jezus Christus en door de Geest van onzen God. De zonde is de treurige kwaal die ons niet, gelijk de melaatschheid dezen ongelukkigen, in later jaren heeft aangegrepen, maar die met ons is geboren en opgroeit waar zich ons ligchaam ontwikkelt, zonder af te nemen, wanneer het ligchaam slijt. Zij wordt gevoed door den besmetten dampkring, waarin wij leven op aarde; zij heerscht met ongebreideld vermogen, zoolang het hart niet is vernieuwd, en verderft ons, die reeds van onze geboorte af door haar besmet zijn, in toenemende mate en sleept en vervoert ons tot allerlei overtredingen en ongeregtigheden, gelijk een ziektestof, die eenmaal het ligchaam heeft aangestoken, de vruchtbare oorzaak wordt waaruit vele en veelsoortige kwalen, die het doodelijk aandoen, zich ontwikkelen. Naar de uitspraak van het Woord van God, waarop de ondervinding van ieder, die zich zeiven leerde kennen, het zegel zet, bevinden wij ons, gelijk de melaatsche met den gestorvene werd gelijk gerekend, door het leven in de zonde in een staat des doods en wat in dit doodzijn levensvreugde, levensgenot schijnt te wezen, dat is niet anders dan de gisting des doods, dan eene bedwelmende reuke van ontbinding. Het wezen der zonde is een toestand van inwendige gescheidenheid van God, van vervreemding van God, omdat de natuurlijke neigingen met de wet Gods in bestendigen strijd zijn, omdat het denkbeeld van de oordeelen Gods op den duur niet is te verdragen. En deze vervreemding, deze afscheiding van God heeft even zeker, niet verzwakking, maar gemis van geestelijk leven veroorzaakt, als afsluiting eener beek van de bron verdrooging der beek ten gevolge heeft; zoodat, wie buiten de gemeenschap met den Eeuwiglevende verkeert, aan de magt des doods is vervallen, beide naar geest en gemoed, al staat ook zijn adem niet stil en al vloeit hem het bloed door de aderen. Een vleijende spiegel is onze eigenliefde en zooals die ons beeld weerkaatst, kunnen wij ligt met onszelven tevreden zijn. Doch als wij niet vragen naar leugenbeelden, maar naar onze ware hoedanigheid, zooals wij zijn, dan ontsluijert zich die voor ons, wanneer wij ons beschouwen in den spiegel, die door God ons wordt voorgehouden. Die spiegel, klaar en blinkend gepolijst, is de Goddelijke wet, de wet naar haren geheelen inhoud, zooals zij den inwendigen evenzeer als den uitwendigen mensch opeischt. Deze spiegel liegt niet, huichelt niet, vleit ons niet. Beschouwen wij daarin onszelven. Wat zien wij? Een melaatsche van het hoofd tot de voeten; een moorman, zwart zoo al niet van huid, dan van hart; een Bar-abbas des doods waardig, een schuldenaar aan al de geboden Gods, een mensch van wiens hart het gedichtsel boos is van der jeugd af aan, arglistig meer dan eenig ding, doodelijk, een bron van allerlei gruwelen, ongeregtigheden, booze bedenkingen, overspelen, hoererijen, doodslagen, dieverijen, gierigheden, boosheden, bedrog, ontuchtigheid, booze oogen, lastering, hoovaardij, onverstand , een mensch, onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad, ja om het met de op de Schrift gegronde belijdenis onzer Kerk uit te drukken, van nature geneigd God en den naaste te haten. En dit diep bederf dat zich naar buiten in allerlei booze woorden, bedoelingen en daden openbaart, gelijk het den mensch een voorwerp maakt van den toorn van dien God, die te rein van oogen is om het kwade te aanschouwen, een voorwerp van huivering voor de heilige Engelen Gods, die hem aldus zien misvormd van den oorspronkelijken reinen toestand, waarin hij verkeerde, dat diep bederf, zeg ik, is hem voor hier en voor eeuwig een oorzaak van smart, ellende, droefenis en rampzaligheden. Uit deze treurige kwaal ontspringen al die tranen, die hier beneden vergoten worden. Uit haar zijn alle die teleurstellingen, die het leven hierbeneden vaak als een last doen beschouwen. Uit haar die siddering, die den mensch aangrijpt, als hij denkt aan den dag, waarop hij ter verantwoording zal geroepen worden; alle vreugdebronnen verbittert zij, alle lasten verzwaart zij, alle banden ontwijdt zij, alle krachten ontzenuwt zij, alle uitzigten verdonkert zij, zij doet hem eindelijk in zijne namelooze ellende sterven, om na den tijdelijkeu dood te hebben ondergaan, aan den eeuwigen, den poel, die brandt van sulfer en vuur, te worden overgegeven. En welke zorgen de mensch ook van zich moge afschudden, van deze krankheid kan hij zich zeiven niet ontdoen, zoo min als de ingekankerde melaatschheid des ligchaams door menschenhand of menschelijk vernuft kon genezen worden. Geen menschelijke magt of vernuft of wetenschap vermag iets tot redding of verlossing van de zonde en van hare gevolgen. Geen zee van tranen reinigt, geen menschelijke deugd of verdienste, geene boetedoening of zelfkastijding verlost van deze besmetting der zonde, van deze melaatschheid der ziel. Geen duizend verschooningen, geene godsdienstige opvoeding, geene herhaalde inprenting der geboden Gods, geen lessen van deugd of goede voornemens vermogen iets of het minst, om de smetstof der zonde uit te drijven en dat onreine hart in een rein te veranderen. Bedwingen, matigen, inhouden, beteugelen kunnen wij het tot op zekere hoogte, maar herscheppen en van aard doen veranderen kunnen wij het niet. Eén slechts vermag dit, één enkele Almagtige Goddelijke hand moet zich daartoe uitstrekken, uit den mond van dien eenigen, maar onfeilbaren Geneesmeester moet het magtwoord: „ik wil, word gereinigd" gaan, bijaldien niet de kwaal al meer verwoestend in ons rondom zich zal grijpen en wij ten