DE VERPLAATSING VAN HET SEIINARIUI DER REMONSTRANTEN VAN AMSTERDAM NAAR LEIDEN TEGEN DE BEZWAREN VAN Prof. Dr. J. TlDEMAN VERDEDIGD DOOB ÜE. J. W. BOK. AMSTERDAM, 3 JUNI 187?. Overdruk uit de Handd. der Gr. Verg. vaa de Remonstr. Broederschap van Juni 1872. Bijlage A. RAPPORT VAN DE COMMISSIE, BENOEMD IN DE GROOTE VERGADERING VAN JDNI 1871. (Handd. blz. 17.) Herwaarde Broeders! De ten gevolge van uw besluit in de Vergadering van Juni 1871 door vijf Kerken benoemde Commissie van Onderzoek "tot het beramen van middelen om Studenten aan de Kweekschool te verkrijgen", heeft de eer als slotsom van hare onderzoekingen en overleggingen het navolgende onder uwe aandacht te brengen en aan uwe ernstige overweging aan te bevelen: Bij hare samensprekingen is die Commissie uitgegaan TT n n li n+ CL J _ j. J _ T T 1 . 1 1 van net beginsel, "dat de Kweekschool zelve moest behouden blijven." Wèl werd ook in haar midden, gelijk in de Groote Vergadering zelve, de vraag ter sprake gebracht, of inderdaad, in den tegenwoordigen tijd en bij de tegenwoordige inrichting van het Akademisch Theologisch Onderwijs, zulk eene afzonderlijke instelling tot het vormen van predikanten voor de Broederschap nog noodzakelijk en zelfs wenschelijk was; of men in de behoefte aan kundige en geschikte leeraars voor onze gemeenten niet even goed en zelfs beter zou kunnen voorzien door eenvoudig voor Theol. candidati of doctores, voor proponenten en predikanten bij de Herv. kerk de gelegenheid open te stellen om als zoodanig tot onze Broederschap toe te treden, mits onder strenge en doelmatige bepalingen tot onderzoek hunner bekwaamheid, geschiktheid en oprechte instemming met hare beginselen; maar.... na eenige ernstige besprekingen kwamen zij, die deze denkbeelden hadden geopperd, zei ven daarvan terug. En wel vooral op grond van deze overweging: de nieuwe regeling van het hooger onderwijs, ofschoon voor 't oogenblik helaas! weer meer dan ooit in het onzekere gesteld, moet toch eenmaal, en binnen De Kweekschool zelve noet behoiilen blijven. Tweevoudig karakter der noodzakelijk te nemen maatregelen. een niet al te lang tijdperk, komen. De onloochenbaar dringende behoefte en de te dezen aanzien meer en meer ongeduldig wordende openbare meening zullen er ten laatste de Regeering toe dwingen. Daarbij echter zou eene afzonderlijke Kweekschool voor de Rem. Broederschap volstrekt onmisbaar kunnen blijken, maar dan misschien — werd zij thans opgeheven — hoogst moeilijk, en zeker niet onder zoo gunstige financieele voorwaarden als zij tegenwoordig bestaat, kunnen verkregen worden. Bovendien is het een bekend feit, dat er tegenwoordig wel te weinig, maar niet te veel kandidaten tot de H. dienst ook bij de Herv. kerk zijn, zoodat het gewaagd zou mogen heeten, vooral met het oog op onze kleinere gemeenten , voor de voorziening in onze geheele behoefte op die bron te rekenen. En eindelijk — wat voor uwe Commissie alles afdoende was — uit de gehouden discussie in de Groote Verg. was genoegzaam gebleken, dat de groote meerderheid der Vertegenwoordiging van onze Broederschap aan geene opheffing der Kweekschool zelfs wilde gedacht hebben. Van den stelligen wensch om haar te behouden, maar tot hernieuwden bloei te brengen, ging geheel hare opdracht aan de vijf kerken uit. Bij de verdere discussiën nu over de vraag, hoe dit doel te bereiken? bleek al spoedig dat bij de leden uwer Commissie de overtuiging algemeen was, dat daartoe niet alleen op de Kweekschool en hare inrichting zelve, maar ook op den toestand der geheele Broederschap en vooral op het lot der predikanten in haar midden het oog gevestigd, en zoowel in het laatste als in de eerste hervorming gebracht worden moest. Ook daarom reeds — behalve om vele andere redenen — achtte men het vroeger voorgestelde en door de Vergadering afgewezen middel, om door het bij Couranten-annonce uitloven van alumniaten studenten te werven, geheel onvoldoende en ondoelmatig. Ten gevolge van die overtuiging kunnen dan ook de achtereenvolgens voorgestelde en besproken middelen tot bereiking van het beoogde doel, evenals die, welke men ten slotte besloot, aan uwe vergadering te moeten aanbevelen, teruggebracht worden tot deze twee hoofdmiddelen: A. Ingrijpende hervorming van de Kweekschool; B. Het aannemelijker en begeerlijker maken van de predikants-bediening in onze Broederschap. A. Ingrijpende hervorming van de Kweekschool. De volstrekte noodzakelijkheid daarvan, tot bereiking van het beoogde doel, werd door alle leden der Commissie erkend. Wat toch is het geval? Het aantal studenten in de Godgeleerdheid vermindert overal, behalve misschien aan sommige kweekplaatsen der orthodoxie, die een eigenaardig soort van kweekelingen verlangen, dat zeer gemakkelijk te verkrijgen is, maar dat allerminst door eene Christelijke Broederschap als de onze kan of mag verlangd worden. Maar minder, veel minder dan vroeger, wijden zich zulke jongelieden aan de studie der Theologie en aan de Kerk, als onze Broederschap vooral, krachtens haar eigenaardig beginsel, behoeft. Jongelieden n. 1. van beschaafde afkomst en opvoeding, die bezield zijn zoowel van den geest der vrijheid, van de liefde tot vrij onderzoek en vrije wetenschap als van de liefde tot den Godsdienst en het Godsrijk. Van de betrekkelijk weinigen, die er nog gevonden worden, moeten wij het ons noodige getal verkrijgen, dat in de gegeven omstandigheden grooter moet zijn, dan het door onze Broederschap zelve geleverd en te leveren contingent. Hoe zullen wij dit? Zeker niet alleen, niet in de eerste plaats althans, door alumniaten, al kunnen deze, op de rechte wijze en op het rechte tijdstip aangewend, mede van groot nut zijn. Maar juist