WAT GELOOVEN EN DENKEN VRIJZINNIGE PROTESTANTEN ? XIV. SCHOONHEID EN EEUWIGHEID DOOR Ds. E. D. SPELBERG. V. P. R. O. - UITGAVE No. 57 UITGEGEVEN IN OPDRACHT VAN DEN VRIJZINNIG PROTESTANTSCHEN RADIO OMROEP DOOR DE N.V. UITGEVERSMAATSCHAPPIJ „DE TIJDSTROOM" HUIS TER HEIDE DR E. D. SPELBERG *Jt U, brio o^uAt*A I* |C|HS. TYP. DRUKKERIJ J. WALTMAN JR., DELFT SCHOONHEID EN EEUWIGHEID. Geachte luisteraars. De vorige maal is Prof. Ir. W. Schermerhorn, sprekende tot U in deze studio over „Techniek en Geestelijk leven", begonnen met de opmerking te maken, dat men door te spreken over dat onderwerp voor den Vrijzinnig Protestantschen Radio Omroep, vanzelf al reeds een zeker verband tusschen techniek en geestelijk leven aanvaardde. In zekeren zin mag ik doorgaande op deze gedachte, vanavond beginnen met U te wijzen op het feit, dat juist door de radio in deze jaren duizenden en duizenden — Iaat mij het maar voorzichtig mogen zeggen — iets zijn gaan begrijpen van de waarde die de eeuwigheidsontroering en de schoonheidsontroering in Uw leven kunnen hebben. Wij zijn volstrekt niet blind voor de bezwaren, die radio-overbrenging in het algemeen met zich meebrengt. Wij weten zeer goed, dat het iets anders is des Zondagsmorgens U al in gedachten voor te bereiden op Uw kerkgang, Uw huis te verlaten door de ochtendstraat vol Zondagmorgenstilte, U naar Uw kerk te begeven, daar binnen te treden in het hooge pórtaal, onder het orgelruischen, stil Uw plaats te zoeken, en dan straks mee éér; te zijn met Uw eigen gemeente in lied, gebed en luisteren, — wij weten zeer goed, dat dat iets anders is, dan tegen tien of half elf even Uw toestel inschakelen en dood-op-Uw-eentje of half nog in de bezigheid van Uw huis een kerkuitzending te beluisteren. Maar, mijne hoorders, wij zouden den V.P.R.O. gevoegelijk kunnen opheffen als wij niet ervan overtuigd waren, dat ondanks dat verschil tusschen werkelijkheid-van-nabij èn werkelijkheid-van-verre in het beluisteren van een radio-kerkdienst of godsdienstige radio-voordracht iets en wel zéér veel tot U zou kunnen komen van die eeuwigheids-ontroering, die ook wij, Vrijzinnige Protestanten, in onze kerken en elders zoeken. En hetzelfde geldt op het gebied der schoonheid. Natuurlijk; er is verschil in het aanhooren van het hobo-concert van Loeillet dat Jaap Stotijn en Hans Schouwman straks voor zullen dragen, voor U, als gij daar naar luisteren zult voor Uw luidspreker, en voor ons, die daarvan zullen genieten in onze studio zelf. Maar afgezien van de steeds voortschrijdende mogelijkheden der techniek, die zelfs op dit oogenblik klankoverbrenging op het ideaal af reeds gaan benaderen, is het voor mij werkelijk wel eens eer. vraag of men in aandachtige toewijding in de volkomen rust van Uw kamer gezeten, de klankschoonheid van een strijkkwartet van Beethoven niet dieper kan benaderen, dan in de eigenaardige atmosfeer van onze moderne concertzaal, ons modern concertpubliek, in die entourage, waarin vele elementen vaak zoo storend Uw aandacht afleiden. Hoe dat ook zij, dit is wel zeker, dat, waar het aantal luisterenden, die door de radio tot het waardeeren van de eeuwigheids-ontroering in het leven zijn gekomen, zeer talrijk is, het aantal van hen, vanwie ten opzichte van de schoonheids-ontroering hetzelfde is te zeggen, niet minder groot is. In tallooze gezinnen, waar tevoren het begrip godsdienst, kerk, preek, met maar niet aan te duiden minder vleiende) nevenbegrippen was omgeven, wordt nu des Zondags geluisterd, op die uren, die anders allerminst voor kerkgang waren bestemd. En in tallooze andere gezinnen was het woord „muziek" eertijds uitsluitend verbonden aan de ouvertures, fantasiën en potpouries van het blaasensemble van het dorp, aan het strijkje uit café zus en zoo, het draaiorgel van de straat, terwijl de ervaringen in het vocaal-artistieke gebied zich