135 D 41 H.J.R.G. Theesing Leerreden 08663 iUfe®- EENE LEVENSVRAAG. LEEKEEDE HAMDEL XIX: 2*. r H. J. E. G. T H E E S I N G, PREDIKANT TE ROTTERDAM. TB ROTTERDAM, BIJ W. W E IV K. 1863. Prijs 25 Cents. Snelpersdruk — van Meurs & Stufkens. SS?" Men zie het Berigt op de achterzijde van dezon Omsino- I. EENE LEVENSVRAAG. HANDEL. XIX: 2a. VOORAF GEZONGEN Gezang XCII1 : 2, 3. VOORGELEZEN: ErEZ. II. ROM. VIII. Psalm LXXXIV: 1, 3. Gezan g Lil: 8 , 13. Psalm C1X: 3. HANDEL. XIX : 2". Hebt gij den Heiligen Geest ontvangen, als gij geloofd hebt? Het mag wel in de daad eene allergewigtigste vraag, eene levensvraag geheeten worden, eene levensvraag ook voor een iegelijk van ons, ofschoon gedoopt in den naam des Heeren jeztjs, geboren en opgevoed in zijne Kerk, levende onder de bedeeling der gaven des H. Geestes, ook voor ons, al dragen wij den naam van Christenen en al hebben wij menigwerf, ook nog onlangs (1) aan het Feest der uitstorting des H. Geestes deelgenomen, de vraag: hebt gij den Heiligen Geest ontvangen, als gij geloofd hebt? Zoo als zij daar vooions ligt, werd zij door den Apostel patilüs gedaan aan eenige mannen, met welke hij in aanraking kwam bij een tweede bezoek, hetwelk hij, volgens zijne belofte, bragt aan de Joden te Efeze. Bij zijn eerste verblijf aldaar had hij er wel — blijkens het 19e vers van het vorige hoofddeel — in de Synagoge gehandeld met de Joden, maar zonder, naar het schijnt, dat er door zijne prediking tot het geloof bewogen waren. Nu, ten tweede male, daar komende, vond hij er eenige discipelen, dat is, eenige die de leer der bekeering tot vergeving van zonden omhelsd hadden, maar tot de ware kennis des Heeren jezus nog niet gekomen waren. De eerste vraag, welke hij (1) Deze leerrede werd uitgesproken op den eersten Zondag no het Pinksterfeest, 31 Mei. 1863. 1* tot hen rigtte, was die, welke in onzen tekst is begrepen: „hebt gij den H. Geest, dat is, de gaven des H. Geestes, ontvangen, als gij geloofd hebt ? Onmiddelijk daarop gaven zij hem ten antwoord: „Wij hebben zelfs niet gehoord, of er een Heilige Geest is," dat is met andere woorden, of de gaven des H. Geestes reeds geschonken zijn, zoo ver is het er van af, dat wij die zouden ontvangen hebben. Zonderling antwoord voorzeker. In welken uithoek der wereld hadden zij zich wel opgehouden, dat zij, daar de H. Geest reeds op 't minst gedurende een twintigtal jaren zijne magt zoowel als zijn aanwezen in de schepping eener nieuwe zedelijke wereld had geopenbaard, van die werkingen des Geestes niets vernomen hadden? Intusschen is dit verschijnsel zoo vreemd niet, als het wel schijnt. Ook nog heden ten dage gaat de Geest des Heeren met menige betooning van kracht en levenwekkende werkzaamheid door de Kerk, schoon velen er niets van bemerken en wanneer wij tot allen, die Christenen genaamd worden, hoofd voor hoofd, de vraag van den Apostel rigteden: „hebt gij den H. Geest ontvangen? ik geloof dat velen, evenals die genoemde discipelen, zouden moeten antwoorden: „wij weten niet dat er een Heilige Geest is, wij hebben niets gehoord of ondervonden van zijne werkingen." Tot onze vertroosting evenwel mogen wij opmerken, dat de H. Geest ook daar zijn werk, het werk der inwendige vernieuwing, kan hebben begonnen, waar men van Hem zeiven nog niets weet, waar men zich die werking als de zijne nog niet is bewust geworden. Dit mogen wij, naar het ons voorkomt, wel aannemen met betrekking tot de hier vermelde mannen. Als paultjs , niet weinig verwonderd over hun antwoord, hen andermaal vroeg: „Waarin zijt gij dan gedoopt? zeiden zij tot hem: „ in den doop van johannes. Zij waren dus johannes-discipelen, menschen, naar wij ons voorstellen, die, in een gevoel van schuld en verlangen naar vergeving, met denDooper, of, wat waarschijnlijker is, met diens discipelen waren in betrekking gekomen en den doop der voorbereiding voor het Messiasrijk ontvangen hadden. Hunne kennis van den Heer was dus nog hoogst onvolkomen en gedeeltelijk. Zij hoopten op Hem als een' toekomstigen, maar verheugden zich nog niet in Hem als een' reeds verschenen Zaligmaker. Daarom trad de Apostel hun te gemoet met het volle Evangeliewoord, met de blijde boodschap der verschijning van en de zaligheid in chkistus jezus. Hij onderrigtte hen van de onvolkomenheid huns geloofs, ja, wees hun aan dat zij de prediking van johannes niet dan gebrekkig begrepen hadden. „Johannes," zeide hij, //heeft wel gedoopt den doop der bekeering, zeggende tot het volk, dat zij gelooven zouden in Dengene, die na hem kwam, dat is, in christüs jezus en die hem hoorden (deze woorden behooren vermoedelijk nog tot de rede des Apostels) werden gedoopt in den naam van den Ileere jezus." De Apostel herinnerde hun dus, dat zij, die door johannes gedoopt werden in Dengene, die komen zou, waarlijk in den naam des Heeren jezus waren gedoopt geworden. Zeker heeft de Apostel het niet laten berusten bij het noemen van des Heeren naam , maar heeft hij ook verder tot hen gesproken over des Heeren leven op aarde, over zijnen schuldverzoenenden dood, zijne opstanding, zijne hemelvaart, zijn zitten aan de regterhand Gods, zijne waardigheid als Koning en zijn eeuwig priesterschap. Onder die bezielde en krachtige prediking werkte de H. Geest mede in het hart der hoorders. Het werd licht en klaar in hun binnenste. Zij geloofden in jezus den Heer, als den christüs, den beloofden, van God geschonken, gekruisten, gestorven, verrezen en verheerlijkten Zaligmaker. De Apostel legde zegenend hun de handen op. De H. Geest kwam op hen, deelde zich aan hen mede, bragt het geloofsleven in hen tot geboorte; zij begonnen te spreken met vreemde talen en ontboezemden zich, naar de wijze der Profeten, in hooge, heilige geestverrukking. Alle dezen waren slechts weinige, niet meer dan omtrent twaalf mannen, in wien de werking der Goddelijke genade zoo heerlijk zich kenbaar maakte; maar bij deze enkelen voegden zich weldra vele anderen en zij werden alzoo de kern eener Christelijke Gemeente, die daarna tot vele duizenden is aangegroeid. In dit verband komt de vraag, die wij ten tekst gekozen hebben, voor, en met zulk een gevolg is zij aan deze mannen door paulus gedaan