zulke jongelieden, als de door ons verlangde, zijn in den regel niet degenen, voor wie de geldquaestie de allesbeheerschende is. Neen, om de zoodanigen te winnen voor onze Kweekschool, moet daar behalve het aantrekkelijke van het beginsel onzer Broederschap zelf — de gelegenheid hun geopend zijn, om voor de eigenaardige behoeften van hunnen geest, voor de liefde huns harten minstens evenveel, zoo mogelijk meer, zeker niet minder bevrediging te vinden dan bij andere Protestantsche Kerkgenootschappen. Dit is nu bij onze Kweekschool, zooals zij thans bestaal, zeker het geval niet. Dit kan bij haar, naar het oordeel Waarom eene ingrijpende hervorming der Kweekschool noodzakelijk ? Waarom de voortdurende vestiging der Kweekschool in Amsterdam af te keuren ? uwer Commissie, nooit het geval worden, zoolang zij, aan wier hoofd uit den aard der zaak in onzen tijd slechts één Hoogleeraar kan staan, in Amsterdam is gevestigd. Want juist in Amsterdam wordt het eigenaardig bezwaar, aan het bezit van slechts één Hoogleeraar altijd en overal verbonden, in vergelijking b. v. met één der Akademiesteden, meer dan vertienvoudigd. Wat is dit bezwaar? Dit, dat de leiding van der studenten studiën, aan dien Hoogleeraar opgedragen, ook geheel buiten de schuld van dezen, eene te volstrekte leiding van dien éénen, en daardoor eensdeels eene al te éénzijdige of althans te weinig veelzijdige en afwisselende is, anderdeels eene voor den vrijen jongelingsgeest min aangename wordt; iets wat zeker nergens minder wenschelijk is, dan juist bij de studie der Godgeleerdheid voor vrijheidlievende jongelingen, in eene met de vrijheid des godgeleerden onderzoeks levende of stervende broederschap. Nu vermag ongetwijfeld de persoonlijkheid van dien éénen Hoogleeraar en de geest der waarachtige vrijheid, waarin deze zelf zijne taak opvat en tracht te volbrengen, ontzaglijk veel, om dat gevaar tot een minimum te herleiden; en wij zouden zeer zeker ondankbaar zijn, indien wij niet erkenden, dat onze Broederschap dit bij ondervinding weet te waardeeren. Maar toch, het gevaar bestaat, en in de oogen der jongelieden, die tot de Kweekschool aangetrokken moeten worden, is het nog grooter dan in de werkelijkheid. Het wordt bovendien niet weinig verhoogd door het altijd klein, soms zelfs zeer klein getal kweekelingen aan leene inrichting als de onze. Niets mag er bijkomen, alles integendeel moet vermeden worden, wat dit gevaar vermeerderen, alles in 't werk gesteld worden wat het verminderen kan. En nu brengt de vestiging onzer Kweekschool te Amsterdam, naar de meening uwer Commissie, juist het tegendeel te weeg van hetgeen hier zoo bijzonder wenschelijk schijnt. Amsterdam is eene "kostelijke stad", maar het is vóór alles eene handelstad en eene groote. En toch ook alweder niet groot genoeg, om er, zooals te Londen, Parijs, Berlijn, eene als het ware op zich zelf staande wetenschappelijke stad te hebben te midden van de groote, aan alle mogelijke belangen gewijd. Zooals zij is, gaat er het wetenschappelijk leven onder in het koopmansgedruisch; of juister, waar dit niet geschiedt is het bij hen, bij wie het eenmaal krachtig ontwikkeld is, bij volwassenen in de wetenschap; maar om het bij jongelieden te wekken, te ontwikkelen, aan te moedigen, te bezielen, daarvoor is Amsterdam de rechte plaats niet, althans veel minder dan een Akademiestad. 't Is daar niet gelijk hier, waar men van zelf, ieder oogenblik bijna, van al wat op studie en wetenschap, op collegiën en professoren betrekking heeft, hoort en ziet. Men hoort en ziet daarvan in de eerste koopstad des Rijks niet meer dan hetgeen daarvan in den beperkten kring, waarin men zich van zelf beweegt, te hooren en te zien is, en.. . hetgeen men daarbuiten voorbedachtelijk opzoeken gaat. Dat wil zeggen voor den student aan onze Kweekschool, in den regel althans, niet veel meer dan hetgeen hij daarvan ziet en hoort op de colleges van zijnen éénen professor en op de enkele lessen dier andere hoogleeraren, die hij op last van dien éénen professor volgt. Wel zal hij, als hij er om vraagt, ook nog andere colleges mogen volgen. Maar, als het hem niet door zijnen leidsman, zij 't ook maar zijdelings, afgeraden wordt, wat voor hem natuurlijk bijna gelijk zou staan met een verbod, zal hij het in den regel van zelf niet zeer begeeren. Want vooreerst de groote afstanden tusschen de eene collegekamer en de andere — ten tweede het gemis van wezenlijke samenwerking tusschen de verschillende Theol. professoren aan Athenaeum en Seminariën — ten derde de ervaring, hoe b. v. op de colleges der Doopsgezinden de Rem. student meer als gast geduld dan suo et aequo jure te huis is — ten vierde het in den regel en uit den aard der zaak betrekkelijk zeer spaarzaam verkeer met andere Theol. studenten.... dit alles zal hem dat niet volstrekt noodzakelijk of opgelegd collegebezoek weinig aantrekkelijk maken. De veelvuldige aanleidingen en opwekkingen, die er aan eene Akademie, en vooral te Leiden, voor eiken Theologant bestaan, om ook het onderwijs te volgen van zoodanige geleerden, die hij per se niet zou behoeven te volgen, om daarvan te hooren en er door te worden aangetrokken bijna ondanks zich zeiven, zelfs waar hij misschien door zijn aard of zijne opvoeding of door andere redenen er van terug gehouden mocht worden, bestaan niet in een stad als Amsterdam en bij den toestand van het hooger onderwijs aldaar. En het gevaar van beperktheid en eenzijdigheid der Theologische ontwikkeling van de studenten aan een in zulk een stad gevestigd Seminarium wordt dus door de plaatselijke omstandigheden, in stede van zooveel mogelijk tegengegaan, krachtig in de hand gewerkt. Voeg hierbij, wat