weinig verder uitstrekten dan het naastbijzijnd cabaret. Nu zijn er natuurlijk nog duizenden, die de Donderdagavonden van Mengelberg vervelend, en vele andere minder verheven muzikale radiogenietingen geweldig vinden. Statistieken uit andere landen leggen in vele opzichten een groote armoede aan schoonheidsverlangen aan den dag. Maar zonder twijfel groeit met den dag het getal van hen, voor wie het bestaan van een immense levensweelde, als de schoonheid der muziek openbaart, langzamerhand tot een levensbzit is geworden. Zij hebben toegang gekregen tot een wereld, die tevoren door velerlei, meest sociale oorzaken, voor hen gesloten was geweest. En zoo legt de radio vanzelf reeds een band tusschen schoonheid en eeuwigheid, want zij is voor zeer velen de draagster, de vermeerdering van beide hooge waarden, in het leven. De eerste vraag, die ons vanavond bezig mag houden, is deze: Wat hebben wij onder schoonheid te verstaan? De tweede: Welke plaats kan de schoonheid in het leven van ons, Vrijzinnige Protestanten, innemen? De derde: In hoeverre is er voor ons, Vrijzinnige Protestanten, verband tusschen schoonheids- en eeuwigheidsontroering in ons leven? Hel leven, zooals zich dat öm ons en in ons openbaart, is op duizendvoudige wijze schoon te noemen. Juist in een tijd als de onze, waarin de cultuur van de stad, doordringende ook tot in alle vertakkingen van het leven daarbuiten, den mensch zijn samenhang met de natuur steeds sterker doet vergeten, wordt weer even sterk behoefte gevoeld om zich deze vergeten relatie weer meer bewust te maken. Ongetwijfeld ligt er in het uitzwermen van de duizenden op de mooie Pinksterdagen naar bollenveld, Gooi, heide of strand, een element, dat niets te maken heeft met de schoonheidsontroering, waarin de mensch in zijn natuurlijke omgeving deel kan hebben. Integendeel, men zou in vele gevallen liever van beeldenstorm dan van bedevaart moeten spreken. Maar toch voelen wij daarnaast, dat daar toch ook duizenden huis en hof verlaten, omdat het de schoonheid is van felle kleurenpracht onder den Hollandschen wolkenhemel, die trekt, de schoonheid van het bedauwde akkerland in de rijzende vroegte, van de zee, van het bosch en van de heide. Nu zou men al terstond kunnen vragen: wat is eigenlijk in de natuur datgene, waardoor wij een schoonheidsontroering ervaren? Ik wil daarop antwoorden, dat die objecten in de natuur ons schoonheidsontroering zullen geven, die in hun vorm het meest aan het wezen, dat zich bij dien vorm wil openbaren, beantwoorden. Laten wij, als wij deze definitie met een enkel voorbeeld gaan verhelderen, alvast een veel voorkomend misverstand uit den weg ruimen. Wat wij „schoon" noemen, in de natuur, of elders, behoeft volstrekt nog niet „mooi" te zijn. In het algemeen duiden wij iets „mooi", als het onze zintuigen aangename ervaringen geeft. Muziek, die inföns wel- , i luidend klinkende tonaliteit is geschreven en goed wordt uitgevoerd, *- een schilderij, waarin de kleurverhouding en vormverdeeling ons prettig aandoet, een bekoorlijk landschap, zijn wij gewoon te begroeten met een: „dat is mooi". Maar men moet in het verband van onze voordracht wel begrijpen, dat zelfs het leelijke schoon kan zijn, als het ons in zijn vorm en zuiverheid iets openbaart van de opdracht, die het heeft te vervullen — in het vormgeheel aller dingen. Wij spraken over de natuur en wij begrijpen nu, dat om zijn schoonheid het opkomend onweer, de rustieke decoratie van een brandnetelgroep, een verzameling glibberige wieren aan een takje opgehaald uit een sloot, ons tot schoonheid kunnen ontroeren. De schoonheid in de natuur is haar harmonie. En het is daarom, dat wij, moderne menschen, in de disharmonie van ons modern cultuurleven die harmonie weer trachten te vinden, één oogenblik, door een middag langs de bollenvelden, een picnic-op-de-hei, een wandeling over