3SBBI WAT GELOOVEN EN DENKEN VRIJZINNIGE PROTESTANTEN ? I. GOD DOOR Prof. M. C. VAN MOURIK BROEKMAN. V. P. R. O. - UITGAVE No. 43 UITGEGEVEN TN DPno ACHT UJW DEN VRIJZINNIG PROTESTANTSCHEN RADIO OMROEP DUUR UK UITGEVERSMAATSCHAPPIJ ..DE TIJDSTROOM" HUIS TER HEID! i v - SERIE UITGAVEN 1929: Wat gelooven en denken Vrijzinnige Protestanten? 43. GOD. Prof. Dr. M. C. van Mourik Broekman. 44. WIE WAS JEZUS? Ds. P. Eldering. 45. VERSTAND EN HART. Ds. E. J. van den Brugh. 46. DE BIJBEL. Ds. D. Drijver. 47. GODSDIENST EN KERK. Prof. Dr. J. Lindeboom. 48. LOT EN LEVEN. Dr. J. C. A. Fetter. 49. LICHAAM EN ZIEL. Dr. J. L. Snethlage. 50. ONSTERFELIJKHEID. Dr. N. A. Bruining. 5 1. HET GEBED. Ds. F. Kleijn. 52. HET LIJDENSRAADSEL. Ds. G. J. Sirks. 53. GOED EN KWAAD. Prof. Dr. H. T. de Graaf. 54. TECHNIEK EN GEESTELIJK LEVEN. Prof. Ir. W. Schermerhorn. 55. SCHOONHEID EN EEUWIGHEID. Ds. E. D. Spelberg. 56. SAMENLEVING. Mr. W. J. Keuskamp. 5 7. HUWELIJK EN GEZIN. Prof. Dr. M. C. van Mourik Broekman. 58. GEESTELIJKE STROOMINGEN I (DE THEOSOFIE). Ds. A. Trouw. GEESTELIJKE STROOMINGEN II (HET SPIRITISME). Ds. A. Trouw. TYP. DRUKKERIJ J. WALTMAN JR., DELFT GOD. Wij gelooven in God. Wij vrijzinnigen gelooven in God op onze wijze. Het recht daartoe is ons verleend in de verzekerdheid, dat God zich kennen doet aan wie zich voor Hem in ontvankelijkheid openstellen, en de plicht tot een eigen wijze van gelooven is ons opgelegd in het besef dat wij de ons geboden aanwijzingen naar waarheid hebben te volgen. In menig opzicht wijkt ons Godsgeloof af van dat, hetwelk het in het Christendom gangbare is en zich als de traditie der eeuwen aanbiedt. Met welk een eerbied men ook moge staan tegenover hetgeen een grootsch verleden overgeeft, en met hoeveel zin voor gemeenschap men ook moge zoeken te behouden hetgeen als waarheidselement stand houdt, het kan toch gebeuren dat een mensch afzonderlijk zoowel als een groep tezamen nieuwe wegen moeten gaan, omdat men andere werkelijkheden ziet. Sedert reeds eenige eeuwen, maar eerst nog slechts hier en daar tot uiting komende, deden nieuwe inzichten zich gelden, en wat wellicht als van meer beteekenis nog moet worden geacht, er brak een andere gevoeligheid door in het verband, dat de geloovige met God beleefde. Het is niet waar, wat dikwijls beweerd wordt, dat een soort verstandelijkheid, en deze dan nog wel gebrandmerkt als een hoogmoedige, een kettersch ongeloof heeft opgeroepen. Menigeen ging in zijn geloofsgevoeligheid een kentering beleven; hij kon God niet meer aanbidden wanneer Deze was, gelijk hem geleerd werd. In vrij grooten omvang heeft dit ingrijpende veranderingsproces, waarvan de oorsprongen eeuwen teruggaan, plaats gevonden in de vorige eeuw, en daardoor is toen in het Christendom een geloofsstrooming ontstaan, die naar haar beginselen als vrijzinnig is te karakteriseeren, naar haren beschouwingsinhoud modern is geheeten. Men doet het beste te spreken van vrijzinnige richting en moderne theologie, welke in een onverbrekelijk verband met elkander staan, en waarbij het eerste een houding aanwijst, die begeleid en beïnvloed wordt door het tweede: een beschouwing. Een opvallend verschijnsel is geweest een wijziging in het wereld- en levensbeeld, en daarmede gepaard gaande in het Godsbeeld. Opzettelijk gebruiken wij het woord beeld, om er den nadruk op te leggen dat de werkelijkheid nooit anders ons gegeven wordt dan in beelden daarvan. Wat die werkelijkheid in zichzelve is, weten wij niet, maar zij roept bij ons voorstellingen op. Zoo hebben wij voorstellingen van menschen, van levensgebeurtenissen, van