geworden. Ik wenschte wel van God, dat hare overdenking ook voor ons van 't gezegendst gevolg mogt zijn, dat zij aan de ontdekking, de bekeeïing, de heiliging van niet weinigen, aan de bevordering van een echt Christelijk geloofsleven onder ons mogt dienstbaar wezen. Nog slechts weinig tijds is voorbijgegaan, sinds wij het Pinksterfeest gevierd hebben, het Peest der hemelsche eerstelingen, het Peest van de komst des beloofden Troosters. Wij verplaatsten ons in den geest te Jeruzalem, in het midden van de twaalf Apostelen des Heeren. Lichtende vlammen zagen wij zweven boven hunne hoofden, met vurige tongen hoorden wij hen de groote werken Gods verkondigen. Ongeleerde visschers en tollenaars zagen wij in Godsmannen en helden des geloofs veraSderd, die jezus den Heer, den gekruiste, als den christüs , den uitdeeler der hemelsche gaven predikten. Drieduizend zielen zagen wij toegedaan tot degenen, die zalig werden en de nieuwe bedeeling, het verbond der genade en des Geestes, zagen wij ingewijd. Van dien tijd af is de joël's belofte begonnen vervuld te worden en de bedeeling van dien Geest, die verlicht, vernieuwt, vertroost en heiligt, aangevangen, zonder immer te eindigen. Ook wij behooren tot de begenadigden, die onder deze heerlijke bedeeling leven mogen. Zoo kan er dan wel geen gepaster vraag ook voor ons zijn, dan deze: gij hebt het Pinksterfeest gevierd, kon het gezegd worden een leest voor uw hart te wezen? Gij hebt gezongen en gebeden, was het met iets van dat hemelsche vuur, dat een petrus zoo krachtig getuigen deed, de elven zoo juichend deed roemen? Ook gij hebt en toen en zoolang reeds het Evangeliewoord gehoord, is het ook u eene kracht Gods tot zaligheid geworden ? In één woord: hebt ook gij den H. Geest ontvangen, als gij geloofd hebt? Dit toch te weten: is mogelijk, noodzakelijk, zielvertroostend, duurverpligtend. Laat ons dit wat nader indenken. Om daarna het overdachte aan te wenden tot onze zelfsbeproeving en tot onze opwekking, om den weg te betreden, in welken op de voorgestelde vraag een bevredigend antwoord kan gegeven worden. I. Hebt gij den Heiligen Geest ontvangen, als gij geloofd hebt? Zoo vroeg paulus aan de gedoopten met den doop van johannes , en zijne vraag gaat uit van de onderstelling, zij stelt op den voorgrond, wat ik daarom in de eerste plaats wenschte te ontwikkelen, dat het m o g e 1 ij k is dit te weten. Wie toch, wie is de H. Geest ? Dat weet Hij alleen, uit wien en door wienen tot wien die Geest is. Gelijk niemand de diepten Gods kan onderzoeken, niemand weet hetgeen Gods is, dan de Geest, die in Hem is, zoo weet niemand ook hetgeen des Geestes is, dan God alleen. Immers, Hij is niet alleen in God, maar ook der Goddelijke natuur, majesteit en heerlijkheid deelachtig. Het is geen menschelijke Geest, geen Geest der Gemeente, geen zin, geen kracht, geene Goddelijke werking, die slechts wordt voorgesteld, alsof zij een persoon ware, maar Hij is werkelijk een persoonlijk wezen, met verstand, wil en bewustheid, gelijk de Yader en de Zoon, deze in heerlijkheid volkomen gelijk en één met Hen. Maar hier staan wij aan de grenzen van alle menschelijke bevatting. Het bestaan des H. Geestes behoort tot het innerlijke wezen Gods, de betrekking Gods tot zich zeiven. Het is eene diepe, maar tegelijk kostbare, geopenbaarde verborgenheid. Het komt hier aan op gelooven en liever dan eene enkele, altijd vruchtelooze poging te wagen ter verklaring van zijn ondoorgrondelijk wezen, zijne betrekking tot den Yader en den Zoon, voegt het ons voor die diepten van Godskennis ootmoedig ons neer te buigen. Maar weten wij niet wie de H. Geest is, wij weten toch wat Hij is of liever welke zijne gaven zijn, waarmede Hij in de Schrift zoo menigwerf wordt vereenzelvigd. Wenschen wij nu voor ons zeiven het antwoord te weten op de vraag, of wij den H. Geest ontvangen hebben? de Heiland zelf heeft door eene treffende vergelijking ons geleerd, waardoor wij de tegenwoordigheid van dien Geest in ons hart bemerken kunnen, namelijk, door de uitwerkselen, die Hij te weeg brengt. Wij kennen den wind niet en evenmin kennen wij zijnen oorsprong, maar wij bemerken zijne tegenwoordigheid aan de beweging der bladeren en het geruisch, dat hij doet hooren, en evenzoo is het met den Goddelijken adem, die den geestelijken dampkring in beweging brengt. Wij begrijpen niet op welke wijze de H. Geest in het hart des menschen werkt, maar wij hebben een onfeilbaar middel, waaraan wij zijne tegenwoordigheid in ons bemerken kunnen. Dat middel is eenvoudig, het is bekend, het is nabij. Neen! dat middel bestaat niet daarin, dat Engelen uit den hemel komen, om ons aan te zeggen, dat wij genade bij God gevonden hebben en onze namen in het Boek des levens geschreven staan: niet daarin, dat stemmen uit den hemel over ons klinken, of gezigten en verschijningen of bijzondere verrukkingen desgemoeds ons ten deele vallen; ook niet, zooals sommige meenen, in het bepaald worden bij eene of andere bijbelplaats, waaruit wij zouden mogen opmaken, dat wij door den Heer voor de Zijnen erkend, worden. Buiten allen twijfel, ook de verzekerdheid des geloofs, dat is te zeggen, ook de bewustheid, dat wij zijn onder de geloovigen, bijaldien wij onder dezen kunnen gerangschikt worden, is een werk van den H. Geest; want „de H. Geest," zoo schrijft de Apostel aan de geloovigen, n getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn." Maar toch, de H. Geest schenkt die bewustheid, die verzekerdheid niet buiten de middelen, maar bij het gebruik der middelen en onder die middelen bekleedt eene eerste, eene voornaamste plaats, dat hetwelk nabij, zeer nabij, onder onze hand is, het Woord van God, hetwelk is het eigen, het onfeilbaar getuigenis des H. Geestes. In dit Woord stelt ons de H. Geest den weg der zaligheid, ja, maar ook de gestalte van den in dien weg wandelenden Christen in een aanschouwelijk beeld voor oogen. Zoo wij dus willen weten, of wij den H. Geest ontvangen hebben, of die Geest bij ons is ingekeerd, om blijvend in ons te wonen, wij hebben slechts met het Woord in de hand te onderzoeken, welke in des menschen hart en leven de uitwerkselen van de tegenwoordigheid