het boschpad of een uurtje zalig droomen met-je-rug-in-het-zand, je-oog-inde-drijvende-wolken en met het tooverend geruisch der zomersche zee in je oor. Er is een tweede vorm van schoonheid, die in dezen tijd onze aandacht vraagt en dat is die welke onmiddellijk vastzit aan het optreden van haar, wier vermelding ge misschien op deze plaats niet verwacht had: ik denk aan Miss Amerika, Miss Europa, Miss Holland, Miss Amsterdam: de schoonheidskoningin, een even armzalig product van decadente geesteshouding onzer moderne cultuur, als de vereering der lichamelijke schoonheid bij Grieken en in de verwante oudheid verheven was. Als Griekenland het menschelijk ideaal teekent als „kalos" ajfï"en „agathos", schoon en goed, dan verstaat de antieke geest schoonheid wéér als harmonie, als evenwicht tusschen droom-van-menschelijk-zijn en werkelijkheid. De schoonheid van de menschelijke gestalte geheiligd in het menschelijk schoone beeld van den God, is weer haar harmonie: de zuivere uitwerking van haar bedoelen in de stoffelijkheid van haar zijn. Maar naast de schoone uiterlijkheid waardeeren wij in de derde plaats de schoone innerlijkheid van ons mensch-zijn. Het is het Christendom geweest, dat aan den eenen kant den aandacht voor de schoone uiterlijkheid van ons mensch-zijn vooral in de Middeleeuwen heeft teruggedrongen, maar dat aan den anderen kant de wereld der schoone innerlijkheid van het mensch-zijn heeft geopenbaard. Wij bewonderen de zedelijke hoogstaande daad, wij hebben afkeer van het slappe, halve van het leven, en misschien is het Nietzsche wel geweest, die op de leelijke wonden van het Christendom de vinger leggend, toch ons oog geopend heeft voor de schoonheid van een houding tegenover het leven, wier grondelementen, hoewel misschien niet van Christelijken oorsprong, toch in de Christelijke geloofswereld gelouterd waren. Wij zouden te ver afdwalen van ons onderwerp als wij U langer in deze richting gingen leiden. Wat is schoonheid? was onze eerste vraag. Wij hebben U er aan herinnerd hoe op duizendvoudige wijze het leven ons van schoonheid doordringt en met schoonheid omringt. Hoe de schoonheid van het leven onze aandacht vraagt voor het leven om ons, voor de lichamelijke en de geestelijke zijde van ons zijn. Wij hebben tenslotte met elkaar afgesproken, dat wij datgene schoon zouden noemen, waarvan de ons geopenbaarde vorm in harmonie was met een innerlijke wezenlijkheid, waarmee elk ding in het vormgeheel der dingen te voorschijn treedt. Die bloem is schoon, die het zuiverst aan de bepaalde idee bloem beantwoordt; de mensch is, zoowel uiterlijk als innerlijk, schoon als hij het dichtst aan het ideaal-menschelijke, zooals wij dat in ons leven hebben geformuleerd, beantwoordt. Gij zult het terstond met mij eens zijn, dat wij tot nu toe spraken over de schoonheid in zeer algemeenen zin. Ons onderwerp mocht ajm overweging in die richting niet voorbij gaan, maar het brengt ons toch noodzakelijker wijze in meer direct contact met de schoonheid in engeren zin, zooals deze tot ons komt door bemiddeling van de kunst. Hoe is deze schoonheid door ons te verstaan? Bij de beantwoording van deze vraag verzoek ik U met mij te willen bedenken, dat leven in diepsten zin ordening is. Als in de bekende scheppingsmythe het leven der aarde geschapen wordt, dan wordt ons medegedeeld, dat de aarde oorspronkelijk woest was. Daar heerschte het ongeordende, de chaos. Uit dat ongeordende, dat chaotische wordt de wereld, de kosmos, geschapen. Kosmos nu beteekent ook orde. Het leven treedt dus aan den dag uit het ongeordende in het geordende. Uit het chaotische in het kosmische. Alle ordening openbaart zich weer in een vorm; men zou kunnen zeggen: de orde is tot vorm geworden wanorde. Het leven krijgt dus alleen mogelijkheid in den vorm, het rechtvaardigt zich in den vorm, en een cultuur kan zich