het méér dan menschelijke ook. Alle geloovigheid concentreert zich rondom een beeld der werkelijkheid, waarin God, mensch en wereld de hoofdpunten zijn. Welnu, dat beeld wijzigde zich sterk. Waarschijnlijk is dit voor een belangrijk deel geschied onder den invloed van een vermeerderde, en men mag er aan toevoegen een betere, kennis van hetgeen men in de wereld opmerkte. Altijd begint waarneming met het rondom-liggende en schrijdt van daar voort en verbindt zich met innerlijke ervaringen. Omtrent den samenhang van de natuur-werkelijkheid, de ordening van het lichamelijke en geestelijke leven werd een inzicht verworven, dat niet te vereenigen viel met hetgeen betreffende den ingrijpenden wil Gods en de wonderen was aangenomen, en de menschheidsgeschiedenis ging zich in een andere reeks van tafereelen aan den blik vertoonen dan in bijbelsche ontwerpen omtrent de uitverkiezing van een enkel volk was neergelegd. Op allerlei punten verschoof iets, en wij weten bij ervaring in allerlei dingen van het leven, hoe schijnbaar kleine en op zich zelf staande gebeurtenissen tezamen en in onderling verband tot een ingrijpend geheel worden. Gods wezen, Gods werkelijkheid werden aan een herziening van beschouwing onderworpen. Al dadelijk, de voorstelling welke zoo overheerschend God voor oogen stelde als. . . . een mensch in 't groot, ging stooten. Dit is en zal wel altijd blijven een netelig punt. God is geen mensch, en toch alle voorstelling van God heeft de trekken van een menschengestalte. Het komt, omdat wij menschen alleen van uit onze zintuigelijke waarneming het niet-zintuigelijk waargenomene kunnen bepalen. Ons staat slechts de voorstellingswereld ten dienste, waartoe vooral oog en oor ons inleiden. In den bijbel staat: God is geest, maar geest is niet te verbeelden. Als men God zich gaat voorstellen, krijgt men onvermijdelijk het menschvormige, zoo goed als wanneer men in uitbeeldingen van een Hiernamaals gebonden blijft aan de aarde, zoodat alle hemel- en helle-voorstellingen lichte of donkere trekken in het leven op aarde weergeven, vergroot, helaas gewoonlijk ook vergroofd. Van vrijzinnige zijde, ik wil overigens geenszins zeggen dat men in de rechtzinnige wereld hiervoor geenerlei oog heeft, is heel sterk gereageerd tegen dat Godsbeeld, hetwelk traditioneel overgeleverd werd, omdat men het onwaar en ook onwaardig vond. Het is God onwaardig Hem te denken als een groote Iemand in den hemel; het is alles te menschelijkaardsch. Van orthodoxe zijde is men eensdeels hierdoor weinig geschokt, anderdeels, waar men het wel is, meer toch daaraan gebonden door een kerkelijk en bijbelsch taaleigen. Die taal is niet slechts zinnebeeldig, uitbeelding van het andere, maar doet zich voor als letterlijk, zuivere weergave van de werkelijkheid Gods. Dan is God, zooals Hij — vooral in het Oude Testament — beschreven wordt, een volksgod, een God tot menschen ook komende als de toornige en wraak nemende, de strijder, zij het ook daarnaast de liefdevolle. Dien God ziet men naast zich staan, sommigen is hij de dreigende kracht die men smeekend aanroept, anderen de genegen vriend, tot wien men familiaar nadert. Dit wordt in vrijzinnige geloofskringen niet beleefd, willens en wetens afgewezen. Men voelt zich wederzijds in twee verschillende werelden van voorstellingen, en wat daaraan ten grondslag ligt: van gedachten, vertoeven. De vrijzinnigheid is geneigd om tot afgetrokkenheden te komen, mist daardoor het bindend-concrete en loopt gevaar in haar duchten van menschvormige uitbeelding ook den inhoud te schrappen van wat zij in haar Godsgeloof toch