DE REMONSTRANTEN TE KAMPEN; EN SESeiraSUHSïSE SCÏÏBT8, uit GEDRUKTE EN ONGEDRUKTE BESCHEIDEN, door junniAAm MOUMjiN. te KAMPEN, bij M. P. LUCHTEX, 1 8 5 3. Indien gij bitteren nijd en twistgierigheid hebt in uw har», zoo roemt en liegt niet tegen de waarheid. Deze is de wijsheid niet die Tan boven afkomt, maar is aardsch, natuurlijk, duivelsch. Want waar nijd en twistgierigheid is, aldaar is verwarring en alle booze handel. Maar de wijsheid die van boven is, die is ten eerste zuiver; daarna vreedzaam, bescheiden, gezeggelijk, vol van barmhartigheid en van goede vruchten, niet partijdig oordeelende, en ongeveinsd. Jakob. 111:14-17. Deze bladen spreken te duidelijk om eene voorrede of inleiding te behoeven. Wie er echter een strijdvoerend partijschrift in mogt tueenen te zien, zoude zich vergissen; in dat geval moesten de kleuren levendiger, toon en behandeling geheel anders zijn. Doch ik acht mij niet geroepen als een kampvechter voor de Remonstranten op te treden. Hoeveel sympathie mij overigens voor deze christelijke broederschap moge bezielen, mijn doel was en/cel, om met de fakkel der geschiedenis diegenen voor te lichten wier omstandigheden niet gedoogen tol de bronnen te gaar, of die te veel bezwaars vinden in 7opslaan van oude folianten en kwartijnen, en echter de waarheid op hoogen prijs stellen. Voor geletterden is hier weinig nieuws van aanbelang, ook is dit boekje voor hen niet geschreven. Mogt het velen, nog hinkende op twee gedachten, een cluur- VI zanten afschrik inboezemen tegen gewetensdwang en vervolgzucht; waardoor de gemeente des Godlijken Meesters en Zaligmakers wordt onteerd; mogt het onbevooroordeeld verstand er door worden ingenomen tegen het verfoeijelijke pogen der zich noemende zuivere Gereformeerden, om die donkere dagen van verdrukking in 7 leven terug te roepen, zoo zoude het doel bereikt zijn van DEN SCHRIJVER. -»*** ex**— I. In het jaar 1618, acht jaren 11a dat de volgers van Arminius hunne Remonstrantie (I) aan de Staten van Holland en West-Vriesland hadden ingeleverd , werd de Synode van Dordrecht zamengeroepen. liet doel met deze kerkvergadering was , om door de onderdrukking der Remonstranten en de verwijdering hunner leeraars, niet slechts de scheuring in de gereformeerde kerk te voltooijen , maar levens de besten en verlichtsten des Nederlandschen volks aan een' nieuwen gewetensdwang te onderwerpen. Getrouw aan het protestantsche grondbeginsel, hielden de Remonstranten de H. Schrift voor den eenigen onfeilbaren regel des geloofs , ' met verwerping van alle menschelijk gezag, waar 't geopenbaarde waarheden gold. Hunne wederpartij integendeel, de zoogenaamde zuivere gereformeerden of Contra-Remonstranten , wilde de formulieren waarin hunne stellingen waren vervat, benevens den Heidelbergschen Catechismus, als onveranderlijke grondslagen der christelijke godsdienst algemeen aangenomen hebben , en maakten de aanneming dier leerstellingen tot volstrekte voorwaarde van het leeraarsambt, (1) Men vindt dit stuk in zijn geheel bij J. Tideman. De Remonstrantie en het Remonstrantisme. (Haarl. 1851 , blz. 8 22. 1 zelfs van liet lidmaatschap in de hervormde kerk. Sommigen gingen zoo verre, van te beweren , dat de H. Schrift uil die formulieren moest verklaard worden. Onder de punten in geschil bekleedde de leer der verkiezing en verwerping , 's menschen voorbeschiktheid tot eeuwig wel of wee, zonder zijn toedoen (de praedestinatie), eene voorname plaats, wordende dezelve door de streng gereformeerden in den harden zin van Calvyn voorgestaan. Doch het was niet de leer alleen waaromtrent partijen het oneens waren, zij verschilden ook in gevoelen over den invloed der overheid op hel bestuur der kerk. Hierdoor verkreeg de twist een staatkundig aanzien , en de wederzijdsche verdeelden stonden tegenover elkander, niet slechts als Remonstranten vóór en tegen , maar ook als staats- en prinsgezinden , van welke laatstgenoemden eene volstrekte onafhankelijkheid der keik van den staat eischten. In het laatst der zestiende eeuw en vervolgens allengs in getal aangegroeid , hadden dezen hunne gevoelens meer en meer doorgedreven, en ten laatste gepoogd de anders denkenden van de kansels te weren , af te zetten en te vervolgen, hetwelk hun hier en daar maar al te zeer gelukte. Dit belette intusschen geenszins , dat het gezond verstand telkens zijne reglen hernam . en zich uit alle magt tegen de heerschzucht eener liefdelooze , dwingende , somtijds schijnheilige geestelijkheid, bleef verzetten. Toen het twistvuur al hooger en hooger vlamde , en de Remonstranten met eenen wissen val bedreigd werden, namen dezen openlijk den advokaat van Oldenbarneveld in den arm, wiens schranderheid der staten leidster was; terwijl hunne tegenstrevers heul zochten bij het hof van Prins Maurits, die zich in 1617 met zijnen neef, graaf Willem Lodewijk van Nassau, openlijk voor de ContraRemonstranten had verklaard, nadat deze de kloosterkerk te 's Hage met geweld hadden ingenomen. (9 Julij). Nu was al het beleid en de welsprekendheid van eenen Hu go de Groot te vergeefs, en ijdel al zijn pogen, om eene verzoening, of althans bemiddeling uit te werken; de Contra-Remonstranten waren volstrekt onhandelbaar, niets vuriger wenschende, dan den ondergang hunner weerpartij; welke beroofd van wereldlijken invloed, slechts haar regt in de weegschaal konde leggen. Zwakke steun wanneer het geweld spreekt! Reeds in 'l laatst des vorigen jaars, zegt men, had de Prins zich laten verluiden , dat de hangende geschillen niet anders dan door de wapenen konden worden beslecht; en toen hij Olden-barneveld en de Groot eens in de ver* gadering der algemeene Staten voor de onderlinge verdraagzaamheid hoorde spreken, zou hij de hand aan zijn rapier geslagen en gezegd hebben: „Hiermede zal ik de religie verdedigen , en zien wie mij dit beletten zal.1' De Contra-Remostranten dan, gerugsteund door de hofpartij en 't gezag des Prinsen, rustte niet voordat tot de bijeenroeping eener nationale synode besloten was. Drie Provintiën, Zeeland, Groningen en Friesland stemden er gaaf in toe; Gelderland volgde na een weinig stribbelens ; doch de overige, met regt zich op de Unie beroepende, waarbij voor de provintiën onafhankelijkheid in kerkelijke zaken was vastgesteld, weigerden daaraan deel te nemen. In Overijssel even als in Utrecht had men sedert het begin der geschillen vele remonstantsche predikanten, of liever dezulken die de gematigder en verdraagzame beginselen van Zwingli en Meianchton waren toegedaan. Inzonderheid te Kampen was derzelver getal allengs vermeerderd ; doch het ijveren der calvijnsch-gezinden legen hunne gevoelens was in dit gewest in diezelfde mate toegenomen. Den elfden Junij 1617 hadden de Staten van Overijssel, in weerwil van eene deputatie uit Gelderland en een1 brief 1* van den Prins, zich stellig verklaard legen 'l houden eener Synode. Deventer, opgeruid door Acronius en gesterkt door Vollenhove en Hasselt, verzette zich tegen dat besluit. In October zonden de Staten vier hunner leden , waarond er Burgemeester Caspar ter Borghorst van Kampen, naar den Haag, om zich deswege te beklagen, met dringend verzoek dat de Provincie in hare Souvereine regten mogt worden gehandhaafd. Deze poging echter bleef vruchteloos. De weerpartij te Deventer, wier schandelijke kuiperij Ds. Matthisius zijn ontslag had doen vragen, was de Staten voor geweest, en vond steun bij de heerschzuchtigen, die licht en waarheid schenen te hebben afgezworen. In de maand Mei van 1618 begaf Maurits zich, na Gelderland de deelneming aan de Synode te hebben opgedrongen, naar den landdag van Overijssel te Deventer. De Staten en vooral de afgevaardigden van Kampen, vonden het ongerijmd, dat men godgeleerde oneenigheden, die meestal over ondoorgrondelijke geheimenissen liepen, en in de spitsvindigste haarkloverijen ontaard waren, met meerderheid van stemmen beslechten, en die beslechting voortaan als volstrekten regel in geloofszaken invoeren wilde. Te meer nog waren zij afkeerig van de ontworpen Synode, dewijl zij klaar doorzagen, hoe de drijvers met die vergadering geen ander oogmerk hadden, dan om den gewetensdwang, waarvan men zich eerst zoo kort geleden ontslagen had, met eenen grooten slag te vernieuwen en zich van de zege over hunne tegenkanters voor altijd te verzekeren. Dit gevaar voorziende hadden zij vastelijk voorgenomen hunne vrijheid te handhaven; maar toen de Prins in persoon ten landdage \erscheen en verklaarde, dat men met het houden der Synode niet anders bedoelde dan de bijlegging der kerkelijke verschillen, zonder iemands regt te verkorten , of iemand uithoofde van godsdienst te bezwaren , en dat de beslissingen dier vergadering geene kracht zouden hebben dan voor zooverre ze door de gewestelijke Staten waren goedgekeurd en bekrachtigd, toen gaf de landdag schoorvoetende, altoos tegen den zin van Kampen, (1) zijne toestemming, zich verlatende op het vorstelijk woord. Hoe weinig acht men echter heeft geslagen op deze belofte , is kort daarop gebleken. Van Deventer reisde de prins, over Zwolle en Hasselt, naar Kampen, „alwaar, zegt Baudart, de geheele magistraat, vroedschap en al de predikanten, kerkeraad en andere officieren de zaak der Remonstranten zoo waren toegedaan, dat de oud-gereformeerden veel hebben moeten lijden."