laatste aan het eeuwig verderf zullen worden overgegeven. O! dat die rampzalige toestand, waarin wij zijn, door allen zonder onderscheid erkend, door allen, als door den melaatsche, die het diep gevoel zijner ellende had, mogt beleden worden. Zonder die erkentenis, zonder het diep en drukkend gevoel onzer namelooze ellende toch, waarderen wij de onuitputtelijke gave Gods in den Heiland als den geneesmeester onzer zielen niet, vragen niet naar, nemen geen toevlugt tot, blijven dus buiten Hem, om eindelijk in onze zonden jammerlijk te sterven, zoo min als de kranke, die geen gevoel zijner krankheid heeft, zal uitzien naar den arts, door wien hij zou kunnen genezen worden. Zelfkennis is ons noodig, diep beschamende, verootmoedigende en ontrustende zelfkennis. Nazeggen moeten wij het niet maar uit de H. Schriften, maar weten en belijden uit eigen gevoel en ervaring, hoe verblind van verstand, hoe verdorven van hart, hoe ongeschikt en onwillig ten goede, hoe strafschuldig, van God vervreemd wij zijn, onderworpen aan zijn heilig ongenoegen en bij dit alles magteloos ten eenen male om ons zeiven uit te helpen. Helaas! velen ontbreekt deze vernederende overtuiging, want dit is ook eene der meest beklagelijke hoedanigheden der zielekrankheid, die ons heeft aangegrepen, dat zij ons verblindt en doorgaans dezulken, die er het meest door zijn aangetast, dit het minste gevoelen en wanen gezond naar de ziel te wezen. Hoe zelden wordt de zonde zonde genoemd; hoe noode belijdt zich de zondaar een zondaar. Hoe ligtvaardig zegt men daarhenen: n alle mensehen zijn zondaars" als of het niets ware, als of dit één ware met het zeggen, dat alle mensehen oogen, ooren, een ligchaam en een ziel hebben. Hoevele honderden en duizenden zeggen het na: tt ik ben een zondaar" en worden toornig als men hen van eene of andere bepaalde overtreding beschuldigen en overtuigen wil, of het schandelijke en vloekwaardige van hunne zonde onder het oog wil brengen. Men zegt: „ik ben een zondaar," en dankt God in zijn hart, dat men niet is als andere mensehen. Waar de zonde niet in de grofste misdaden uitbreekt, daar maakt men er eigenlijk niets van, daar zegt men alleen uit zekere welvoegelijkheid, maar zonder gevoel der waarheid: ,fik heb gezondigd." Wij zijn gelijk aan dwaze kinderen, die het niet tellen als een balk van een huis glimt en alleen dan schreeuwen, wanneer het huis in brand staat, gelijk onervarene of roekelooze mensehen, die een klein kankerpuistje niets achten en alleen daar de kanker zien, waar hij niet meer te genezen is. Maar o! M. H., wanneer wij niet alleen op onze daden, maar op dit ons hart zien; wanneer wij dat hart oordeelen, gelijk jezus de Heer het ten genen dage oordeelen zal, hoe gevoelen wij dan onzes ondanks dat ongeloof, die vervreemding van, die vijandschap tegen God, die neiging tot toorn, tot haat, tot wellust, tot alle die ondeugden, waarvan de Heer verklaart, dat de kiemen in ons hart gevonden worden; hoe moeten wij het ontwaar worden, dat de onreinheid ons aangeërfd is, met onze natuur is opgewassen en tot alle de vezelen van ons bestaan is doorgedrongen. Leert, o! leert uzelven kennen, leert het gezag eerbiedigen van Hem, die u in zijn Woord onreinen, melaatschen door de zonde noemt; vergelijkt uw inwendig bestaan en uw gedrag met den eisch zijner wetten, wordt biddende om het lieht van den H. Geest, opdat gij aan uzelve ontdekt en van de waarheid van hetgeen Gods Woord omtrent uwe en aller menschen zedelijken toestand verklaart, overtuigd moogt worden. Dat Woord noemt u vleesch uit vleesch geboren, dood in de zonden en misdaden, ja zelfs het schijnbare loffelijke aan u een bezoedeld en wegwerpelijk kleed en stelt u voor als in uw bloed vertreden, op het veld geworpen. Dat is uwe beeldtenis. En verspilt nu geene moeite tot pogingen om uzelven te verfraaijen of te verbeteren. Een afzigtelijk schepsel wordt door een gouden halsketen toch niet schoon; een verrottend ligchaam wordt niet bekoorlijk, al omringt gij het met bloemenkransen. Evenzoo zal het ook u niet gelukken, u met uwe zoogenaamde goede werken voor God te herstellen, hetzij met overpeinzingen, aalmoezen of godsdienstigheden. Menschen en uzelven moogt gij daarmede bedriegen, maar God niet, God niet met wien wij te doen hebben, voor wien alle dingen naakt en geopend zijn, die niet aanziet wat voor oogen is, maar die ziet op het hart; als Hij ons aanziet vallen alle dekmantels, alle bekleedsels, alle uiterlijkheden weg. Wij staan daar naakt voor Hem, naakt in al onze armoede en ellende. Er kan u inderdaad geen beteren raad gegeven worden, dan: geef u bloot, stel u met het schaamrood des tollenaars voor zijn aangezigt; zegt tot Hem: zie Heer, zoo staat het met mij; alles is in mij boos geworden; door de inwonende boosheid tot de grond toe bedorven; boos het oog, boos het oor, boos de hand, boos de voet, boos alle de leden door de zonde in haren dienst genomen, door haar vrienden der ongeregtigheid geworden, wat meer, wat alles zegt, boos het hart, waaruit de uitgangen des levens, maar ook des doods zijn, ja z66 boos, dat het doodelijker is dan eenig ding, dat in deze wereld des doods kan gevonden worden. O! laat. toe dat deze overtuiging door de stemme des woords, der conscientie, des H. Geestes ingang bij u vinde, zich in u vestige, u verootmoedige, ontruste, zoo diep ontruste en bekommere, dat zij u te zwaar, dat het leven u te bang worde; dat gij als de melaatsche wordt uitgedreven tot Hem, door Wien alleen gij van de anders ongeneeselijke krankheid kunt genezen