meent te mogen aannemen. Elke geloofsrichting heeft ongetwijfeld haar eigen gevaren. Het verwijt van ijlheid is een, dat zij in 's hemelsnaam maar moet aanvaarden; zij mag in ieder geval geen tegemoetkoming toonen, uit overwegingen van aantrekkelijkheid en praktisch nut, aan wat zij heeft moeten afwijzen. Zij zal altijd den indruk blijven maken van meer onbelijndheid, van minder sprekende vormen. Toch blijve hare confessie: God is geest. En geest mogen wij niet vermaterialiseeren. Er komen nog andere dingen bij. Als men het kerkelijk-dogmatische hoofdthema van christelijke belijdenis opneemt, dan krijgt men de bewogen geschiedenis voor oogen van menschelijken val en goddelijke redding. Adam heeft gezondigd; hij heeft als stamvader der menschen den vloek der zonde op allen geladen: hun verdoemenis. Toen is gekomen, na eeuwen, Christus, de tweede Adam, en deze heeft den doem gelicht. Jezus, Gods ééngeboren zoon, door God in Zijn liefde gezonden, heeft zijn leven geofferd en daarmede de straf voldaan voor menschen, die zelf zondig van geboorte, het niet konden doen. Welk een spannende wereldhistorie, van opstand en opstanding, van verdoemenis en verlossing, van menschelijke zonde en goddelijke genade. Dit grootsche dramatische levensbeeld heeft de vrijzinnige geloovigheid prijsgegeven. Zij moest het doen, het was haar niet meer waar, althans niet in dezen vorm van historie. Wel als een innerlijk levensgebeuren, waarin alle christelijke geloovigheid den mensch als zondig erkent en getuigt van Gods erbarmen. Het tragische gegeven van onbillijkheid bestaat, en wordt ook erkend; er is ook de Christus-voorstelling van den Heiland der wereld, wiens geest loutert, nieuw leven schept, tot wedergeboorte leidt, maar dit alles ligt in de sfeer van het innerlijke, en het is iets dat altijd voorkomt, en dat niet vastgeklonken is aan de historische overlevering van * een Adam in een paradijs met een boom der kennis van goed en kwaad en een slang, noch zelfs aan de historische overlevering van een uit den hemel neergedaalden zoon Gods, geboren uit een moeder-maagd, na zijn leven op aarde gezeten op een troon in den hemel als tweede Persoon in de Drie-eenheid. Wat menigeen niet begrijpen kan of niet aanvaarden wil, is dat het Christelijk geloof, hetwelk vrijzinnig heet, ernst maakt met de zonde — het niet willen wat God wil; met de verantwoordelijkheid — het zich in zijn zonde schuldig verklaren; met de verheffing tot God — het boetvaardig opgaan van den verloren zoon tot zijn vader. Men heeft de dingen altijd leeren zien in een verband van ontwijfelbare verzekerdheden van groote suggestieve kracht, en men oordeelt dat vrijzinnigen God loochenen en Christus smaden. Naar hun eerlijke overtuiging — men kan in deze gevallen slechts zijn waarachtigheid als pand aanbieden — doen vrijzinnigen dit niet. Het dramatische karakter der historie-beschrijving lieten zij vallen, het tragische moment in alle menschelijke levensontwikkeling hebben zij vastgehouden. Hun is geen lichtvaardig optimisme eigen aangaande den mensch, die zoo goed van nature is, noch een koud rationalisme, dat aan de oppervlakte van wereld en leven toeft en daarom ook geen „diepten Gods" opmerkt. Moge het al eens zijn, dat deze verwijten hier en daar met recht tegen vrijzinnigen zijn ingebracht of in te brengen, hoeveel sterke zijden van waarheidstrouw en eenvoudige geloovigheid en ernstig christelijk leven zouden zij tegen deze als een borstwering kunnen opwerpen. Zeker zal de indruk gevestigd zijn, dat de vrijzinnigen minder gelooven dan de rechtzinnigen, vooral omdat zij de