— Hij voegt er bij, dat men hun hunne goede predikanten (doelende op Souterius en Stefani) ontnomen, hunne vergaderingen belet, ja verscheidene eerlijke burgers, ijverende voor de oude, ware gereformeerde religie, tot zware geldboeten, gevangenis en ballingschap verwezen had. Doch de partijdigheid zoowel van D°. Baudart ius als van zijne berigtgevers, en zijn hevig drijven der zoogenaamde gezonde, regtzinnige leer, geven grond genoeg om deze vervolging in twijfel te trekken. Nergens vindt men er eenig spoor van, en van elders weet men genoegzaam, hoe zeer zijne partij genegen was hare eigene vervolgzucht aan anderen te laste te leggen. „Deze goede burgers dan," zoo gaat hij voort, „aldus geperst en gepraamd, verlangden, als visschen naar water, naar de komst van den Prins, in de hoop dat zijne Doorl. (1) Bentinck en van Raesvelt, drosten van Salland en Haaksbergen, werden met den rentmeester van Haersolte afgezonden om de Kampers tot andere gedachten te brengen; doch er is blijk noch schijn dat deze toen of immer in de Synode van Dordrecht toestemden. den Magislraal zoude veranderen. Maar Zijne Excellenlie fs zonder eenige verandering aldaar le doen, te schepegegaan (23 Mei) en op Amsterdam gereisd, na de regering tot gematigdheid en beleefdheid jegens de Contra-Remonstranten te hebben vermaand.11 In Holland en Utrecht werd de toestemming in 't houden der Synode zoo gemakkelijk niet verkregen. Ondanks alle de vertogen daartegen, nam M au rits hel geweld te baat. Hij wierp eenige vaandelen krijgsvolk in de stad Utrecht, (in Julij) dankte er de waardgelders af, vernieuwde de vroedschap op de willekeurigsle wijze, en bereikte na wel tegenstands, langs dezen weg zijn oogmerk. Daar na dwong hij ook Holland tot onderwerping. Den negen-en-twintigsten Augustus, terwijl die groole voorstanderen van Hollands voorregten en vrijheden, Oldenbarneveld en Huig de Groot nog onderling beraadslaagden, en al hun beleid en geleerdheid aanwendden om den gevreesden slag te verhoeden, werden zij, onder voorgeven dat de Prins hen wenschte te spreken , onverhoeds gevangen gezet en weerloos gemaakt. Een diergelijk lot hing ook UytenbogaerlenTaurinus, predikanten le 's Hage en Ulrechi, boven 't hoofd, doch deze redden zich door eene tijdige \lugt. Nu veranderde M au rils de stedel .ke bestuien door de geheele provincie; en Holland was gewonnen. Na aldus alle legenkanlers uit den weg geruimd te hebben , werd de kerkvergadering tegen den eersten November deszelven jaars uitgeschreven. II Reeds voor de hervorming, en ook na dezelve, was de gemeente van Kampen boven andere gevorderd in godsdienstige verlichting, en hing tijdens de Synode, voor verreweg het grootste deel, de gevoelens van Arminius aan; terwijl de harde leerstukken van Calvijn er nimmer groolen opgang hebben gemaakt. Zij telde in 1618 vier Predikanten, waaronder zeer geleerde mannen; namelijk Thomas Goswinius, (Gossens) in 1597, Evert Voskuyl, in 1610, Johannes Schötler en Assuerus Matthisius (Sweer Matthijssen) beiden in 1617 derwaarts beroepen Vroom en onberispelijk van wandel, en door hunne gemeente bemind en geacht, hadden zij de vrijheid van denken, spreken en schrijven steeds met mond en pen verdedigd. Geen hunner echter had de Remonstrantie van 1610 onderteekend. Het besluit van den Overijsselschen landdag, in 1616 te Kampen gehouden, waarbij de predikanten tot verdraagzaamheid werden aangemaand en de behandeling van godsdienstige geschilpunten op den kansel verboden was, kwamen zij getrouwelijk na; ofschoon hunne tegenpartij te Zwolle, Hasselt, Deventer en elders op het platteland zich, ondei allerlei voorwendsels daartegen verzette. Hunne standvastigheid, vooral hun invloed op de gemeente, verdroot ten laatsteden weinigen Contra-Remonstranten dermate, dat zij, op aanstoking van den Zutphenschen leeraar Wilhelm Raudartius, in 1617, alhier heimelijk eene afzonderlijke gemeente stichtten, ouderlingen en diakenen aanstelden en dezelve doorHiero nymus de Vogel, predikant te Hasselt en schrijver van een prulschriftje tegen de predikanten van Kampen, lieten bevestigen: waarbij de gewezen burgemeesters Rutgert van Breda, en Geurt Pietersz benevens zekere L u b b e r t van Hardenberg, later ook op het kussen geraakt, de voornaamste rollen speelden. (1) (1) Een aantal bijzonderheden hiertoe betrekkelijk vindt men verzameld in: Oorspronkelijke Aanteekeningen betrekkelijk de oude, ware qerejormeerde Gemeente te Kampen, in da jaren 1618 en 1619. Kampen, bij K. van Hulst. 1841. Thans echter, nu hun haan in den Hage koning kraaide, wierpen zij het masker af. Door bemiddeling van den militairen kommandant van Overijssel, Nikolaas Smelsingk, werd deze afgescheidene gemeente door den Prins erkend, en zij hield, met verlof der stedelijke regering, den 6den September 1618 hare eerste openbare godsdienstoefening in de Broederkerk, onder het gehoor van D°. Petrus Plancius van Hasselt. Van toen af werd zij bediend door den genoemden de Vogel, benevens Caspar Sibelius, door de gemeente van Deventer ten dien einde bij leening afgestaan, die beiden weldra als leden der nationale Synode optraden, en hier vervangen werden door twee anderen, met namen Johannis Acronius en zekeren Herman Reccius, predikant te Voorst; terwijl ook Daniël Pipardus, een bij uitstek regtzinnig Fransch leeraar, die sedert 1609 te Kampen stond en er later ook rector werd . (1) van tijd tot lijd eene predikbeurt waarnam. Den 22 September hield de Vogel een plegtige belijdenis-predikatie over Matth. X: 32. en deelde den 27sten aan omtrent 200 lidmaten hel avondmaal uil. Toen in October daaraanvolgende de Provinciale Synode te Volienhove werd gehouden, werden aldaar afgevaardigden van de beide Kamper gemeenten toegelaten: van de Remonstrantsche, Goswinius met den Rector der Latijnsche scholen, Marcus Gualtherus, als ouderling, en van de (1) D°. Pipard overleed eerst in 1651. Reeds in 1640 werd hem wegens ligchaamszwakte als hulpprediker toegevoegd, Jacques da Pree, met ƒ250'sjaars,'t welk in 1644 met 25 ggl. voor huishuur werd verhoogd, en in 1650 werd C. B. C ar pen tarius, rector te Woerden, beroepen om hem in 't schoolwerk bij te staan. Deze verving hem later als predikant , en volgde in 1673 een beroep naar Dordrecht, tegenpartij, de meergenoemde de Vogel met G e o r g i u s Goykerus, die later, te Wilsum staande, om zijn ergelijk gedrag werd afgezet. Daar inlusschen in deze vergadering, gelijk alierwege, (Utrecht alleen uitgezonderd,) de streng-gereformeerden boven dreven, zoo sprak het als van zelve, dat noch Goswinius, noch Gualtherus, de eenige Remonstrantschgezinden daar tegenwoordig, als afgevaardigden naar de Synode van Dordrecht verkozen werden. Dit lot viel te beurt aan Sibelius en Vogelius, benevens Johannes van Langen en Harman Wijferding, predikanten te Vollenhove en te Zwolle. Als ouderlingen werden hun toegevoegd Willem van Broekhuysen van Zwolle en Burgemeester van der Lauwijck van Kampen. Hun werd hoofdelijk een daggeld van f 3.50 toegelegd, hetwelk al spoedig bleek ontoereikend te zijn om de verblijfkosten te Dordrecht goed te maken. Reeds den 13 December verzochten zij, de predikanten althans, verhooging van daggeld, vooral ook omdat de. wijn boven alle gelooff en vermoeden seer duir en de mate klein was. (1) De nationale synode nam een aanvang op den 13 November 1618, in de opperzaal der stadsdoelen te Dordrecht. Het ligt niet in mijn plan hier eene geschiedenis dier vergadering, hoe beknopt ook, te schrijven: alleenlijk wil ik uit het dagverhaal harer handelingen en de meestgeloofwaardige schrijvers, benevens sommige ongedrukte aanteekeningen, datgene bijeenbrengen, en zamenvoegen wat tot de gemeente van Kampen en derzelver leeraren betrekking heeft, waarvan men in de geschiedenis der vaderlandsche hervormde kerk van Ypey en Dermout genoegzaam niets vindt opgeteekend. Die nader onderrigt verlangt, zal (1) Overijsselsche Almanak voor oudh. en lett. 1848, blz. 226. zijnen weellust bij Uylenbogaert, Revius, Brandt en andere geschiedschrijvers, ruimschoots kunnen bevredigen. Al spoedig kwam de zaak der Remonstranten ter bane. Den zestienden november reeds werd er beraadslaagd, hoe men ze tot de Synode zoude roepen. Het oogmerk der drijvers was eigenlijk niet om met hen te onderhandelen als partij met partij, en gevoelen tegen gevoelen wegend, langs den weg der bemiddeling den verbroken vrede en de eendragt in de kerk te herstellen; maar zij hadden een opzet om de hoofdpersonen der Remonstranten, te gelijk met bunne leer te verdoemen en te vernietigen; hetwelk, daar zij aanklagers en rigters, partij en getuigen in zich vereenigden, even gemakkelijk als onregtvaardig was. Om des te minder tegenspraak te ontmoeten werd met eenparigheid van stemmen besloten, slechts weinige Reinonstrantsche leeraars op te ontbieden. Men dagvaardde dies briefsgewijs niet meer dan dertien predikanten, met last om veertien dagen na ontvangst der brieven, in de vergadering te verschijnen , ten einde, zoo 't heette, „hunne leer vrijelijk voor te stellen, te verklaren en te verdedigen, zoo veel zij konden, opdat de synode gehoord en overwogen hebbende, van alles in de vreeze des Heeren mogt oordeelen." Middelerwijl hielden de Remonstrantsche leeraars eene bijeenkomst binnen Leyden, ter onderlinge beraadslaging over de gemeenschappelijke belangen. Eenigen uit hun midden naar Dordrecht gezonden , met verzoek om zeiven zaakgelastigden uit hun midden te mogen afvaardigen, keerden met geweigerd antwoord terug; waarop de gedaagden , onder wier getal zich ook onze Goswinius en Matthisius bevonden, gezamenlijk derwaarts vertrokken. Zij kwamen er den 5 December aan, en werden den volgenden dag in de vergaderzaal binnengeleid. Ondanks hunne bede om een paar dagen uitstel, dewijl hunne boeken en papie- ren nog achter waren. Als misdadigers voor de vierschaar hunner regters, verschenen zij protestanten om de vrijheid des gewetens tegen protestanten te handhaven. Simon Bisschop, of liever, om de wijze des tijds te volgen, Simon Episcopius, hoogleeraar der godgeleerdheid te Leyden , was aan hun hoofd. In plaats van eene broederlijke welkomstgroet uit den mond des voorzitters, Johannes Bogerman, klonk hun terstond het verwijt tegen, dat zij zoo Iaat kwamen. Den volgenden voormiddag hield Episcopius eene mannelijke redevoering voor de synode, daarbij met klem van taal, welke door zijne heldere stem een zeldzamen nadruk ontving, de gemeene zaak krachtig verdedigende. „Alleen de Heilige Schrift en de rede," zoo sprak hij, zal lot bescherming onzer goede zaak vooruittreden, en zoolang iets anders als de Heilige Schrift en de rede daartegen ingebragt wordt, zullen wij geen voet van ons stuk wijken; evenmin als ons ontzetten voor eenige vonnissen of uitspraken, al kwamen ze van de alleraanzienlijkste reglbanken der wereld; want wij zijn hier gekomen, bereid zoowel om overwonnen te worden als te overwinnen; hij toch die niets anders voorheeft dan de waarheid, schaamt zich niet overwonnen te worden.,, Deze rede, waarin boven alles de kracht van een rein geweten uitblinkt, en die anderhalf uur duurde, zal eeuwig merkwaardig blijven in de jaarboeken der Christelijke kerk, en verdient gelezen te worden en herlezen door allen die prijs stellen op evangelische vrijheid. (Zij slaat te lezen bij Brandt, geschiedenis der Reformatie, III deel, blz. 102—123.) Velen der toehoorders, in grooten getale daar aanwezig, perste E pi scopius1 taal tranen uit de oogen , ofschoon hare bondigheid en vrijmoedigheid den vadren niet weinig verdroot. Zelfs Bogerman scheen er door van zijn stuk gebragt; althans wist hij, die anders nimmer verlegen was, niets te antwoorden, dan dat hij mei nadruk er afschrift van vroeg, en den spreker liet gevoelen, hoe goedertieren de Synode met hem handelde, hun toelatende zoo lang te spreken. Voorbijgaande de lange reeks van onheuschheden, strikvragen , verongelijkingen en verguizingen den Remonstranten sedert dat tijdstip, binnen de wanden der synodale vergaderplaats aangedaan, al welk leed zij met wakkere standvastigheid en onwankelbare bedaardheid verduurden, zij het voor ons doel genoeg te melden, dat men hen door allerlei beletselen en kleingeestige uitvlugten, kenteekens eener slechte zaak, in de voordragt en verdediging hunner leer en gevoelens verhinderde, Hjnregt strijdig met den inhoud der daagbrieven; tot dat zij ten laatste, den veertienden Januarij, door Bogerman met groot onbescheid ter zale werden uitgedreven. „Gij lieden wordt weggezonden!" zoo eindigde hij, terwijl hij zijne handen van elkander sloeg, en de platte palmen naar hen toe keerde, „gaat uit!" De scheuring was nu voltooid; doch ter nadere verklaring zal 't noodig zijn, de oorzaken wat hooger op te halen. 