worden. Indien het daartoe niet bij u komt, indien gij uzelven niet een walg, jammerlijk, arm en naakt in eigen oogen wordt, de melaatschheid zal over u de overhand behouden en zij zal eens het werktuig zoowel als de oorzaak uwer eeuwige rampzaligheid wezen. II. Maar is die doodelijke krankheid u een last geworden , prangt zij u gelijk den melaatsche zijne afzigtelijke kwaal en wenscht gij in waarheid er van genezen te worden, hetzelfde verhaal dat wij beschouwen, biedt u een heerlijk Evangeliewoord en wijst u den weg, waarin aan dat verlangen uwer ziel voldaan kan worden. Op wat wijze de hier bedoelde melaatsche toegang tot den Heiland verkregen heeft, meldt de geschiedenis niet. Zeker had hij, misschien wel door zijne nabestaanden, van des Heeren wonderdoend vermogen ook in het reinigen van melaatschen gehoord, een lichtstraal van hoop op herstelling was in zijne ziel beginnen te gloren en met verlangen had hij naar de gelegenheid uitgezien, om de hulp van dien grooten Eedder in te roepen. Die gelegenheid kwam. Vol van aandacht en belangstelling aanschouwde de lijder het gelaat des Heeren, waarvan majesteit en vriendelijkheid afstraalden. Dit wekte, bevestigde, verhoogde zijn vertrouwen. De gedachte werd in hem levendig, Hij kan, Hij wil, Hij zal mij gezond maken. Hij naderde den Heiland, viel voor hem op het aangezigt en aanbad Hem, Hij bewees Hem eene eerbetooning, hoedanige men in het Oosten gewoon was aan personen van aanzien, koningen en vorsten, toe te brengen. Doordrongen van de gebeel eenige grootheid des Heeren , boog hij zich in de nederigste houding voor Hem neder, viel op zijne knieën, en stortte diep ootmoedig zijne smeeking uit in deze woorden. „Heere! zoo gij wilt, gij kunt mij reinigen." Welk eene treffende ontmoeting is het, die zich hier aan ons vertegenwoordigt, de sterkste tegenstelling, die er denkbaar is. Het was het zamentreffen van genade en ellende, van almagt en magteloosheid, van vlekkelooze reinheid en de schromelijkste onreinheid, van het leven en den dood. En merkt op het geloof, aan den dag gelegd door den ongelukkigen. Wat hij van geen mensch ter wereld verwachten kon, dat verwachtte hij van den Heiland. Hetgeen hij aangaande Hem vernomen had, hoe die groote Profeet van Nazareth den blinden het gezigt, den dooven het gehoor had weergegeven, en de ongeneeslijkste krankheden met een enkel magtwoord genezen had, was hem de grond voor die verwachting. Dat even dezelfde ook hem van zijne melaatschheid kon verlossen, stond bij hem vast. Daaraan twijfelde hij niet. Dat Hij het wilde, wist hij niet zeker, dat moest nog blijken. Maar ook dat toch geloofde hij, anders toch zou hij niet tot Hem gekomen zijn. Waarom stond het dan minder bij hem vast, dat de Heer hem wilde, dan dat de Heer hem kon reinigen? Dit lag in den aard der zaak. Dat de Heer hem kon reinigen kon de melaatsche blijven gelooven, ook al reinigde de Heer hem niet. Maar dat de Heer het ook wilde, zou eerst kunnen blijken uit de daad der genezing zelve. En toch, voor dat de genezing er was, geloofde de melaatsche reeds aan de mogelijkheid, dat de Heer ook hem uit zijnen ellendigen toestand zou willen verlossen. Twee dingen wist hij: ik heb genezing noodig, en ,/deze: jezus kan, kan alleen mij helpen; één ding deed hij, Hij kwam tot den Heiland, hij geloofde in zijne magt en zijne ontferming en dit was genoeg. „Jezus, schrijft marcus, met barmhartigheid innerlijk bewogen zijnde, strekte de hand uit, raakte hem aan en zeide tot hem: ik wil, word gereinigd." En op dit woord van s'Heeren almagt stroomde genezing op den melaatsche neder. De melaatschheid ging terstond van hem en hij werd gereinigd. Ziet, de witte vlekken verdwenen van zijn aangezigt en werden door den blos der gezondheid vervangen, de bevende en wegstervende ledematen werden eensklaps met nieuwe kracht aangedaan en bezield met een nieuw leven. Hij, die op zijn aangezigt in het stof lag neergebogen, stond op en o wonder, >een nieuw leven was uitgestort in zijne aderen, hij herkende zich zelve niet meer. Waar waren nu die pijnlijke zweeren? Yerdwenen, als hadden zij nimmer bestaan. Waar was die matheid, die onrust, die koortsgloed? Ruim en vrij haalde hij adem, als ware hij op nieuw geboren. Waar bleef nu dat lange tijdperk van lijden, vreezen en klagen? Achter hem lag het als een benaauwde droom, waar hij tot schooner morgen ontwaakte. Voorwaar, het zou ons niet verwonderen, indien wij ook hier, gelijk elders, van hen, die van dit wonder getuigen waren, lazen, dat zij in verrukking en geestvervoering hadden uitgeroepen: een groot Profeet is onder ons opgestaan en God heeft zijn volk bezocht en zeker is het, dat wij, bij het vernemen van zulk een daad van Goddelijk alvermogen door den Heiland gewrocht, ten zijnen aanzien belijden moeten: Ja, waarlijk de Heer, onze Heer is God, is een God die wonderen doet en bij Hem, den even almagtigen als ontfermenden en barmhartigen, zijn uitkomsten ook tegen den dood. En was het alleen in de dagen zijner omwandeling op aarde, dat de Heiland het ootmoedig geloof wist te kroonen met zulk eene redding? Maar ik kan mij gerust, ten bewijze van het tegendeel, beroepen op zoovele geestelijk blinden ook in ons midden, die Hij ziende gemaakt, op zoovele geestelijk dooden, die Hij in het leven geroepen, op zoovele geestelijk kranken, naar de ziel melaatschen, bij wien Hij de kracht der ziekte gebroken heeft. In hetgeen Hij aan den ongelukkige, dien Hij hier herstelde, naar het ligchaam deed, zien wij het beeld van hetgeen Hij aan iederen