kerkelijke geijkte verlossingsleer niet meer aanhangen, terwijl ook hun beteekenis aan de kerk gehecht een geringere is, maar sedert wanneer heeft de schiin opgehouden te bedriegen? Wij vrijzinnigen gelooven in God. God is ons ook het mèèr dan menschelijke, zoo goed als godsdienst ons blijft vereering van dat meer dan menschelijke. Deze wereld bestaat niet uit zichzelve, daarom is ook de mensch niet uit zichzelf verklaarbaar. Een der hoofdtrekken van alle godsdienstige geloof is het besef van dat Andere en een gevoel van afstand en ontzag. Dit kenmerkt primitieven en hooger gevormden gods- dienst. Maar in dezen laatsten is ook de vertrouwensvolle overgave en een erkenning van wat men wijsheid en liefde durft te schatten. Daaruit vloeit vereering voort, welke haar hoogtepunt bereikt in aanbidding. Dit geloof wordt gewékt. Al mocht het zijn, dat er in het godsdienstig gelooven een element van vererving aanwezig is, dit zal toch wel niet den inhoud van geloofsbeschouwing betreffen, maar alleen den aanleg. In vergelijking — de meest treffende, welke gemaakt kan worden — is meermalen gezegd, dat gelijk de plant naar de Zon getrokken wordt, zoo de menschenziel naar God. Hierin gevoelen wij waarheid, deze ook, dat God tot zich trekt. Niet ieder zal dit voor zich ervaren, het kan zelfs zijn, dat een geheele Tijd het weinig beleeft, maar zou het niet kunnen zijn, dat dan allerlei beletselen, die vooral in den geest eener omgeving liggen, deze aantrekkingskracht doorbreken? Het leven van nu, zoo woelig, op het uiterlijke gezicht, houdt de menschen bevangen in hun materieele behoeften en vluchtige bestaanswijze. Maar dan, onverwachterwijs, breekt toch Gods kracht door, en menschen afzonderlijk en gemeenschappelijk, beleven weer hun opgang. God is het eerste, dat men in de geloofsaanschouwing noemt. Zijn wezen neemt gestalte aan in deze zichtbare wereld en Zijn wil draagt het Al. God is de scheppende macht; het begrip scheppen wil zeggen: uit zichzelf voortbrengen. Dit is de diepe onvergankelijke zin in de scheppingsmythe aan den aanvang van den bijbel, dat God deze wereld uit Zichzelf voortbracht. Ook de mensch is schepsel, en in diens geest wordt Gods geest gekend. Daarom weet de mensch zich Gode verwant, en kan hij die eenheid beleven, waardoor hij zichzelf verzekerd voelt in zijn bestaan en zich ook de richting van zijn leven bewust wordt. Hoè dit alles in een mensch opleeft? Temidden zijner levensindrukken. Wie zich in zijn verleden verdiept en zich afvraagt, hoe zich zijn levensovertuigingen hebben gevestigd, kan eenigermate een lijn trekken door een reeks van indrukken. Het leven werkte op hem in; in zijn vreugden en smarten, in zijn beschouwend nadenken, in zijn doorleven van zijn deugden en slechtheden, is hij in dat leven ingeweven geworden en onderging hij gewaarwordingen; door het menschelijke bestaan werd hjj heen en weer geslingerd, waarbij hij soms niet wist waar hij was; toch kwam Hij tenslotte ergens uit, en nu komt het mij voor, dat elk mensch een soort curve door zijn leven kan zien loopen, die uitkomt bij een hoofdindruk. Die hoofdindruk doet hem zeggen: God of niet-God. Natuurlijk is heel dit gebeuren veel samengesteld er dan zou kunnen worden beschreven; alle beschrijving van leven, mensch en God is nooit meer dan een greep, een aanwijzing, maar waar het op aankomt is of deze gang van zaken als juist moet worden erkend. In het leven werkt God naar onze overtuiging; van menschelijke zijde is alleen mogelijk de verwerking dier werking in onze gevoeligheid en in onze gedachte. Wij menschen worstelen in het leven