WAT GELOOVEN EN DENKEN VRIJZINNIGE PROTESTANTEN ? XII. GOED EN KWAAD DOOR Prof. Dr. H. T. DE GRAAF. V. P. R. O. - UITGAVE No. 55 UITGEGEVEN IN OPDRACHT VAN DEN VRIJZINNIG PROTESTANTSCHEN RADIO OMROEP DOOR DE N.V. UITGEVERSMAATSCHAPPIJ „DE TIJDSTROOM" HUIS TER HEIDE TYP. DRUKKERIJ J. WALTMAN JR.. DELFT GOED EN KWAAD. Geachte luisteraars en luisteraarsters! Mij is gevraagd, iets te zeggen ten antwoord op de vraag, wat vrijzinnige protestanten gelooven en denken over goed en kwaad. Welnu, dan wil ik allereerst dit zeggen. Vrijzinnige protestanten gelooven, dat het 't beste is voor een mensch, goed te doen en geen kwaad. Als we dit zeggen, sluiten we ons aan bij het gewone spraakgebruik. Want we weten allen van den eisch, om goed te doen en geen kwaad. Goed doen, dat doet ons bijna onmiddellijk denken aan het bijstaan van den medemensch, uit open belangstelling voor zijn wel en wee. In onzen kring verwijzen we gaarne naar de gelijkenis uit het Nieuwe Testament van den barmhartigen Samaritaan. De priester, nu hij deed misschien geen kwaad, de leviet ook niet, maar zij lieten den gewonde liggen. Doch de Samaritaan deed goed, hij trok zich den verslagene aan, hielp hem, zoolang tot de man zich zelf verder redden kon. Bij kwaad doen denken we dan ook aan meer boosaardigheid dan er in den priester en leviet was. Het komt voor, dat iemand zijn medemensch kwaad doet, dat hij hem plaagt, sart, dat hij hem belastert of kwaad van hem spreekt, uit haat of hoogmoed; het komt voor, dat iemand zijn medemensch krenkt of vernedert, uit toorn of haat, of om zijn overmacht te toonen en daarvan te genieten. Dat is erger dan niet goed te doen, tenminste meestal. Een afschuwelijk voorbeeld daarvan is ook de dierenbeul, • de mensch, die het gewoonlijk weerlooze dier kwelt, of onnoodig pijn doet, uit wreedheid. Wij gelooven dat dit slecht is, en dat het goed is, om dit niet te doen, en veeleer hulpvaardig en welwillend te handelen. Zulke voorbeelden zijn gemakkelijk met tallooze te vermeerderen. Een stap verder gaan we, als we iets bevorderen, dat goed is. Als we meewerken, om iemand van den drank af te helpen, bevorderen we iets van het goede. En als wij ons voegen in de rijen der drankbestrijders, om het kwaad van het alcoholisme in het heden te bestrijden, dan bevorderen we niet alleen het goede, maar bestrijden ook het kwaad. Wat wij hier gezegd hebben, staat voor vrijzinnige protestanten vast. Maar dat wil niet zeggen, dat het door hen altijd zoo gebeurt. Wij laten onzen medemensch wel eens in den steek, ook als wij zouden kunnen, (misschien moesten bijspringen. Wij weten in ons binnenste van de gevaren van achteloosheid, gemakzucht, vrees, en andere roerselen, die ons belemmeren. Ook gebeurt het wel eens, dat we iets kwaads nalaten, maar uit minder fraaie beweegredenen. Neen, wij hebben dan den man, aan wien we *t land hebben, niet gekrenkt. Maar we deden 't niet, dat krenken, omdat we er voor ons zelf schadelijke gevolgen van vreesden, omdat we uit lafheid, of gemakzucht het nalieten. Ons binnenste is echter niet vrij van leedvermaak, als het dien man niet goed gaat. Kortom, wij bemerken, dat ons doen en laten oogenschijnlijk wel eens anders is dan het blijken zou te wezen, als onze beweegredenen ook bekend waren. Er is iets onzuivers in. We zijn ons daar niet altijd van bewust, het is ons althans niet steeds goed duidelijk. Maar soms wèl. Soms spreekt een oprechte stem in ons, die ons scherp en onomwonden zegt, hoe onze daden eigenlijk er uit zien. Vrijzinnige protestanten zeggen; pas op dat gij die stem niet veracht. Laat deze stem niet overschreeuwd worden door het gedruisch en rumoer van het zoogenaamde leven. Want dan zou er iets verloren gaan, dat van groote waarde is. Als we hierop acht geven, zullen we niet toenemen in zelfbewondering. Integendeel, er komt zelfkritiek, ongezouten zelfkritiek. Maar wij achten dat zegenrijk. Als ge werkelijk gelooft, dat goed doen het beste is, dan wordt ge door die kritiek tot loutering gevoerd. Gij