kranken zondaar wil doen, van hetgeen Hij iederen melaatschen naar de ziel, die ootmoedig en geloovig tot Hem komt, wil deelachtig maken. En vragen wij heilbegeerig, hoe Hij dit doet? Wenschen wij het antwoord op de vraag te vernemen: hoe deze dingen geschieden? Ziet, Hij die zelf gezond was en zonder zonde, is in persoonlijke gemeenschap met het zondig en verloren geslacht van ons, kinderen van adam, getreden. Hij heeft, gelijk het woord der Profetie het uitdrukt en het woord der vervulling in de geschiedenis zijns lijdens en zijns doods ons geeft te aanschouwen, Hij heeft onze krankheden op zich genomen en onze ziekten heeft Hij gedragen en Hij roept ons nu door zijn Evangelie op, om, doodelijk krank als wij zijn, steunende alleen op zijne magt en zijne ontferming, aan zijne genade ter verlossing ons over te geven, met Hem wederkeerig in verbindtenis te treden, en, gelijk leden van het ligchaam met het hoofd, gelijk ranken van den wijnstok met den wijnstok, alzoo door het geloof, door die geheele overgave van ons zeiven aan Hem, innig één met Hem te worden. Waar wij, met aflegging van alle bedekselen der schande, door een levend en werkzaam geloof met Hem in zulk eene verbindtenis treden, daar gaan gezondheid en leven uit dezen Redder in ons, eertijds dooden, ellendigen en verlorenen over; daar heeft eene geheele heerschappij in ons innerlijk leven plaats, niet minder groot dan de overgang van krankheid tot gezondheid in dezen eerst zoo ongelukkigen lijder. Door het geloof komt des Heeren Geest in ons wonen en die Geest wordt de sterke Godskracht, die in ons de heerschappij der zonde verbreekt en niet slechts de uitwendige ziekteverschijnselen, maar ook den inwendigen ziektetoestand doet ophouden. Die met Hem zoo geestelijk door het geloof des harten vereenigd worden, zij zijn niet meer ziek, maar gezond. God ziet hen niet aan als kranken, maar als aanvankelijk in de gemeenschap zijns Zoons herstelden. Blijven zij ook al zwak, schijnt de genezing slechts langzaam te vorderen, somwijlen bijna stil te staan, ja zelfs te verachteren, toch in de gemeenschap met den medicijnmeester der zielen worden de kranken gezond, de gezonden gesterkt, de gezonden bereid tot een volmaakten en eeuwigen welstand daarboven. Die zich aan Hem ter genezing toevertrouwd hebben, kunnen er veilig op staat maken, dat Hij tot de laatste smetstof der krankheid uitdrijven zal. Hij laat niet varen het werk zijner handen. Hij zal het goede werk der zielegenezing, waar Hij het begon , tot op den dag zijner toekomst, heerlijk voleindigen. O! hoe moet het ons verblijden, dat wij voor onze geestelijke krankheid eenen geneesmeester kennen, zooals wij die voor het ligchaam nergens vinden kannen, die, hoe verouderd en diepingeworteld onze kwaal, hoe doodelijk onze toestand is en hoe ongeneeselijk wij ook naar menschelijke berekening zijn mogen, altijd raad weet, onze ziekte in hare oorzaken, aard en uitgebreidheid grondig kent, voor ieder te spreken, altijd nabij is, dieniemand afwijst, hoe gering en onwaardig Hij ook wezen moge, en wien nog nimmer de genezing mislukt is. Zulk een grooten, goeden, onfeilbaren en volkomen geneesmeester heeft God ons in jezus chexsttjs den Heer gegeven. Zijn naam wordt uitgeroepen in het groote gasthuis dezer wereld en aan iederen kranken toegeroepen: die wil kome en die tot Hem komt, wordt geenszins uitgeworpen. O! komt dan tot Hem, medelijders en lijderessen door de doodelijke krankheid der zonde, die ons heeft aangegrepen; zoekt bij Hem met de bede: ,/Heere! ontferm u mijner, Heere! indien gij wilt, gij kunt mij reinigen," redding en genezing en stelt toch geen oogenblik langer uit, nu die onvergelijkelijk liefdevolle en almagtige zielsarts u verkondigd wordt, voor uzelven van Hem gebruik te maken. De zondekwaal is de doodelijkste, die er is aan te wijzen en zij verergert, zoo zij niet wordt genezen, met iederen dag. Hoe schrikkelijk zou het zijn, indien gij geene genezing begeerdet en, den ïarizeën gelijk uit vroegere dagen, meendet geene genezing, weinig of geen vergeving en verlossing van noode te hebben: want ziek te zijn en het niet te willen weten, is eene groote dwaasheid, maar ziek te zijn en het niet te gevoelen, dat is in het ligchamelijke, veel meer nog in het geestelijke, een hoogst bedenkelijke toestand. Genezen te kunnen worden, maar het niet te willen en den onfeilbaren medicijnmeester, die de doodkranke ziel wil behouden, te versmaden en zich om Hem niet te bekommeren, dat is eene roekeloosheid en ondankbaarheid, die eenmaal met den eeuwigen dood, met een onherstelbaar bederf voor eeuwig zal vergolden worden. Laat. u waarschuwen. Maar zijt gij begonnen uwe zielskrankheid te beseffen en deswege pijn en smart te gevoelen; gelijk in sommige ziekten, wanneer de lijder zwakte en pijn begint te ontwaren, dit voor een goed teeken gehouden wordt en een straal van hoop geeft op beterschap, zoo is reeds dit besef en dit gevoel voor een zegen te achten en het moet u bewegen om zonder aarzelen de hulp van den Goddelijken Eedder in te roepen. Want waarom zoudt gij aarzelen? Zonder zijne bijzondere tusschenkomst wordt geen zondaar van zonde en ellende verlost, gelijk de hier vermelde melaatsche, zonder des Heeren aanraking en zijn magtig bevelwoord: „ik wil, word gereinigd," een prooi zou zijn geworden der ongeneesbare ziekte, U zeiven kunt gij toch door geene middelen hoegenaamd beter, 4 u zeiven kunt gij alleen kranker maken. Maar wat onmogelijk is bij de menschen, dat is mogelijk bij God en meer dan een Profeet