met God om G*-"^' want geloofsbouw pleegt geen rustig werk van dag aan dag te zijn, maar schokkenderwijs gaan wij voort van daad tot daad, van gedachte tot gedachte, totdat iets in ons levensbesef gaat overheerschen. Als dat eenmaal zich sterk heeft gehecht, zal de grondovertuiging des geloofs zich telkens d°en gelden, en weer boven komen als zij tijdelijk is neergedrukt. Ongetwyreld zal het laatste geschieden; elke mensch weet hoe hij zijn perioden doorleeft van kracht en van matheid. Het is niemand minder dan Luther geweest, die gezegd heeft: Bij tijden geloof ik, bij tijden geloof ik niet. God werkt. Dit roept ons voorstellingen op van den Eeuwigheidsgeest. Deze werkt de tijden door, maar is zelf van een andere orde. Wat God in zichzelf is, weet geen mensch, wij kennen Hem in Zijne verhouding tot ons. Maar daarbij juist worden wij gedwongen boven menschen en wereld uit te gaan en God transcendent te achten. Dit woord transcendent wil zeggen overschrijdend: God overschrijdt de grenzen van het zichtbare en is het Onzienlijke. In een orde van werkelijkheid, die onze kennis ontgaat, rust de ons kenbare, en wij worden genoopt om in onze gedachten daarin een willende en wetende kern van leven te veronderstellen, die de wijsgeerige bezinning met namen als het Absolute, het Volkomene, de Idee heeft aangeduid, terwijl het religieuse besef met den naam God volstaat, welke waarschijnlijk naar zijn afleiding iets beteekent als het Vereerenswaardige. De geest schouwt God, of schouwt Hem niet. Redeneerenderwijs kan men een groote mate van waarschijnlijkheid van de Godswerkelijkheid bepleiten, maar daartegenover komen dan weer tegenbetoogen te staan, en het is wel gebleken dat men elkander niet overtuigen kon. In de overtuiging, als men God erkende, was heel het geestesleven van den mensch gemeenlijk betrokken, al de gevoels- en wils- en denkkrachten werkten samen om zich te uiten in de gespannen verzekering: God. God is Leven, werd dan beseft. God schept, God leidt. Het groote natuurgeschieden overziende, krijgt men het eerst den indruk van vaste ordeningen, en daarop ingaande wordt een wereld zichtbaar van bijzonder strakke structuur; niemand kan zich onttrekken aan den indruk dat de schepping orde is en geen wanorde. Ook al is er in de natuur veel dat ons afschrikt en zelfs wel tot geloofstwijfel dringt, vooral doordat het betrokken is in den strijd om het bestaan, aan de geordende plaats die alles inneemt kan men niet twijfelen, als men besef krijgt van wat elkaar veronderstelt. Het menschelijke levensgebeuren is moeilijker te omvatten en te begrijpen. Wellicht is den meesten het gemakkelijkst te aanvaarden een ordening, als men op eenigen afstand de Historie aanschouwt en dan, ondanks het grillige op en neder, geboren worden en versterven van rassen, volkeren met hun beschavingen, toch den indruk behoudt van een groot complex van samenhangende en zich ontwikkelende gesteldheden. Maar menigeen komt niet van dit algemeene overzicht tot een nadere aanschouwing van zijn eigen leven, waarbij hij geneigd zou zijn dien indruk omtrent het algemeene over te brengen op dat bijzondere, maar hij begint bij zijn eigen leven en verliest zich in de details daarvan. Dat eigen bestaan is zoo vreemd, en de mensch staat niet daartegenover als een onpartijdig beoordeelaar, maar hij, gegrepen en geworpen, ziet alles in verband met zichzelf en raakt verbijsterd. Onordelijk lijkt het hem, en onredelijk wat met hem bijzonderlijk gebeurt, en gewoonlijk in menig opzicht geteisterd en gewond, vindt hij wat met hem geschiedt onredelijk. Dan klinken uit het