slechts verwerkelijken dooü zijn vormscheppende kracht, zooals Havelaar het uitdrukt. Nu zijn er drie wijzen mogelijk, waarop het leven zich als vorm kan openbaren. Ten eerste als noodwendig resultaat van natuurlijke levensontplooiing. Zoo heeft de bloem, het insect, de berg, een eigen kosmische gestalte en is als zoodanig onder-geordend in het kosmisch vormgeheel der Maar ten tweede kan het menschelijk handelen in zijn cultuurnoodwendigheid elke natuurlijke levensontplooiing doorbreken en een eigen vorm scheppen, die voor de vervulling van zijn bestaan een gebodenheid is. Uit de steenen, die de mensch uit de rotswand breekt, bouwt hij zich een huis. Van de huid, die hij van het dier afstroopt snijdt hij zich een kleed. Uit het ijzer, dat hij uit de aarde uitgraaft, uit het hout, dat hij uit de boomstam klooft, uit alles bouwt hij vormen, naardat de noodzakelijkheid van zijn bestaan hem daartoe dwingt. ^ Nu kan zich uit dien tweeden vorm, dien wij in tegenstelling met den eersten, den natuurvorm, den cultuurvorm zullen noemen, een der e on wikkelen, waarvan de wording niet alleen bevrucht wordt door de gebodenheid van het menschelijk bestaan, maar door het verlangen om dien vorm in overeenstemming te brengen met de wezenlijke inhoud zelh Op onnoembare wijze wordt dan de in de natuurvorm voorhanden stof door de menschelijke cultuur, door het menschelijk droomen, denken en doen, zoo omgecomponeerd, omgezet, dat in het nieuw ontstane iets van den wezenlijken inhoud van dat ontstane op zijn al er- zuiverst tot uiting komt. In dien derden vorm, dien wij de kunstvorm zullen noemen, treedt nu niet alleen het wezen van het geschapene zelf op zijn zuiverst aan den dag, maar ook iets van het wezen van den schepper, door wiens cultuurdaad geschapen werd, en ook iets van dien Leyensachtergrond, die hem tot het scheppen in staat stelde, waaruit hij zijn inspiratie, zijn scheppende kracht putte. , Het aanschouwen van dien kunstvorm nu brengt ons tot die schoonheids-ontroering in engeren zin, waarover wij boven spraken. In „Vrije Geluiden" verduidelijkte ik dit inzicht reeds door een V°Het marmer op zichzelf is natuurvorm. De materie heeft zich onder invloed van allerlei natuurlijke omstandigheden die hier buiten beschouwing blijven, zoo samengesteld, in een dergelijke vaste natuurlijke soortvorm, dat men deze vorm onmiddellijk, onderkent. ^ Nu komt de mensch en hij vervaardigt met behulp van zijn menschelijke over natuur zegenvierende mogelijkheden uit dat marmer een beeld. Laten wij zeggen, dat hij het onderwerp van zijn beeld koos uit het Evangelie en dat hij een voorstelling maakte van den lijdenden Christus in Gethsemané. . Honderden menschen zullen nu langs dat beeld gaan en zeggen, dat is mooi, omdat zij in de allereerste plaats kijken naar het opschrift en met vrome gedachten denken aan het lijden van Christus in Gethsemane. Maar schoon behoeft dat beeld volstrekt nog niet te zijn. Er zal eerst dan iets van ontroering door schoonheid tot U worden overgedragen als de kunstenaar er in geslaagd is om het wezenlijke van de dingen in het beeld vast te leggen: ten eerste iets van de ontroering van den kunstenaar zelr bij de doorvoeling van zijn onderwerp: Christus in Gethsemane; ten tweede iets van de ontroering of althans van de verbeelde ontroering van Christus zelf in Gethsemané, in zijn strijd, zijn wanhoop, zijn overgave; . ,, ten derde als de kunstenaar bewust of onbewust, buiten zichzelr om of met volle eigen levensaandacht uit dien Achtergrond,^ waaruit hij geschapen heeft, die hij Intuitie, Schoonheid, Kunst, die hij ook Leven of Eeuwigheid kan noemen, iets naar voren heeft kunnen brengen. Als zijn scheppingsdaad voltooid is, dan is weer de schoonheid aan en in het object harmonie. Want dan is een evenwicht bereikt tusschen eigen innerlijke ontroering, en het wezenlijke van