in Israël, zijn eigen Zoon heeft Hij in de wereld gezonden, opdat alle melaatschen door de zonde tot Hem als hunnen Vriend en Redder zouden komen en door Hem genezen worden. En roept niet die Heiland u tot zich? Is niet iedere Evangelieverkondiging eene noodiging ook aan u? Zijt gij niet gedoopt in zijnen naam en heeft Hij u toen niet verzegeld, dat Hij door zijn bloed u van alle uwe zonden reinigen en door den H. Geest u van alle krankheid der ziel genezen wil? Hij eischt immers niet van u, dat gij eerst uwen zielstoestand zelf wat zult verbeteren, maar dat gij onverwijld aan Hem u ter genezing zult toevertrouwen. Of zoudt gij twijfelen, of Hij u wel zou willen genezen? maar hoe zoudt gij dan die onvergelijkelijke liefde van den Heiland onteeren, die met innerlijke ontferming over den zondaar bewogen is, die nooit een enkelen afwees, die tot Hem vlugtte, maar alle ellendigen, die tot Hem kwamen, volkomen geholpen heeft. O! miskent Hem in zijne Goddelijke liefde niet. Indien Hij zich heeft laten kruisigen op Golgotha, opdat in zijn naam vergeving van zonde n zouden gepredikt worden, indien Hij zich tot de misdadigers heeft laten rekenen, opdat de onregtvaardigen zouden kunnen geregtvaardigd worden in zijn bloed en als regtvaardigen met Hem zouden kunnen leven; zou Hij dan niet willen, dat die ellende van u week, die voor grooter jammer dan de ergste melaatschheid moet gehouden worden? O! zinkt in ootmoedig geloof aan zijne voeten neder en laat het uwe taal wezen: Ontzondig mij met hyzop en mijn ziel, Na gansch melaatsch, zal rein zijn en genezen; Wasch mij geheel, zoo zal ik witter wezen Dan sneeuw, die versch op 't aardrijk nederviel. -iSD IDE GENEZING ya n een' MELA ATSCHE! DOOR DEN HEILAND. leerrede MARCUS I: 40-45 H. J. R. G. THEESIN PREDIKANT TE ROTTERDAM. G, Prijs 25 Cents. TE ROTTERDAM, BIJ W. WEN K. 1863. Snelpersdruk — van Meurs & Stufkens. Mi Men zie het Berigt op de achterzijde van dezen Omslag. IL DE GENEZING VAN EEN' MELAATSCHE DOOR DEN HEILAND. MARCUS 1: 40—45. VOORAF GEZONGEN Gezang II: 3. VOORGELEZEN: Matth. VIII, IX, XI. Gezang XLYIII: 2, 3, 4 Psalm LI: é Psalm CIII: 2. MARCUS I: 40—45. En tot hem kwam een melaatsche, hem biddende, en voos hem op de knieën vallende, en tot hem zeggende: indien gij wilt, gij kunt mij reinigen. en jezus, met barmhartigheid innerlijk bewogen zijnde, strekte de hand uit, en raakte hem aan, en zeide tot hem: ik wie, wordt gereinigd! En als hij [dit] gezegd had, ging de melaatschheid terstond van hem, en hij werd gereinigd. En als hij hem strengelijk verboden had, deed hij hem terstond van zich gaan, En zeide tot hem: zie, dat gij niemand iets zegt; maar ga henen en vertoon u zelven den priester, en opper voor uwe reiniging hetgeen mozes geboden heeft, hun tot eene getuigenis. Maar hij, uitgegaan zijnde, begon vele dingen te verkondigen en dat woord te verbreiden, alzoo dat hij niet meer openbaar in de stad konde komen, maar was buiten in de woeste plaatsen; en zij kwamen tot hem van alle kanten. Het is een eenvoudig Evangelisch, verhaal, dat wij hier voor ons hebben, M. H.! een verhaal, waaraan zeker wel niet veel zal zijn uit te leggen, maar waarin zooveel te meer begrepen is, dat wij hebben in te leggen in ons hart en waarin een rijkdom van leering, vertroosting, opwekking en besturing ligt opgesloten. Wij weten uit geheel het Evangelie, dat de Heiland het land is doorgegaan goeddoende, teekenen en wonderen verrigtende, die van zijne geheel eenige persoonlijkheid, majesteit, magt en gezag het nadrukkelijkst getuigenis gaven. Dat Hij in de eerste plaats met deze zijne wonderen bedoelde wèl te doen, naardat de oogenblikkelijke nooden in gegevene omstandigheden dit vorderden en alzoo den aandrang van zijne gadelooze liefde in te volgerij zal wel geene breedvoerige aanwijzing van noode hebben. Bij zoo menige treffende daad van zijn Goddelijk alvermogen, staat het met ronde woorden uitgedrukt, dat Hij die verrigtte met deernis over de ellende der lijdenden of behoeftigen vervuld, met innerlijke barmhartigheid over den toestand dergenen, die zijne hulp inriepen, bewogen. Doch schoon in deze zijne daden de uitvloeisels zijner in uitwendig lijden te hulpkomende menschlievendheid onmiskenbaar zijn op te merken, het is er evenwel verre van af, dat Hij zich met dezelve alleen het verleenen van tijdelijke gunstbewijzen zou ten doel gesteld hebben. Hij deed ze ook en niet het minst om zich in zijne heerlijkheid als den Gezant van God, als den Zoon des Yaders, als den Verlosser der menschen te openbaren en om ze als het ware zinneprenten te doen zijn, waardoor de onderscheidene waarheden van zijn Evangelie in daadzaken afgebeeld werden. Zijne wonderen hadden ook een symbolisch, een zinnebeeldig karakter. Hij vermenigvuldigde de brooden voor de schare, die niet hadden wat zij eten zouden en Hij stelde daarbij en daardoor tegelijk zich voor als die voor zondaren wil zijn het brood des levens. Hij gaf den blinden het gezigt, den dooven het gehoor, den stommen het spraakvermogen weder en Hij deedt zich daardoor tevens kennen, als die voor geestelijk blinden het licht der wereld is, als die door zijn Goddelijk Effatha // word geopend" ook het ziels oor openen kan en wil en hen, wier mond en hart voor God en al wat Goddelijk is, is gesloten, aldus herscheppen en vernieuwen, dat zij God voor de genade, hun bewezen, met mond en hart grootmaken en met dankbare Halleluja's prijzen en verheerlijken. Hij riep de dooden in het leven terug en openbaarde zich daardoor tevens als die de opstanding