des Geestes zijn en ons zeiven te toetsen aan het naar de Schrift ontworpen beeld van den mensch, die door den H. Geest is vernieuwd geworden. Zoodanig een mensch heeft eene verandering, eene herschepping ondergaan, zoo kennelijk, zoo groot, dat hij gezegd kan worden op nieuw te zijn geboren, uit den dood te zijn levend geworden. Te voren blind voor zijne zonden, vervuld van den waan van eigene geregtigheid, eerst voor de werking der Goddelijke genade onverschillig, later, toen zij meer kracht op hem begon te verkrijgen, haar weerstand biedende door bestrijding en vijandschap, is zij toch ten laatste hem te magtig geworden. Ook hij moet het getuigenis afleggen: „Heere, Gij zijt mij te sterk geweest en hebt mij overmogt." God opende zijn hart, zoodat hij acht gaf op hetgeen door het Evangelie van Gods wege wordt gepredikt. Het zwaard des Geestes drong door tot zijn binnenste, ging als tusschen ziel en geest door, sloeg hem wonden op wonden, en bragt aan zijn hoogmoedig zelfvertrouwen den doodsteek toe. Hij zag zich zeiven, in den spiegel van Gods Woord, in al zijne naaktheid, armoede en ellende. Bij het beeld des zondaars, in de Schrift geteekend, deed eene inwendige stem het woord hem hooren: //gij zijt die man en als david moest hij uitroepen: „ indien Gij, Heere! de ongeregtigheid gadeslaat, wie zal bestaan ? als p aultjs , van zich zeiven de getuigenis afleggen: //ik ben de voornaamste der zondaren." — Dezelfde Geest evenwel, die hem aldus overtuigde van zonde en als verplette onder het gewigt van het eeuwig oordeel, openbaarde hem ook den eenigen Middelaar en Behouder, den verloren zondaar in het Evangelie voorgesteld, rigtte hem op door hem te wijzen op Dien, wien eenmaal johannes de dooper noemde het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt, en leerde hem gelooven, dat deze ook zijne zonden in zijn ligchaam heeft gedragen op het hout, ook van hem de schuld en den vloek heeft weggenomen. Niet te beschrijven is de zalige verrukking, waarmede dit geloof, deze zielzaligende overtuiging hem heeft vervuld, alle kennis te boven gaande is de vrede, die zijn hart doorstroomde, sinds het ontzettende gewigt voor altijd van zijn hart is afgewenteld. Wel heeft hij onder dat alles oogenblikken van bestrijding door twijfel en ongeloof, wel komt de vraag nog meermalen bij hem op: Zou het in waarheid zoo zijn? Zijn mijne zonden niet te groot, dan dat zoo groot eene genade mij zou ten deele vallen? maar straks breekt het licht des geloofs en der hope weder door de wolken des ongeloofs heen, hij wordt versterkt in het geloof, hij wordt ten laatste opgevoerd tot eene hoogte, waarop hij den geloofsroem kan aanheffen: „wie zal beschuldiging inbrengen tegen Gods uitverkorenen? God is het, die regtvaardig maakt, Christus is het, die gestorven is, die ook ter regterhand Gods is, die ook voor mij bidt." De liefde Gods is in zijn hart uitgestort door den H. Geest, die hem gegeven is, de kracht der zonde is daardoor in hem verbroken en het is zijn lust en zijne vreugde, zoowel als eene behoefte voor hem geworden, gelijk hij er ook onwederstaanbaar toe gedrongen wordt, om zich te oefenen in de Godzaligheid, en niet alleen naar sommige, maar naar alle Gods geboden in heiligheid en geregtigheid voor Gods aangezigt te wandelen. Hij bereikt daarin op verre na de volmaaktheid niet, hij wordt niet verheven boven de verzoekingen, niet geheel verlost van den invloed en de werking der van nature hem eigene, in hem wonende verdorvenheid. Ach! gedurig valt hij nog in de strikken, die de begeerlijkheid van den ouden mensch hem spant; ofschoon hij meermalen in de zaligste oogenblikken een gevoel heeft gehad, alsof hij nooit meer zou zondigen, moet hij gedurig over nieuwe zonden, over de oude zonden op nieuw bedreven zich ten diepste verootmoedigen; maar toch van het oogenblik af, dat de H. Geest de eerste vonk van geloof en van een nieuw leven in zijn hart heeft doen gloren, is er een strijd in hem begonnen tusschen vleesch en geest, tusschen zonde en heiligheid, tusschen zijn' eigen wil en Gods wil; hij leeft niet meer gelijk hij vroeger leefde en zondigt hij, hij zondigt ondanks zich zeiven, het is hem eene diepe smart en daarbij zijne hoogste bede en het doel, dat hij bejaagt, dat hij geheel en al rein, dat hij in heiligheid en liefde Christus jbzus zijnen Heer moge gelijkvormig worden. De H. Geest heeft hem in eene geheel andere, eene wezenlijk nieuwe betrekking tot de Goddelijke wet, in die der kinderlijk gewilligste en vrolijkste onderworpenheid geplaatst. De H. Geest heeft een nieuw levensbeginsel in hem geplant, het beginsel der opregte liefde, zoodat hij die te voren, soms op de bedektste en verfijndste wijze alleen voor zich zeiven leefde en in den grond Gods vijand was, nu naar zijne diepste levenskern aan God is overgegeven, een liefhebbend kind en een ijverig betrachter van den wil en het welbehagen Gods is geworden. Zietdaar, M. H.! u de grondlijnen geteekend van het nieuw, het Christelijk bestaan, van het bestaan en het leven desgenen, wiens antwoord op de vraag, in den tekst gedaan, bevredigend kan zijn, die zeggen kan, dat hij den H. Geest heeft ontvangen. Zult gij nu niet met mij erkennen moeten, dat de bewustheid van zulk een toestand mogelijk is, dat het mogelijk is te weten, of wij al dan niet onder die begenadigden kunnen gerekend worden. Wij kunnen immers, wanneer wij slechts onpartijdig op ons zeiven letten, voor ons zeiven niet verborgen blijven. \Vij kunnen voor ons zeiven toch wel het best weten, welke onze heerschende denkwijze is, welke onze beginselen, bedoelingen en daden zijn? In het natuurlijke zijn wij ons zeer wel bewust, waarheen onze gedachten en begeerten zich uitstrekken, waartoe onze werkzaamheden zich bepalen, wat wij bezitten of niet bezitten en zou dit niet evenzeer gelden ten aanzien van het leven der ziel in de gemeenschap met God en den Heiland? Zouden wij het niet weten kunnen, of ons innerlijk bestaan al dan niet zulk eene verandering heeft ondergaan, dat wij geheel anders dan te voren met opzigt tot God en zijnen dienst zijn gezind geworden, niet kunnen weten, of wij ons zeiven als zondaren