vooral niet te versmaden is: de rijkere bezetting der letterkundige fakulteit te L., vooral in 't Oostersch, 'tgeen den Theol. zoo zeer te stade komt, en de gelegenheid tot ruimer wetenschappelijke ontwikkeling door de rijke Musea der Akademiestad en de Bibliotheek, waartegen dat, wat Amsterdam in dit opzicht bezit, niet opwegen kan. Maakt dit voor de Broederschap zelve de opleiding harer toekomstige predikanten te Amsterdam minder wenschelijk, voor zulke jongelieden, als die Broederschap vooral begeert en begeeren moet, is zij evenmin uitlokkend. Daar komt nog bij, dat — behoudens de uitzonderingen natuurlijk — in den regel de groote en beroemde mannen buiten onze Broederschap, wier roem als baanbrekers of hervormers of uitstekende lichten in de door hen gedoceerde wetenschap den jongeling aantrekt, eerder aan de Akademie te vinden zijn (behalve misschien in de faculteit der geneeskunde) dan aan een Athenaeum of een Seminarium te Amsterdam, waar alles natuurlijk op zooveel kleiner schaal is ingericht; waar, zooals onlangs in een onzer meestgelezen dagbladen werd gezegd, "dat hooger onderwijs voor eene burgerjufvrouw doorgaat, die met zeer weinig moet rondkomen en — in weerwil van haar tweehonderdjarig Amsterdamsch burgerrecht — toch eerlijk gezegd maar geduld wordt, terwijl niemand het bemerken zou, als zij haar valiesje pakte, een vigelante bestelde en langs den Hollandschen of Rhijnspoorweg verdween." Bij zulk eene burgerjufvrouw dan nog niet eens zijn rechtmatig thuis en zijn volle huisrecht te hebben, maar nog maar "voor een kleintje" "in de halve kost" te zijn, zooals toch eigenlijk met den Remonstr. seminarist in betrekking tot het Athenaeum het geval is, — inderdaad, 't is voor den naar het vrije en volle studie- en studentenleven, naar al de heerlijkheden dei alma mater Minerva reikhalzenden jongeling niet om van t( watertanden. Integendeel, 't is — om 't misschien aanvan kelijk reeds opgevatte plan, om aan de Evangeliebediening ii de Rem. Broederschap zich te wijden, maar weêr op te geven en als 't eenigszins kan, óf bij de Herv. Kerk voor dezelfde betrekking zich te bekwamen, öf eene andere carrière te kiezen. t Is dan ook op grond van deze en soortgelijke overwegingen, dat uwe Commissie gemeend heeft, aan uwe Vergadering als eersten en noodzakelijksten maatregel tot bereiking van 't beoogde doel — het verkrijgen van een voldoend aantal studenten aan 't Seminarium — het volgende voor te stellen: A. 1. De Kweekschool over te brengen naar eene der Akademiesteden, voor 't oogenblik naarLeiden, als de eerste Universiteit des lands, waarbij ook de Theol. Faculteit het rijkst is bezet. Dit voorstel is eigenlijk niets nieuws. De aanneming en verwezenlijking er van zou niets anders zijn dan de uitvoering van het reeds in 1796 door de G-roote Vergadering formeel genomen besluit, dat echter — waarschijnlijk om de ongunst der daarop gevolgde tijden en den na de restauratie in 1815 geheel veranderden staat van zaken — nooit is ten uitvoer gelegd. Maar reeds het feit zelf, dat men in 1796, terstond na de opheffing der Staatskerk en de vervallenverklaring der Plakkaten, tot dit besluit kwam, is een welsprekend pleidooi ten gunste van ons voorstel. Het toont althans ten duidelijkste aan, hoe levendig het ook toen reeds door de Remonstrantsche vaderen gevoeld werd, dat eene van het Akademisch Theologisch onderwijs afgescheiden opleiding der aanstaande Rem. predikanten tijdelijk een noodzakelijk kwaad was, dat opgeheven moest worden zoo spoedig de tijdsomstandigheden het maar gedoogden; en dat men, ook naar hun oordeel, wijs deed, om daarbij — in weerwil der door prof. tideman terecht bewonderde "betrekkelijk groote intellectueele kracht in de kleine Broederschap" 1 — toch van de i Verplaatsing der Kweekschool naar Leiden. Vroeger besluit daaromtrent van 1796. 1 Zie Xot. 1871, blz. 62 volgg. 6 Ernstige bezwaren daartegen 9 zeker nog grooter intellectueele krachten in l I Verhouding der predikanten van klei' nere gemeenten tot de geheele Broederschap. Voorstellen tot verbetering in dit opzicht. Supprimceren van te kleine en te onbeduidend geworden gemeenten. En is het ook niet veel wat zij aan de hand doen kan, iets meent zij toch dat geschieden kan op dezen weg. En daarom dringt zij te dezen aanzien op het navolgende aan: B. 1. Dat krachtig de hand worde gehouden aan het supprimeeren van die plattelandsgemeenten, die inderdaad voor een predikant geen werkkring meer opleveren. Daartoe moet naar haar oordeel het maximum-cijfer in art. 2, hoofdst. 10 van 15 tot 30 worden verhoogd, en zelfs eene bepaling worden gemaakt, dat dit cijfer moet zijn samengesteld uit de eenheden van zoodanige gemeenteleden, die werkelijk geacht kunnen worden in die gemeente en haar voortdurend bestaan belang te hebben en te stellen en dit dan ook op ondubbelzinnige wijze doen blijken. Aan leden, wier namen alleen in het ledenboek staan, maar die te ver af wonen om ooit of althans meer dan eene enkele maal 'sjaars ter kerke te komen, hebben gemeente of predikant niets. Evenmin aan anderen, die ja nog tot de Rem. kerk heeten te behooren, misschien wel alleen met het oog op eene toekomstige bedeeling voor zich of hunne kinderen, maar intusschen hun geestelijk voedsel liever zoeken bij den dorpsoefenaar of in de kerk der Afgescheidenen. Op de zuivering en het zuiverder houden in dit opzicht van de lidmatenlijsten moet meer het oog gehouden worden; althans bij het opmaken van het cijfer, dat over het al of niet voortbestaan eener gesubsidieerde gemeente beslissen moet, mag dit niet buiten aanmerking worden gelaten. En te minder mag dit worden veronachtzaamd, omdat op onze vaderlandsche dorpen, bij