en het leven is en dat wie in Hem gelooft, niet zal sterven, maar het leven tot in alle eeuwigheid hebben. Datzelfde kunnen wij ook zeggen van het wonder der genezing van een melaatsche, waarvan wij het verhaal hier vinden gedaan en dat wij ook bij de beide eerste Evangelisten vinden opgeteekend. Schoon Hij ook hier de genezing verrigtte, naar maucus vermeldt, met barmhartigheid innerlijk bewogen zijnde en aldus ten oogmerk had aan de ellende van dezen ongelukkige een einde te maken, zoo kunnen wij nogtans ook aan dit wonder eene hoogere beteekenis toekennen en daarin, althans in breede trekken, de beeldtenis zien van de ellende, waarin zich de mensch als zondaar bevindt, maar ook van de verlossing, welke de Heiland hem schenken wil, den weg, waarin Hij die verleent, en den eisch, welke Hij doet aan degenen, die aldus door zijne magt en zijne genade beweldadigd zijn geworden. Het valt toch terstond in het oog, dat de Heer bij de genezing des zondaars geen minder ellende ontmoet, geen minder genade betoont, maar ook geene mindere gezindheid verlangt, dan waarvan dit geschiedverhaal spreekt. En belangwekkender onderwerp ter overdenking kan zeker ons niet voorgesteld worden. Immers indien uwe tegenwoordigheid aan deze plaats des gebeds en der openbare prediking meer is dan een werk van gewoonte, en gij er komt in het meer of min levend besef, dat de zonde u ellendig gemaakt heeft, dan verblijdt het u te hooren van Hem, die verklaard en betoond heeft te zijn gekomen, om een medicijnmeester der geestelijke kranken te zijn: gij slaakt de jeiiemia's verzuchting: „genees mij, o! Heer, zoo zal ik genezen zijn, want gij zijt mijn lof," en zoo gij Hem moogt loven voor aanvankelijke herstelling, gij wilt ook hooren van de wijze, waarop Hij wil dat de dankbaarheid Hem betoond zal worden. Welaan, laat ons dan met het doel om aangaande ellende, verlossing en dankbaarheid ter zaligheid onderrigt te worden, op de reiniging van een melaatsche door den Heiland onze aandacht vestigen, en daar- 3 toe achtereenvolgens bij deze drie bijzonderheden ons bepalen: in welke ellende die ongelukkige verkeerde; hoe hij er van verlost werd; en water van hem werd geëischt; om daarbij telkens het oog op ons zeiven te slaan en de beschouwing van dit alles te gelijk, zoowel tot onze verootmoediging als tot onze opwekking en besturing toepasselijk aan te wenden. I. Wij worden bij het lezen van het verhaal in den tekst met onze gedachten verplaatst in den aanvang van den tijd van 's Heeren openlijke omwandeling op aarde, toen Hij van stad tot stad, van plaats tot plaats rondging, weldoende en het Evangelie der zaligheid aan de verlorene schapen van het huis Israëls verkondigende. Op dezen togt door Galilea nu was het, dat de hier vermelde genezing van den melaatsche geschiedde, waarvan ma ecus onmiddelijk na het vertrek des Heeren uit Kapernaüm berigt en die ook door lucas in nagenoeg hetzelfde verband geplaatst wordt. Wel wordt dit wonder door mattheus onmiddelijk na de bergrede vermeld, nog vóór dat de Heer Kapernaüm binnentrad, waar Hij den knecht des Heidenschen hoofdmans herstelde, maar een enkele blik op het VIII en IX Hoofdstuk van mattheus1 Evangelie, vergeleken met dat van marcus en lucas, doet ons zien, dat aldaar verscheidene wonderen te zamengevoegd worden, zonder dat juist de tijdsorde wordt in acht genomen. Wij meenen ons daarom te moeten houden aan het berigt van lucas, volgens hetwelk dit wonder aan den melaatsche geschiedde, toen de Heer in ééne der steden van Galiléa zich bevondt. Terwijl Hij zich dan aldaar ophield, ontmoette Hem een diep ongelukkig voorwerp, een mensch door melaatschheid, dien geessel van het Oosten aangetast; lucas noemt hem een man vol melaatschheid, bij wien dus deze vreeselijke kwaal niet alleen, ontwijfelbaar zeker was, maar ook die hoogte had bereikt, waarop zij voor- volstrekt ongeueeselijk moest gehouden worden. Staan wij hierbij een oogenblik stil, om de.namelooze ellende, waarin deze ongelukkige zich bevondt, ons nader voor den geest te brengen. De melaatschheid, reeds uit de schriften des O. Verbonds bekend, was eene walgelijke, boosaardige huidziekte, aanstekelijk en doorgaande geheel ongeneeselijk. Er was, evenmin als oudtijds, nu een geneesmiddel voor bekend. Indien God haar niet wegnam, was men een prooi der verrotting. Het eene lid rotte na het andere weg. Het ligchaam was als overdekt met booze zweeren, wit als sneeuw; de oogen hadden hunnen glans verloren, eene langzame uittering, met waterzucht verbonden, liep ten laatste op een jammerlijk levenseinde uit. Levende was men alzoo aan het bederf gewijd. Deze kwaal, die in vroeger eeuwen, mirjam uit Israëls legerplaats, NAaMAN, den Syriër, van het vorstelijk hof en koning uzzia zelfs van zijnen troon had verdreven, veroordeelde hare lijders tot eenen levenden dood. De melaatsche Israëliet werd afgezonderd van zijn volk. Uit de zamenleving gebannen, moest hij allen, die hem onbehoedzaam naderden, door den akeligen kreet „onrein, onrein" tegen die nadering waarschuwen, terwijl hij alleen in het gezelschap van lotgenooten eenig droevig hulpmiddel tegen volslagene eenzaamheid kon vinden. Door allen werd hij geschuwd, verre moest hij blijven van allen omgang van zijn volk, als ware hij geen Hebreër uit de Hebreën, geen zoon van abraham , gelijk de anderen. Yoor hem was er geen blijde hoogtijd, geen opgang naar Jeruzalem met de feestvierende schare; geen lied der optogten was immer op zijne lippen en er was voor hem geene plaats onder de jubelende bedevaartgan- 