voor God hebben leeren kennen of niet hebben leeren kennen, of wij God in het verborgene zoeken of niet zoeken, of wij onze overtredingen met droefenis belijden of niet be- lijden, tot Christus de toevlugt nemen of niet nemen, Hem boven alles liefhebben of niet liefhebben, tegen de zonde strijden of niet strijden en of wij met een uitwendig zedelijk bestaan te vreden zijn, dan of wij geleerd hebben te jagen naar de heiligmaking in de vreeze Gods en begeeren geheel en al vernieuwd te worden? Er is immers een al te groot onderscheid tusschen het een en het ander, dan dat dit niet voor ons zeiven zou kunnen duidelijk en kenbaar worden. Aan moeijelijkheden zeker is dit onderhevig; schijngeloof en schijndeugd kunnen de gedaante van waar geloof en christelijke deugd aannemen, de eigenliefde kan ons bedwelmen, het arglistig hart den mensch zich zeiven doen bedriegen, of de bewustheid des nieuwen levens, zoo het in hem is gewerkt, kan door twijfel, bestrijding of verachtering in de genade verdonkerd worden. Maar toch, deze moeijelijkheden zijn niet van dien aard, dat zij bij ernstige zelfbeproeving en het ontdekkend licht van den H. Geest niet zouden kunnen overwonnen worden, dat wij uit onze gevoelens, neigingen, gedachten, woorden en daden niet zouden kunnen opmerken of de Geest onzes Gods al dan niet in ons woont, of wij al dan niet den H. Geest ontvangen hebben. Zoo zeer het nu mogelijk is dit te weten, zoo noodzakelijk is het daarvan bewustheid te hebben, op de vraag, in den tekst gedaan, met volkomene zekerheid voor zich zeiven te kunnen antwoorden. Men versta mij wel, M. H.! Mijne meening is niet, dat deze bewustheid een noodzakelijk vereischte tot behoudenis is, zoodat geene anderen, dan zij alleen die met volle verzekerdheid kunnen zeggen: wij weten dat wij uit God zijn, wij weten dat wij den H. Geest ontvangen hebben, de kroone der heerlijkheid beërven zullen. Ongetwijfeld, met nadruk wordt het ons verkondigd: uZoo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe." Het woord is getrouw en waarachtig, wij moeten geheel en al nieuw worden, niet alleen uitwendig, maar inwendig nieuw, nieuw in den geest onzes gemoeds, nieuw in den diepsten grond onzes wezens. Met een dubbel // voorwaar" heeft de Heer het verzekerd: //Zoo iemand niet geboren is uit water en Geest, hij kan het Koningrijk Gods niet zien, niet ingaan." Maar zoo zeer het Evangelie overal de verwachting van de zaligheid des hemels verbindt aan het geloof in Gods Zoon en de vernieuwing door den Geest der heiligmaking, zoo verbindt het die nergens als aan eene onontwijkbare voorwaarde, aan de bewustheid, dat men ge— loovig is geworden, dat men een tempel is geworden van den H. Geest. Zij ■ die beweren, dat men, om voor den hemel behouden te worden, niet alleen tot den Heere jezus zich moet hebben gewend en uit den H. Geest moet zijn wedergeboren, maar ook moet kunnen zeggen: //ik weet dat ik geloof, ik weet dat ik den H. Geest heb ontvangen," beweren iets, dat uit de Schrift niet kan bewezen worden. Het is volkomen naar waarheid en op het "Woord van God gegrond, wat ergens in eene der belijdenisschriften onzer Kerk gezegd wordt, dat, al is het, dat wij nog geen volkomen geloof hebben, maar dagelijks met de zwakheid onzes geloofs te strijden hebben, nogtans, bijaldien dit gebrek, even als alle andere gebreken, door de genade des H. Geestes ons leed is en wij van harte begeeren tegen ons ongeloof te strijden en naar alle geboden Gods te leven, dit zwak geloof ons niet hinderen kan, dat God ons niet in genade zou aannemen. Hoevele eerbiedwaardige menschen worden er gevonden, die in hunne woorden en daden de duidelijkste blijken geven, dat hun hart tot God en chkistus den Heer is gekeerd, dat zij door den H. Geest zijn vernieuwd geworden en die nogtans in gedurigen twijfel verkeeren omtrent hunnen genadestaat en, schoon hunne namen in het Boek des levens des Lams geschreven staan, dit nogtans voor zich zeiven niet gelooven kunnen. Wie zal zeggen, hoe groot eene schare nu voor den troon van God in de erve der heiligen in het licht aanbidt, die hier beneden altijd in het donkere gewandeld hebben? Om deze oorzaak kunnen wij dus zeggen, dat de bewustheid van den H. Geest te hebben ontvangen, de verzekerdheid van in den staat der genade te zijn, niet tot behoudenis volstrekt noodzakelijk is. Maar is zij niet noodig tot onze veiligheid, zij is noodzakelijk tot onze vertroosting en zaligheid, noodzakelijk om onder allen strijd, tegenstand, bezwaren en moeijelijkheden goeds moeds te zijn, om onvermoeid en vrolijk op evangelische wijze ons het pad van Gods geboden te doen bewandelen. Laten de groote voorregten der geloovigen in dit, laten hunne heerlijke verwachtingen voor het volgend leven met de treffendste bewoordingen geschetst en voorgesteld worden, de mensch alleen die weet, dat hij den H. Geest heeft ontvangen, dat hij in jeztjs den Heer geloovig en der vernieuwde natuur deelachtig is, heeft daarvan de regte troost, terwijl hij, die tot deze bewustheid niet gekomen is, altijd twijfelmoedig zal zijn en zeggen: kon ik maar gelooven, dat dit op mij toepasselijk is, kon ik maar aannemen, dat ik deze voorregten en verwachtingen mag aanmerken als mijne voorregten en mijne verwachtingen. Hij wandelt dus in vreeze voort, terwijl hij in Gods genade zich verblijden konde. Hij blijft, ook in weerwil van hetgeen hem is geschonken, altijd neergedrukte Omdat hij twijfelt of hij behoort onder de door den H. Geest geheiligden, brengt hij ook God den dank niet toe voor de genade, die hem is geschied; zijne wederliefde mist den krachtigsten prikkel tot het voortzetten der heiligmaking; wat hij doet, doet hij al zuchtende en, omdat zijne hoop niet levend is, mist hij dat blijmoedig opzien naar omhoog, dat roemen in de hope der heerlijkheid Gods, dat anderen doet juichen en als doet henenzien over bergen van zwarigheden. Zalig daarom, driewerf zalig die de vraag: hebt gij den H. Geest ontvangen, als gij geloofd hebt? toestemmend kan beantwoorden. Dit voor zich zeiven te weten moet toch, gelijk ik verder wilde doen opmerken, zielvertroostend geheeten worden. Zoovelen als er door den Geest Gods