111 D°. Daniël de Souier, ten jare 1009 herwaarts beroepen, was een man van een onrustigen, twistzieken geest, wiens hevig uitvaren van den kansel menigeen had in 't harnas gejaagd. Het was niet zoo zeer door zijne leer, als door zijn leven, dat hij de gemeente ergerde; ofschoon de strenge Baudart hem zoowel als Goswinius en Voskuyl noemt als besmet met (P Arminiaense melaetsheyt. Telkens herhaalde onaangenaamheden, waartoe ook zijne vrouw het hare bijbragt, deden hem naar verplaatsing uitzien; maar tot verkrijging van dien wensch bezigde hij het verachtelijke middel van op den predikstoel zijne beide ambt- genoolen af le schetsen als nieuwelingen, die eene verderfelijke leer zochten in te voeren, en hen te vergelijken bij waterlooze wolken, dwalende sterren, enzv. Op deze wijze maakte hij zich eenigen aanhang, welks hoofden waren L u fabert van Hardenberg, Geurt Pietersen, Arend Sloet en andere hevige Calvinisten, door wier toedoen het twistvuur al meer en ineer werd aangeblazen, lot dat ir> Junij 1G15 de vlam uitborst. De Souter ging in zijne drift zoover, dat hij, na zekere predikatie, door een drietal anders denkenden om opheldering van sommige punten werd aangesproken. Al dadelijk kwam toen genoemde van Hardenberg, destijds diaken, onbeschoft tusschen beidenj hij liet de vragers niet uitspreken, maar duwde hen terug met de woorden, gij muite makers, terwijl hij de anderen aanhitste met le zeggen: Slaat er op! Jonkheer Arend Sloet trok zijn rapier; men werd handgemeen, en onder slagen en stooten kwamen zij al kijvende de kerk uit. Nu klaagden de heethoofden de gemelde drie mannen bij dei» Magistraat aan, die hen in hechtenis deed nemen, doch ten volgenden dage, op voorspraak van Voskuyl, weder ontsloeg; waarop de Sou ter, dien Halleen te doen was geweest om een naam le maken, zich als zeer beleedigd aanstelde, en zijn beroep naar Haarlem aldra wist te bewerken. Om hem te vervangen beriep men nog in 't zelfde jaar l)\ Wilh. Stefani, hofprediker van den keurvorst van Brandenburg, die onverwijld op stads kosten (ƒ200) overkwam, en van wien men verwachtte dat hij, volgens zijne belofte, de ontiuste gcmeynte in ruste soude stellen. Maar Step ha ni maakte 't nog erger dan zijn voorganger. Ronduit weigerde hij zich te onderwerpen aan 't besluit van den Overijsselschen landdag, den elfden Maart 16lö te Kampen vergaderd, waarbij den predikanten verboden werd, zich op den kansel uit te laten over de praedestinatie en andere hooge quaesliën in de geheimnissen Gods, dewijl daardoor onrust en ergernis in de gemeente ontstonden. Zijne heerschzucht en onverdraagzaamheid gingen reeds in dat jaar zoo hoog, dat de Magistraat zich genoodzaakt zag hem af te zetten. Barstend van spijt week h;j naar Arnhem , klagende dat zijne amblgenooten hem hadden uitgeworpen. Doch geloofwaardige schrijvers hebben geboekt: „Niet de predikanten, maar de Magistraet van Campen hadden Stephanum van sijn dienst affgeset; niet van weghen sijn gevoelen off leere, maer om dat hij niemandt die in 't minste teghen sijn gevoelen kickte, dulden ende verdraghen wilde. Men seijdt dat men hem gehoor weijgerde. Ter contrarie: als hij in den Kerckeraedt niet en wiste te bewijsen, is hij van selve gaen loopen uijt den kerckeraedt. Men onderghinck hem met alle sachtmoedigheijdt om hem te doen blijven; men sondt hem noch eenighe ouderlinghen nae, om hem tot wederkeeren te beweghen, maer al te vergeefs. Off dit geschiedt sij omdat hij schande halven beteuterd was, (want de tijtel van Doctor geeft de geleertheijdt niet,) off omdat hij korssel van hooffde sijnde weijnigh verdraghen kost, off omdat hij nae ' t exempel van andere, mede scheuren wilde, dat weten sij ende die hem gebruijckten best.'" (l) (1) Beiden, Stephani en de Souter, zijn na de Synode weder herwaarts beroepen; de laatste weigerde te komen, schijnt echter Kampen niet te hebben kunnen vergeten, blijkens zijne opdragt aan den Magistraat van een boekje Les Saintes funerailles getiteld (1626), 't welk hem met tien dubbele rijders (/ll 5) werd vergolden. Van den eerstgenoemde weet men niet meer dan dat hij tot aan zijn sterfjaar (1636) een hechte pilaar der gesonde leere bleef, en hem A°. 1633 van stadswege een vet slagtbeest werd geschonken. (Bes. 30 Sept:) Hoogstwaarschijnlijk moet in de aangevoerde daadzaken de reden worden gezocht, waarom in 't eerste boek der handelingen van den nieuwen kerkeraad de oorzaak der scheuring werd verzwegen. Men begint aldus: „Verhael eeniger „redenen ende oorsaken waronime eerst veele regtsinnige „ledematen van d1 oude Gereformeerde Gemeente van Kam„pen, haer hebben moeten onthouden van der Remonstrant„schen Predicanten godsdienst; daarna vrijheijt hebbende „in 't openbaar, naer ordre der Geref. Kereke, den suiveren „Godsdienst te pleegen; waromme dese rechtsinnige kereke „haer ook heeft afgesondert van hel Remonstranlsche deel des „Classis, ende bij het Rechtsinnige vervoegt. ,.Aengezien." .... Het overige van dit blad is wit gebleven, zonder dat ergens van eenige redenen of oorzaken gerept wordt. IV Doch keeren we tot den loop van ons verhaal, het midden van December, terug. Ondertusschen zalen de Contra-Remonstranten te Kampen niet slil. Het kleine hoopje, dat zich aldaar van de kerkgemeenschap had afgescheiden, werd in die dagen onder anderen bediend door den bekenden Johannes Acronius, hoogleeraar te Franeker, vroeger predikant te Groningen; (1604—11.) een stokebrand van de heftigste soort, die ook te Deventer reeds veel onrust had verwekt, en oorzaak was geweest, dat Matthijssen er zijn afscheid moest nemen. Deze dan werd, met den ouderling Geurt Pie- denkelijk voor betoonden ijver tegen de Lutheranen, wier bijeenkomsten in die jaren even streng geweerd werden als die der Roomschen en Remonstranten, tersz en de diakenen Lubbert van Hardenberg en Gerrit Jacobsz Veene, naar Dordrecht gezonden, teneinde zoowel de beide gedagvaarde predikanten, als de twee achtergeblevene, die de dienst in de groote kerken nog ver rigtten, met eene bijzondere aanklagt te bezwaren. —• Den negentienden December, zoo 't heette, met een1 aanbevelingsbrief des Prinsen voorzien, ter synodale vergadering binnengelaten, nam Ac r o n iu s het woord, beschuldigende de vier leeraren van opruijing hunner gemeente, daar zij t er op toelegden om de ledematen van de ware gereformeerden afkeerig te maken, door te leeren dat Christus voor alle menschen gestorven was. Hij noemde hen drijvers van nieuwigheden, vrede-vertreders, oproerige preêkers, twistgierige lasteraars, blasfemeerders , faamroovers en moordenaars; fameuse libelschrijvers , moed willigen, opruijers tot kwade stukken ; kortom , geen scheldnaam hoe hatelijk, werd door hem gespaard, 0111 deze vroome en geleerde mannen, in 't oog der vergadering zwart te maken. Ook legde hij hun te laste, dat zij 't vertrek van D°. Souterius veroorzaakt, en D°. Stephani hadden uitgestooten. Voskuijl inzonderheid was het voorwerp van zijnen laster; deze zou in Junij 1615, met een honderdvijftigtal gemeene lieden, den magistraat hebben gedwongen, zekere gevangenen, welke na eene hatelijke predikatie van denzelfden Souterius, bij een volksrumoer waren in hechtenis genomen, los te laten. De aanklager eindigde met verzoek, dat de synode de regtgeloovigen in hunne nooden mogt ter hulpe komen, en die vier onverlaten afzetten. Hoewel deze valsche, uit de lucht gegrepene beschuldiging, die in geschrifte werd overgelegd, van alle bewijs ontbloot was, en uithoofde van den toeleg der regtgeloovigen, om de remonstrantsche leeraars de stad uit te drijven , juist het tegenovergestelde van de waarheid behelsde, vond zij niettemin zooveel bijval in de vergadering, die uit deze zaak wonder veel licht over de gevoelens en handelingen der Remonstranten meende te scheppen, dat men, op aandrang der Noord-Hollandsche leden, zonder uitstel, ook Voskuyl en Scholier naar Dordreeht ontbood, met uitnoodiging aan den Magistraat, om de gereformeerde kerk hunner stad tegen allen overlast te beschermen, en dien beiden predikanten te gebieden, dat zij 't volk niet langer met scheldpredikatien zouden ophitsen. In de aanklagt door Acronius gedaan, kwam insgelijks voor, dat de predikanten een berucht schimpdicht, de kerfstok getiteld, alhier hadden doen drukken. De drukker dien hij noemde en die nieuwsgierighcidshalve naar Dordrecht was gereisd met oogmerk om de zitting der Synodale vergadering eens te aanschouwen, bevond zich op dien oogenblik juist onder 't publiek; doch geen Iatijn verstaande, kon hij zich niet begrijpen, hoe zijn naam daar te pas kwam. Spoedig hielp men hem uit den droom; want reeds dien eigen namiddag in hechtenis genomen, werd hij op de gezegde beschuldiging ondervraagd. Hij ontkende ten sterkste, dat de predikanten eenige kennis hadden gehad