3* En hebt gij, door Gods genade in de kracht des Geestes, aan Hem u ter genezing overgegeven, blijft het bestendig doen en laat niet na den raad van dezen Geneesmeester getrouw in acht te nemen; want al zijn wij door de genade Gods aanvankelijk van de wet der zonde, die in onze leden is, vrijgemaakt en de beginselen der bekeering door het geloof in den Heere jezus christtjs deelachtig geworden, wij zijn dan wel verrezen, maar niet genezen; de gevaarlijke smetstof der zonde is nog in ons binnenste, wij kunnen weer op nieuw instorten, indien wij ons niet blijven mijden, den raad van den grooten Geneesmeester niet volgen en de voorgeschrevene middelen niet getrouw gebruiken. Zou het aan het verzuimen hiervan niet te wijten zijn, dat de genezing bij zoovelen zoo weinig vordert, soms stil staat en achteruit gaat en kunnen wij er ons dan over verwonderen, dat Hij het noodig acht scherper middelen aan te wenden ? Het vergif der zonde is zoet, maar de artsenijen smaken bitter, dat kan niet anders. Wij moeten ze maar niet weigeren, niet verdrietig zijn over de wijze van behandeling, welke Hij met ons houdt, zijne wijsheid en liefde niet verdenken, maar dagelijk Hem raadplegen en onbepaald aan Hem ons toevertrouwen. Eegt gezond te zijn, dat hebben wij nog nooit gekend ; dat zullen wij ook hier wel niet worden, het zal aan deze zijde van het graf wel altijd blijven: ik gevoel eene andere wet in mijne leden, die strijd voert tegen de wet mijns gemoeds; maar als wij toch een vermaak hebben gekregen in de wet van God, naar den inwendigen mensch, dan is het toch aanvankelijk anders met ons geworden: de Heer heeft zijne genezende hand aan ons gelegd en wij kunnen in het vooruitzigt God reeds danken, die ons de overwinning geeft door jezus christus onzen Heer. De zonde zal, door zijne kracht en naar zijne belofte, tot de laatste kiem in ons vernietigd en het heerlijk beeld des Heeren in alle zijne heiligen volkomen opgerigt 4* worden. Dat zij het wit en de prijs der roeping, waarnaar gij jaagt; de hope, waarmede gij u sterkt en de spoorslag om daarnaar te trachten, dat gij in hetgeen de Heiland van zijne verlosten eischt, standvastig, volijverig en overvloedig moogt bevonden worden. III. Wat de Heiland ditmaal van den door Hem herstelden melaatsche vorderde en hoe deze daaraan voldeed, is het laatste waarop wij naar het slot van den tekst onze aandacht hebben te vestigen. Op krachtigen en nadrukkelijken toon lag de Heer hem het stilzwijgen op, waar Hij hem tegelijk met spoed van zich deed heengaan en zeide, volgens mattheus en haucus : //Zie, dat gij aan niemand iets zegt, maar ga heen," zoo liet Hij er op volgen, „vertoon uzelven den priesters en offer voor uwe reiniging, gelijk mozes geboden heeft, hun tot eene getuigenis." Wat het eerste betreft, het verbod der verspreiding, het is zeker in denzelfden zin bedoeld, als zoo menig dergelijk verbod, dat wij later vernemen, terwijl mattheus bij een zoodanig (matth. XII: 16), waar het aan alle genezenen te zamen gedaan wordt, de eerste beteekenis en oorzaak met het profetisch woord opgeeft: „Hij zal niet twisten of roepen, noch zijne stem verheffen op de straten/' De Heer wilde alles wat rumoer mogt heeten bij zijne werkzaamheid onderdrukken en sterk betuigen, dat zoo iets niet door Hem gezocht of bevorderd werd. In het onderhavige geval sprak Hij het verbod met te meer nadruk uit, omdat Hij in Galiléa, dat land der vrijheidszucht, der geestdrift en des oproers, alles vermijden wilde, wat aardschgezinde verwachtingen aankweeken en tot beweging om Hem tot koning uit te roepen, kon aanleiding geven. Met dit verbod vereenigde Hij voor den genezene het bevel, om zich aan den priester te vertoouen, en het offer der reiniging naar de wet van mozes op te brengen. Te weten, de Joodsche wet gebood aan den priester, als hij van de genezing eens melaatschen genoegzaam overtuigd was, dat hij twee reine vogelen nemen zou, de een moest geslagt en zijn bloed in een aarden vat met levend stroomend water gedaan worden en de andere vogel, aan wiens hals een bosje hyzop en cederhout met een scharlaken draad was vastgehecht, werd in dat vat gedoopt. Nadat nu de melaatsche uit dit vat zevenmaal was besprengd, werd de levende vogel in het open veld vrij gelaten, waardoor duidelijk werd aangetoond, dat het de geredde kranke geoorloofd was, zich weder met de levenden te vermengen, terwijl hij zelf twee volkomen lammeren en een éénjarig schaap, benevens een spijsoffer van meelbloem en olie, of, wanneer hij arm was, een lam en twee tortelduiven, benevens een kleiner spijsoffer, jehova wijden moest. De Heer boog zich diep genoeg neder, om het wonder der genezing door den priester te laten beoordeelen en liet op het bevelwoord aan den herstelde om zich den priester te vertoonen, volgen „hun tot eene getuigenis," tot eene getuigenis namelijk van de volkomene herstelling des lijders, maar tegelijk ook opdat zij eene getuigenis onder de oogen zouden bekomen van des Heeren Messiaswaardigheid en alzoo hun geweten mogt wakker gemaakt worden. In het voorbijgaan kunnen wij niet nalaten op te merken, hoe de Heer de bestaande verordeningen Gods, zelfs in den meest ontaarden en misvormden toestand, waarin Hij ze door de schuld der ontrouwe huisverzorgers aantrof, toch bleef eeren en achten en in weerwil van al de gebreken, die haar aankleefde, van de Kerk onder Israël zich niet afzonderde. De herstelde melaatsche gehoorzaamde het bevel des Heeren niet. Hij ging wel henen maar, naar het berigt van marcus, niet slechts