het geschapene, een evenwicht, dat geboren is in dien Levens-achtergrond, dien wij, zooals gezegd, met vele heilige namen kunnen benoemen. U voelt wel, dat wij, zonder het nu direct te willen, vanzelf reeds een nauwer contact hebben gevonden tusschen de schoonheid aan den eenen kant en een eeuwige geestelijke achtergrond aan den anderen kant. Wij gaan ons dat contact nu nader realiseeren. Ten opzichte nu van de schoonheids-ontroering, die ons de natuur ent de mensch in zijn lichamelijke en geestelijke verschijning beide kan brengen, zouden wij kunnen aanknoopen aan het bewustzijn der eeuwen, dat God zichzelf in de natuur en in ons mensch-zijn openbaart. Wij, Vrijzinnige Protestanten, gelooven in God als in de levenwekkende, vormgevende, scheppende kracht des levens. Wij gelooven, dat uit Hem, door Hem en tot Hem alle dingen zijn. Hij is het Leven van ons leven en het Wezen van ons wezen. Hij is het Eeuwig ondoorgrondelijk Geheim, dat door ons gekend wordt en toch weer niet gekend, dat wij in ons dragen als vermoeden, verlangen en zekerheid gelijkelijk. Door alle eeuwen heen nu, heeft de mensch getracht de verschijning van het goddelijk leven in de wereld te doorgronden. Men kan ook zeggen: hij heeft getracht om de openbaring der goddelijke geest te verstaan. Wij, Vrijzinnige Protestanten, gelooven nu, dat het Wezen Gods zich in de gebrekkigheid dezer wereld op vele wijzen openbaart. En zoo aanvaarden wij de openbaring Gods in de schoonheidsontroering eerst in dien algemeenen zin, waarvan wij eerst spraken. „De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel verkondigt het werk Zijner handen." Dit psalmwoord nemen wij over, onmiddellijk. — ,,Mij spreekt de bloem een tale". — Guido Gezelle's aesthetischreligieuse natuurervaring is ons niet vreemd. Als de Grieken hun godengestalten in harmonisch schoone menschenvormen zien, dan voelen wij verwantschap met deze fijn begrepen religieus-humanistische levensvisie. Want in het zuiver menschelijke openbaart zich God. En wij gelooven, dat de religieuse persoonlijkheid Gods geheimenis uitdraagt in de schoonheid van gezindheid en daad, omdat wij gelooven dat God zich door die schoonheid der natuur en de schoonheid van het menschelijke openbaart. Als wij tenslotte nog een woord gaan spreken over het verband tusschen Schoonheid en Eeuwigheid en daarbij dan letten op de schoonheid in engeren zin, komen wij voor enkele vragen, waarmee ik U in het kort bestek van deze voordracht niet anders dan oppervlakkig in kennis mag brengen. Laat mij U maar terstond bekennen: ook ten opzichte van de schoon- heid in engeren zin gelooven wij aan de waarheid dat zij Gods openbaring is. Zooals U wellicht reeds uit het omgaande hebt kunnen opmaken, hebben wij ernstig bezwaar tegen de leuze: 1'art pour 1'art: kunst om de kunst, tenzij men het begrip kunst tot een dergelijke wijdte uitbouwt, dat het zijn gangbare beteekenis ten eenenmale verliest. Wij gelooven, dat de kunst, de schoonheid er is niet om de schoonheid alleen te dienen, maar het leven. Uit het leven komt zij voort, door het leven wordt zij gedragen, in het leven rechtvaardigt zij zichzelf. Wij, Vrijzinnige Protestanten nu, gelooven in God als de grond van alle leven. Niet dat wij gelooven, dat de Innerlijke Achtergrond, van waaruit de Schoonheid opbloeit altijd de religieuse achtergrond van het leven behoeft te zijn. Even sterk als wij de leus: kunst om de kunst afwijzen, wijzen wij een andere af, die zegt, dat alle schoonheid op zichzelf religie zou zijn. Schoonheid is niet identiek met Eeuwigheid. Er liggen nu eenmaal in den menschelijken geest andere factoren, die ook van zijn wezen zuiver getuigenis kunnen geven en die als zoodanig aan schoonheidsvorming kunnen deelnemen. Ook de demonie in het leven is door de eeuwen heen een hoogst inspiratieve kracht gebleken. Het is hier niet het