van het drukken en uitgeven van dat stuk; daarbijvoegende, dat zekere Re ij nier Tel Ie er de maker van was. Men liet hem zijn reispakje uit de herberg halen en openen, waaruit een honderdtal gedrukte boekjes te voorschijn kwam, behelzende eene belijdenis, door de kamper predikanten in 1617 opgesteld en verspreid , inhoudende de oude waarheid en de nieuwe valschheid (1), welke veel geruchts had gemaakt en ofschoon een verdraagzamen geest ademende, door de drijvers der voorbeschikking was verketterd. Men nam die boekjes na zich; doch toen de drukker daarvoor betaling (I) Zie de Bijlage N°. I. 2 verzocht, werd hem aangezegd, dat hij 's anderen daags zijn vonnis konde komen hooren, en blijde mogt zijn, als zijne boekjes niet verbrand wierden, en hij de straf ontging wegens 1t verspreiden van dusdanige geschriften. Willem Berendts, zoo heette die drukker, kwam met den schrik vrij. Deze voorvallen waren niet zoodra den bezwaarden ter oore gekomen, of zij, vermeenende zulks aan zich zeiven en hunne gemeente verschuldigd te wezen, wendden zich tot de Regering van Kampen, en verkregen, (5 Jan.) zonder veel moeite, een getuigschrift wegens hunnen vromen, getrouwen en godvruchtigen wandel; welk bewijsstuk nog nader werd aangedrongen door eene schriftelijke verklaring, onderteekend door de leden zoowel van den nieuwen als van den ouden kerkeraad, dat zij der hun aanbevolene kudde geene ketterijen of gruwelen hadden voorgedragen, maar alleen de waarheid die naar de godzaligheid is. Bovendien werden den twaalfden Januarij in de synode brieven gelezen van den magistraat dier stad, waarbij eerstelijk beloofd werd, dat den afgescheidenen geen ongelijk of smaad zoude geschieden, en wijders verzocht, dewijl de beide predikanten Voskuyl en Schötler voor de synode opontboden, en de gemeente hare leeraren niet allen tegelijk konde ontberen, dat men de punten van bezwaar mogt overzenden; zij zouden zich dan schriftelijk deswege verantwoorden: of bijaldien men hunne verschijning volstrektelijk begeerde, dat men dan de twee andere predikanten, Goswinius en Matthisius, ondertusschen zoude ve'rgunnen, naar Kampen terug te keeren, opdat eener zoo groote gemeente hare herders niet op eenmaal onttrokken wierden. Een brief des kerkeraads, nagenoeg van gelijken inhoud, ondersteunde dit billijk verzoek; doch alles was vruchteloos. Men besloot met groote meerderheid, het aanzoek van de hand te wij- zen, en de predikanten andermaal te ontbieden. Blijkbaar moest dit besluit strekken om de Remonstranten alhier eens voor goed van den kansel te stoolen; daar het te vreezen stond, dat de andere partij, indien het zoo voort ging, nog vóór den afloop der synode voor stoelen en banken zoude prediken (1). Anders toch zou men om deze zaak van ondergeschikt belang den gang der synodale werkzaamheden niet afgebroken, maar dezelve, even als andere van dien aard, tot op 't eind der handelingen verschoven hebben. Duidelijker nog blijkt zulks uit eene dringende aanschrijving van de afgevaardigden van hunne H. Hoogm. en den voorzitter der synode aan den nieuwen kerkeraad, krachtens welke Acronius den zevenden dier maand op nieuw was gevolmagt, en met een paar ouderlingen naar Dordt gezonden , alwaar hij der vergadering in geschrifte te kennen gaf, dat de nood al hooger steeg en noodwendig voorziening vorderde. Toen werd den voorzitter Bogerman met eenige andere leden opgedragen, de afgevaardigden van Kampen te hooren; doch de zaak bleef nog verscheidene weken slepende: waarschijnlijk op 't ontvangen van een tweede getuigschrift van Burgemeesteren, Schepenen en Raad, bijzonder bestemd om Voskuyl te ontheffen van den tegen hem uitgebraakten laster; wordende daarin betuigd, dat hij alleenlijk vergezelschapt met twee personen , voor die gevangenen had gebeden, zonder dat zij van denzelven Voskuyl gedreigd of tot loslating der gevangene burgers gedwongen waren geworden. Dit stuk, met het stads zegel gezegeld, (1) Behalve de familie der Sab e'e en eenige weduwen en juffers van grooten huize, als van Breda, Sloet, K uij n de r tur f. ten Boecop, bestond de afgescheiden gemeente toen even als nu , meestal uit menschen van de mindere klasse. 2* was den 20 Januarij 1619, even als het vprige, door den Secretaris Wolfïs onderteekend (1). Deze voorspraak en getuigenis der waarheid, alras uit Dordrecht naar den llage overgebriefd, en aldaar niet minder euvel opgenomen dan bij de vaderen, kwam der regering van de stad Kampen naderhand duur te staan, zooals later zal blijken. V. Intusschen hadden de gedaagde Remonstranten (27 Dec.) hunne bezwaren tegen den Heidelbergschen Catechismus bij de synode ingeleverd. Matthisius bragt insgelijks nog afzonderlijk zijne bedenkingen ten papiere, een lezenswaardigstuk, in het werk : Ilandelinge met den Remonstranten (1023) in zijn geheel medegedeeld, dal van den opgeklaarden geest des stellers luide getuigt. De leden uit de PaUz hadden van den keurvorst in last dat er aan den Catechismus niet mogt getornd worden, reden genoeg om op deze bezwaren en bedenkingen weinig acht te slaan. •— Tegen het midden der volgende maand (12 Febr.) werd Bogerman met andere leden nogmaals gecommitteerd, ten einde eenige afgevaardigden van Kampen te ontvangen, die brieven overbraglen van D°. Voskuyl en den kerkeraad (Scholier had zich reeds iets vroeger wegens ziekte verontschuldigd,) nogmaals dringend verzoekende, dat de te Dordrecht aanwezige kamper predikanten hunne ambtgenooten mogten verdedigen. Maar Acronius, (1) Het is te -vinden in een foliant getiteld: Oorspronk en Voortganck der Nederl. Kerkel. verschellen Sf Eist. verhael van 'tgene sich toeghedraegen heeft binnen Dordrecht enzv. (1623) fol. 67. ten derden male door den tegen-kerkeraad afgezonden, en, even als de laatste reis , vergezeld van de ouderlingen Van Hardenberg en Arend Sloet, verzette zich er ten sterkste tegen , terwijl hij tevens nieuwe beschuldigingen tegen Goswinius en Matthisius te berde bragt, die op hun verzoek, na lang dralens, afschriften dezer aanklagt bekwamen. Een paar dagen later bragt deze kommissie verslag uit, en liet de ontvangene brieven der vergadering voorlezen. Die van Voskuyl hield in, dat, ofschoon de gemeente, bij de voortdurende afwezigheid van Goswinius en Matthisius, hemen zijnen ambtgenoot met geene mogelijkheid konde missen, hij zich evenwel reisvaardig had gemaakt; maar door allerlei soort van mensehen uit de burgerij, die zijn huis omsingeld hadden, met tranen en gebeden in zijn vertrek was verhinderd geworden: weshalve hij zich genooddrongen zag, bij herhaling te verzoeken, dat de beide te Dordrecht aanwezige broeders hunne zaak mogten voorstaan. Dit verzoek werd aangedrongen door een brief des kerkeraads , waarin met bewegelijke woorden werd voorgesteld, welk een jammerlijk schouwspel het was geweest, de geheele stad Kampen in dezen bedroefden staat te zien; hoe mannen en vrouwen, jong en oud, aanzienlijk en gering , zich het hoofdhaar uittrok, op de borst sloeg , de iHcht brekende met benaauwde zuchten , en den hemel verscheurende met hun deerlijk jammergeklag over 't vertrek hunner herders , van wier leeringen men genoegzame kennis konde nemen , al waren zij daar niet persoonlijk tegenwoordig : zij leerden immers niets anders als hetgeen voor remonstrantsch bekend stond, en overigens \iel op hunnen wandel niets te zeggen. De magistraat, die te voren mede voor hen in de bres was getreden, doch duidelijk inzag, dat de vijanden der Remonstranten allengs meelden boventoon kregen, en bij den Prins van Oranje en de Stalen in hunne aanmatigingen ondersteuning vonden, hield zich nu met voordacht schroomvallig stil. Daarna las men ook eene wederlegging dezer brieven van de zijde der Contra-Remonstranten , te lang en te hatelijk om hier mede te deelen, betoogende, dat een hoop volks geen gedagvaarde behoorde te beletten voor zijne regters te verschijnen. Na eenige voor- en tegenredenen, werd op advijs der regtsgeleerden onder de politieke afgevaardigden , voorgesteld , dat men de beide gedaagden , om hunne wederhoorigheid, bij verstek veroordeelen, en in hunne dienst moest schorsen, met verleening van nieuwe veertien dagen, om zich in persoon te komen zuiveren; welk voorstel den achttienden Februarij door de Synode, in een onherroepelijk besluit veranderd, aan Acronius voorgelezen en den Magistraat dezer slad bij afschrift werd bekend gemaakt. Nu lagen de beide andere predikanten weder aan de beurt. Niet voor den vijf- en twintigsten derzelfde maand, dertien dagen na de nieuwe aanklagt van Acronius, werd hun door een1 deurwaarder afschrift derzelve beteekend; doch hel stuk zonder eenige naamteekening zijnde, zonden zij "t den Voorzitter terug, met een' brief vol klagten over de partijdigheid ten hunnen aanzien beloond, en het onbillijke, hen wegens bijzondere beschuldigingen te moeijen; terwijl zij handen vol werks hadden met het gereed maken der breedvoerige schrifturen ter verdediging van de algemeene zaak der Remonstranten. In dit vertoog gaven zij te kennen, dat men te Kampen reeds voor ettelijke weken, zelfs nog vóór de schorsing hunner ambtgenooten, twee nieuwe leeraars had beroepen, namelijk, Pe trus P lan cius van Hasselt, en Wilhelmus Stephani, predikant te Arnhem: (1) dezelfde die vroeger te Kampen gestaan, doch (1) 1'lancius was den 20 Jariuarij, Stephani den 19 Februarij in 1616, wegens zijne onverdraagzaamheid en hevig uil\aren tegen de Remonstranten, zich niet kunnende verantwoorden, door de regering was afgezet. „Hieruit, zeiden zij, was liglelijk aftenemen, hoe weinig men te Kampen aan de afzetting der Remonstrantsche leeraren twijfelde; en het was wel te zien, dat dit opgeraapte geding niets anders was dan een voorwendsel, om de Synodale handelingen en besluiten eenen glimp van regt te geven." Hoe nadeelig voor de vrijheid van godsdienst de invloed der Hooge landsregering zich omtrent dezen lijd alhier begon te doen gevoelen, blijkt daar uit, dat Cogerman eens (4 Maart) met groote blijdschap in de vergadering verscheen, zeggende, dat er schrijven van den Magistraat van Kampen was ingekomen, met berigl hunner tevredenheid met al hetgeen de synode omtrent de Kamper predikanten had besloten, en zij dezelve niet langer zouden beschermen: dat zij voorts met schuldigen eerbied de