den daar meer en meer tot opperheerschappij geraakten geest van steil orthodoxisme, ook buiten de gemeente geene of nagenoeg geene elementen worden gevonden, die den predikant ook maar eenigermate het gemis van een' behoorlijken eigen werkkring kunnen vergoeden. B. 2. In de tweede plaats worde in de overige, vooral stadsgemeenten, meer werk gemaakt van het feitelijk, door inschrijving in het ledenboek, toetreden tot de Broederschap van zoodanige Feitelijke toetreding en inschrijving als leden van de belangstellende bijwoners der Broederschap. lieden, die zich voor godsdienstoefening en godsdienstonder wijs hunner kinderen aan die gemeente aansluiten. Het is volkomen waar, dat men daartoe niemand dwingen of zelfs onbescheiden dringen kan of mag. Hier moet met de grootste omzichtigheid en bescheidenheid te werk gegaan en alle eigenlijke proselytenjacht vermeden worden. Maar het is ook waar, dat daaromtrent wel eens bij onze predikanten eene al te groote onverschilligheid heerscht niet alleen, maar dat zelfs jaren lang bij predikanten en kerkeraden een geest heeft voorgezeten, meer geneigd om zulke overgangen tegen te houden dan om die te bevorderen, ook waar bij de gemeenteleden daartoe wel geneigdheid bestond. Wel is dit geschied uit alleszins loffelijke beginselen, maar — als men het behoud der Broederschap wil en meent te moeten willen, moet men toch niet zelf alle uitwendige banden losmaken en onverschillig verklaren. In sommige gevallen is toch ten slotte het al of niet bestaan van zulk een uitwendigen band beslissend voor het aanhouden ook van de meer geestelijke betrekking en voor de mogelijkheid van instandhouding en bloei der gemeente. Ware men vroeger op dit punt niet al te onverschillig geweest, dan waren hoogstwaarschijnlijk in den tegenwoordigen tijd meerdere Rem. gemeenten veel talrijker dan zij thans zijn en misschien ooit weder worden zullen. Want Remonstrantsch-gezinden zijn er bij duizenden, ook waar slechts enkele tien- of honderdtallen van Remonstranten gevonden worden. Dit nu is uitstekend, wanneer men den Remonstrantschen geest bewaren en verbreiden wil, maar op het behoud der Remonstrantsche Broederschap niet gesteld is. Maar dan heeft men ook geene eigene kweekschool meer noodig. In den tegenwoordigen tijd echter, waarin men het behoud en den bloei dier Broederschap weder meer nog dan vroeger wenscht, en waarlijk om goede redenen, mag men ook omtrent de middelen tot haren uitwendigen bloei niet zoo onverschillig zijn, maar moet men ze op gepaste wijze aanwenden, opdat zij, die het met hare beginselen eens zijn, daarvan ook door uitwendige toetreding doen blijken. Eerst, waar dit wat meer en met goed gevolg geschiedde, Commissie van onderzoek naar het bedrag en de ver houding der predikantstraktementen . Stichting var nieuwe Kem gemeenten ir grootere steden mogelijk' zou voor onze predikanten het vooruitzicht geopend worden op een weder meer uitgebreid en aangenamer arbeidsveld. B. 3. Er worde eene Commissie benoemd, speciaal tot onderzoek van het cijfer van al de predikantstraktementen in de Broederschap en van de verhouding van dat cijfer tot de op de verschillende plaatsen bestaande behcrefte voor een fatsoenlijk bestaan. Die Commissie hebbe verder de taak een rapport uit te brengen, zoowel omtrent de wenschelijke als omtrent de hoognoodige verbeteringen in dit opzicht op de onderscheidene standplaatsen. Zij doe, althans voor zooveel de laatste betreft, eene bepaalde voordracht aan de Groote Vergadering, met aanwijzing van de middelen, waaruit de noodige verhooging zou kunnen gevonden worden. Zoo mogelijk ga dit gepaard met voorstellen om de bestaande vermenging en verwarring in de bestemming der verschillende kassen en jaarlijksche collecten, waarvan geen lid der gemeente schier iets meer begrijpt, uit den weg te ruimen. i B. 4. Men houde ernstig het oog op elke gelegenheid, die zich soms mocht voordoen, wat in dezen tijd volstrekt niet tot de ondenkbare dingen behoort, om in grootere plaatsen bloeiende Rem. gemeenten te stichten, samengesteld niet alleen uit de daar reeds aanwezige Remonstranten, maar ook uit die vele hervormden die, den toestand van verwarring en het getwist over het recht van bestaan hunner beginselen in de Herv. kerk moede, gaarne tot de oprichting van zoodanige Rem. gemeente zouden willen medewerken. Maar vooral moeten de eenmaal bestaande kleinere stadsgemeenten, als die te Delft, Amersfoort en Alkmaar, krachtig en op alle mogelijke wijzen ondersteund worden, beter dan tot nog toe is geschied, onder ernstige toepassing vooral op deze van het voorgestelde in B 2 en 3. B. 5. Eindelijk meent uwe Commissie, dat althans iets moet beproefd worden om de positie van de predikanten der kleinere gemeenten eenigszins aangenamer te maken en hen wat meer betrekking op de geheele Broederschap, even als deze wat meer betrekking op hen te doen krijgen. Daartoe geeft zij in bedenking, om op eene of andere wijze eene officieele gelegenheid te openen voor de predikanten der kleinere gemeenten, om van tijd tot tijd op te treden voor — en in aanraking te komen met — de grootere en omgekeerd. Eene officieele gelegenheid, d. w. z. eene gelegenheid door de wetten deiBroederschap zelve voorzien en geregeld, opdat het gebruik maken daarvan tot op zekere hoogte dienstplicht zij en althans geene redenen van ondergeschikten aard daarvan de predikanten behoeven terug te houden. De Commissie doet hieromtrent geen bepaald voorstel, omdat zij eerst het denkbeeld zelf in uwe vergadering wilde brengen en van oordeel was, dat de niet gemakkelijke taak der nadere uitwerking eerst na gebleken instemming met het hoofddenkbeeld aan eene afzonderlijke