geleid worden, dus staat er geschreven, die zijn kinderen Gods. Zij hebben niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreeze, maar den Geest der aanneming tot kinderen, door welken zij roepen: Abba, Yader! Gelijk er eene stem is des bloeds, die alle ïnenschen in hunne bloedsbetrekkingen kennen en vernemen; zoo is er ook eene geestelijke stem in deze geestelijke betrekking, tusschen God en de uit zijnen Geest wedergeboren kinderen en deze is het, die zich uit in het Abba-geroep. Welke bewustheid nu zou er in vertroosting en zaligheid te vergelijken zijn bij de bewustheid van door den Geest van God geleid te worden; te weten, door dat getuigenis des Geestes in zich zeiven, dat men is onder degenen, die bij God in het dierbaar bloed zijns Zoons volkomene vergeving, die met God eenen eeuwigen vrede hebben, die kinderen Gods zijn, wie alle dingen ten goede moeten medewerken, wie verdrukking noch benaauwdheid, vervolging noch honger, naaktheid noch gevaar, dood noch leven, tegenwoordige noch toekomende dingen van zijne liefde scheiden kunnen, die erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Christus zijn, zoodat zij met Hem lijdende, ook met Hem zullen verheerlijkt worden? Wat vreugde boven iedere vreugde, wat heilgenot boven ieder heilgenot, het zeker uitzigt te hebben eener eeuwige gelukzaligheid in de hemelsche woningen; met grond te kunnen zeggen: „wat mij ook moge overkomen, hoedanig mijn leven, hoedanig mijn dood moge zijn, mijne ziel is gered, gered voor eeuwig: al de vreugde des levens verdubbeld te zien door het denkbeeld dier te wachten onuitsprekelijke vreugde, al de beproevingen des levens te zien veranderen in zegeningen, die tot zaligheid medewerken; tegenover alle smarten, alle teleurstellingen, alle verliezen dezes levens te kunnen stellen de verwachting, de onbedriegelijke zekere verwachting van een toekomstig, onwaardeerbaar, eeuwig geluk. Neen, te vergeefsch tracht men in menschelijke woorden dien Goddelijken vrede en die vreugde in het hart, dat als een onuitdelgbaar zegel het onderpand des H. Geestes heeft ontvangen, uit te drukken. Het is een vrede en eene vreugde, die het hart door en door bevredigt, die louter en zonder bittere nasmaak is, die kracht geeft om te lijden, te strijden, te dragen, te roemen zelfs in de verdrukkingen; die de vreeze des doods geheel en al overwint en zelfs in die veege ure, waarin het klamme zweet des doods het aangezigt bedekt en schrik en angst het brekend hart ontzetten, de kwijnende ziel zich nog doet baden in hemelwellusten en zaligheden. Zalig, driewerf zalig, die deze bron van eenige en eeuwige vertroosting in leven en in sterven in zich heeft, stroomen des levenden waters zijn het, die uit zijn binnenste vloeijen. Kan het anders, of bij zulk eene bewustheid en het genot van zooveel vertroosting, moet heiligheid des levens het doel en de vreugde des levens zijn : de vraag hier gedaan toestemmend te kunnen beantwoorden, te weten dat men den H. Geest ontvangen heeft, is gelijk verblijdend en vertroostend, zoo ook duur verpligtend te noemen. Al wat mensch heet, moest Hem verheerlijken, in wiens hand aller adem is en bij wien aller paden zijn; maar tot hem, die uit God geboren, die een discipel van Christus, die des Heiligen Geestes deel- 2 achtig is, heet het met dubbelen nadruk: // gelijk Hij, die u geroepen heeft, heilig is, zoo wordt ook gij zeiven heilig in al uwen wandel: weet gij niet, dat ulieder ligchaam een tempel is van den Heiligen Geest, die in u is, dien gij van God hebt en die gij dus zelfs niet zijt? Gij zijt duur gekocht, zoo verheerlijkt dan God in uw ligchaam en in uwen geest, welke Godes zijn." //Zoo iemand den Geest van Christus niet heeft," dus staat er geschreven, ;/die komt Hem niet toe. Maar indien Christus in ulieden is, zoo is wel het ligchaam dood om der zonde wil; maar de geest is leven om der geregtigheid wil. Zoo dan, broeders! wij zijn schuldenaars niet aan het vleesch, om naar het vleesch te leven; want indien gij naar het vleesch leeft, zoo zult gij sterven; maar indien gij door den Geest de werkingen des ligchaams doodt, zoo zult gij leven." Voorwaar, wel is God aan allen goed en zijne barmhartigheid is iederen morgen groot over al zijne schepselen; maar wanneer gij rondziet en vraagt, wie de meest beweldadigden en begenadigden van al die schepselen zijn, wie zou men anders als de zoodanigen aanwijzen en noemen moeten, dan hen die op de vraag: hebt gij den H. Geest ontvangen, toen gij geloofd hebt, een toestemmend antwoord geven kunnen ? Ziet! anderen zitten nog in de duisternis der onkunde, hen bestraalt het heerlijkst, Goddelijk licht. Anderen gaan nog gebukt onder de veroordeeling van het verwijtend geweten en het vonnis der zonde, zij genieten eenen vrede, die alle kennis te boven gaat en hebben de bewustheid van te zijn aangenomen als Gods kinderen. Anderen zijn nog bevangen door de vreeze des doods, zij gevoelen in zich uitgestort een nieuw, hemelsch leven, dat een voorsmaak is van de hoogste zaligheid, welke eenmaal tot in eeuwigheid zal genoten worden. Ik kan niet alles optellen, dat hier de stof hunner dankzegging moet zijn en eens daarboven de stof hunner eeuwige aanbidding zal uitmaken. Maar dit zult gij, ook bij deze enkele herinnering, met mij erkennen moeten, dat de meest beweldadigden van allen, ook de meest dankbaren moeten zijn en dat op hen, die door den Geest mogen leven, ook de heilige roeping rust, om door den Geest te wandelen. Zoovele genadegaven als zij ontvangen hebben, zoovele roepstemmen ook tot ootmoedige en dankbare verheerlijking der genade Gods, zoovele drangredenen, om daarnaar te staan, dat zij overvloedig in liefde, blijdschap, vrede, langmoedigheid, goedertierenheid, geloof, matigheid en zachtmoedigheid, die de vruchten des Geestes zijn, bevonden worden. Wie daartoe niet wordt gedrongen, daartoe het schuldenaarsgevoel in het binnenste niet heeft; wie er niet door bestuurd, door gedreven wordt, om digt nabij zijn hart te-leven, alle toegeeflijkheid aan het vleesch af te snijden en naar al de geboden Gods, zeker niet in eigen kracht, maar in de kracht des H. Geestes te wandelen; van dien