beslissing der geschilpunten in de leer wachtende waren, voornemens zijnde zichten eene male daaraan te onderwerpen, en zooveel in hen was, ook de gemeente te bewegen, evenzoo te handelen; terwijl zij intusschen de kerkdienst door regtzinnige predikanten der klasse zouden laten waarnemen. Welk eene verandering binnen den tijd van nog geen twee maanden! Toen nu de aan Voskuyl en Schötler toegestane veertien dagen waren verstreken, zonder dal zij zich gezuiverd hadden, gaf de voorzitter (11 Maart) te kennen, hoe zij in hunne hardnekkigheid bleven volharden, en hoe de beide beroepen; de eerste werd bevestigd 28 April, de andere in 't najaar; nadat hij reeds in Junij te Kampen had medegewerkt in 't beroep eens derden predikants, Nieolaus de la Planque van Leyden, vroeger in Keulen, die in Julij zijne intreê deed. anderen door allerlei uitvluglen de zaak op de lange baan poogden te schuiven, ten blijke waarvan hij hunne brieven ter tafel bragt. Wijders las hij al weder eenen brief van de Contra-Remonstrantsche gemeente te Kampen voor, ten geleide van een smeekschrift, in haren naam opgesteld en door Acronius onderteekend, waarbij Voskuyl werd belicht, dal hij, zijne schorsing verhalende, haar tot oproer had aangehitst. Voortst verzochten ze de synode, dat vonnis te bekrachtigen en een dergelijk tegen Goswinius en Matthisius te vellen. Op voorslag van Rog er man besloot men gaaf lol het eerste, doch wat het laatste betrof, werd goedgevonden, den aangeklaagden te bevelen, nu ten allerlangste binnen veertien dagen zich te verantwoorden, op straffe van gelijke schorsing. Zij echter, klaar inziende dat zij bereids veroordeeld waren, en dierhalve elke verdediging, hoe regtmatig en gegrond ook, vruchteloos zoude zijn, zonden den zes- en twintigsten Maart antwoord op het synodaal besluit, vervallende een beknopt vertoog van het ongelijk hun aangedaan. „Wij hebben,1' zeiden ze, „zooveel partijschap tegen ons bespeurd, dal wij nu vastelijk besloten hebben, ons voortaan van alle verantwoordelijkheid voor de vierschaar der synode te onthouden, en, naar "t voorbeeld onzes Heeren en Zaligmakers, onze zielen in stilzwijgen bezittende, bevelen wij onze zaak in de bescherming van den regtvaardigen Regtor, bereid zijnde, liever alle bliksemen van wederhoorigheid, schorsing, ja afzetting en verbanning te verdragen, dan onze onschuld ten beste te geven." Meer wenschte de synode niet. Zij liet deze zaak nu blijven ; want zij had alles wal zij zocht; daar men, hen benevens de andere Remonstranten binnen Dordrecht in bewaring houdende, hen belette naar hunne standplaats terug te keeren, alwaar na de schorsing van derzelver ambtgenooten, hare partij de handen ruim had, om met het beroepen van vaste leeraren voort te gaan. De verloftijd van Acronius, inmiddels te Haarlem beroepen , en van de andere geleende predikanten was verstreken; die van Hasselt wilden hunnen Plancius niet missen, D°. Stephani werd nog verhinderd te komen, en daar een nieuw beroep lijd vorderde, was men genoodzaakt, wilde men niet geheel ontbloot zijn, andere maatregelen te nemen. De kerkeraad zond dus eenigen uit zijn midden naar de klasse van Zwolle, met verzoek 0111 bij leening in de behoefte fe voorzien; waarop dan ook Victor Petri, Jacob Revius, Joh. VoIcerusenJoh. Voskuyl, broeder des geschorsten kamper leeraars, met de dienst te Kampen werden belast; ofschoon aldaar te dier tijd , zegt men, in de avondpreèk niet meer menschen waren dan kaarsen. VI Eindelijk, in de 137ste zitting, (24 April) was de groote zaak tol rijpheid gekomen. Het vonnis over de gedaagde Remonstranten in 't algemeen werd gestreken, wordende zij allen veroordeeld, en als invoerders van nieuwigheden, beroerders der nederlandsche kerk, als hardnekkigen en \vederhoorigen, aanleiders van de partijschappen, leeraars der dwalingen, schuldig aan en overtuigd van vervalsching der godsdienst, scheuring der kerk en zeer zware gegevene ergenis, van alle kerkelijke en akademische ambten en bedieningen ontzet. Dit vonnis werd den zesden Mei, toen de geheele vergadering zich in plegligen optogt ter kerke had begeven, na een latijnsch gebed van Bogerman, hetwelk een half uur aanhield, en na 't lezen van al de vastgestelde leerstukken (kanons) der gereformeerde kerk, van den kansel afgekondigd, en tegen den avond ook denveroordeelden bekend gemaakt, met nieuwen last om de stad Dordrecht niet te verlaten; terwijl tot overmaat van onregtvaardigheid, hun verzoek om kopij van hel geslagen vonnis werd van de hand gewezen. Kort daarna, op hemelvaartsdag, (9 Mei) hielden de gezamentlijke leden der synode een prachtig afscheidsmaal, waarbij zang en snarenspel de ooren streelden; zelfs waren er vrouwen achter gordijnen geplaatst, die de vaderen op hun liefelijk geluid onthaalden. De rijnwijn werd hierbij zoo weinig ontzien, dat sommige der gasten al zwierende huiswaarts keerden. Des anderen daags verlieten de uitheemschen Dordrecht; velen hunner begaven zich naar 's Gravenhage, om dien doorluchtigen martelaar der vrijheid, Johan van Oldenbarnevelt, het grijze hoofd te zien afslaan; (13 Mei) de veroordeeling van welken braven staatsdienaar men opzettelijk tot na de beslechting der verschillen schijnt te hebben verschoven. De vergadering , nu uit enkel Nederlanders bestaande , en de handen geheel vrij hebbende, kwam aldra terug op de zaak der geschorsten, Schötler en Voskuyl. De beschuldigingen (en hunnen laste werden voorgelezen. en verstaan (22 Mei) dat zij van het leeraarsambt geheellijk moesten afgezet worden, dat men dit vonnis aan de regering, kerk en klassis van Kampen moest bekend maken , en den magistraat verzoeken , zorg te willen dragen , dat de afge. zetten ten spoedigste door regtzinnige leeraars mogten vervangen , en in plaats van de voorlezingen, die nu in de kerk gedaan werden, mogt gepredikt worden. Eindelijk, den negen- en twintigsten Mei, hield de synode hare laatste zitting en ging, na eene afscheidsrede van D°. Balthasar L y d i u s , die vaak op het Chams gebroedsel, zoo noemde bij de Remonstranten , dapper gedonderd had, uiteen. Inmiddels waren de predikanten der klasse, die te Kampen de dienst waarnamen , gedeeltelijk afgelost door de overkomst van den volijverigen P 1 a n c i u s, dien men nu , door bemiddeling van het provinciaal kerkbestuur, te Hasselt had losgelaten. Stephani werd nog altijd met smart verwacht, doch kwam niet voor laat in 't najaar; terwijl een derde beroepene, Nikolaas de la Planque van Leyden, in 't laatst van Julij werd bevestigd. Sedert de schorsing van Voskuyl en zijn ambtgenoot, hielden de Remonstranten hunne bijeenkomsten allten in de Bovenkerk. Zij werden bediend door twee brave burgers, Jacob Gelynszoon en Peter Berends, die hel ambt van voorlezer waarnamen. Des Zondags las men eenige hoofdstukken uit de II. Schrift, deed gebeden en zong psalmen. Wal echler der tegenpartij het ergst tegen de borst stiet, zij lielen niet slechts hunne kinderen te Kamperveen doopen , door den vrijzinnigen Nikolaas J o h a n n i s , maar deze, zeide men, zou aldaar te Paschen ook liet avondmaal bedienen. Hierover bij de klasse van Zwolle aangeklaagd , en door dezelve opontboden zijnde, werd hij, onder bedreiging van schorsing, scherpelijk doorgestreken wegens zijne ongehoorzaamheid. In de laatste dagen van April ontvingen de Remonstranten een troostbrief van Goswinius en Matlhisius uit Dordt, omstandig vermeldende de wijze waarop zij zich van hunnen pligt gekweten hadden en het loon hun daarvoor geworden. Zij vermaanden hunne gemeente tot volstandigheid in het geloof, volgens de evangelieleer, door hen in het vroeger vermelde geschriftje over de oude waarheid, ontvouwen, met aansporing om de twee- en twintig artikelen, waarin zij hunne bezwaren tegen de synode vervat, en die zij met een vroeger schrijven hadden overgezonden, door middel van afschriften onder de ledematen te verspreiden. De regering, beducht voor het ongenoegen van Prins Maurils en de Staten , meende zich nu met de /.aak te moeten bemoeijen ; zij liet dies eenige der voornaamsten op het raadhuis roepen en eischte hun dien brief af, die met aarzeling o\erreikt, doch na gelezen te zijn , op uitdrukkelijke begeerte der ontbodenen , aan hen werd teruggegeven. „Liever,1' zeiden ze, „willen wij dezen brief, voor de deur van 't stadhuis verbranden , dan lijden , dal hij in handen gerake van de drijvers der voorbeschikking." Intusschen werd de oogluiking, waartoe de magistraat dezer stad nog altijd genegen bleef, steeds moeijelijker en gewaagder. Kort na dat de synode, bewogen door eenen zeer dringenden zendbrief des Kamper kerkeraads , den magistraat verzocht had, de leesvergaderingen te doen staken, liet deze dezelve len strengste verbieden en de kerk sluiten. Maar de Remonstranten , daardoor niet afgeschrikt, hielden den twintigste» Junij voor de eerste maal buiten de kerk vergadering, en wel op vier plaatsen tevens, predikende op een kloosterplein, (St. Brigitten kerkhof) in de open Iuchl. Ook verhaalt men , dat zij eens het avondmaal op straat, onder den blaauwen hemel, vierden ; waarop eindelijk besloten werd het plakkaat der algemeene staten , den 3den Juüj tegen de Remonstranten uitgevaardigd, van regeringswege af te kondigen. Bij den meer genoemden Willem Baudart, in 1596 van Kampen naar Zutphen beroepen , alwaar hij een vervolg op van Meeleren schreef, leest men, dat de oproerige onstuimigheid zoo hoog liep, dat de anderen niet zonder vrees over straat gingen , en beducht waren voor eenen nachlelijken overval, weshalve de Luitenant-Gouverneur van Overijssel, Nikolaas Smelsingk, — van God den Ileere begaafd met eene singuliere dexteriteit om zaken van importantie wel en belcwamelijk te leiden, — op bevel van den Prins, drie vaandelen voetvolk inde stad zond. Maar V o s k u y 1 schrijft, dat men aan de beschuldiging van zulk eenen schrijver, die zoo menigmaal op partijdigheid en onwaarheid is belrapt geworden , geen geloof moet hechten, ,,'t Is zeker , vervolgt hij, dat B a ud a r li u s, die dikwerf naar zijne oude standplaats overkwam , eerst om scheuring te maken , daarna om die levendig te houden , met de zijnen dat volksalarm en krokodilsgekerm zelve konstig wist te maken , en alzoo Zijne Exellentie het krijgsvolk in de stad te doen zenden , om