commissie kon worden opgedragen. Maar dat er zoo mogelijk iets moet gedaan worden tot versterking van den onderlingen band der gemeenschap en tot onderhouding van de opgewektheid ook der jongere predikanten, die door onze bijzonder kleine gemeenten voortdurend aan zoo zware proeven is onderworpen, daarvan is zij ten volle overtuigd. En zietdaar dan, Hoog- en WelEerwaarde Broeders! het resultaat der ernstige overwegingen uwer Commissie. Zij J zelve gevoelt, dat, wat zij voorstelt, vooral ten aanzien 1 van de verplaatsing en hervorming der Kweekschool, van zeer ingrijpenden aard is. Inzonderheid voor onzen Hoogleeraar, die, werden onze voorstellen aangenomen, nog eens, en op niet meer jeugdigen leeftijd, de plaats zijner inwoning zoude moeten verwisselen tegen eene andere, hem misschen minder aangename, en op geheel nieuwe wijze, althans in geheel nieuwe omgeving en gansch verschillende verhoudingen, zijn arbeid zou moeten hervatten en. 7 Officieele predikdienst van de predikanten der kleinere gemeenten in de grootere en omgekeerd. Bezwaar van iet voorgetelde voorden ïoogleeraar. Noodzakelijkheid van dei voorgestelden of een soort gelijken af doenden maat regel. voortzetten 't Is dan ook vooral met het oog hierop, dat de Commissie bijna geaarzeld heeft haar voorstel te doen. De innige overtuiging echter van al hare leden, dat deze maatregel de eenige is, waarvan voor een vernieuwden bloei van dat Seminarium en dientengevolge misschien ook van de Broederschap nog iets valt te hopen, heeft haar daartoe ver. plicht. Misschien toch kan een dergelijke groote maatregel ten aanzien van onze kweekschool, als getuige van den in die Broederschap levenden geest, bekend geworden bij de Nederlandsche Protestantsche wereld, krachtig medewerken om op die Broederschap op nieuw de aandacht dier wereld te vestigen, als het eenig Prot. kerkgenootschap waarin het beginsel van godsdienstvrijheid en verdraagzaamheid wettelijk is erkend en feitelijk wordt gehandhaafd. Misschien kan hij medewerken om nog eens vele leden der Ned. Herv. kerk, die ten aanzien van het burgerrecht, hetwelk zij meenden dat ook in die kerk van lieverlede de Remonstrantsche (echtProtestantsche) beginselen hadden gekregen, tegenwoordig op zoo onzachte wijze uit hun zoeten waan worden wakker geschud, te bewegen, zich ook feitelijk en uitwendig bij onze Broederschap aan te sluiten. In ieder geval — de worsteling der beginselen in de Herv. kerk is nog niet beslist. Nog bestaat de mogelijkheid — ofschoon het wellicht niet meer waarschijnlijk mag heeten — dat de voorstanders van het Rem. beginsel in haar midden, hoe veel talrijker en machtiger ook dan velen denken, het onderspit delven in dien strijd, die nu eene worsteling is geworden tegen de op hen losgelaten groote, onontwikkelde, ruwe schare, aangevoerd door eenige dweepzieke en heerschzuchtige leiders. En dan zou onze Broederschap nog weder de aangewezen toevlucht kunnen worden voor de verjaagde, of van den vruchteloozen kamp 1 Eerst nadat dit Rapport was vastgesteld, kwam het in den Brief van Beschrijving voorkomend verzoek om ontslag van den tegenwoordigen Hoogleeraar ter kennis der Commissie, 't Spreekt van zelf, dat — wordt dit ontslag verleend — de volgende redeneering als onnoodig vervalt. De Commissie heeft evenwel gemeend, in het eens te dezen aanzien geschrevene geene verandering hoegenaamd te moeten brengen. vermoeide , of van den bedorven dampkring in de oude kerk walgende minderheid. Maar daarom moet zij het ook duidelijk toonen, dat zij voor dezulken een wezenlijk toevluchtsoord wezen kan en wil. En hoe kan zij dit beter en duidelijker dan door een maatregel als die hier wordt voorgesteld? Een maatregel, waarbij zij hare kweekschool verplaatst naar de Akademie, waar de Theol. faculteit de erkende handhaafster is van de vrije beginselen der verlichte minderheid in de Herv. kerk, waardoor zij hare aanstaande voorgangers van het licht en de leiding van deze wetenschappelijke woordvoerders wil doen genieten; waardoor zij toont, in hare voorgangers, behalve op den vóór alles gevraagden godsdienstigen zin, den meesten prijs te stellen op degelijke, wetenschappelijke ontwikkeling, en daarom door hare bepalingen deze als noodzakelijke vereischten in hare leeraars stelt niet alleen, maar ze zelfs ten koste van groote opofferingen wil aanmoedigen? Indien dit alles niet tot een merkbaren aanwas van het getal harer studenten en zelfs, in de steden ten minste, van hare leden leidt, dan zou men haast mogen zeggen, — daar toch haar beginsel is overgegaan en zich staande houdt in de groote Herv. kerk — dat zij als afzonderlijk bestaand kerkgenootschap niet meer noodig is en dus eervol, en onder erkenning van nooit genoeg te waardeeren bewezen diensten, kan begraven worden. Maar uwe Commissie zou niet gaarne als hare overtuiging uitspreken, dat daartoe thans het oogenblik gekomen is. Doch juist daarom te meer meent zij het nemen van den voorgestelden maatregel ten sterkste te moeten aanbevelen, en daarbij ook wel te mogen rekenen op de bekende liefde voor de Broederschap van den tegenwoordigen Hoogleeraar, Die liefde, wij vertrouwen het, zal hem dringen, om — deelt de Groote Vergadering in het gevoelen der Commissie — van zijne zijde tot de uitvoering van hare besluiten in deze met al zijne krachten mede te werken, al moet hem dit ook zeer zeker groote moeiten en vele zorgen en zelfs de niet onbelangrijke opoffering eener verplaatsing op zijnen leeftijd kosten. Want ook hiervan is uwe Commissie overtuigd, dat nog langer uitstel van afdoende maatregelen de spoedige * 7 * Resumtie in lorstellen. opheffing onzer kweekschool hoogstwaarschijnlijk den langzamen teringdood der Broederschap zal ten gevolge hebben. Indien dan uwe vergadering zich met de hoofdstrekking van dit Rapport mocht kunnen vereenigen, gelijk wij hopen, dan stelt uwe Commissie u voor: 1°. Om van die instemming te doen blijken door de in dat Rapport voorkomende voorstellen sub A. 1—4 en sub B. 1, 3, 4, hetzij in haar geheel en onveranderd, hetzij in hoofdzaak en onder de noodig gekeurde wijziging in de bijzonderheden, aan te nemen; 2". om den verschillenden kerkeraden en predikanten ernstig aan te bevelen de behartiging van het aangevoerde sub B. 2; 3°. de commissiën te benoemen, waarvan de taak wordt omschreven in B. 3 en 5 ; 4°. hetgeen in B. 4 onder de aandacht is gebracht aan te bevelen aan de ernstige behartiging der Soc.