is het te vreezen, dat hij zichzelven bedriegt, dat hij eene veranderde levensbeschouwing voor een vernieuwd leven houdt, dat hij den Geest van christus niet heeft, dat hij Hem niet toekomt; want waar de H. Geest in het hart woont, daar zal ook lust zijn tot heiligheid en waar lust is tot heiligheid, daar zal ook heilige waakzaamheid, heilige werkzaamheid, heilige strijd tegen de zonde zijn en in deze allen zullen het leven en de vrede der ziel voor eeuwig wezen! II. Wel mogten wij haar (gij zult er u, naar ik vertrouw, met mij van overtuigd gevoelen, M. H.) eene gewigtige vraag, eene levensvraag noemen, de vraag, welke het onderwerp uitmaakt onzer overdenking: Hebt gij den H. Geest ontvangen, als gij gelooft hebt? en is het ons gebleken, dat daarop een bevestigend antwoord te kunnen geven en mogelijk en noodzakelijk en zielvertroostend en duurverpligtend is, voor alle dingen 2* hebben wij wel ons zeiven te beproeven, welk antwoord w ij op die vraag geven kunnen ? De vraag gaat uit van de veronderstelling, dat wij van nature den H. Geest niet hebben, dat Hij ons moet geschonken worden. Van nature zijn wij vleesch uit vleesch, in zonden ontvangen, in ongeregtigheid geboren en noch onze opvoeding, noch uitwendige middelen kunnen dat geestelijke leven in ons werken, waarvan wij gesproken hebben: dat is het uitwerksel alleen van den H. Geest, door wien de zondaar in de gemeenschap met ciikisïtjs wordt gebragt en, daar hij te voren dood was door de zonden en de misdaden, tot een geheel ander, geheel nieuw, een geestelijk leven wordt opgewekt. De vraag laat zich dus alleen beantwoorden, wanneer men zich te binnenbrengt, dat zij, die den H. Geest ontvangen hebben, zich noodzakelijk eene verandering moeten kunnen herinneren, welke met hen heeft plaats gegrepen, eene verandering, welke zij bij zich waarnemen, wanneer zij hunne tegenwoordige geestelijke toestand vergelijken met die, in- welke zij vroeger verkeerden. Met hoogen en dringenden ernst heb ik u dus af te vragen, waar ik u tot zelfonderzoek wil leiden: zijt gij u zeiven zulk eene inwendige verandering bewust? Hebt gij den H. Geest ontvangen? Heeft uwe ziel reeds in waarheid haar Pinksterfeest gevierd? Zijt gij reeds uit den dood overgegaan in het leven ? Zijt gij aan u zeiven ontdekt? Leerdet gij u zeiven als een voor God verwerpelijk zondaar kennen? Werdt gij tot den Heere jezus uitgedreven? Woont Hij in uw binnenste? Leeft Hij in uw hart? Is Hij u boven alles dierbaar geworden? Zijt gij een vriend van zijne vrienden? Dringt u de genade Gods, dringt u de liefde tot cheistbs, uit het geloof in Hem als het offer voor uwe zonden, om aller zonden vijand u te betoonen en te jagen naar de heiligmaking in de vreeze Gods? In één woord, kent gij u zeiven als een, die uit den H. Geest is weder- geboren en kunt gij zeggen, zij het ook met diepverootmoedigend besef van veel gebrek en afwijkingen: mij aangaande, God zij geloofd en geprezen, ja, ik leef? Ziet, het is de vraag niet, of gij dag en uur van uwe verandering weet aan te wijzen. Het komt niet in mij op, dit tot eene volstrekte voorwaarde te stellen. De wedergeboorte kan hare zeer teedere, verborgene en onmerkbare beginselen hebben, vooral wanneer men, een obadja en timotheus gelijk , reeds in zijne jeugd tot de vreeze Gods is geleid geworden. Maar dit is het wat wij met de Schrift verlangen van ieder, die in waarheid tot het nieuwe leven, het leven uit God, het leven des Geestes is wedergeboren, dat hij van zich zelve kan getuigen: z/één ding weet ik, dat ik blind was en nu zie, dood was en nu levend ben geworden, dat ik getrokken ben uit de tegenwoordige booze wereld, dat ik van de duisternis tot het licht, van de magt des satans tot God ben bekeerd, dat chuistus het leven mijner ziel en heiligheid des levens de lust en toeleg mijns levens is geworden." Hoevelen zullen er in deze vergadering zijn, welke aldus niet spreken, die dit getuigenis ten aanzien van zich zeiven niet afleggen kunnen. O, zoo de Heer hier in ons midden stond, in den lichtglans zijner heerlijkheid, gelijk Hij nu onzigtbaar tusschen de kandelaren wandelt; zoo zijne magtige hand ons aangreep en zijn doordringend oog ons aanzag met dien blik, waarvoor ook de inwendigste gedachten onzer harten naakt en geopend liggen, op hoe veler gelaat zou eene doodelijke bleekheid zich verspreiden, hoevelen zouden, nog geheel anders dan die johannes-discipelen, op de voorgestelde vraag moeten antwoorden: //wij weten zelfs niet, dat er een Heilige Geest is." En bijaldien ook gij, M. H., moet getuigen bij ervaring niets van den H. Geest te weten, niets van zijne werking tot ontdekking, vernieuwing en vertroosting ondervonden te hebben, waarom is het dat gij ze niet ondervonden hebt? ik vraag het u, in den naam van dien Heiland, voor wien gij eens zult verschijnen moeten, waarom niet? Is het, omdat God u aan uzelven heeft overgelaten? Is het, omdat chbistxjs niet voor u gestorven is? Is het, omdat de H. Geest nooit aan u gearbeid heeft, opdat gij van zonde, geregtigheid en oordeel overtuigd zoudt worden? — Maar dat kunt gij niet zeggen, gij, die reeds als teedere zuigelingen zijt gedragen naar het heiligdom, het teeken des Nieuwen Yerbonds hebt ontvangen en in den naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes zijt gedoopt geworden ; gij, die van kindsbeen af de Schriften hebt kunnen weten, die wijs maken tot zaligheid; die in den morgenstond des levens zijt toegetreden, om ingelijfd te worden in de gemeente van Christus , die dertig, veertig, misschien zestig malen het Pinksterfeest hebt gevierd en wien het ontelbare malen gepredikt is, dat de H. Geest een iegelijk, die er met opregtheid God om bidt, tot een onderpand der eeuwige erfenis zal geschonken worden. Bezit en geniet gij niet alle genademiddelen, door God verordend, om uwe zielen tot het geloof te bewegen en u voor den hemel te vernieuwen? llccfl God ooit opgehouden tot u te spreken door allerlei stemmen binnen en buiten u, met de stem van zijn Woord en zijnen Geest gepaard? Is er iets meer aan u te doen, dat God niet aan u gedaan zou hebben? O, zoo dan dit alles zonder uitwerking en gij ten eene male onveranderd