om naar den Priester zich te begeven, maar ook om, uitgegaan zijnde, vele dingen te verkondigen en wat aan hem geschied was te verhalen, zoodat het gerucht daarvan zich verbreidde en de toeloop zóó groot werd, dat de Heer niet meer openbaar in de stad kon komen, maar naar eenzame plaatsen zich begeven moest en zelfs ook daar geen rast behield, dewijl zij van alle kanten kwamen om Hem te hooren en genezen te worden van hunne krankheden. Wij zullen zeker den man hierover niet hard vallen, veelmin van kwaad opzet of stellige ondankbaarheid beschuldigen. Waarschijnlijk was zijne vreugde zoo groot, dat hij het stilzwijgen niet bewaren konde en meende hij misschien, dat de Heer uit te groote nederigheid het verbod gegeven had, maar dat hij aan de eer zijns weldoeners verschuldigd was, overal diens lof te verkondigen. Maar wij kunnen hem toch deswegen met prijzen, daar de dankbaarheid hem had moeten dringen, om onbepaald te gehoorzamen en niet de inspraak van zijne neiging, maar het bevel des Heeren op te volgen. Daartoe dringe ons het gevoel van dankbaarheid en der dure verpligting, die wij aan Hem hebben, bijaldien wij van de krankheid der ziel aanvankelijk door Hem genezen en het nieuwe leven, dat Hij zijnen verlosten schenkt, door zijne genade zijn deelachtig geworden. Eene diepe en aandoenlijke beteekenis ligt er in de plegtigheid, zoo even vermeld, waarbij de priester, wanneer hij van de genezing eens melaatschen volkomen overtuigd was, de twee reine vogelen nam, den herstelde met het bloed des eenen, met water gemengd, besprengde en den levenden vogel deed wegvliegen. Die geslagte vogel was een sterk sprekend zinnebeeld van dat groote en edele slagtoffer, dat eens zou worden opgebragt, om van oneindig vreeselijker kwaal dan de melaatschheid te reinigen. En de andere vogel, met zijn' geheimzinnigen scharlaken band, zijn ceder en hyzopbos, was het beeld van den zondaar, die, door de geboden van de onveranderlijke Wet Gods omstrengeld, na in het bad der wedergeboorte, de fontein, geopend om zonde en onreinheid af te wassclien, gedoopt te wezen, weder met nieuw leven is aangedaan. De gespaarde vogel ontvlood met snelle vlugt het tooneel des doods en, in het blaauwe luchtruim opgestegen, zong hij daar het vrolijk lied der bevrijding. En de zondaar? De Zoon heeft hem vrijgemaakt; hij is in waarheid vrij. Het bloed met het water, dat ons Golgotha herinnert, heeft de genezing voltooid. En nu, bevrijd, gereinigd en geheiligd, heeft de verloste op hoogen toon het loflied der verlossing te zingen, dat eenmaal in den hemel zal weergalmen: „ Hem, die ons heeft lief gehad en ons heeft gewasschen in zijn bloed, zij de eer en de heerlijkheid en de dankzegging tot in eeuwigheid." Ja, Hem die ons gewasschen heeft in zijn bloed. Dit is de voornaamste trek van het wondervolle zinnebeeld: de levende vogel werd gedompeld in het bloed van zijnen makker, niet in het bloed van eenen ram of bok, maar in dat van zijn' makker, zijn evenbeeld, die welligt in hetzelfde nest met hem gelegen en op denzelfden tak zijn vrolijk lied gezongen had. Heilige waarheid! Jezus de Heer is ons gelijk geworden. Het is niet het bloed van een' Engel of Seraf, waarin wij gewasschen worden, maar in een bloed, dat in de aderen van een menschelijk ligchaam heeft gevloeid, het bloed van den Vriend van ons geslacht, het bloed van den mensch Christus jezus ! Is dan ook uwe ziel gereinigd door dat bloed des Heeren, zoodat gij op de breed gespannen vleugelen van geloof en hoop opwaarts stijgen en het loflied der bevrijding kunt aanheffen; schuwt van nu af elke aanraking met de zonde, zij is zoo verderfelijk als aanstekelijk; maar houdt u digt bij de ware levensbron, neemt gedurig uw toevlugt tot de levende wateren, die aan den voet van Golgotha's kruis ontspringen en staat in de vrijheid, waarmede chkistus u heeft vrijgemaakt. Ook u, zoo gij aanvankelijk genezen zijt, zendt de Heer als een beweldadigde van zijn kruis de wereld in, niet om te zwijgen, maar om te spreken, waar liet nut is, van hetgeen Hij aan uwe ziel gedaan heeft; en het verbreiden van die genade is van u geene ongehoorzaamheid, maar eene dure pligt der dankbare gehoorzaamheid. Laat u dan door den genezen Israëliet, die zich niet weerhouden kon den lof des Heeren te vermelden, niet beschamen, maar getuigt vrijmoedig in de wereld, dat het jezus de Heer is, die u genezen heeft, opdat anderen, opdat velen bewogen worden, om te komen tot Hem, door wien zij van hunne melaatschheid kunnen genezen worden. Laat het er u vooral om te doen zijn, om Hem te verheerlijken door uwen wandel, en openbaar te maken in uw huiselijk en maatschappelijk verkeer, dat waarlijk een nieuw leven, dat aan God is gewijd, u door den Heiland is ten deele geworden. Vergeet niet, dat God vergeeft, opdat Hij heiligen en vertroost, opdat men Hem in het leven zou verheerlijken. Zoekt daartoe gedurig de kracht bij Hem, die eenmaal de genezende hand aan u lag en naar zijne ontferming en trouw, dat goede werk in u wil voortzetten en voleindigen; en drukt u hier het gevoel soms neder, dat de krankheid door de zonde op aarde nooit geheel wijkt, heft vrij uwe hoofden op naar en verblijdt u in het uitzigt op den dag der volkomene herstelling, waarin gij al de frischheid der geestelijke gezondheid genieten zult en met al de geredden voor uwen Heiland op het aangezigt nedervallen, om Hem en den Vader voor die eeuwige verlossing eere en aanbidding toe te brengen. God geve, dat onder die dankende schare ook eenmaal onze plaats gevonden worde. AMEN.