oogenblik om uitvoerige beschouwingen te gaan houden over de waarde van het demonische, of zoo U wilt het dionysische in het leven. Noch is het nu het oogenblik om ons uit te gaan spreken over de verhouding van die twee waarden tot de Eeuwigheids-ontroering in ons zelf. Ook al zou men afwerpen de meening, dat het demonische in het Eeuwigheidsbestek een positieve plaats inneemt, dan nog kan men, zelfs rekening houdende met het feit, dat een deel der schoonheid in het demonisch-, dionysisch terrein des levens zijn oorsprong vindt, boven het andere deel der schoonheid, de zuivere Eeuwigheids-ontroering beleven. En als eindconclusie mag ik dan wel een en ander samenvatten. Voor ons is de samenhang van de schoonheids-ontroering — ook in engeren zin — en die der Eeuwigheid — een zeer innig verbondene. Eenvoudig gezegd: wij gelooven, dat in de kunst God tot ons spreekt. De schoonheid is ons een openbaring Gods, een altaar, dat wij, bedevaartgangers, met schroom hebben te naderen. De kunstenaar noem ik gaarne de priester — en wij gaan ter bedevaart. Het zal wel duidelijk zijn, dat er voor ons — hoewel wij erkennen, dat niet alle kunst onmiddellijk uit den religieuzen achtergrond des levens geboren wordt — geen specifiek religieuse kunst bestaat. Ik weet, dat andersgestemden deze stelling zullen afwerpen, dat Roomsch Katholieken en in het bijzonder orthodox Protestanten de grenzen wel zeer nauw getrokken hebben, zoo zelfs dat een zeer bekend predikant aan de uiterst rechtsche zijde dier geloofsgroep, de Mattheüs Passion van Bach als een product eener heidenscha mentaliteit dorst te bestempelen. U zult mij tenslotte nog een vraag stellen, mijne hoorders, en wel deze: hoe ben ik in staat om uit de veelvuldigheid van vormen, waarin de schoonheid tot mij komt, die zeer zuivere te onderkennen die in haar zuiverheid Schoonheids-ontroering en Eeuwigheids-ontroering doet samenvallen ? Ik moet U op die vraag een schijnbaar onbevredigend antwoord geven, maar dat tevens in zijn vaagheid toch weer mogelijkheden opent, die weer getuigenis geven van de wijdheid van ons prachtig levensbeginsel. Want ik zou U willen zeggen, dat gij daartoe rekening hebt te houden met Uw eigen persoonlijke aanleg en levensvisie. God spreekt tot ieder op zijn wijze. Daarom hebben wij elkaar ruimte te gunnen; de wijze waarop God in de schoonheid van het leven zich aan U openbaart, hangt samen met de wijze, waarop Hij de mogelijkheden tot onderkennen in U heeft vastgelegd. Wij hebben die mogelijkheden te ontdekken — waar wij ze lieten sluimeren. Wij hebben ze te ontvouwen, waar wij ze lieten verstikken. Tot bloei te brengen, waar wij haar groei verwaarloosden. En aan de andere kant heeft de kunst tot taak om in groote zuiverheid de harmonie te scheppen tusschen de droom, die geboren uit de Heilige Levensachtergrond, de schepper bezielde — en de daad, die zijn schepping deed ontstaan. Als ik nu een oogenblik samenvat, dan kwam het hier op neer, wat ik U te zeggen had vanavond: Aan duizend zijden omringt het leven ons met zijn schoonheid. Daar was de schoonheid in algemeenen zin, die van de natuur en van ons mensch-zijn, innerlijk zoowel als uiterlijk, uiting kwam in dien levensvorm, dien wij den kunstvorm hebben genoemd. Zoowel de schoonheid in algemeenen als de schoonheid in bijzonderen zin, was een een zoeken en een verwerkelijken, beide, van harmonie. In de schoonheid van een ding kwam het wezen op zijn zuiverst tot openbaring. Voor ons, Vrijzinnige Protestanten, is God het Wezen van het wezen. Ook al zijn wij niet blind voor andere factoren, dan de zuiver religieuse, die de schoonheid vormen, toch ervaren wij in de schoonheid de ontroering der Eeuwigheid. God spreekt. Wij hebben te luisteren. God neemt gestalte aan. Wij hebben te aanschouwen. Moge ons priesterschap zuiver, ons altaar heilig, onze aanbidding rein zijn.