zijt gebleven, dan is aan u alleen de schuld, dat gij nog zonder God, zonder Heiland, zonder hope in de wereld zijt; want zoo iemand nog in het vleesch is en een dienaar der wereld, die is buiten Gods gemeenschap, hij is een vijand Gods; zoo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe, heeft dus geen Heiland; en zoo iemand uit water en Geest niet is wedergeboren, hij kan het koningrijk Gods niet zien, niet ingaan, hoe zou hij hopen kunnen eenmaal deszelfs hoogste heilgenot daarboven te zullen deelachtig te worden? Och of uwe oogen geopend wierden voor den staat, waarin gij verkeert en, eer het voor altijd te laat zal zijn, een dorst naar de wateren des heils, een verlangen naar de gaven des Geestes in u verwekt mogt worden. Stelt uw geweten niet gerust met een onbepaald voornemen, om later uwe zaligheid te behartigen; want dat is den Heiligen Geest bedroeven, den Geest weren; wie waarborgt u, dat Hij nog in u werken zal als uw hoofd in zondendienst en ijdelheid vergrijsd zal wezen? Verschoont u met uwe onmagt niet, en wacht niet, dat gij misschien door een plotseling wonder zult veranderd worden, terwijl gij zelf met trage handen nederzit, ver van den-verordenden weg, op het luiheidskussen van eigen onvermogen ingeslapen. Daar staat geschreven: v werkt uws zelfs zaligheid met vreeze en beven, want God is het, die in u werkt beide het willen en het werken naar zijn welbehagen." Dat wil niet zeggen: God werkt, sluimert gij maar voort, maar: werkt gij, want God is 't die in u werkt. De blinde van Jericho kon zelf zijne oogen niet . openen, maar verre van daarom in zijne hulpeloosheid te blijven zitten, ging hij naar den weg, langs welke de Heer moest voorbij gaan, riep zijne ontferming in en werd ziende. Doet ook gij alzoo. Als de conscientie u moet getuigen, dat gij nog blind in het geestelijke zijt, dat gij bij ervaring met de werking des Geestes onbekend zijt gebleven, wiegt u zeiven niet langer in slaap, maar stoot van u af de wateren der valsche rust, waaraan gij den dood zoudt drinken. Liever dan u zeiven zalig te spreken op gronden, welke in het uur des doods, wanneer gij het meest gerustheid behoeft, als onder uwe voeten zullen wegzinken; weest opregt voor u zeiven, weest jegens u zeiven getrouw. Duizendmaal beter is het nu op het hoogst verontrust te zijn, dan eenmaal gestorven, te ontwaren dat men zich zeiven bedrogen heeft en te worden verwezen naar de eeuwige pijn, terwijl men gehoopt had eeuwigheden te zullen doorbrengen onder de Halleluja's der gezaligden. Ontzettende gedachte! Ontzet zij u ? doet zij u in verslagenheid des harten uitroepen: wat moet ik doen, opdat ik de gave des H. Geestes deelachtig, opdat ik door Hem vernieuwd en geheiligd worde? Heil u, zoo gij dit in waarheid met een bekommerd en verslagen harte vraagt. Dit is reeds eene poging van dienzelfden Geest, om in u eene heilzame begeerte naar zijne gaven te verwekken. Ik mag u antwoorden wat petrus op den Pinksterdag den verslagenen zoo dringend aanbeval: n Gelooft in den Heere jezus christus , en gij zult van de gaven des Heiligen Geestes ontvangen. Yan christus gaat het nieuwe leven des Geestes uit, dat de zondaar het peest behoeft en zich zeiven het minst van allen kan geven. Nog heden ten dage is Hij de gekruiste, de gestorven, maar verrezen en verhoogde christus, de levende en altijd vloeijende bron, waaruit de gaven des Geestes stroomen en Hij, de verheerlijkte menschen Zoon, degene die den Geest Gods zonder mate heeft en die van zijne gaven uitdeelt aan een iegelijk gelijk Hij wil. Die in Mij gelooft, heeft Hij gezegd, stroomen des levenden waters zullen uit zijn binnenste vloeijen en Hij heeft dit gezegd van den Geest, denwelken ontvangen zullen, die in Hem gelooven. Daarom was het ook de vraag van paulus aan de joHANNES-discipelen: hebt gij den H. Geest ontvangen, als gij geloofd hebt? Overal, waar zijn Evangelie verkondigd wordt, ruischt die levensadem, welke ezechiël eens hoorde in de vallei der doodsbeenderen en waar een zondaar geloovig komt en heilbegeerig opziet tot Hem, daar wordt het woord vervuld, door johannes de Dooper van Hem gesproken: //deze is het, die met den H. Geest doopt. En vraagt gij, hoe dat woord bevestigd, waar die doop bediend wordt? liet antwoord luidt: in het verborgene, in de plaatse des gebeds en der worsteling met den Heere. "Van zulk een doopelingmoet gezegd kunnen worden, wat de verheerlijkte Heer eens van satjlus van Tarsen getuigde: //Zie, hij bidt." Dan zendt Hij, de magtige Ontfermer, een bode der vertroosting, opdat die biddende ziende gemaakt en met den H. Geest vervuld worde en de begenadigde staat op, wordt gesterkt met kracht en vervuld met eenen vrede, welke de wereld, die den Geest niet kan ontvangen, niet kent, niet geven kan, maar ook niet kan wegnemen. Daarom, zoo gij verlangt met dien doop gedoopt te worden, zoo de begeerte naar die stroomen des levenden waters in u is gewekt, ik bidde u, laat die opkomende begeerte niet onderdrukt, maar aangekweekt worden. Wacht u voor alles wat haar zou kunnen verdooven. Laten de middelen der genade door u gebruikt, laat het aangezigt des Heeren door u gezocht worden, het aangezigt van Hem, die zoo minzaam, zoo dringend, zoo vrijgunstig noodigt en u toeroept: //Wie dorst heeft, kome tot Mij en drinke; wie dorst heeft, kome en wie wil neme het water des levens om niet.5' Zoo waarachtig als de Heer leeft, bijaldien dat gebed opregt is en gepaard gaat met het gebruik der door Hem verordende genademiddelen, dat gibed zal verhooring vinden, ook gij zult in genade aangenomen worden en biddend, geloovig aan den Heiland u toevertrouwende, zult ook gij de gaven des H. Geestes ontvangen. Gij zult, o verrukkend denkbeeld, zelf een tempel worden van den H. Geest en bij ervaring het woord der belofte des Heeren verstaan: die in Mij gelooft, stroomen des levenden waters zullen uit zijn binnenste vloeijen. Is t niet zoo, Gel. ? Kunt ook gij dat niet getuigen, discipelen en discipelinnen des Heeren, die door Hem de hemelsclic gaven zijt deelachtig geworden? o dankt den God en Vader van onzen Heere jezus christus, Die u gezegend heeft in Hem met alle hemelsche