in plaats van reden , geweld te gebruiken , en al wie hem tegenstond met geweld te onderdrukken." Van toen af zochten de kerkelijken , met meer nadruk door de stedelijke overheid ondersteund, de remonstrantsche bijeenkomsten door alle middelen te beletten. Gelynszoon en Peter Berends, benevens den rector Gualtherus, waren in Augustus reeds voor de provinciale synode te Deventer gedagvaard, doch hadden geweigerd te verschijnen , waarop zij werden veroordeeld , met verzoek aan de regering van Kampen , om de voorlezingen te doen staken en den rector van zijnen post te ontzetten. Geheime verspieders werden bezoldigd , om uit te vorschen , of ook ergens eenige vergadering plaats had; hetwelk onder de burgerij groot ongenoegen en gemor baarde. De gildmeeslers riepen in dezen nood de gilden bij elkander , en na rijp overleg werd den zestienden November besloten , een smeekschrift aan de regering in te dienen , waarin zij hunne zaak met klem bepleitten , verzoekende in alle ootmoedigheid en stilheid , de oefening hunner godsdienst te mogen plegen , met wijdere verklaring, dat zij hunne vergaderingen niet konden nalaten, al zou er ook ligchaamsstraf, ja de dood op volgen. Doch niets mogt baten: het verzoek haalde hun slechts nog gestrenger vervolging op den hals; want toen de Remonstranten volgens hunne verklaring , reeds op den dag der weigering, zich in grooten getale verzameld hadden, begaf Smelsingk, vergezeld van twee of drie man, zich in die vergadering, ten einde zich met eigen oogen van de waarheid te overtuigen. Vervolgens spoedde hij zich naar den magistraat, die in allerijl bijeengekomen, beraadslaagde, wat in deze netelige zaak te doen stond. De Remonstranten bleven intusschen niet werkeloos. Wel voorziende wat er gaande was, begaven zij zich, drie of vier honderd man sterk, naar hel raadhuis, onder het geroep van: sla dood! sla dood! Op 't hooren van dit rumoer, gingen eenige magistraatspersonen met den overste naar buiten, vermanende de burgers om in stilte huiswaarts te keeren ; maar dit baatte niet: het geroep en geraas groeide steeds aan, en was zoo groot, de oploop werd zoo ongeregeld, dat er geen gehoor te krijgen was. Smelsingk ontving een steen op de borst; en de burgemeesters waren genoodzaakt hunne veiligheid binnen de wanden van hel stadhuis te zoeken. Hoe die beweging is afgeloopen blijkt niet. Baud art, van wien deze bijzonderheden ontleend zijn, doch die de zaak gewis niet zal verkleind hebben , vergenoegt zich met te zeggen, „dat er meer ongemaks zoude geschied zijn, hadde niet God de Heere de onstuimige en oproerige menschen betoomd." De magistraat, ofschoon weinig genegen om tot een uiterste te komen, vond zich door het gestrenge plakkaat der algemeene staten van den eenen, en de opgewondenheid der gemeente van den anderen kant, tot een' beslissenden stap gedrongen; namelijk de afkondiging (Nov. 1Ö19) van hetzelve plakkaat tegen de Remonstanten vastgesteld, waarbij het houden en bijwonen hunner vergaderingen en hel herbergen hunner leeraars, met zware geldboeten en gevangenis werd bedreigd. (Brandt III. 783'—89). VII. In Overijssel ging men, om de besluiten der synode legen de Remonstranten uit te voeren , op de volgende wijs te werk. De klassen kwamen bijeen: de kanons of, kortheidshalve, de akte van toestemming werd den predikanten voorgelezen; en hun bevolen dezelve te onderteekenen. Die dit gewillig, en terstond deden, bleven in hunne dienst; doch die 't weigerden werden afgezet. Onder het getal der laatste bevond zich de predikant van Kamperveen, Nikolaas Lachterop, bij anderen Nicolaas Johannes genaamd, die voor remonstrantsch-gezind bekend stond. Hem werden door de klassis van Kampen drie punten voorgesteld ; vooreerst dat hij de kanons of akte van toestemming teekenen, ten tweede dal hij 't gevoelen der Remonstranten verwerpen, en eindelijk, dat hij te Kampen in de Broederkerk, onder den predikstoel staande, opentlijk schuldbekentenis zoude doen, wegens zijne voorgaande leer en handelingen. Hij verzocht tijd om de kanons nog eens te lezen en zich te beraden; waartoe hem ter naauwernood twintig uren werden gegund. Toen was zijn antwoord, dat hij de kanons wel wilde onderteekenen , doch onder voorwaarde: zoo verre dezelve met Gods woord overeenkwamen. Maar de klassis zeide, „gij zult ze onderteekenen en aannemen als Gods woord."— Hij daarop: ,,'t Is een menschelijk geschrift. De inslellers zijn geen apostelen, die God de gaaf der onfeilbaarheid had gegeven; dus kan ik 't niet teekenen als Gods woord. Uw eisch is onredelijk. Langs dien weg vervalt gij op het spoor der katholijken, die hunne menschelijke geschriften nevens Gods woord stellen.1'— Men vroeg, of hij dan wijzer wilde zijn dan zoo vele geleerde mannen, die de kanons hadden gesteld: waarop hij hernam, dat die inslellers menschen waren , die zoowel ieder in 't bijzonder als gezamentlijk konde feilen. — Op het tweede punt antwoordde hij: „lk kan 't gevoelen der Remonstranten niet Verwerpen; want ik oordeel dat het daarmede overeenstemt; kan men mij echter beter onderrigten, ik ben bereid de waarheid plaats te geven. Eindelijk, op de vordering om schuld te belijden, vroeg hij, waar die in bestond? Men voerde hem te gemoel: „Gij moet schuld bekennen, dewijl gij tot nu toe de gevoelens der Remonstranten hebt toegestemd." — Hij weder: „maar men moest mij eerst overtuigen, dat ik daarin gedwaald en door mijne schuld gedwaald heb.'"— De classis, met dit antwoord nog niet voldaan, gaf hem nog tijd van beraad tot de provinciale synode, die in Augustus te Deventer stond gehouden te worden. (Het was toen in April). Ondertusschen hielden zijne vrienden , inzonderheid zijne vrouw, sterk bij hem aan, dat hij maar gaaf weg zoude teekenen al wat men verlangde, en voortgaan met Gods woord te prediken zooals hij lot dusverre gedaan had. „Wat zou het toch zijn, bij aldien hij met zijne gade en zes kleine kinderen aan kommer en gebrek ter prooije wierd gegeven V Dit was een harde tweestrijd voor den braven man: maar hij bezweek niet, en voerde zijnen verzoekers te gemoet: „uw raad , mijne vrienden , is wel goed voor 't ligchaam ; maar niet voor de ziel, die meer is dan het ligchaam. God, dien ik diene, heeft magts genoeg om mij te verzorgen; op zijne wijze regering en voorzorg verlaat ik mij." — Met deze en dergelijke redenen bragt hij hen tot zwijgen, zijn lot met gelatenheid afwachtende. In Augustus dan, voor de kerkvergadering te Deventer gedagvaard, verscheen Lacht erop daar niet, maar zond briefsgewijs een verhaal over van al heigeen tusschen hem en de klassis gesproken was, met ootmoedige bede, dat de synodale broederen zich met zijn aanbod wilden vergenoegen; dat zij toch mededoogen mogten hebben met hem en de zijnen, gedenkende des oordeels dag, waarop men reken- schap zal moeten geven van de vonnissen die de een over de anderen in dit ijdele, snelvlietende leven uitspreekt en uitvoert. Na het lezen van dezen brief was de vergadering eenparig van gevoelen, dat hij aan de eischen der klassis moest voldoen, op straffe van afzetting. Doch de vrome dienaar, wiens zuiver geweten zulks niet veroorloofde, bleef bij zijne weigering en werd veroordeeld. Men liet zijn naam op de poorten der stad Kampen aanplakken en hem indagen, 0111 de acte van stilstand te teekenen, en toen hij ook hier geen gehoor aan gaf, werd hij ais de anderen den lande uitgebannen. De schout van Kamperveen kreeg last om zijne huisvrouw en kinderen de pastorie te doen ontruimen en zijn huisraad aan den dijk te zetten. De troostelooze vrouw zocht met hare kleinen eene toevlugt binnen Kampens muren; doch in het volgend jaar (1620) wisten hare vervolgers te bewerken, dat zij de stad moest verlaten, tegelijk niet de vrouw van eenen afgezetlen predikant aldaar. VIU. Slaan wij thans den blik terug op onze vier arme veroordeelde leeraren. — Goswinius en Matlhisius deelden in het lot der overige gedagvaarden. Nadat men dezen nog twee maanden te Dordrecht in onzekerheid gelaten en zoo streng gehouden had, dat een' hunner zelfs niet vergund werd, zijne kranke vrouw in barensnood bij te staan, werden zij tegen den tweeden Julij naar 's Hage opontboden. Van onderscheidene kanten ried men hun, in allerijl het land te ruimen , ten einde nog in tijds het onweder, dat boven hen stond los te barsten , te ontgaan : dan zij vreesden kerker noch banden, pijn noch dood. Voor de algemeene staten verschenen, legde de voorzitter hun een geschrift 3 Ier onderteekening voor, waarbij zij moesten verklaren , zich voortaan van alle kerkelijke diensten , zoo heimelijke als openbare , te onthouden. Een hunner slechts liet zich daartoe overhalen, de overigen bleven volstandig, willende wel beloven van alle bediening in de openbare kerk zich te onthouden , maar niet nalaten hunne verstrooide gemeenten op te zoeken , te leeren en te vertroosten. Met eenstemmige betuigingen weigerden zij de zoogenaamde acte van stilstand te leekenen , al ware 't ook dat er bloedplakkaten tegen hen wierden uitgevaardigd : want hun geweten verbood hun zulks. Een hard vonnis werd hun toen aangekondigd: als ballingen zouden zij buiten de grenzen van hun vaderland gevoerd worden, onder bedreiging, dat ingeval zij zich verstoutten terug te keeren, zij als openbare rustverstoorders zouden boeten. Den zesden dierzelfde maand , des morgens ten zes ure, kwam een Deurwaarder hun vragen, of zij reisvaardig waren en werwaarts zij wilden gebragt worden. Elf der veertien verkozen Waalwijk, één Huissen (1) en onze Kampenaren verzochten naar Nienhuis, in het Benthemsche vervoerd te worden. Tusschen negen en tien uren vertrokken de Ieedgenoolen met negen rijtuigen uit den Hage, onder een stortregen. Omtrent het verdere wedervaren onzer bannelingen vindt men weinig berigt. Zooveel inlusschen weten we met zekerheid, dat zij ook te Nienhuis geene rust vonden; ter naauwernood werd hun éen nachtverblijf toegestaan. Uit naam des Graven van Benthem ontving hun waard aanzegging, dat zij terstond moesten vertrekken , en ondanks hunne zeer dringende bede, om nog een paar dagen le mogen toeven, uithoofde dat zij eenige vrienden uit Kampen wachtende waren, zij moesten voort. Toen reisden zij naar (1) Plaatsen die toen nog in de magt der Spanjaarden waren. Steinfurth, maar ook daar