-commissie; 5°. op nieuw eene commissie te benoemen, uit vijf kerken genomen, maar onder bepaling, dat elke kerk twee afgevaardigden daarin zal committeeren, die in last zal hebben om, in gemeenschappelijk overleg met de Soc.-commissie; a. de verplaatsing der kweekschool naar Leiden voor te bereiden; daarover officieel te aboucheeren en zoo mogelijk eene gewenschte schikking te treffen met den Hoogleeraar onzer Broederschap 4, met de Curatoren der kweekschool, met de Regeering, en zooveel noodig met de Amsterdamsche en Leidsche of andere kerken der Broederschap; b. te onderzoeken, welke veranderingen door dezen nieuwen staat van zaken zouden gevorderd worden in ons Algem. Reglement en daaromtrent de noodige voordrachten op te maken; c. indien zij met hare voorbereidende werkzaamheden mocht kunnen gereed komen (wat bij het niet ontmoeten van ernstigen tegenstand bij de drie onmiddellijk belanghebbende 1 Ook dit vervalt natuurlijk, als alt. 11 van den Brief van Beschrijving aangenomen wordt. partijen zeer denkbaar is), vóór 1°. October of vóór u°. Dec. 1872 eene buitengewone algemeene vergadering der Broederschap bijeen te roepen, ten einde de verschillende definitieve voordrachten te onderzoeken en tot wet te verheffen, opdat alsdan terstond de verplaatsing der kweekschool en de openbaarmaking van den genomen maatregel kunne volgen. 't Welk doende enz. De Commissie voornoemd: J. W. BOK. C. r. TIELE. H. VOLLENHOVEN. J. H. MAKONIER. M. COHEN STUART. Bijlage II. AAN DE EERW. PREDIKANTEN EN KERKERADEN DER REMONSTR. GEREF. GEMEENTEN EN DE VERDERE LEDEN VAN DE GROOTE VERGADERING DER BROEDERSCHAP. De Commissie van den Amsterdamschen Kerkeraad, die dezen heeft te praeadviseeren omtrent den Brief van beschrijving, heeft van mij verlangd, dat ik het voornaamste van hetgeen ik haar omtrent voorstel A van de Commissie uit de 5 kerken deed opmerken, nog zoo spoedig mogelijk ook onder Uwe aandacht zou brengen. Om het gewicht der zaak, en omdat ik niet kon nalaten ten haren opzichte mijzelven eenige meerdere kennis en ervaring toe te kennen, meende ik aan dat verlangen te moeten voldoen. Maar de korte tijd, die mij voor de mededeeling en U voor de kennisneming nog slechts overig is, vordert eene beknoptheid bij welke ik veel slechts kan aanstippen, dat voor hen, die met studie- en Academie-zaken niet bekend zijn, meer uiteenzetting zou vorderen. Ook zult gij om de haast toegevend willen zijn omtrent stijl en vorm. En bovenal wilt gij wel in aanmerking nemen, dat mijn verzocht ontslag voor mij alle persoonlijk belang in de zaak buiten sluit, en dit dan ook geen invloed heeft kunnen oefenen op mijn oordeel. Zoo dikwijls in het volgende van de Commissie sprake is, wordt daarmede natuurlijk de Commissie uit de 5 kerken bedoeld. I. De grond van het voorstel, het betere studeeren te Leiden dan te Amsterdam, is n. zoo in 't algemeen minstens onzeker en betwijfelbaar; wordt; b. door een gevoelen, dat daaromtrent aan de Academiën zelve bestaat, weersproken; c. hierdoor veel verzwakt , dat voor algemeene beschaving en praktische vorming, die voor de Evangeliebediening zoo veel beteekenen, Amsterdam zeker veel meer oplevert dan Leiden; en d. door de ervaring niet bevestigd. Op a. De aanbeveling van het voorstel is op dit punt zoo hoog gekleurd, dat zij niet kan nalaten aan de eenzijdigheid en overdrijving van persoonlijke voor- en tegeningenomenheid te doen denken. Mij zou het licht zijn bijna op ieder punt gegronde tegenspraak te doen hooren. Ik stip slechts het een en ander aan. Blz. 78. Te volstrekte leiding van den éénen Hoogleeraar. Er is geen de minste reden, waarom deze te Amsterdam meer zou moeten bestaan dan te Leiden; maar wel is er reden voor het tegendeel, omdat de ééne Hoogleeraar, te Amsterdam geheel gelijkstaande met al de overigen, te Leiden uit den aard der zaak meer alleen op zich zelf zou staan. En aan den anderen kant weder zou te Leiden, omdat hij daar niet de man zou zijn die het hoofdonderwijs geeft, zijn leiding bij de studenten dien invloed kunnen missen, die bij het voorstel zelf blz. 83 terecht als een der voordeelen van onze opleiding wordt aangewezen. Blz. 79. Het beperkt en belemmerd onderwijs van andere Hoogleeraren. Hiervan weet ik uit mijn 16jarig professoraat niets, evenmin als een enkele mijner discipelen daarvan zal kunnen getuigen. Blz. 79. Het gemis van wezenlijke zamenwerking tusschen de verschillende Professoren. Leiden had altijd den naam dat deze daar al zeer weinig bestond. Te Amsterdam behoeft het wezenlijk gemis, ook bij de afzonderlijke regeling van het onderwijs door de afzonderlijke curatoriën al zeer weinig te bestaan. Om de verandering, tot welker dezer dagen bij de Doopsgezinden is besloten — waarvan later — behoeft het voortaan nog minder het geval te wezen. De wezenlijke zamenwerking hangt van de onderlinge verhouding der Professoren af, en te Amsterdam, waar de Professoren hoekstra en loman in de redactie