en geestelijke zegeningen. Of kunt gij nog niet van ganscher harte danken, omdat gij, schoon meer dan gij zelfweet, geleid wordende door den Geest van God, nog schroomt u te rekenen onder de vernieuwden, de geheiligden, daar gij nog altijd zoovele gebreken in u ontwaart en met zooveel ongeloof, duisternis, twijfelmoedigheid en verkeerde neigingen hebt te worstelen? Gij bekommerde zielen, die van wege het bederf, dat u nog aankleeft, met de betuiging aarzelt, //ook ik heb de eerstelingen des Geestes ontvangen:" vreest niet, juist die kommer, juist die zelfbeschuldiging is een bewijs, dat gij uit den springader des levenden waters hebt gedronken. Of is christus u niet boven alles dierbaar? Acht gij niet uzelven buiten Hem verloren? Smacht gij niet naar verlossing? Wenscht en bejaagt gij het niet, gansch en al rein te zijn? Welnu dan, gij simons ! zalig zijt gij, want vleesch en bloed hebben u dat niet geleerd, maar de Vader in de hemelen. Laat het zijn, dat uwe liefde nog maar een vonkske is, eene enkele vonk van het Godsvuur zal tot eene vlam worden, die vele wateren niet zullen kunnen uitblusschen. Laat het zijn, dat uw geloof nog klein is, als een mostaardzaad: het mostaardzaad, schoon het kleinste der zaden, groeit op tot een5 bopm, waarin de vogelen des hemels zich komen nestelen. Laat het zijn, dat uw vrede en uwe blijdschap dikwijls nog zoo bewolkt zijn en het schreijen u nader is, dan het juichen: die met tranen zaaijen, zullen maaijen met gejuich. Houdt goeden moed. Veracht den dag der kleine dingen niet. Wie heeft dien zal gegeven worden. Menschen staken vaak wat zij begonnen hebben, maar God laat niet varen het werk zijner handen. Wat Hij begonnen heeft, zal Hij tot den dag van christus heerlijk voleindigen. Laat dit slechts uwe zorg en biddende toeleg zijn, in welke mate gij ook des geestelijken levens zijt deelaehtig geworden, dat gij in kennis, geloof, godzaligheid en liefde moogt vorderen, opdat gij te meer uwen genadestaat u bewust moogt worden. Nademaal gij uw deelgenootschap aan het verbond der genade niet zien, noch de bewustheid daarvan behouden kunt, dan bij het licht van den Heiligen Geest, zoo draagt toch vooral zorg van Hem niet te bedroeven. Zoo gij u toegeeft aan zorgeloosheid, verkeerdheid en onbedachtzaamheid, dan zult gij donkere wolken tusschen u en de Zon der geregtigheid zien rijzen. De bewustheid van het leven uit God, zoo zij bestaat, is zoo onwankelbaar niet, of zij kan door ontrouw en afwijkingen aan uwe zijde, wankelen, verzwakken, voor een tijd zelfs geheel ophouden. Zij, die de overreding van hun aandeel aan de Goddelijke gunst behouden, ook dan, wanneer zij het gebed verzuimen, de genademiddelen verwaarloozen, het wachthouden over hun hart vergeten en aan hardheid, gemelijkheid, drift, hoogmoed, begeerlijkheid of liefdeloosheid zich overgeven, mogen wel toezien, of niet die overreding in plaats van verzekerdheid, een ijdele waan en inbeelding moet geheeten worden. Bijaldien wij de wet des Geestes des levens in chkistus jezüs ongehoorzaam zijn, door ons van de zonde te laten verrassen en het vleesch in te willigen, kan het niet anders, of de bewustheid des levens moet afgebroken worden en wij moeten den dood in het hart. gevoelen. Daarom, gij die in den Heer jezüs tot zaligheid gelooft en vernieuwd zijt door den Geest der heiligmaking, strijdt tegen alles, waarin een reuk des doods ten doode is. Indien gij door den Geest moogt leven, beijvert u dan ook om naar den Geest te wandelen en laat uwe gemeenschapsoefening met den Heiland bestendig zijn, opdat de vruchten des Geestes overvloedig in u gezien mogen worden. De zekerheid voor u zeiven, dat gij den H. Geest hebt ontvangen, nadat gij geloofd hebt, zal te grooter zijn, den naasten zal het tot stichting en aan de uitbreiding van het Koningrijk Gods zal het dienstbaar wezen. Door het aanschouwen van de vruchten des Geestes in u, die gelooft, zullen de onvernieuwden tot het vragen naar den weg tot zulk een leven bewogen en op de werking des Geestes in zich zelve voorbereid worden. Zoo waakt dan, strijdt en bidt, de beloften van Goddelijken bijstand hebbende, opdat die vruchten des Geestes in u steeds meer gezien mogen worden. En, waar het nog gedurig u bedroeft en de gedachte u ter neer drukt, dat het vleesch steeds begeert tegen den Geest en gij de volmaaktheid op verre na niet hebt verkregen, laat u daar troosten en aanvuren door de verblijdende verwachting, dat gij eens daarboven, gelijk gij er toe verordineerd zijt, den beelde des Zoons van God zult gelijkvormig worden en vol des Heiligen Geestes, met nieuwe talen en nieuwe tongen, tot onuitdenkbare zaligheid, God en den Heere jezus Christus in heilige verrukking danken zult en verheerlijken. Reizigers naar het land der ruste, die er overblijft voor het volk van God, de fontein des levenden waters ruischt op uwen weg met hemelsche frischheid. Blijft er u aan versterken en verkwikken. De tijd snelt voort. De reis kort op. Nog een weinig en het zal voor eeuwig tot prijs der heiligheid Gods gewonnen wezen. De Geest en de Bruid zeggen, //kom" en die het hoore, zegge //kom" en die dorst heeft, kome en die wil, neme het water des levens om niet. En die van dit water drinkt, zal in eeuwigheid niet meer dorsten, maar het water dat hij gedronken heeft, zal in hem worden eene fontein van water, springende tot in het eeuwige leven. God geve ons hier en eeuwig te ervaren, hoe waarachtig die belofte is. AMEN. BERIGT VAN UITGAVE. Deze Leerrede wordt door nog vijf anderen gevolgd, die de Uitgever hoopt geregeld maandelijks liet licht te doen zien. Ofschoon elke Leerrede afzonderlijk verkrijgbaar is, zal echter aan de koopers van het Zestal , bij de laatste leerrede tevens titel, voorrede, inhoud en omslag voor het geheel worden afgegeven. Bij den Boekhandelaar W. WENK is mede uitgegeven: H. J. R. G. THEESING, Toespraak bij de eerste Openbare Bidstond van het Rotterd. Hulpgenootschap der Utrechtsche Zending-Vereeniging, op 23 Januarij 1860 ƒ 0,25. —— De Schapen van den goeden Herder. Leerrede over Joh. X : 27—30 ƒ 0,25. Geen rampspoed is er die God niet beschikt. Leerrede over Amos III: 6b. 2e dr./ 0,2-).