zult u dan met „neerleggen bij uw gebreken", zooals het heet. Men zegt wel eens, dat zulke kritiek onvruchtbaar is, doch de ervaring spreekt dit tegen. De moeite, die het meebrengt is gezegend. Ge kunt aan de gevolgen wel zien, of de zelfkritiek en het zelfverwijt diep genoeg zijn gegaan. Als gij gedrongen wordt, om goed te maken wat ge bedorven hebt, als ge verheugd zijt, dat ge nog iets kunt goed maken, dan heeft het verwijt doel getroffen. Nu zijn wij godsdienstige menschen. Wij hooren als t ware in deze spanningeji van het levensgedrag het woord van God, erkennen dat God ons wat zeggen wil over ons, en dat God ons tot iets anders voeren wil. Want wij staan in het leven als schepselen Gods. Niets is het onze, al hebben wij een betrekkelijke zelfstandigheid en vrije beschikking over wat God in onze handen gesteld heeft. Gods gaven zijn onze rijkdom, en wij weten dat wij er niet mede doen mogen wat wij verkiezen, maar dat wij goed moeten doen met al onze kracht. Zoo nemen wij aan als woorden Gods de leiding van oprechte kritiek, en kennen dan berouw. Open en bloot staan wij voor God, in t licht van de waarheid, met zelfverv/ijt en belijdenis van schuld. Maar dan is dit het groote, diepe wonder, dat wij hierin bemerken geleid te worden naar een beteren weg. Berouw en schuld, ja zij slaan ons ter neer, maar zij openen tegelijk een weg, dien we tevoren niet zagen. Wij mogen opnieuw beginnen wel met een herinnering aan pijnlijk gebeuren, maar niet zonder geloot, dat er vernieuwing mogelijk is. Hoe oprechter en moeilijker, des te weldadiger is het besef, dat wij nu door die moeite op betere wegen gekomen zijn. Ons zedelijk levensgedrag krijgt door onzen godsdienst een innig en persoonlijk karakter. Het is ingeweven in het geheel van ons leven zelt, dat wij van God ontvingen. Nu komen we nog al eens de zienswijze tegen bij godsdienstige menschen, dat het goed doen afkomstig is niet van het ware geloof, maar van de leerstellingen, die met ons geloof innig verbonden zijn. ben vriend van mij, die iets onbaatzuchtigs gedaan had, werd vermoed orthodox te zijn. Want zoo iemand moest wel een „waar christen zijn. En een waar christen was voor den betrokken man orthodox. " En eveneens hooren we soms, dat het geloof er niet op aan komt. Als je maar goed leeft, dan doet het er niet toe, wat je gelooft. Lr zijn immers vele brave beste menschen, die ongeloovig zijn. We zouden ons niet zoo heel goed kunnen vereenigen, noch met de eerste, noch met de tweede zienswijze. Deze zaak is niet zoo eenvoudig als het hier werd voorgesteld. Een geloovige heeft zeker ook leers e linden, die hii voor waar houdt, maar de kracht van zijn geloot ligt met in die leerstellingen, ook al kan hij ze nooit missen. En wij vr ij zinnige protestanten weten ook wel, dat overal de menschen worstelen tegen het kwaad. Wij zien overal wel het licht schijnen van eenvoudig goed doen. Maar wij zien, dat verreweg de meesten ook iets gelooven en dat dit invloed heeft op hun levensgedrag. Tallooze menschen ontwikkelen hun geloof echter maar matig. Zij zijn tevreden met de bepalingen die in hun kring gangbaar zijn. Dat is in t geheel niet dwaas Want maar weinigen zouden den tijd hebben en het vermogen, om dit alles uit te denken. Wel voelen velen eenigszins, dat een mensch behoort goed te doen, verplicht is om het kwaad te laten, dat dit iets meer is dan dat anderen 't zoo wenschen of hij zelf. Maar wat daarin alles^ligt opgesloten, daar is het laatste woord niet dadelijk over gezegd. Ook moet men, als menschen zeggen, niet te gelooven, meermalen opmerken dat zij eigenlijk wel iets gelooven, maar niet dat, wat m hun omgeving voor het ware geloof doorgaat. _ Maar in elk geval is de toestand niet zoo, dat men eerst de juiste leerstellingen zou moeten hebben, en dan pas in staat zou zijn, om goed te doen. Gelukkig dat het niet zoo is. Want onze leerstellingen vertoonen vele gebreken en onvolledigheden. Er is meer reden, om rekening te houden met een heel andere ervaring, die velen °P