werd hun door Professor T i mpler, hunnen vriend, van wege den grave aangekondigd, dat hij hun verblijf in zijn gebied niet kon dulden. Nergens heul vindende, begaven zij zich naar Vreden, in het Munstersche, alwaar zij zich, met voorkennis der regeling, eenige maanden ophielden, tot dat hunne vervolgers hier te lande, bij den Bisschop eene aanschrijving aan het plaatselijk bestuur van Vreden uitwerkten, op grond waarvan zij ook van daar verdreven werden. Goswinius en Matthijssen, de laatste met echtgenoot en kinderen, welke hem acht dagen te voren waren gevolgd, moesten nu in 't hart van den winter Vreden verlaten en gingen naar Grol, toen ook nog in de magt des Aartshertogs, waar hunne Hoogmogenden dus niet te bevelen hadden. In den Haag zag men niet ongaarne, dat zij zich in 't gebied der Spanjaarden ophielden; dewijl daardoor het voorgeven hunner verstandhouding met den vijand meer schijns verkreeg. Middelerwijl hadden een aantal der uitgebannen remonstrantsche leeraars en uitgewekenen in 't begin van October te Antwerpen eene vergadering gehouden, waarbij de onzen wel niet persoonlijk tegenwoordig konden zijn, maar toch schriftelijk lieten weten, zooveel in hen was, de kerk te willen van dienst wezen. Daar werden de grondslagen gelegd der Remonstrantsche Broederschap. Wat er naderhand van D°. Matthijssen is geworden, kan ik niet melden. Men vindt van hem opgeteekend, dat hij een oogenblik in beraad stond om de acte van stilstand, nadat dezelve in 1G23 eenigzins gewijzigd was, te onderteekenen, doch daarvan door professor Episcopius werd teruggehouden. (Brandt IV. 999.) Waarschijnlijk is de standvastige man onder zijn hard lot bezweken. Aangaande Goswinius leest men, dat hij ziekelijk van ligchaam zijnde, en de ellenden der ballingschap niet langer kunnende verduren, uit zijne verblijfplaats te Hollum op Ameland (I) in 1622 met den Kerkeraad te Kampen in briefwisseling trad, en zich, in weerwil der pogingen zijner drukgenooten om hem van dezen stap terug te houden, lot onderteekening der akte van stilstand liet bewegen. Van Ameland begaf hij zich midden in den winter naar Harderwijk, en van daar naar Elburg, in welke steden hem eene bezending van Kamper kerkeraadsleden kwam bezoeken. Op zijn dringend aanhouden werd hij ten laatste te Kampen, de geboortestad van hem en zijne gade, binnengelaten, en vestigde er met verlof der algemeene staten zijne woonplaats. Vooraf (4 Jan. 1623) echter moest hij schriftelijk belooven, dagelijks naarstig tot het gehoor van Godswoord te zullen komen , en te zoeken zijn geheele huis daartoe te brengen; welke belofte hij volgens zijne vrienden getrouwelijk, doch naar 't zeggen zijner vijanden, slechts ten halve is nagekomen. Het verhaal dezer onderhandeling, met afschriften der brieven van en aan Goswinius, vindt men in 'l kerkenboek der gereformeerde gemeente te Kampen van dien tijd. üit verlies viel den Remonstranten, om de waarde des geleerden mans, zeer smartelijk. Wat Voskuyl en Schötler betreft, deze werden, even als al de andere afgezetten , in 's Gravenhage voor gecommitteerde raden ontboden zijnde, dringend uitgenoodigd om de acte van stilstand te teekenen, op hunne weigering, uit de vereenigde provinciën gebannen en door boden van staat buiten 's lands gevoerd. Van den eerstgenoemde vinden wij (1) Ameland was tot 1704 eene vrije, onafhankelijke heerlijkheid De vrijheer van Cammingha verkocht het eiland in dat jaar aan Johan Willem Friso voor ƒ 170.000 -met een enkel woord vermeld, dat hij in 1623 die akle teekende en in Holland zijne woonplaats nam. Ook Scholier is in dat jaar met de kerk verzoend, na met vrouw en vijf kinderen grooten kommer en gebrek doorworsteld te hebben, [n 1621 gaf hij, in eenen brief aan eenige geloofsgenooten te Kampen gerigl, den nood van hem en de zijnen Ie kennen; er was een briefje van Episcopius bijgevoegd, die eene ondersteuning van honderd gulden voor hem verzocht: maar aan dit verzoek werd niet voldaan; Avaarschijnlijk uithoofde van de grievende geldstraffen waaronder de gemeente van Kampen gebukt ging. Die brief bragt hen, aan wien hij luidde, in zware moeiten, waarvan later zal gehandeld worden. Schötler verscheen, na zes maanden onderhandelens en tien weken gevangenis te Oldenzaal, welke hem op groote kosten (f 300) te staan kwam, eerst voor de provinciale synode te Zwartsluis , alwaar hij zich onderwierp aan ahvat men van hem vorderde, en moest vervolgens te Kampen, voor de gansche gemeente, staande onder den predikstoel, zijne schuld bekennen , zijne schriften en leer herroepen en met veel omslag van woorden vergiffenis vragen; al hetwelk hij met luider stemme deed, in de namiddag-beurt van den zeventienden December 1623, teiwijl D°. Plancius eene vurige boelpredikatie hield. IX Mij schiet nu nog over, met weinige woorden te gewagen van de regerings-verandering in den aanvang van 1620 te Kampen voorgevallen. De reden daarvan is te zoeken in de weinige gestrengheid waarmede de magistraat van den beginne af aan, en ook nog in het laatste jaar, zelfs na 't sluiten der synode, de remonstrantsche b'jeenkomslen had behandeld, en de oogluiking die nog nu en dan ten hunnen aanzien plaats greep. Ook hadden burgemeesteren te lang gedraald met de afkondiging van het plakkaat en het ontsluiten der kerken, en kwamen zij met hunne huisgezinnen steeds traag, sommigen in 't geheel niet, tot het gehoor. Hierbij kwam nog, dat de rector Gualtherus, ofschoon te Deventer kerkelijk veroordeeld, door den Magistraat met wêerzin was afgezet. Dit verdroot den Prins en zijnen raadslieden. Den negentienden Januarij kwam Graaf Ernst van Nassau, vergezeld van den kommandant Smelsingk,de Heeren van Goch en Boukhorst, binnen de stad, bezette het raadhuis met krijgsvolk, en dankte zondereenigen vorm van onderzoek, vijf burgemeesters en drie- en twintig gemeenslieden af, wier plaatsen hij met hevige Contra-Remonstranten, hem door de predikanten aangewezen, en onder welke de ijverende kerkeraadsleden Lubbert van Hardenberg, Geurt Pieterz en Geurt Veene geteld werden , Vervulde. Terstond namen nu de zaken te Kampen eene andere, voor de Remonstranten zeer noodlottige, wending. De nieuwe regering stelde alles in 't werk om derzelver vvèerpartijders te believen; zij dreef haren ijver somtijds in "t bespottelijke. Zoo verhaalt men , dat burgemeesteren , eens in de herberg de Eenhoren, op de oude straat, bij elkander zijnde, en aldaar een afbeeldsel van Dirk Volkertz Coornhert aan den wand vindende hangen, die schilderij, in spijt van den waard en de waardin, op het vuur legden en verbrandden. De Remonstranten werden nu niet de meeste gestrengheid vervolgd, en der Staten plakkaat door 't verstoren hunner vergaderingen en 't afpersen van boeten, zelfs boven 't geen bedreigd was, met nadruk uitgevoerd, waardoor velen, afvallig geworden, zich allengs bij de oude gereformeerden voegden. In 1621 werd deze ijver niet weinig aangewakkerd door den billersten vijand dien de Remonstranten welligt ooit gehad hebben: namelijk: Petrus Plancius, predikant te Amsterdam, de vader d>s Kamper predikants van dien zelfden naam. Zich te Kampen bevindende, wees hij den Magistraat derzelver vergaderplaatsen aan, en stelde al het mogelijke in 't werk om de ketters, zoo als hij hen noemde, afbreuk te doen. (Brandt. IV. 857.) De predikanten, in plaats der vier afgezette, beroepen en bevestigd, waren Petrus Plancius van Hasselt, (gest. 1650.) Wilhelmus Stephani van Arnhem, (gest. 1636.) Nicolaas de Ia Planque, van Leydtn (vertr. naar Haarlem 1634) en P.aulus Leonardis, een uitgeweken Paltzer, die zich tijdens het bedanken van Daniël Soulerius, (1620) juist te Kampen bevond, en met verlof des Magïstraats, als vierde leeraar optrad, (gest. 1649.) De kerkeraad van Amsterdam deed vele vruchtelooze pogingen om den jongen Plancius, dat heldere licht, van den kandelaar te ligten , ten welken einde herhaalde reizen afgevaardigden overkwamen met D°. Tri gland aan 't hoofd. X. Omtrent den toestand der Remonstranten te Kampen en hun wedervaren na 1624 zijn de berigten zeer schaars. Zeker is het, dat zij er nimmer, gelijk in vele Hollandsche plaatsen, eene afzonderlijke gemeente hebben kunnen stichten. De oogluiking ten hunnen aanzien van 1622 afaan , in NoordHolland, vooral te Alkmaar en Hoorn, gebruikt, vond hier geen navolging. De regering van Rotterdam gaf almede het voorbeeld van gematigdheid, door niet slechts te schoorvoeten in de uitvoering der plakkaten, maar hun eerlang zoo veel gunst te betoonen, dat in 1628 op twee plaatsen der- zeiver bijeenkomsten geduld werden. Ook de algemeene Staten waren rekkelijker geworden; zij lieten 'taan der plaatselijke wethouderschappen goeddunken over, in hoe verre zij de Remonstranten wilden vervolgen of toelalen, met het natuurlijk gevolg, dat deze in steden wier magistraat hun ongenegen was, als te Leyden, Kampen en elders, den geweldigsten tegenstand ontmoetten, terwijl in andere steden spoedig gemeenten ontslonden. Daarom ook schijnt de scherpe aanschrijving van H. H. M. aan de regering van Kampen, tot handhaving der ware Christelijke religie overeenkomstig met de Dortsche kanons, in Nov. 1632, meer tegen de Roomsehen dan legen de Remonstranten te zijn gerigt geweest- In 1634 werd te Amsterdam eene kweekschool opgerigt, met Episcopius als hoogleeraar, die er ook vier jaren \roeger bereids een kerkgebouw had ingewijd. I)e Stalen van Friesland en Overijssel echter bleven onverzettelijk in de uitvoering der plakkaten , en ijverden hevig tegen al wat niet gezond gereformeerd was; waarin zij door de plaatselijke besturen werden bijgestaan. In weerwil dier vervolging, hielden de Rernonstranlen zich te Kampen nog ruim eene halve eeuw na de synode staande; ofschoon jn aanhoudende worsteling met den sterken arm des magistraat? , die de vervolgziekte kerkelijsen kracht en klem bijzette. Deze vervolgzucht bleek inzonderheid ten jare 1639 , toen de Remonstranten, te Kampen nog in grooten getale aanwezig, het waagden een verzoekschrift bij den Magistraat te doen inleveren, om vrijheid, of ten minste oogluiking voor hunne bijeenkomsten, waarlegen de kerkeraad zich met kracht verzette. Er schijnt zich in die dagen een Reinonstrantsch predikant alhier te hebben opgehouden. In 1640 -raven zij eene Christelijke