van één tijdschrift zamenwerken, en de Professoren moll en scheffer een ander tijdschrift uitgeven, waarin ook ik mede- werk, behoeft die verhouding toch waarlijk niet ongunstig te zijn. Ook zou die zamenwerking te Lelden van onze zijde moeten verkregen worden door het hoofdonderwijs over te laten aan de Leidsche professoren, en door ons te vergenoegen met de collegieuren, die zij doen overblijven. Blz. 79. Spaarzaam verkeer met andere theol. studenten. Alleen ten aanzien der Groningsche en Friesche Doopsgezinden is dit het geval. Maar anders zijn er tegenover 24 theologanten te Leiden 34 te Amsterdam, en hebben deze gezamenlijk hun Studentencorps, Senaat, Societeit, Literarische en Theol. gezelschappen, en zijn de onzen op de collegies van Prof. iioll, loman, enz., niet minder te huis, dan de studenten van de andere Professoren het bij mij waren. Blz. 79. Opwekking om onderwijs boven het noodige te zoeken, 't Is, alsof men te Amsterdam noodzakelijk aan gebrekkige docenten en gebrekkige studenten, maar te Leiden noodzakelijk aan uitgelezenen te denken heeft. Overigens heeft het ware hier grootendeels alleen betrekking op speciale vakken, die aan de Akademie meer onderwezen worden, maar met welke jongelieden van andere studiën zich in den regel niet inlaten. Blz. 80. Waarde van Musea en Bibliotheek, 't Zou niet raadzaam zijn, gelijk het ook niet geschiedt, dat de studenten reeds in hunnen encyclopaedischen studietijd zich veel met die schatten der Musea of ook der handschriften bezig hielden. En aan theologische boeken is Amsterdam door de Stads-Bi'oliotheek en die der Doopsgezinden en Remonstranten zeker niet minder rijk dan Leiden. Blz. 81. Het vrije volle studentenleven. Ja, dat is zeker meer te Leiden te vinden. En voor de besten is dit zeer te waardeeren; maar evenzeer voor velen der middelmatigen, aan welke de Commissie weinig denkt, terwijl toch uit dezulken altijd het meerendeel van alle leerlingen en ook van alle studenten bestaat ? Blz. 81. De theol. faculteit te Leiden het rijkst bezet. Zij heeft 4 Professoren, tegen 3 te Utrecht en te Groningen. Maar, Amsterdam heeft er 6, onder wie evenzeer mannen zijn van erkende, groote en speciale bekwaamheid. Op b. van mijn studiejeugd af tot op dezen dag heb ik altijd aan de Academiën zelve bij professoren en studenten de meening aangetroffen, dat in den regel te Amsterdam meer werd gestudeerd dan daar. In de examens durft men dan ook van de Amsterdamsche studenten dikwijls heel wat meer vergen. En de Amsterdamsche Dissertaties worden over 't algemeen tot de degelijkste gerekend, nog die der laatste jaren en weken. Op c. De Commissie heeft te veel uitsluitend het oog op de wetenschap, veel te weinig op de Evangeliebediening, voor welke toch onze Kweekschool hoofdzakelijk moet blijven bestaan. Om voor haar op te leiden — ik moet het, ofschoon met leedwezen, maar uit overtuiging zeggen — geen minder goede Kweekschool, wat ook Prof. prins doe, dan te Leiden ten deele ook om het Leidsche studentenleven, dat b. v. aan de proefprediking schier allen ernst ontneemt. En dat Amsterdam, waar onze wetenschappelijke inrichtingen van dat koopmansgedruisch (blz. 79) al heel weinig bemerken, aan den hoofdstroom van het volksleven, met zijne kunstschatten, talrijke tentoonstellingen, uitvoeringen, voordrachten, aucties op 't gebied van allerlei kunst en wetenschap voor algemeene beschaving heel wat meer oplevert dan Leiden, en in het minder geïsoleerde studentenleven, en in de prediking van een groot aantal der uitstekendste predikers, en de werkzaamheid van allerlei ook voor aanstaande predikanten belangrijke vereenigingen heel wat meer voor de praktische vorming, kan, dunkt mij, geen betoog behoeven. Had bij ons hetzelfde als in Duitschland plaats, dat de theol. studenten van den aanvang hunner studiën af zich scheidden in dezulken die zich voor de wetenschap, en dezulken die zich voor de Evangeliebediening bereiden, dan zou het evenzeer zaak zijn om de laatsten in Amsterdam als om de eersten aan de Academiën te verzamelen. Op d. Hiervan kan ik weinig zeggen, omdat ik dan de namen van onze uitnemendste predikanten zou moeten noemen, onder welke zeker die van de leden der Commissie niet zouden ontbreken. Maar ik voor mij ben ten volle overtuigd, dat bij eene billijke vergelijking, de ervaring der Broederschap, zoowel uit de laatste halve eeuw als uit haren vroegeren tijd het gevoelen der Commissie op dit punt eer weerlegt dan bevestigt. De gang van haar Rapport brengt mij hier tot het besluit der Groote Vergadering van 1796. En omdat de Commissie daaraan blz. 81 en 82 nog al heel wat heeft ontleend, ben ik verplicht op te merken, dat zij, uit op dit punt gebrekkige historie-kennis, van de zaak juist het tegenovergestelde heeft gemaakt van hetgeen zij werkelijk geweest is. Wat toch is het geval? Prof. van hemert was afgetreden van den literarischen leerstoel, en Prof. konijnenburg had zich in de politiek begeven (hij werd in 1797 Representant in de Nationale Vergadering). Zoo liepen de studenten in het wilde, ook omdat het eenige der toen bestaande andere Seminariën, het Doopsgezinde, nog pas was gesticht en weinig aantrok. Hierom wilde men, zoo noodig, zonder eigen Hoogleeraar gebruik kunnen maken van het Academisch onderwijs en nam hiertoe een besluit, dat echter vooral moest dienen om Prof. konijnenburg te dringen om tot zijne taak te Amsterdam terug te keeren. En ofschoon dit eerst in 1798 gebeurde, deed men in den geheelen tusschentijd niets om uitvoering te geven aan zijn besluit, en repte daarvan met geen woord meer toen de Hoogleeraar was teruggekeerd. Wel een zeker bewijs, dat men de zaak zelve, de verplaatsing naar