bestaan op de kreeten: Waarom, waarom ik, dan wordt God in staat van beschuldiging gesteld, of het Noodlot wordt als Koning van het Heelal uitgeroepen. Wij weten, hoeveel gebeuren moet om hierin anders te gaan denken en voelen, om te aanvaarden een werkelijkheid die ons menschen geen gemakkelijk bestaan te bieden heeft, waarbij wanneer van geluk sprake zal zijn in het leven, dit maar in geringe mate gelegen kan wezen in dingen van voorspoed, het veeleer als een veroverd geluk zal blijken van een geestelijk gehalte te zijn. In een zedelijk leven, belangeloos, anderen gewijd, zal een bevrediging gelegen zijn; in een godsdienstig leven, de ziel naar God gericht, zal een zegen van zeer bijzonderen aard worden gekend. Ik geloof, dat wanneer God gezien, beleefd wordt leidende, stuwende kracht te zijn, in het levensdoel Zijn werkelijkheid óns menschen het sterkst openbaar kan worden. Er zijn vele problemen, die zich voordoen en waarmede elke nadenkende te worstelen heeft, maar die hij te eeniger tijd terzijde gaat schuiven, omdat hij beseft dat er voor ons vragen zonder antwoord bestaan. Waarom is de wereld gelijk zij is, waarom is het leven niet anders geordend, waartoe strekt het in de verre toekomst, waarom is de mensch? — deze vragen zijn de eeuwen door onbeantwoord gebleven. Men moet den geloofsdurf hebben om de werkelijkheid als werkelijkheid aan God over te laten, en zich te concentreeren op het eigen en gemeenschappelijke bestaan als een geestelijk en zedelijk gegeven, dat inderdaad zich niet onbetuigd laat. Indrukken vestigen zich omtrent een levensroeping, waarin de zin van ons menschelijke leven althans ons duidelijk wordt. Welke deze roeping is? Om in besef van een organisch geordend levensgeheel zichzelf orgaan daarin te gevoelen. Niemand bestaat door en voor zichzelf, maar door en voor het Geheel. Het Geheel gaat het afzonderlijke vooraf, en roept het afzonderlijke op tot zijn dienst. In den opgang naar het Al treft de mensch zijn naasten aan, en zij roepen om hem. Allerwege die roep, wederzijds. Daar breidt zich voor ons uit het groote gebied der verhoudingen, enge en wijdere, waarin men zedelijk leven kan, d.i. naar normen van recht en van liefde. Wat de mensch te geven heeft, is zichzelf, maar niet een toevallig, ongeordend zelf, maar een zelf dat die mensch kweekt. Opdat men anderen iets bieden kan, moet men zelf iets zijn, en dit beteekent in de praktijk een worden. Wordt mensch, menschelijker, dat is goddelijker, waardiger drager van God in u. Op verschillende wijzen zal deze zelfvorming moeten en kunnen geschieden, maar temidden der verscheidenheid van mogelijkheden en doeleinden, zal het ééne overeenkomstige bij alle menschen zijn een streven tot opvoering van het geestelijke levenspeil. Men worde beter, échter mensch. Een beroep wordt gedaan, in de eerste en de laatste plaats, op den wil. Hier raken wij ook het essentieele o.i. van het Christendom. Dat is wils-godsdienst bovenal. Christus wilde den wil ter heiligheid spannen, Christus wilde de zwakken sterken en de verslagenen doen gelooven in wat God in hen kan oproepen. Christus' God is de God, die het leven uit de verstarringen en verwarringen en verbasteringen los wilde rukken. Christus God is de God, die het licht van den Hemel doet schijnen over de duisternis der aarde. Christus' God is de God, die als wezen van Liefde slechts ééne levenswet in het menschelijk leven had te griffen: liefde. Roeping tot liefde, plicht tot liefde. Liefde is de simpele zin van het menschelijk leven. In dien God van Christus gelooven wij, wij vrijzinnige Christenen, ook.