oeffeninghe en een Lietboeck uit, te Kampen gedrukt en openllijk verkocht, tot groole ergernis der predikanten. Eindelijk, in 1641 , vindt men melding gemaakt van een' student met name van Ca m pen, herwaarts gezonden oin de vergaderingen te leiden. De overige berigten uit dit tijdvak, (1629—42) die zeer weinige zijn, deelen wij letterlijk mede, zoo als zij beschreven staan in de boeken der handelingen van den kerkeraad der gereformeerde gemeente. (1) Uil deze herhaalde aansporingen tot meer gestrengheid, zoude men misschien kunnen afleiden dat de Magistraat nu en dan in zijnen ijver verslapte, en ten aanzien der Remonstranten, Mennisten en Lutherschen eenige oogluiking gebruikte. Wij zouden dit te eerder gelooven, omdat Fredrik Hendrik een veel mildere geest bezielde dan zijnen broeder. Doch hoe dat zij, na 't overlijden van dien eerbiedwaardigsten der Oranje-vorsten, begon de magistraat van Kampen den blakenden ijver der gereformeerde geestelijkheid weder niet onverdeelde inspanning te schragen, en van toen af schijnt de hoop op de stichting eener Remonstrantsche gemeente ten eenenmale te zijn vervlogen ; terwijl de leden allengs wegsmolten in de heerschende kerkgemeenschap, wier hoofden toen in de middaglijn van aanzien stonden. Da oude Petrus Plancius, en ook D°. L e o n a rdis leefden nog, wakker ondersteund door den ijverigen Petraeus van Elburg en den jeugdigen kampioen Ja cobus Plancius, die den overledenen Stephani en den naar Haarlem beroepenen de Ia Planque in de dienst vervangen hadden. Buiten dezen werd er nog een predikant beroepen; (Wilh. Cos te rus van Weesp;) doch deze vijfde leeraarsplaats is 76 jaren later, in 1724, opgeheven. In dien tijd (1648) bevond zich Gideon Cu ree 1- (1) Zie bijlage No. II. laeus(l) le Kampen, alwaar hij in 'tverborgen voor zijne verdrukte geloofsgenooten predikte. Ontdekt zijnde, werd hij deswege in den kerker geworpen, vervolgens tot geldboete verwezen en verbannen, welk lot twee jaren later een anderen leeraar, G. Conerdingh genaamd, insgelijks te beurt viel. Gruwelijk woedde nu de magistraat tegen de Remonstranten, gestrenger zelfs dan bij de plakkaten was voorgeschreven: groote geldsommen werden hun afgestroopt en de hatelijkste willekeur botgevierd, waarvan men bijzonderheden bij den geloofwaardigen Passchier de Fijne (tract. II. D. bldz. 463—533) (2) vindt opgeteekend, die zoowel den toenmaligen predikanten als den regenten tot schande verstrekken. Voor het laatst wordt van de Remonstranten te Kampen gewag gemaakt, in den herfst van 1674, toen hun godsdienstig zamenzijn in hunne bijzon- (1) Denkelijk een broeder van den geleerden S teph. C urcellaeus, herkomstig van Geneve, die om zijne remonstrantsche gevoelens als predikant afgezet, ter drukkerij van Blaauw te Amsterdam als corrector werkzaam was, en later door, Episcopius opgeleid, dezen als hoogleeraar opvolgde. (2) In zijne levensbeschrijving verhaalt hij het volgende: „Daarna ben ik eenige maanden lang te Kampen geweest, waar ik vele predikatiën deed, doch meestal bij nacht, en met kleine vergaderingen; alwaar ik nog menigmaal van logement moest veranderen, om het groot perijkel, dat daar was, alzoo de predikanten daar, door eenen blinden ijver zeer dol ijverden, en de Heeren, die zeer geldgierig waren, veel harder dan de plakkaten vermelden, handelden. Zij zeiden tegen degenen, die zich op de plakkaten beriepen: «Wij passen op de plakkaten niet, maar handelen naar onze discretie", die zeer klein was, en zij stroopten dien goeden lieden groote sommen gelds af, gelijk in de Camper steurtjes, zegt Brandt, welke daarop gemaakt zijn , zeer klaar vertoond is." (*) (*) Deze zelden voorkomende traktaatjes zijn getiteld: 1 Camper steurtje, 2 Wittebrood tot het Camper steurtje, en 3 Frissche dronk op het Camper steurtje. dere huizen op nieuw, onder bedreiging van straf, werden verboden. NAIKCIÏS «UALT1IERIJS. 1619—21. Onder de slagtoffers van den godsdiensthaat in die treurige dagen, verdient Marcus Wal the r, of, de schrijfwijze zijns tijds volgende, GuaUherus, eene voorname plaats. In 't begin der 17de eeuw, gelijk meer anderen, zijn vaderland , de Pallz , verlaten hebbende , had hij de wijk genomen naar Kampen. In 1005 vinden wij hem hier als conrector der latijnsche scholen , en in het volgende jaar verving hij A. L. Adamae, die om wangedrag ontslagen was , in het rectoraat. Hij was een deftig en geleerd man , edel van inborst, begaafd met een' onafhankelijken geest, geenszins geschikt oin zich aan den leideband der kerkelijken te gewennen. De leer der voorbeschikking, zoo als die in zijnen tijd gedreven werd , was hem een gruwel , omdat zij alle deugd en menschenwaarde ten spot maakt: weshalve hij bij 't wakkeren der kerkelijke twisten , zich aan de zijde der Remonstranten schaarde. Maar, warscli van tweedragt, was zijn hoogste streven eene volkomene scheuring in de gemeente te verhoeden ; welk lofwaardig doel hij , door met mond en pen tot verdraagzaamheid aan te sporen , telkens wanneer het te pas kwam, naar vermogen bevorderde. Welkom was dan ook hem, gelijk allen weidenkenden, het besluit door Ridderschap en steden ten landdage te Kampen (Maart 1616) genomen, waarbij den predikanten geboden werd , zich van ergerlijke disputen over de geheimnissen van Gods raad te onthouden , zonder dezelve op den kansel te brengen, en dus doende de ontvlamde driften nog sterker aan te blazen. Deze wijze maatregel echter, in plaats van de gemoederen te doen bedaren, gaf weer aanleiding tot nieuwe oneenigheden; want terwijl de Remonstranten er hoog meê wegliepen, werd hij door de liefdelooze halsstarrigheid hunner tegenpartij als onchristelijk uilgekreten en in den wind geslagen; zelfs ontbrak het niet aan predikanten die er zich openlijk legen verzetteden. Nog in dat zelfde jaar schreef G ua 1 th eru s een Latijnsch werkje (1) tegen zeker hatelijk geschrift, onder den titel van Tapeinoplirosyne (kleinmoedigheid) door den Hattemer predikant Joh. Urbanus in 't licht gegeven, waarin deze de hooge praedestinatie boven den val met hand en tand vasthield, en niet slechts den mensch alle vermogen ten goede volstrektelijk ontzeide, maar ook beweerde, dat Adam reeds voor zijnen val, en in hem het gansche menschelijk gesladit, door God ten eeuwige verderve zoude zijn bestemd geworden. Het Remonstrantsche gevoelen, lijnregt strijdig met deze inderdaad vermetele leer, had reeds vroeg te Kampen wortel gevat, en werd in dien lijd door 't meerendeel der gemeente voorgestaan. Twee der leeraars predikten in den milden geest van Arminius, en na het vertrek van de Souter en Stephani, werd hunne zaak in geene geringe mate gestijfd door 't beroep van Ass. Matthissius van Deventer en Joh. Schütler \an Kamperveen. Ook de Magi- fl) Gedrukt te Gouda onder den titel van Temeritas recalcitrans, ctc. De achteruitslaande vermetelheid, eene zamenspraak tusschen het gezond verstand eu de dwaze vermetelheid. (Zie Revi us, p. 588.) straat was hunne partij toegedaan, ten bewijze waarvan wij onder anderen kunnen aanvoeren, dal den Rector G ual t h erus in December van 1617 het groot-burgerschap werd geschonken, nadat hij kort te voren tot ouderling was ver. kozen. In deze hoedanigheid vertegenwoordigde hij de Gemeente van Kampen ter Provinciale synode, in October daaraanvolgende te Vollenhove gehouden, ter verkiezing van afgevaardigden voor de ophanden zijnde synode van Dordrecht. Het is bekend met welk een ijver de Staten van Overijssel zich van den beginne af tegen het houden dezer algemeene synode hebben verzet, en hoe Kampen in die worsteling het langst heeft volgehouden. Maar zoo nadeelig ais de strijd in "t algemeen voor de Remonstranten was uitgevallen, zoo vruchteloos verhief ook nu G u a 11 h e r us met zijnen medeafgevaardigde Goswinius, voor t laatst de stem der waarheid en der billijkheid. Hunne hevigste tegenkanters werden tot leden der nationale synode verkoren. Dat zulk een man den Contra-Remonstranten een doren in 't oog moest zijn , laat zich ligtelijk begrijpen. Niet zoodra hadden zij te Dort gezegevierd, of al wat in Nederland vrijzinnig dacht werd aan den hatelijksten gewetensdwang onderworpen, en nadat de leeraars der Remonstranten, onder bedreiging van eeuwigdurende kerkerstraf, den lande waren uitgebannen, gingen de kerkbesturen in de provinciën, gerugsteund door den hoogmogenden arm der algemeene staten, tot de zuivering der scholen over. In Augustus 1619 vergaderde te Deventer eene provinciale synode, onder voorzitting van Jacobus Revius, predikant aldaar. Spoedig lag Gualtherus aan de beurt, om de wraak der nu heerschende kerk te ondervinden. Ca sper Sibelius, van Deventer, Petrus Plancius van Kampen, Johannes Volcerus van Vollenhove, alle drie bittere vijanden der Remonstranten, zaten als reglers in deze vier- schaar. Ook de bekende Vogelius was onder hun getal: allen menschen die door den Rector met woord noch daad immer beleedigd waren geworden. Den 18 Augustus ontving hij eene dagvaarding tegen den volgenden dag, om in persoon te verschijnen en rekenschap te geven van hetgene de synode hem zoude bekend maken. Hij verscheen niet; maar antwoordde schriftelijk, geene kerkvoogdij te erkennen, die zich vermat eenen burger van een' vrijen staal voor hare vierschaar te dagen en aldaar op hare wijze te examineren en te disciplineren; als burger van Kampen beriep hij zich op het regt de non evocando, bewerende niet aan zijnen wettigen regler te mogen onttrokken worden; en aanbiedende een ieder die iels tegen hem had in te brengen, in regten genoegen le geven. Met harten zwellende van gramschap werd deze ongehoorzaamheid vernomen. De beraadslaging was nu zeer kort; trouwens, het vonnis lag toch buitendien reeds geveld. De vergadering zond den rector met drie regels het besluit zijner afzetting, zonder aanvoering van eenige daadzaak of regtsgrond; en toen hij niettemin met schoolhouden voortging, wist men de regering van Kampen, door de bedreiging van 't gezag des prinsen en der Staten te zullen inroepen, zoo zeer in 't naaaw te brengen, dat twee burgemeesteren, van der Lauwijck en Hoff, den Rector zijn ontslag bekend maakten, hem het schoolhouden verboden en Daniël Pipardus, Predikant bij de Waalsche gemeente aldaar, in zijne plaats aanstelden. Dit geschiedde op