Leiden, niet had gewild noch bedoeld. En wat de Commissie daarbij, blz. 82, van de Regeering zegt, mist allen grond, want deze werd er niet in gemoeid, omdat, gelijk men zich licht herinnert, Rijkstraktement eerst in 1816 aan onze predikanten en in 1827 aan onzen Hoogleeraar is toegekend. Maar ik moet tot andere opmerkingen overgaan, en om de uitvoerigheid tot welke ik bij de eerste, mijns ondanks, toch reeds verviel, moet ik mij bij de verdere zeer bekorten. II. Voor het doel van het voorstel, meer Studenten aan de Kweekschool te krijgen, ligt al zeer weinig grond van verwachting in hare verplaatsing naar die Academie, die, in weerwil dat uitstekende geleerden hare theologische leerstoelen bezetten, in de laatste jaren en bij toene- ming juist voor de theologie zoo exceptioneel weinig studenten tot zich trekt. Ik vind dan ook in de aanbeveling der Commissie wel veel schoone voorstellingen, op welke zij goede wenschen vestigt, en zich zelve schoone uitzichten geeft, maar geen enkelen wezenlijken grond, waarop de Broederschap voor zulk een ingrijpenden en gewichtigen maatregel eene verwachting kan bouwen, zooals zij daarvoor behoeft. Om welke reden toch wel zou de verschijning van ons kleine Seminarium te Leiden den staat van zaken daar op eens veranderen, en nog wel in ons voordeel veranderen, daar waar de zeer kleine, zoogenoemde elite der jongelingschap reeds op de meest vrije wijze in de wetenschap en voor de Evangeliebediening wordt opgeleid? III Om het aangevoerde zou bij verplaatsing van het Seminarium, zóó als de Commissie die alleen kan en moet willen, zonder voldoende redenen te veel worden opgeofferd van het goede dat in het thans bestaande gelegen is. Want a. Onze kleine Kweekschool zou te Leiden naast, maar zeker altijd buiten de groote Akademie, nog veel meer dan thans met de Indische school aldaar het geval is, — men hoore hare Hoogleeraren hierover klagen! — een gedrukt bestaan hebben, in de plaats van het vrij en vrijmoedig bestaan , dat zij te Amsterdam naast de andere kleine inrichtingen heeft. Voor dezen of genen, dien men zich van onzentwege als Hoogleeraar te Leiden denken kan, zou dat misschien minder hinderlijk kunnen zijn; maar voor een ander? en voor de studenten? voor hunne opgewektheid en lust en moed? b. Het onderwijs, door alleen bi. 85 — gelijk ook wel niet anders zou kunnen — alleen tot aanvulling van dat der academische faculteit te dienen, zou als suocursaal onderwijs tot eene weinig eervolle taak worden veroordeeld, en eene taak voor welke alleen eene toevallige specialiteit onder de predikanten der Broederschap zou berekend zijn. En c. De Hoogleeraar met? een sober traktement naast rijk bezoldigde Hoogleeraren staande, en daarin niet, zooals thans. door een eervol aangeboden en met zijn onderwijs in verband staanden predikdienst gesteund, maar verplicht om zijn onderhoud ten deele te zoeken door elders uit prediken te gaan, zou op eene even schadelijke als onwaardige wijze worden vernederd. Ik laat nog daar, dat dit naar elders uit prediken gaan waarlijk niet voor eiken geleerde, op eiken leeftijd, bij eiken lichaamstoestand, des winters en des zomers eene wenschelijke zaak zou kunnen zijn, en dat de beide hoofdgemeenten het licht niet van eiken geleerde zouden kunnen begeeren. IV. Voor die offers zou de Broederschap ten slotte wel een goeden dienst doen aan de Leidsche Iloogeschool, door naar het verlangen van hare theologische faculteit, het onderwijs van deze door middel van intellectueele kracht in de Broederschap uit te breiden en te verbeteren, maar haar eigen hoofdbelang, de goede vorming van hare Evangeliedienaars hiervoor meer achterstellen. V. Van de Regeering is het onzeker, of zij, die nog pas in hare voortgezette scheiding van Staat en Kerk het onderwijs aan het Luthersch Seminarium, losgemaakt van Leiden, tot eene zuiver kerkelijke zaak maakte, bereid zou bevonden worden om voor ons onderwijs als Leidsche academiezaak haar traktement te verleenen. En eindelijk en boven alles wordt de voorgestelde zaak VI. door dit onlijdelijk bezwaar gedrukt, dat bij de geprononceerde denkwijs en geestes-richting, die thans zoowel te Leiden als te Utrecht in de theologische faculteiten heerschende is, de Broederschap in bepaalden strijd met haar vrijheidsbeginsel zou handelen, als zij op 't oogenblik haar theologisch onderwijs met dat van eene dezer Academiën ging vereenigen. Wezenlijke liberaliteit, zooals wij die vooral hebben te handhaven en voor te staan, deed de Doopsgezinden juist dezer dagen in geheel tegenovergestelden geest besluiten. Omdat gemeenten klaagden over de uitsluitend moderne vorming aan de kweekschool, gaf men aan de studenten de vrijheid, om, ook met het genot van hunne beurzen of stipendiën, buiten de kweekschool, aan elke andere inrichting voor hooger onderwijs te studeeren. Ten laatste kan ik niet nalaten aan Uwe aandacht de vraag aan te bevelen, of de Broederschap op dit oogenblik, nu zij geen enkelen student heeft, noch voor het aanstaande jaar te wachten heeft, en straks geen eigen Hoogleeraar hebben zal, de verplaatsing van hare Kweekschool kan doen plaats grijpen met al die publiciteit, welke de Commissie blz. 88 en 98 te recht voor haar doel onmisbaar noodig moet achten? Ik bepaal mij hier enkel bij de groote hoofdzaak, in voorstel A 1 aanbevolen. De daarmede in verband staande verandering in het onderwijs en de opleiding A 2, 3, 4, laat ik voor 't oogenblik onbesproken. In de hoogst gewichtige zaak leide Hij, van wien alle ware wijsheid is, uwe gedachten, en de beraadslaging der Groote Vergadering voor de ons allen dierbare Broederschap ten goede. Amsterdam, 24 Mei 1872. JOANNES TIDEMAN. Bijlage